Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52017BP1607

    Resolutie (EU, Euratom) 2017/1607 van het Europees Parlement van 27 april 2017 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van de besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie en uitvoerende agentschappen

    PB L 252 van 29.9.2017, p. 28–65 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    ELI: http://data.europa.eu/eli/res/2017/1607/oj

    29.9.2017   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 252/28


    RESOLUTIE (EU, Euratom) 2017/1607 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

    van 27 april 2017

    met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van de besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie en uitvoerende agentschappen

    HET EUROPEES PARLEMENT,

    gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III — Commissie,

    gezien zijn besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begrotingen van de uitvoerende agentschappen voor het begrotingsjaar 2015,

    gezien de artikelen 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

    gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (1) („het Financieel Reglement”) en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (2) (de „uitvoeringsvoorschriften”),

    gezien artikel 93 en bijlage IV van zijn Reglement,

    gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0150/2017),

    A.

    overwegende dat in Europa een vertrouwenscrisis ten aanzien van de Europese instellingen heerst, dat elke individuele instelling van de Unie haar aandeel in de verantwoordelijkheid voor deze situatie op zich moet nemen, en dat het Parlement in het licht hiervan dus bijzonder zorgvuldig te werk moet gaan bij de controle van de rekeningen van de Commissie;

    B.

    overwegende dat de instellingen en de lidstaten van de EU hun communicatiebeleid moeten verbeteren, teneinde burgers naar behoren te informeren over de door de EU-begroting verwezenlijkte resultaten en hun meerwaarde;

    C.

    overwegende dat het Parlement zich sterk moet inzetten om tegemoet te komen aan de zorgen van de burgers van de Unie over hoe de Uniebegroting wordt uitgegeven en hoe de Unie hun belangen beschermt;

    D.

    overwegende dat de instellingen van de Unie werk moeten maken van een robuust en veerkrachtig begrotingssysteem van de Unie dat zowel in stabiele als in woelige tijden niet alleen flexibiliteit maar ook wendbaarheid laat zien;

    E.

    overwegende dat het cohesiebeleid een duidelijke meerwaarde oplevert door de levenskwaliteit van burgers in heel Europa te verbeteren omdat het een belangrijk beleid van solidariteit en een krachtige bron van openbare investeringen is;

    F.

    overwegende dat de instellingen van de Unie duidelijke afspraken moeten maken en moeten overeenkomen welke Europese beleidsprioriteiten en publieke goederen eerst moeten worden gefinancierd om de bezorgdheden van onze burgers weg te nemen en de leemten in ons beleid te dichten;

    G.

    overwegende dat de uitgaven van de Unie slechts 1 % van het bni van de Unie uitmaken, en door middel van de Europese meerwaarde in aanzienlijke mate bijdragen aan de verwezenlijking van beleidsdoelstellingen in heel Europa en gemiddeld 1,9 % van de overheidsuitgaven van de lidstaten vertegenwoordigen;

    H.

    overwegende dat de percentages die in de Uniebegroting zijn aangemerkt als a) een deel van de totale uitgaven van de lidstaten en b) het niet in de boeken terug te vinden/verkeerd bestede/verspilde element van de begroting, weliswaar gering zijn, maar dat de werkelijke bedragen in kwestie aanzienlijk zijn en dus intensieve controles rechtvaardigen;

    I.

    overwegende dat de Commissie overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de eindverantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de begroting van de Unie en dat de lidstaten loyaal moeten samenwerken met de Commissie om ervoor te zorgen dat de middelen overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer worden besteed;

    J.

    overwegende dat het Parlement bij het verlenen van kwijting aan de Commissie controleert of de middelen correct zijn besteed en of de beleidsdoelstellingen zijn verwezenlijkt;

    Begroting, programmeringsperioden en beleidsprioriteiten

    1.

    merkt op dat de looptijd van zeven jaar van het huidige meerjarig financieel kader niet aansluit bij het vijfjarige mandaat van het Europees Parlement en de Commissie, wat ook leidt tot discrepanties tussen de begroting van elk begrotingsjaar en de verlening van kwijting; wijst er bovendien op dat de tienjarige strategische planningscyclus en de Europa 2020-strategie niet zijn afgestemd op de zevenjarige cyclus voor het beheer van de Uniebegroting; is van mening dat hierin een ernstige bestuurlijke tekortkoming van de Unie besloten ligt, aangezien het Parlement en de Commissie gebonden zijn door eerder vastgestelde overeenkomsten over beleidsdoelstellingen en financiën, waardoor de indruk zou kunnen ontstaan dat de Europese verkiezingen in deze context irrelevant zijn;

    2.

    constateert dat de begroting van de Unie in 2015 moest bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van twee verschillende beleidsprogramma's voor de lange termijn, te weten:

    a)

    de Europa 2020-strategie en

    b)

    de tien beleidsprioriteiten van voorzitter Juncker,

    maar dat daarnaast ook een beroep op de begroting werd gedaan om het hoofd te kunnen bieden aan meerdere crisissituaties: de vluchtelingenstroom, onveiligheid in Europa en de buurlanden, financiële instabiliteit in Griekenland en de economische impact van het door Rusland ingestelde invoerverbod, bovenop de voortdurende invloed van de financiële crisis en de structurele nasleep daarvan in de vorm van werkloosheid, armoede en ongelijkheid;

    3.

    merkt op dat het beleid van de Unie verschillende doelstellingen voor de korte, de middellange en de lange termijn kan hebben die niet noodzakelijkerwijs allemaal binnen één meerjarig financieel kader kunnen worden verwezenlijkt; meent dat nagedacht moet worden over een nieuw evenwicht tussen de vaststelling van de beleidsagenda, de beleidsuitvoering en het financieel kader;

    4.

    betreurt dat de tijdelijke begrotingsvoorschriften niet ideaal zijn voor de omzetting van sociale en politieke ambities in bruikbare operationele doelstellingen voor uitgavenprogramma's en -regelingen;

    5.

    wijst erop dat het in 2020 mogelijk zal zijn de ontwikkeling van strategieën en de beleidsvorming voor de lange termijn af te stemmen op de begrotingscyclus en beveelt aan dat deze kans wordt benut;

    6.

    is bezorgd dat het aandeel van de klimaatgerelateerde uitgaven van de Uniebegroting in 2015 slechts 17,3 % bedroeg en voor de periode 2014-2016 gemiddeld slechts 17,6 % bedroeg volgens de Rekenkamer (3), hoewel het doel erin bestond minstens 20 % voor de financiële periode te bereiken; benadrukt daarom dat er volgens de Rekenkamer een ernstig risico bestaat dat het streefdoel van 20 % niet zal worden bereikt zonder grotere inspanningen om klimaatverandering aan te pakken;

    7.

    wijst er bovendien op dat er reeds vóór de Overeenkomst van Parijs was besloten over de klimaatgerelateerde uitgaven van 20 %; is ervan overtuigd dat grotere inspanningen nodig zijn om de Uniebegroting nog klimaatvriendelijker te maken; onderstreept bovendien dat de herziening van het meerjarig financieel kader een uitgelezen kans biedt om ervoor te zorgen dat het streefdoel om 20 % te besteden aan klimaatgerelateerde acties wordt bereikt en te voorzien in een mogelijke verhoging van deze drempel in overeenstemming met de internationale verbintenissen die de EU tijdens de COP 21 is aangegaan;

    8.

    is ingenomen met de prestatiegerichte begrotingsbenadering die de Commissie heeft gelanceerd; is van mening dat de Uniebegroting doeltreffender en doelmatiger dan ooit moet worden wegens de schaarse financiële middelen; betreurt echter dat de Commissie zich voornamelijk richt op de outputs en niet op de resultaten;

    Te nemen maatregelen

    9.

    onderschrijft het standpunt van de Rekenkamer, zoals uiteengezet in haar briefingdocument van 28 oktober 2016 over de tussentijdse evaluatie van het meerjarig financieel kader (punten 39 en 40), dat het tijd is dat de Commissie andere opties onderzoekt, bijvoorbeeld:

    een doorlopend begrotingsprogramma met een planningstermijn van vijf jaar, herzieningsclausules voor de afzonderlijke doelstellingen en beleidsonderdelen en een doorlopend evaluatieprogramma;

    vaststelling van de looptijd van programma's en regelingen op basis van beleidsbehoeften in plaats van de duur van de financiële planningsperiode en vereisen dat de lidstaten en de Commissie a) de behoefte aan EU-financiering naar behoren onderbouwen en b) de te verwezenlijken resultaten formuleren, voordat de uitgaven worden vastgesteld;

    10.

    verzoekt de Commissie de in bovengenoemd briefingsdocument van de Rekenkamer van 28 oktober 2016 (punten 39 en 40) gedane suggesties en de aanbevelingen van de groep op hoog niveau voor eigen middelen op de agenda te plaatsen van de volgende vergadering van de deskundigengroep inzake een resultaatgerichte EU-begroting, met het oog op de voorbereiding van de volgende conferentie in het kader van het initiatief voor een resultaatgerichte EU-begroting, in het kader waarvan een debat zou kunnen worden gevoerd over beleidsgebieden voor welke de besteding van de Uniebegroting dient te worden vastgelegd alvorens een besluit wordt genomen over het financiële kader;

    11.

    steunt alle aanbevelingen van de Rekenkamer in haar speciaal verslag nr. 31/2016 en met name dat de Europese Commissie alle potentiële mogelijkheden moet verkennen, waaronder de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader en de herziening van enkele rechtsgrondslagen, om te zorgen voor een echte verschuiving in de richting van klimaatactie; verzoekt de Rekenkamer om tegen eind 2018 een vervolgverslag op te stellen over de klimaatgerelateerde uitgaven van de Uniebegroting;

    12.

    verzoekt de Commissie meer gebruik te maken van de mogelijkheden betreffende de prestatiereserve in het bestaande rechtskader, teneinde een echte financiële stimulans te creëren ter verbetering van het financieel beheer; verzoekt bovendien dat de prestatiereserve als instrument wordt verstrekt door de prestatieafhankelijke component in het volgende rechtskader te verhogen;

    13.

    verzoekt de Commissie om haar prioriteiten te richten op de succesvolle verwezenlijking van de Europa 2020-strategie door de instrumenten van het Europees semester aan te wenden;

    14.

    verzoekt de Commissie voorstellen te doen voor de politieke prioriteiten voor de financiële periode die begint in 2021, en de tekst daarvan in een vroeg stadium aan het Parlement voor te leggen;

    15.

    betreurt dat de Commissie geen volledige evaluatie van de Europa 2020-strategie heeft verricht om de uitvoering ervan te waarborgen in het kader van de Strategische agenda voor de Unie in tijden van verandering, aangenomen door de Europese Raad in juni 2014, zoals in deze agenda is beoogd;

    16.

    verzoekt de Commissie rekening te houden met de Overeenkomst van Parijs en onmiddellijk het streefdoel voor klimaatgerelateerde uitgaven in de Uniebegroting op te trekken van 20 % naar 30 %;

    17.

    verzoekt de Commissie de volgende Uniebegrotingen zodanig op te stellen dat ze doeltreffender en doelmatiger zijn en beter aansluiten op de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, de klimaatdoelstellingen van de Unie en de internationale verbintenissen van de Unie;

    Schaduwbegrotingen

    18.

    wijst erop dat talrijke financiële mechanismen ter ondersteuning van het Uniebeleid noch rechtstreeks uit de Uniebegroting worden gefinancierd noch zijn opgenomen in de balans van de Unie: hiertoe behoren de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit, het Europees Stabiliteitsmechanisme, het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en het aan de Europese Investeringsbank verbonden Europees Investeringsfonds;

    19.

    merkt op dat andere mechanismen deels zijn geboekt op de EU-balans, zoals de blendingfaciliteiten en het Europees Fonds voor strategische investeringen;

    20.

    wijst erop dat in de periode 2014-2020 in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van financieringsinstrumenten die voornamelijk uit leningen, eigenvermogensinstrumenten, garanties en risicodelingsinstrumenten onder indirect beheer bestaan, en wijst er voorts op dat de door de Europese Investeringsbank beheerde financiële instrumenten vrijwel allemaal onder indirect beheer staan; is van oordeel dat de informatie over de behaalde resultaten onvoldoende is om dergelijke instrumenten te beoordelen, met name met betrekking tot hun sociale en milieueffecten; benadrukt dat financieringsinstrumenten subsidies kunnen aanvullen, maar niet mogen vervangen;

    21.

    betreurt dat steeds meer van dergelijke financieringsinstrumenten gebruik wordt gemaakt, aangezien ook van de financiële instrumenten onder gedeeld beheer een groter risico uitgaat, niet alleen voor het handhaven van een toereikende en geloofwaardige Uniebegroting, maar ook voor de huidige en toekomstige doelstellingen en voor de verantwoordingsplicht en de coördinatie van het beleid en de operaties van de Unie; onderstreept dat de uitbreiding van het gebruik van financieringsinstrumenten moet worden voorafgegaan door een alomvattende beoordeling van hun resultaten, verwezenlijkingen en doeltreffendheid; wijst erop dat de speciale verslagen van de Rekenkamer (4) vermelden dat de financiële instrumenten niet als verwacht werken en/of te groot zijn en/of geen succes hebben bij het aantrekken van particulier kapitaal;

    22.

    waarschuwt de Commissie dat de financiële instrumenten of eventuele financiële regelingen niet noodzakelijk gebonden zijn aan de politieke doelstellingen en streefdoelen van de Unie en projecten kunnen financieren die niet aansluiten op de verbintenissen van de Unie;

    23.

    wijst erop dat de start van het Europees Fonds voor strategische investeringen van invloed was op de vertragingen bij de start van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility) en dat het Europees Fonds voor strategische investeringen ook impact zal hebben op de gebruikmaking van sommige andere financieringsinstrumenten;

    Te nemen maatregelen

    24.

    dringt er bij de Commissie op aan maatregelen voor te stellen om de financieringsregelingen van de Unie voor de uitvoering van de Uniebegroting — die momenteel verschillende instrumenten en combinaties daarvan omvatten zoals programma's, structuur- en investeringsfondsen, trustfondsen, strategische investeringsfondsen, garantiefondsen, faciliteiten, financieringsinstrumenten, instrumenten voor macrofinanciële bijstand enz. — duidelijker, eenvoudiger en coherenter te maken en beter in staat te stellen te zorgen voor voldoende transparantie, verantwoording, prestaties en begrip bij de bevolking van de wijze waarop EU-beleid wordt gefinancierd en wat het oplevert; betreurt dat in het voorstel voor een nieuw financieel reglement van september 2016 deze problemen niet adequaat worden aanpakt;

    25.

    verzoekt de Commissie om de ex-antebeoordeling van het schuldinstrument van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen opnieuw te evalueren in het licht van de oprichting van het Europees Fonds voor strategische investeringen, en het Parlement een beoordeling voor te leggen van de impact van het Europees Fonds voor strategische investeringen op de andere programma's en financiële instrumenten van de Unie;

    26.

    vraagt de Rekenkamer om de bijdrage van de financieringsinstrumenten en financieringsregelingen (als bedoeld in paragraaf 24) aan de Europa 2020-strategie te evalueren; verzoekt de Commissie de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de financiële instrumenten en eventuele financieringsregelingen verenigbaar zijn met de strategie, streefdoelen en verbintenissen van de Unie;

    27.

    is verheugd dat commissaris Oettinger voornemens is de verschillende schaduwbegrotingen op termijn weer in de Uniebegroting te integreren; is van oordeel dat dit de democratische controleerbaarheid sterk zou verhogen; is er vast van overtuigd dat dit probleem zo snel mogelijk opgelost moet worden, maar uiterlijk aan het einde van de volgende financiële programmeringsperiode; verzoekt de Commissie voor november 2017 een mededeling over dit onderwerp op te stellen;

    Budgettair en financieel beheer

    28.

    betreurt dat er sprake is van aanzienlijke achterstanden in het gebruik van de structuurfondsen in de periode 2007-2013; wijst erop dat tegen het einde van 2015 nog 10 % aan betalingen uitstond van het bedrag van in totaal 446,2 miljard EUR dat aan alle goedgekeurde operationele programma's was toegewezen;

    29.

    benadrukt dat deze situatie tot grote problemen kan leiden en de doeltreffendheid van de Europese structuur- en investeringsfondsen kan ondermijnen aangezien in sommige lidstaten de niet-gedeclareerde EU-bijdrage, samen met de verplichte cofinanciering, meer dan 15 % van het totaal aan overheidsuitgaven bedraagt voor de laatste twee perioden van het financiële kader 2007-2013 en 2014-2020;

    30.

    stelt met bezorgdheid vast dat eind 2015 vijf lidstaten (Tsjechië, Italië, Spanje, Polen en Roemenië) en belangrijke begunstigden samen goed waren voor meer dan de helft van de ongebruikte vastleggingen van structuurfondsen die niet tot betalingen hebben geleid in de programmeringsperiode 2007-2013, waarvoor verschillende oorzaken aan te wijzen waren: gebrek aan capaciteit en administratieve ondersteuning, gebrek aan nationale middelen om activiteiten van de Unie te cofinancieren, vertraging bij de voorstelling van de regionale programma's voor het meerjarig financieel kader 2014-2020 enz.;

    31.

    wijst erop dat een nieuw kenmerk van dit meerjarig financieel kader is dat niet-bestede bedragen onder het betalingsmaximum en onder het vastleggingsmaximum de flexibiliteit in latere jaren automatisch verhogen;

    32.

    beklemtoont dat het niveau aan vastleggingen in 2015 hoger was dan ooit tevoren en net onder het algemene maximum bleef (97,7 % van het beschikbare bedrag);

    33.

    vestigt de aandacht op het feit dat meer dan driekwart van de operationele uitgaven in 2015 naar regelingen ging waarop de voorschriften van het voorgaand meerjarig financieel kader van toepassing waren: te weten naar subsidies voor landbouwers over 2014, cohesieprojecten en onderzoeksprojecten in het kader van het zevende kaderprogramma, dat in 2007 van start ging;

    34.

    acht het onaanvaardbaar dat de lidstaten eind 2015 minder dan 20 % van de voor de Europese structuur- en investeringsfondsen verantwoordelijke nationale autoriteiten hadden aangewezen, met uitzondering van de voor het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling verantwoordelijke autoriteiten; is van mening dat deze aanwijzingen een voorwaarde zijn voor de indiening door de nationale autoriteiten van de uitgavenstaten bij de Commissie; is van mening dat de aanzienlijke nieuwigheden die voor de periode 2014-2020 zijn ingevoerd, leiden tot administratieve moeilijkheden ondanks de inspanningen voor vereenvoudigingen;

    35.

    wijst erop dat moeilijkheden bij de uitvoering van de procedures voor de beoordeling van de naleving betreffende het nieuwe beheer- en controlesysteem, die doorgaans aan het begin van de programmeringsperiode plaatsvinden, ernstige vertragingen in de absorptie veroorzaken;

    36.

    merkt op dat de mondiale economische recessie, die directe gevolgen heeft in de vorm van de budgettaire beperkingsmaatregelen die zijn toegepast op overheidsbegrotingen en de moeilijkheden bij het verkrijgen van interne financiering, ook een belangrijke factor is bij de vertraging in de absorptie;

    37.

    betreurt ten zeerste dat dientengevolge het risico bestaat dat de vertragingen bij de begrotingsuitvoering in de programmeringsperiode 2014-2020 groter zullen zijn dan de vertragingen in de periode 2007-2013; vreest dat het volgende meerjarig financieel kader mogelijk van start gaat met een ongekend hoog niveau van uitstaande verplichtingen (reste à liquider — „RAL”), wat het beheer van de Uniebegroting in de eerste jaren mogelijk in het gedrang zal brengen; verwacht dat de Commissie hieruit lessen heeft getrokken en dergelijke vertragingen in de toekomst kan voorkomen;

    38.

    merkt op dat de Commissie in maart 2015 een betalingsplan heeft goedgekeurd waarin zij kortetermijnmaatregelen voorstelt ter vermindering van het aantal onbetaalde rekeningen; wijst er evenwel op dat die maatregelen er weliswaar op zijn gericht het kasstroombeheer op kortere termijn te verbeteren, maar dat er een visie op langere termijn nodig is voor de aanpak van het hoge niveau aan niet-afgewikkelde vastleggingen, evenals een grondige beoordeling van de oorzaken die aan de basis daarvan liggen (administratieve en operationele moeilijkheden, macro-economische beperkingen enz.), met het oog op het bepalen van een doeltreffende strategie om dat in de toekomst te vermijden;

    39.

    benadrukt dat het inroepen van artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie voor problemen kan zorgen in de wijze waarop de Uniebegroting wordt beheerd, vooral met betrekking tot de betalingen; wijst op de noodzaak om dit cruciale element vast te leggen in een overgangs- of definitieve overeenkomst met een uittredende lidstaat;

    Te nemen maatregelen

    40.

    verzoekt de Commissie maatregelen te treffen om de regels en tijdschema's betreffende het aantal niet-afgewikkelde vastleggingen strikt na te leven, onder meer door:

    i)

    afsluiting van de programma's van 2007-2013 en vrijmaking van de daarvoor vastgelegde middelen;

    ii)

    een correct gebruik van nettocorrecties op het gebied van cohesie;

    iii)

    beperking van de door fiduciairs aangehouden kasmiddelen, en

    iv)

    het opstellen van betalingsplannen en prognoses op terreinen waar sprake is van aanzienlijke uitstaande verplichtingen;

    41.

    verzoekt de Commissie nogmaals een jaarlijks bijgewerkte kasstroomraming voor een zeven- tot tienjarige periode te maken waarin begrotingsplafonds, betalingsbehoeften, capaciteitsbeperkingen en de mogelijke annuleringen van vastleggingen worden opgenomen, met het oog op een betere afstemming tussen betalingsverplichtingen en beschikbare middelen;

    42.

    verzoekt de Commissie dringend, gezien de slechte situatie waarin meerdere lidstaten zich momenteel bevinden, bij haar begrotings- en financieel beheer rekening te houden met de capaciteitsproblemen en de specifieke socio-economische omstandigheden in sommige lidstaten; verzoekt de Commissie gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten via technische bijstand en het nieuwe steunprogramma voor structurele hervormingen om deze lidstaten te ondersteunen, om onderbesteding van middelen te voorkomen en om de absorptiepercentages te verhogen, met name op het gebied van de Europese structuur- en investeringsfondsen;

    43.

    herhaalt de behoefte aan vereenvoudiging en duidelijkheid van regels en procedures, zowel op nationaal als op Unieniveau, om toegang tot Uniefinanciering voor begunstigden te vergemakkelijken en om goed beheer van deze financieringen door de administratieve diensten te verzekeren; meent dat vereenvoudiging zal bijdragen tot een snelle toewijzing van middelen, een hogere absorptiegraad, een betere efficiëntie, minder fouten bij de uitvoering en kortere betalingstermijnen; is van oordeel dat een evenwicht tussen vereenvoudiging en stabiliteit van de voorschriften, procedures en controles moet worden bereikt; stelt vast dat de verstrekking van voldoende informatie en richtsnoeren aan potentiële aanvragers en begunstigden in elk geval een noodzakelijke voorwaarde voor succesvolle uitvoering is;

    44.

    roept de Commissie op niet verder op de technische bijstand die zij ter beschikking heeft te bezuinigen en met een actieplan te komen voor doeltreffende en tijdige absorptie met bijzondere nadruk op de lidstaten en regio's die achterop hinken en lage absorptiegraden hebben;

    Financieringsinstrumenten

    45.

    betreurt dat eind 2015 slechts 75 % (5) van de bijdragen aan de financieringsinstrumenten voor de programmeringsperiode 2007-2013 aan de eindbegunstigden was uitbetaald (eind 2014: 57 %, eind 2012: 37 %) en dat in het kader van financieringsinstrumenten onder indirect beheer nog steeds grote bedragen aan geldmiddelen werden aangehouden (1,3 miljard EUR in 2015, 1,3 miljard EUR in 2014, 1,4 miljard EUR in 2013); 1,4 miljard EUR in 2013);

    46.

    stelt met bezorgdheid vast dat de ongebruikte bedragen van de financieringsinstrumenten relatief hoog blijven, waarbij 80 % van de niet-bestede bedragen eind 2014 was geconcentreerd in vijf lidstaten (waarvan Italië goed was voor 45 % van het totaal); is van mening dat de Commissie voor het einde van 2018 een volledige evaluatie van dergelijke instrumenten moet opstellen om te beoordelen of ze in de volgende financiële planningsperiode nog een plaats krijgen;

    47.

    verzoekt de Commissie om ongebruikte kasmiddelen in financiële instrumenten onder gedeeld beheer en de resterende ongebruikte middelen van financieringsinstrumenten onder indirect beheer van de vorige meerjarige financiële kaders, waarvoor de subsidiabiliteitsperiode is verstreken, terug te vorderen;

    Betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer

    48.

    is verheugd dat de Rekenkamer een goedkeurend oordeel uitspreekt over de betrouwbaarheid van de rekeningen voor 2015, wat sinds 2007 steeds het geval is geweest, en dat de Rekenkamer vaststelt dat de ontvangsten in 2015 geen materiële fouten vertoonden, en constateert tevens met voldoening dat de onderliggende vastleggingen bij de rekeningen betreffende het per 31 december 2015 afgesloten begrotingsjaar op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

    49.

    betreurt ten zeerste dat de betalingen voor het 22e jaar op rij materiële fouten vertoonden vanwege de gebrekkige doeltreffendheid van de toezicht- en controlesystemen;

    50.

    betreurt dat, ondanks de verbeteringen, de betalingen een meest waarschijnlijk foutenpercentage vertonen van 3,8 %; herinnert eraan dat het meest waarschijnlijke foutenpercentage voor betalingen in het begrotingsjaar 2014 werd geraamd op 4,4 %, in 2013 op 4,7 %, in 2012 op 4,8 % en in 2011 op 3,9 %;

    51.

    onderstreept dat de situatie in de afgelopen jaren weliswaar enigszins is verbeterd, maar dat het meest waarschijnlijke foutenpercentage nog steeds duidelijk boven de materialiteitsdrempel van 2 % ligt; benadrukt dat indien de Commissie, de autoriteiten van de lidstaten of de onafhankelijke controleurs alle beschikbare informatie hadden benut, zij een aanzienlijk deel van de fouten hadden kunnen voorkomen of ontdekken en corrigeren voordat de desbetreffende betalingen werden gedaan; vindt het onaanvaardbaar dat beschikbare informatie niet wordt gebruikt om het foutenpercentage te verlagen; is ervan overtuigd dat de lidstaten hierin een cruciale rol moeten spelen; dringt er bij de lidstaten op aan gebruik te maken van alle beschikbare informatie om eventuele fouten te voorkomen, op te sporen en recht te zetten, en dienovereenkomstig te handelen;

    52.

    betreurt dat de Rekenkamer op grond van een wijziging in het wettelijk kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2015 bij zijn toetsing van verrichtingen niet langer rekening houdt met de randvoorwaarden, wat de vergelijking met het vorige boekjaar moeilijker maakt; in 2014 droegen dergelijke fouten voor 0,6 procentpunt bij aan het geschatte totale foutenpercentage voor rubriek 2 van het meerjarig financieel kader „Natuurlijke hulpbronnen”, terwijl de jaarlijkse bijdrage ervan aan het totale geschatte foutenpercentage in de periode 2011-2014 tussen 0,1 en 0,2 procentpunt bedroeg;

    53.

    wijst er met bezorgdheid op dat indien de door de lidstaten en de Commissie genomen corrigerende maatregelen niet waren toegepast op de door de Rekenkamer gecontroleerde uitgaven, het totale geschatte foutenpercentage 4,3 % zou hebben bedragen, in plaats van 3,8 %;

    54.

    stelt vast dat het soort beheer een beperkte impact op de foutenpercentages heeft, aangezien de Rekenkamer heeft geconstateerd dat het geschatte foutenpercentage voor uitgaven onder gedeeld beheer met de lidstaten (4,0 %) en voor uitgaven die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd (3,9 %) nagenoeg gelijk is;

    55.

    vestigt de aandacht op het feit dat de Rekenkamer de hoogste foutenpercentages heeft vastgesteld bij uitgaven in het kader van „Economische, sociale en territoriale cohesie” (5,2 %) en „Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid” (4,4 %), terwijl de administratieve uitgaven het laagste geschatte foutenpercentage (0,6 %) kenden; benadrukt dat fouten over het algemeen geen fraude inhouden; beveelt aan dat de Rekenkamer een speciaal verslag over beste werkwijzen opstelt dat deze gebieden onderzoekt en vergelijkt met als doel een beknopt document van „beste werkwijzen” op te stellen;

    56.

    merkt op dat de verschillende risicopatronen van vergoedingsregelingen en rechtenregelingen in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het foutenpercentage van de verschillende uitgaventerreinen; constateert dat het foutenpercentage 5,2 % bedraagt wanneer de EU subsidiabele kosten voor subsidiabele activiteiten vergoedt op basis van kostendeclaraties van begunstigden, terwijl dat percentage 1,9 % bedraagt wanneer, in plaats van vergoeding van gedeclareerde kosten, betalingen worden gedaan indien aan de voorwaarden is voldaan; beveelt aan dat de Rekenkamer deze gebieden onderzoekt en vergelijkt met als doel een speciaal verslag over beste werkwijzen op te stellen;

    Jaarlijks beheers- en prestatieverslag: beheersresultaten en interne governance-instrumenten van de Commissie

    57.

    merkt op dat de Commissie in haar jaarlijks beheers- en prestatieverslag over de EU-begroting 2015 (COM(2016) 446) heeft vastgesteld dat het risicobedrag bij betalingen vergeleken met 2014 met ongeveer 10 % is gedaald, wat voornamelijk te danken is aan de vermindering van het risicobedrag op het gebied van landbouw;

    58.

    benadrukt dat de Commissie erkent dat de uitgaven een materieel foutenpercentage vertonen, aangezien het risicobedrag dat is voorgesteld in haar jaarlijks beheers- en prestatieverslag voor 2015 tussen de 3,3 en 4,5 miljard EUR bedraagt, wat neerkomt op tussen de 2,3 en 3,1 % van de betalingen; wijst erop dat de Commissie verwacht dat ze de komende jaren fouten zal vaststellen en corrigeren ten belope van in totaal tussen de 2,1 en 2,7 miljard EUR;

    59.

    deelt het standpunt van de Rekenkamer dat de door de Commissie toegepaste methode voor de schatting van het foutenpercentage bij de vaststelling van het risicobedrag in de afgelopen jaren is verbeterd, maar dat de schattingen van het percentage onregelmatige betalingen door de afzonderlijke directoraten-generaal niet zijn gebaseerd op een consistente methode (zie met name punt 1.38 van het jaarverslag 2015 van de Rekenkamer); beveelt aan deze praktijk zo snel mogelijk te regulariseren en te standaardiseren;

    60.

    merkt op dat de Commissie het risico dat de impact van corrigerende maatregelen wordt overschat, dankzij een aantal verbeteringen weliswaar heeft verminderd, maar niet heeft kunnen wegnemen;

    61.

    wijst in het bijzonder op het feit dat de directoraten-generaal van de Commissie hun ramingen van de risicobedragen gedurende meer dan drie kwart van 2015 hebben gebaseerd op door de nationale autoriteiten verstrekte gegevens, hoewel uit de jaarlijkse activiteitenverslagen van de betrokken directoraten-generaal Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling (DG AGRI) en directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling (DG REGIO) naar voren komt dat de betrouwbaarheid van de controleverslagen van de lidstaten nog steeds te wensen overlaat, al is er verbetering gekomen in de rapportage van gegevens door de lidstaten; vindt het onaanvaardbaar dat de lidstaten niet eerlijk samenwerken met de Commissie met betrekking tot de controleverslagen en hun betrouwbaarheid;

    62.

    benadrukt dat de controlelast voor eindgebruikers zou dalen als de „single audit”-benadering zou worden toegepast, waarbij een Europese audit niet afzonderlijk wordt uitgevoerd, maar voortbouwt op nationale audits; is van mening dat een dergelijke continue lijn van verantwoording evenwel alleen mogelijk is als de nationale controles naar behoren worden uitgevoerd en als de Commissie en de lidstaten het eens zijn over de beginselen en interpretaties; roept de Commissie op hierin initiatief te nemen door richtsnoeren te publiceren;

    63.

    is van mening dat de verlening van kwijting afhankelijk moet zijn van de nodige verbetering in financieel beheer op het niveau van de lidstaten; wijst in deze context op het instrument van nationale verklaringen dat zou kunnen helpen om te komen tot grotere verantwoording en zeggenschap op nationaal niveau;

    64.

    wijst erop dat, door het specifieke karakter van de meerjarige programmering en door de complexiteit van de talloze regionale en nationale regels en regels van de Unie die van toepassing zijn op de begrotingsprocedure, en aangezien fouten achteraf nog gedurende meer dan tien jaar kunnen worden gecorrigeerd, het willekeurig lijkt om de raming van de impact van toekomstige correcties te baseren op de gedurende de voorgaande zes jaar verrichte correcties;

    65.

    beklemtoont in dit verband dat de directeuren-generaal in hun jaarlijkse activiteitenverslagen geen financiële punten van voorbehoud zouden hoeven te maken indien de Commissie zou kunnen vertrouwen op de doeltreffendheid van haar corrigerend vermogen;

    66.

    wijst erop dat volgens het verslag van de Commissie (6) de totale ten uitvoer gelegde financiële correcties en terugvorderingen 3,9 miljard EUR bedroegen; stelt vast dat de Rekenkamer ze in drie categorieën heeft onderbracht: 1,2 miljard EUR correcties en terugvorderingen „aan de bron” toegepast vóór aanvaarding van de uitgaven door de Commissie (landbouw, cohesie, direct/indirect beheer); 1,1 miljard EUR intrekkingen door lidstaten van eerder aanvaarde declaraties ter vergoeding van cohesieprojecten of -uitgaven en vervanging door nieuwe projecten of uitgaven; 1,6 miljard EUR nettocorrecties (landbouw, direct/indirect beheer);

    67.

    benadrukt dat het in het geval van een hoog risico op onregelmatigheden een goede praktijk is om het risico te bespreken en tevens het niveau en de waarschijnlijke impact ervan te kwantificeren; betreurt dat de Commissie in haar verslaglegging ter zake meer aandacht besteedt aan het „corrigerend vermogen” dan aan de kwantificering en de analyse van de aard van de geconstateerde fouten, en aan het nemen van relevante preventieve maatregelen om dergelijke fouten te vermijden; wijst er met name op dat de Commissie in haar mededeling over de bescherming van de Uniebegroting geen raming maakt van het niveau van het onregelmatigheidspercentage in de oorspronkelijke of in de goedgekeurde vergoedingsaanvragen;

    68.

    deelt het in speciaal verslag nr. 27/2016 van de Rekenkamer naar voren gebrachte standpunt dat het door de Kinnock/Prodi-hervorming ingevoerde onderscheid tussen de „politieke verantwoordelijkheid van commissarissen” en de operationele verantwoordelijkheid van directeuren-generaal betekent dat niet altijd is verduidelijkt of „politieke verantwoordelijkheid” de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de begroting van de directoraten-generaal omvat of daar los van staat (zie punt 5 van de samenvatting van speciaal verslag nr. 27/2016 van de Rekenkamer);

    69.

    wijst erop dat het college van commissarissen geen verantwoordelijkheid neemt voor de jaarrekening door een voorwoord of verslag van de Commissievoorzitter of de commissaris voor Begroting op te stellen, en dat de Commissie geen jaarlijkse verklaring afgeeft inzake governance of interne controle, in tegenstelling tot goede praktijken en de normale gang van zaken in de lidstaten;

    Te nemen maatregelen

    70.

    dringt er nogmaals bij de Commissie en de lidstaten op aan deugdelijke procedures in te voeren om de timing, de herkomst en de bedragen van corrigerende maatregelen te bevestigen en om informatie te verstrekken waarmee zo veel mogelijk een aansluiting kan worden gemaakt tussen het jaar waarin de betaling is verricht, het jaar waarin de betrokken fout is opgespoord en het jaar waarin terugvorderingen of financiële correcties zijn bekendgemaakt in de toelichtingen bij de rekeningen;

    71.

    verzoekt de Commissie nogmaals om jaarlijks één enkele, werkelijke betrouwbaarheidsverklaring af te geven op basis van de jaarlijkse activiteitenverslagen van de directeuren-generaal en een eigen statistisch verantwoorde raming van het foutenpercentage te maken; vraagt de Commissie een aparte raming te maken van het bedrag aan Uniemiddelen dat zij voor het begrotingsjaar 2015 beoogt te recupereren in de vorm van terugvorderingen en financiële correcties;

    72.

    vraagt de Commissie om een nauwkeurige analyse uit te voeren van de „projecten met terugwerkende kracht” of van de wijziging van enkele projecten binnen het regionaal operationeel programma die door de autoriteiten al zijn gelanceerd met andere middelen en kunnen worden geïntegreerd in de maatregelen of projecten die operationele moeilijkheden meebrengen of de regelgeving blijken te overtreden of deze kunnen vervangen, met inbegrip van beoordelingen vooraf om te controleren of de vervangende projecten aan de vooropgestelde doelstellingen voldoen;

    73.

    verzoekt de Commissie aan de financiële staten een jaarlijkse verklaring inzake governance en interne controle te hechten die onder meer het volgende omvat:

    een beschrijving van de interne governance-instrumenten van de Commissie,

    een beoordeling van de operationele en strategische risicoactiviteiten in het betrokken jaar, en

    een verklaring over de houdbaarheid van de begroting op middellange en lange termijn,

    en een schatting van het onregelmatigheidspercentage in de oorspronkelijke of in de goedgekeurde vergoedingsaanvragen, op te nemen in haar mededeling over de bescherming van de Uniebegroting;

    74.

    roept de lidstaten op betrouwbare gegevens aan de Commissie te overleggen, vooral met betrekking tot de controleverslagen;

    Politieke voorbehouden

    75.

    onderschrijft de voorbehouden dat door de directeurs-generaal van DG REGIO, directoraat-generaal Maritieme Zaken en Visserij (DG MARE), directoraat-generaal Migratie en Binnenlandse Zaken (DG HOME), directoraat-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling (DG DEVCO) en DG AGRI werd gemaakt in hun jaarlijkse activiteitenverslagen; is van mening dat deze voorbehouden aantonen dat de controleprocedures van de Commissie en de lidstaten niet de nodige waarborgen kunnen bieden betreffende de wettigheid en regelmatigheid van alle onderliggende verrichtingen in de overeenkomstige beleidsgebieden;

    76.

    vraagt zich af waarom de directeur-generaal van het directoraat-generaal Onderzoek en Innovatie (DG RTD) net als in de voorgaande jaren een horizontaal voorbehoud blijft maken dat betrekking heeft op alle betalingen en kostendeclaraties in het kader van het zevende kaderprogramma; verzoekt de Commissie eindelijk een zinvollere, risicogebaseerde aanpak te ontwikkelen en, indien nodig, specifieke punten van voorbehoud te gebruiken;

    Resultaten behalen met de begroting van de Unie

    Jaarlijks beheers- en prestatieverslag: prestatie-evaluatie

    77.

    merkt op dat in het jaarlijks beheers- en prestatieverslag voor 2015, twee eerdere verslagen worden samengevoegd: het evaluatieverslag dat overeenkomstig artikel 318 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie werd opgesteld en het syntheseverslag als bedoeld in artikel 66, lid 9, van het Financieel Reglement;

    78.

    is verheugd over het feit dat in het verslag voor elk van de begrotingsrubrieken informatie wordt verstrekt over de voortgang van de programma's die uit hoofde van het meerjarig financieel kader 2014-2020 worden uitgevoerd, alsook informatie over de resultaten van de programma's die uit hoofde van het meerjarig financieel kader 2007-2013 werden uitgevoerd, en wordt ingegaan op de relatie met de Europa 2020-strategie;

    79.

    betreurt het feit dat in het zogenaamde evaluatieverslag enerzijds beschrijvingen van activiteiten worden verward met resultaten en anderzijds pogingen om de effecten van het beleid te evalueren en beloften voor de toekomst worden gedaan;

    80.

    herinnert eraan dat de lidstaten niet verplicht zijn gemeenschappelijke indicatoren op te nemen in hun programma's, met uitzondering van het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, en de eerste fase van controle op het niveau van de lidstaten niet in evaluaties van de resultaten voorziet;

    81.

    betreurt het dat de Commissie, in plaats van haar interne governance-instrumenten te vereenvoudigen, een nieuw strategisch meerjarenplan voor elke dienst van de Commissie heeft toegevoegd op basis van gemeenschappelijke algemene doelstellingen die de tien politieke prioriteiten van de Commissie-Juncker beslaan en die dienen ter ondersteuning van de Europa 2020-doelstellingen en de verplichtingen uit hoofde van het Verdrag;

    82.

    herhaalt zijn oproep tot thematische concentratie, zoals uitgedrukt in zijn kwijtingsverslag over het begrotingsjaar 2014; roept de Commissie op te onderzoeken in welke mate thematische concentratie zou kunnen bijdragen tot vereenvoudiging en een daling van de regelgevings- en controlelast;

    83.

    verzoekt de Commissie haar jaarlijks beheers- en prestatieverslag tijdig goed te keuren, zodat de Rekenkamer hier rekening mee kan houden in haar jaarverslag; benadrukt dat de in dit verslag verstrekte informatie zo objectief mogelijk moet zijn en een uitgebreide beoordeling moet omvatten van de resultaten die de Commissie in het voorgaande jaar heeft behaald bij het uitvoeren van haar beleid; vraagt de Commissie na te denken over de noodzaak van een politieke programmeringsperiode voor de lange termijn, zoals de tienjarenstrategie van Europa 2020;

    84.

    vestigt de aandacht op de noodzaak dat het proces van opstelling van prestatie-indicatoren transparant en democratisch is, met deelname van alle instellingen van de Unie, partners en betrokken belanghebbenden om ervoor te zorgen dat de indicatoren geschikt zijn voor de meting van de uitvoering van de Uniebegroting, en om aan de verwachtingen van de Unieburgers te voldoen;

    Te nemen maatregelen

    85.

    roept de Commissie op in haar volgende prestatieverslagen een betere evaluatie te geven van de outputs en de resultaten van elke beleidsmaatregel; roept de Commissie op om duidelijk en bondig de bijdrage van de Europese beleidsmaatregelen aan de doelstellingen van de Unie aan te tonen en hun respectieve bijdrage aan de EU 2020-doelstellingen te beoordelen;

    Horizon 2020

    86.

    herinnert eraan dat Horizon 2020 een ambitieus en breed opgezet programma is, waarvan de algemene doelstelling is gebaseerd op drie prioriteiten: wetenschap op topniveau, industrieel leiderschap en maatschappelijke uitdagingen;

    87.

    merkt op dat de Commissie-Juncker tien politieke prioriteiten heeft vastgesteld voor de periode 2014-2019 die niet volledig overeenkomen met de Europa 2020-prioriteiten; merkt op dat dit tot een situatie leidt waarin het rechtskader en de begrotingstoewijzing voor Horizon 2020 de Europa 2020-strategie weerspiegelen, terwijl de Commissie bij het uitvoeren van Horizon 2020 sinds 2014 haar strategische planning en beheersregelingen opnieuw heeft gericht op de tien politieke prioriteiten;

    88.

    betreurt het dat de Commissie tot dusverre de relatie tussen de twee reeksen prioriteiten nog niet in kaart heeft gebracht en verzoekt de Commissie deze verbanden te verduidelijken;

    89.

    benadrukt dat doeltreffende synergiën en complementariteit tussen nationale en Europese onderzoeks- en innovatieprogramma's van essentieel belang zijn voor het succes van Horizon 2020; neemt er nota van dat de Commissie van plan is om de effecten en synergiën tussen Horizon 2020 en de Europese structuur- en investeringsfondsen te analyseren in het kader van de tussentijdse evaluatie van Horizon 2020;

    90.

    neemt kennis van de twee voorbeelden van complementariteiten tussen nationale onderzoeksprogramma's en onderzoeksprogramma's van de Unie die de Rekenkamer in haar jaarverslag 2015 geeft en dat de hoogste controle-instanties van Bulgarije en Portugal hebben geconstateerd dat, hoewel er in hun land een aantal gebieden is waarop nationale en EU-onderzoeksprogramma's complementair zijn, er ook sprake was van enkele tekortkomingen op nationaal niveau ten aanzien van de indicatoren die verband houden met Horizon 2020 binnen nationale actieplannen en strategieën en een aantal problemen met betrekking tot coördinatie en interactie tussen alle deelnemers van Horizon 2020 op nationaal niveau (7); neemt ook kennis van het feit dat Bulgarije de eerste lidstaat was die vrijwillig van het instrument ter ondersteuning van het Horizon 2020-beleid gebruikmaakte en moedigt de Commissie aan lidstaten die hun onderzoeks- en innovatiesectoren moeten moderniseren te blijven ondersteunen;

    91.

    herinnert eraan dat met het rechtskader van Horizon 2020 verscheidene belangrijke elementen voor prestatiebeheer worden geïntroduceerd, zoals doelstellingen en kernprestatie-indicatoren; benadrukt dat de doelstellingen en indicatoren die zijn overeengekomen in het algemeen een aanzienlijke verbetering betekenen ten opzichte van de voorgaande kaderprogramma's;

    92.

    merkt op dat er een aantal tekortkomingen blijft bestaan ten aanzien van de in Horizon 2020 gebruikte prestatie-indicatoren, zoals:

    i)

    in verband met het evenwicht tussen indicatoren die alleen input of output meten in plaats van resultaten en impact (8),

    ii)

    het gebrek aan uitgangswaarden, en

    iii)

    een gebrek aan ambitie in de streefdoelen;

    93.

    betreurt het dat de Rekenkamer concludeerde dat de Commissie haar werkprogramma's en uitnodigingen tot het indienen van voorstellen in het kader van Horizon 2020 niet gebruikt om de vereiste prestatiegerichtheid te versterken (9);

    94.

    stelt met voldoening vast dat voor de door de Rekenkamer onderzochte voorstellen en subsidieovereenkomsten gold dat, wanneer dit door de Commissie werd vereist, in de doelstellingen voldoende nadruk was gelegd op prestatie en dat hetzelfde gold voor het evaluatieproces voor deze voorstellen;

    95.

    betreurt het dat in de afzonderlijke werkprogramma's die Horizon 2020 aansturen en bijbehorende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen de bredere term „verwachte impact” wordt gebruikt, in plaats van de term „verwachte resultaten”, wat leidt tot een vergroot risico dat de voor dit deel verstrekte informatie te breed is en de prestatiebeoordelingen van Horizon 2020 moeilijk kunnen worden samengevoegd (10);

    96.

    is bezorgd over het feit dat de Commissie niet altijd consequent gebruikmaakt van de belangrijkste prestatiebegrippen (zoals „output”, „resultaten”, „uitkomsten” en „impact”);

    97.

    betreurt het dat de Rekenkamer concludeerde dat de Commissie in de huidige opzet de uitgaven en de prestaties van onderzoek en ontwikkeling (O&O) en innovatie binnen Horizon 2020 niet afzonderlijk kan monitoren of daarover verslag uitbrengen; betreurt dat, hoewel de financiële bijdrage van Horizon 2020 binnen Europa 2020 stevig is verankerd in het begrotingsproces door middel van de gepubliceerde programmaverklaringen, de Commissie nog niet op zinvolle wijze verslag heeft uitgebracht over de uitvoering van Horizon 2020 en de bijdrage daarvan aan Europa 2020; verzoekt de Commissie om op zinvolle wijze verslag uit te brengen over de uitvoering van Horizon 2020 en de bijdrage daarvan aan Europa 2020 naarmate resultaten van het programma beschikbaar worden;

    98.

    stelt voor de rol voor de nationale contactpunten uit te breiden zodat zij kwalitatieve technische ondersteuning ter plaatse kunnen bieden; is van mening dat een jaarlijkse beoordeling van de resultaten, opleidingen en stimulering van de nationale contactpunten die goed presteren het succespercentage van het Horizon 2020-programma zullen doen toenemen;

    Te nemen maatregelen

    99.

    roept de Commissie op om in haar toekomstige prestatieverslagen de bijdrage van Horizon 2020 aan Europa 2020 duidelijk en uitgebreid te presenteren;

    Beheersplannen en jaarlijkse activiteitenverslagen van vier directoraten-generaal die verantwoordelijk zijn voor uitgaven in het kader van „Natuurlijke hulpbronnen”

    100.

    betreurt de opmerkingen van de Rekenkamer dat veel van de in de beheersplannen en jaarlijkse activiteitenverslagen van de DG AGRI, DG CLIMA, DG ENVI en DG MARE gebruikte doelstellingen rechtstreeks waren overgenomen uit beleidsteksten of wetgevingsdocumenten en niet gedetailleerd genoeg waren voor beheers- en monitoringdoeleinden;

    Te nemen maatregelen

    101.

    verzoekt de Commissie:

    de prestaties van de werkprogramma's te beoordelen door doelstellingen op hoog niveau, zoals vastgelegd in de Horizon 2020-wetgeving, te vertalen in operationele doelstellingen op het niveau van het werkprogramma;

    de verbanden tussen de Europa 2020-strategie (2010-2020), het meerjarig financieel kader (2014-2020) en de prioriteiten van de Commissie (2015-2019) verder te verduidelijken;

    te zorgen voor een consequent gebruik van de termen „input”, „output”, „resultaat” en „impact” in al haar activiteiten, in overeenstemming met haar richtsnoeren voor betere regelgeving;

    maatregelen te nemen die gelijk loon verzekeren voor onderzoekers die binnen hetzelfde project hetzelfde werk uitvoeren;

    een lijst te verstrekken waarop volgens nationaliteit alle ondernemingen staan vermeld die op de beurs zijn genoteerd en/of die in hun jaarbalans winst hebben geboekt en die middelen ontvangen uit hoofde van Horizon 2020;

    Ontvangsten

    102.

    is verheugd over het feit dat uit de algemene controle-informatie van de Rekenkamer blijkt dat de ontvangsten geen materieel foutenpercentage vertonen en, in het bijzonder, dat de onderzochte systemen voor eigen middelen uit het bni en de btw doeltreffend zijn, dat de onderzochte systemen voor de traditionele eigen middelen over het geheel genomen doeltreffend zijn, hoewel de essentiële interne controles in de door de Rekenkamer bezochte lidstaten gedeeltelijk doeltreffend waren, en dat de Rekenkamer geen fouten ontdekte in de getoetste verrichtingen;

    103.

    herinnert eraan dat een voorbehoud een middel is waarmee onzekere elementen in de door de lidstaten ingediende bni-gegevens kunnen worden opengehouden voor correctie en is verheugd over het feit dat de Rekenkamer geen ernstige problemen constateerde in opgeheven punten van voorbehoud die zij in 2015 analyseerde;

    104.

    is bezorgd dat hoewel vooruitgang is geboekt bij het verbeteren van de betrouwbaarheid van de Griekse bni-gegevens, de punten van voorbehoud nog niet zijn opgeheven; merkt op dat dit het enige nog lopende voorbehoud was aan het einde van 2015, betrekking hebbend op de jaren 2008 en 2009;

    105.

    merkt op dat wat de douanerechten betreft, de Rekenkamer concludeerde dat de methodologie die voor de uitgevoerde controles werd gebruikt om te controleren of tarief- en invoerregels werden nageleefd door importeurs (waaronder „controles na douaneafhandeling”) en de kwaliteit en de resultaten hiervan in de lidstaten uiteenliepen; de Rekenkamer vestigde met name de aandacht op de onderbreking van de verjaringstermijn van drie jaar voor mededelingen van schuld in Frankrijk, een praktijk die afwijkt van wat gangbaar is in de andere lidstaten en leidt tot een ongelijke behandeling van de marktdeelnemers binnen de Unie (11);

    106.

    merkt met betrekking tot traditionele eigen middelen op dat de Commissie eind 2015 ook een lijst van 325 openstaande punten had die betrekking hadden op de niet-naleving van de douaneregels van de Unie, die zij door middel van inspecties in de lidstaten vaststelde;

    107.

    merkt op dat de Rekenkamer concludeerde dat met betrekking tot de overzichten van douanerechten en suikerheffingen tekortkomingen bestonden in het beheer van de vorderingen (ook wel de B-boekhouding) in de lidstaten en dat de Commissie vergelijkbare tekortkomingen ontdekte in 17 van de 22 bezochte lidstaten;

    108.

    wijst erop dat de Rekenkamer risico's ontdekte in verband met de invordering van douaneschulden van ondernemingen die buiten de Unie zijn geregistreerd of van burgers van landen buiten de Unie en een aantal gevallen constateerde in verschillende lidstaten waarin lidstaten niet in staat waren schulden te innen van burgers of ondernemingen die waren gevestigd in bijvoorbeeld Belarus, de Britse Maagdeneilanden, Rusland, Zwitserland, Turkije en Oekraïne;

    109.

    benadrukt dat de impact van de ingrijpende herzieningen van de bni-saldi kleiner zou kunnen zijn indien er een gemeenschappelijk EU-herzieningsbeleid zou hebben bestaan om het tijdpad voor grote herzieningen te harmoniseren;

    110.

    betreurt het dat de structurele en juridische elementen die hebben geleid tot het politieke incident dat zich eind oktober 2014 voordeed met betrekking tot de bijdragen van enkele lidstaten nog steeds van kracht zijn;

    Te nemen maatregelen

    111.

    verzoekt de Commissie om:

    de nodige stappen te nemen om in alle lidstaten de termijnen voor de kennisgeving van schulden aan marktdeelnemers naar aanleiding van een controle na douaneafhandeling te harmoniseren;

    ervoor te zorgen dat de lidstaten de juiste geïnde bedragen aan douanerechten opgeven in de verstrekte kwartaaloverzichten en richtsnoeren te verstrekken voor hetgeen geregistreerd dient te worden;

    voor zover mogelijk de invordering van douaneschulden door de lidstaten te vergemakkelijken wanneer de debiteuren niet in een lidstaat van de Unie zijn gevestigd;

    de controles te verbeteren van de berekeningen van de bijdragen van de landen van de Europese Economische Ruimte en de Europese Vrijhandelsassociatie en van de correctiemechanismen, en

    de noodzakelijke maatregelen te nemen ter vermindering van de impact van de door de lidstaten gepresenteerde herzieningen van methoden en bronnen voor de compilatie van hun bni;

    Follow-up van de kwijting van de Commissie voor 2014  (12)

    112.

    merkt op dat de Commissie ermee instemde nieuwe maatregelen te nemen naar aanleiding van 88 verzoeken die het Parlement deed in zijn resolutie die werd gevoegd bij het besluit over de kwijting voor het begrotingsjaar 2014;

    113.

    merkt op dat ten aanzien van 227 verzoeken van het Parlement de nodige maatregelen volgens de Commissie reeds waren genomen of in uitvoering zijn en dat de Commissie, om redenen die verband houden met het bestaande regelgevings- en begrotingskader of met haar eigen institutionele rol of prerogatieven, 35 verzoeken van het Europees Parlement niet kan inwilligen;

    114.

    betreurt het dat de antwoorden van de Commissie soms vaag en ambigu blijven;

    115.

    is verheugd over het feit dat de Commissie vijf van de zes voornaamste toezeggingen heeft waargemaakt;

    116.

    dringt er desalniettemin op aan dat de Commissie haar directoraten-generaal de opdracht geeft alle landenspecifieke aanbevelingen in hun respectievelijke jaarlijkse activiteitenverslagen te publiceren die zij in het kader van het Europees semester hebben gedaan (zesde toezegging);

    117.

    verzoekt de Commissie haar positie te heroverwegen, met name ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door de lidstaten verstrekte gegevens, de transparantie wat betreft de uiteindelijke begunstigden van Uniemiddelen, de transparantie van de activiteiten van de ethische commissie, de strijd tegen corruptie en de hervorming van de bestuursstructuren van de Europese scholen;

    118.

    veroordeelt met kracht het feit dat de Commissie niet de behoefte voelt om het anticorruptieverslag van de EU nog te publiceren; is van mening dat, ongeacht hoe de Commissie van plan is corruptie te bestrijden, deze annulering op het laatste ogenblik het verkeerde signaal afgeeft, niet alleen aan de lidstaten maar ook aan de burgers; herhaalt zijn mening dat corruptie nog steeds een uitdaging vormt voor de Unie en de lidstaten, en dat het zonder effectieve anticorruptiemaatregelen de economische prestaties, de rechtsstaat en de geloofwaardigheid van democratische instellingen binnen de Unie ondermijnt; roept de Commissie op het anticorruptieverslag van 2016 af te ronden en te publiceren, snel en stevig op te treden om corruptie in de lidstaten en de instellingen van de Unie weg te werken en opdracht te geven voor een onafhankelijke beoordeling van de anticorruptienormen in de instellingen van de Unie zelf;

    119.

    verzoekt de Commissie met klem een systeem van strikte indicatoren en gemakkelijk toepasbare, uniforme criteria uit te werken, gebaseerd op de vereisten van het programma van Stockholm, om het corruptieniveau in de lidstaten te meten en de anticorruptiemaatregelen van de lidstaten te beoordelen; verzoekt de Commissie een corruptie-index op te stellen om de lidstaten in categorieën onder te brengen; is van mening dat de corruptie-index een stevige basis kan vormen waarop de Commissie haar landenspecifieke controlemechanisme kan opstellen bij de controle van de uitgave van Uniemiddelen;

    Concurrentievermogen voor groei en banen

    Europa 2020

    120.

    merkt op dat de deskundigengroep op hoog niveau (13) die het zevende kaderprogramma ex post heeft geëvalueerd, ondanks het hoge foutenpercentage en ondanks de vertragingen bij de uitvoering en afsluiting ervan, het zevende kaderprogramma als een succes heeft omschreven; de deskundigengroep onderstreepte met name dat het zevende kaderprogramma:

    op individueel en institutioneel niveau uitmuntend wetenschappelijk werk heeft gestimuleerd,

    via het nieuwe programma „Ideas” (Europese Onderzoeksraad) grensverleggend onderzoek heeft bevorderd,

    het bedrijfsleven en kmo's/mkb-ondernemingen een plaats in de strategie heeft gegeven,

    een nieuwe wijze van samenwerking en een open innovatiekader tot stand heeft gebracht,

    de Europese onderzoeksruimte heeft versterkt door het bevorderen van een samenwerkingscultuur en het opbouwen van uitgebreide netwerken waarin thematische vraagstukken kunnen worden behandeld,

    een aantal maatschappelijke kwesties door middel van onderzoek, technologie en innovatie onder de loep heeft genomen via het „Cooperation” programma,

    de harmonisatie van de nationale systemen en beleidsmaatregelen op het gebied van onderzoek en innovatie heeft bevorderd,

    de mobiliteit van onderzoekers in heel Europa heeft gestimuleerd; met het „People” programma zijn de nodige voorwaarden geschapen voor een open arbeidsmarkt voor onderzoekers,

    de investeringen in de Europese onderzoeksinfrastructuur heeft versterkt,

    een kritische massa aan onderzoek in Europa en wereldwijd heeft bereikt;

    121.

    betreurt het dat tijdens de openbare raadpleging van belanghebbenden in het kader van de evaluatie van het zevende kaderprogramma van februari tot mei 2015 op de volgende tekortkomingen is gewezen:

    hoge administratieve lasten en een logge juridische en financiële regelgeving,

    veel te veel inschrijvingen,

    onvoldoende aandacht voor maatschappelijke effecten,

    te beperkte keuze aan onderwerpen en oproepen,

    onvoldoende aandacht voor deelname van het bedrijfsleven,

    hoge drempel voor nieuwkomers, een laag gemiddeld slaagpercentage voor voorstellen en aanvragers van respectievelijk 19 % en 22 %;

    zwakke communicatie;

    122.

    betreurt het dat de doelstelling om voor 2020 3 % van het bruto binnenlands product (bbp) van de lidstaten te investeren in onderzoek waarschijnlijk niet zal worden gehaald; is dan ook van mening dat de steeds terugkerende verminderingen van de Uniebegroting met betrekking tot onderzoeksprogramma's een halt moeten worden toegeroepen; roept alle lidstaten op om deze uitdaging aan te gaan; verzoekt de Commissie tevens de nodige conclusies te trekken voor de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kaderprogramma en voor het volgend meerjarig financieel kaderprogramma;

    123.

    is verheugd over de geboekte vooruitgang ten aanzien van het waarmaken van de toezeggingen inzake de Innovatie-Unie: tegen medio 2014 waren alle toezeggingen waargemaakt of lagen deze op schema;

    124.

    is ook ingenomen met het feit dat het aandeel van de middelen van Horizon 2020 dat werd toegewezen aan kleine en middelgrote ondernemingen toenam van 19,4 % in 2014 tot 23,4 % in 2015 en beveelt aan dat deze tendens proactief wordt aangemoedigd;

    125.

    acht het onaanvaardbaar dat DG RTD niet voldeed aan zijn verzoek aan de directoraten-generaal van de Commissie om al hun landenspecifieke aanbevelingen te publiceren in hun jaarlijkse activiteitenverslagen; wijst met bezorgdheid op de beperkte territoriale representativiteit van de 20 belangrijkste projecten van Horizon 2020;

    Algemene aspecten

    126.

    merkt op dat hoofdstuk vijf van het jaarverslag van de Rekenkamer over het begrotingsjaar 2015 betalingen omvat op de volgende gebieden: onderzoek (10,4 miljard EUR), onderwijs, opleiding, jongeren en sport (1,8 miljard EUR), ruimtevaart (1,4 miljard EUR), vervoer (1,3 miljard EUR), overige acties en programma's (1,1 miljard EUR), energie (0,5 miljard EUR), en het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme) (0,3 miljard EUR); onderzoek is derhalve goed voor 62 % van de uitgaven;

    127.

    merkt op dat de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de kaderprogramma's voor onderzoek wordt gedeeld door de verschillende directoraten-generaal van de Commissie, uitvoerende agentschappen, gemeenschappelijke ondernemingen en zogenaamde artikel-185-organen (partnerschappen met de lidstaten), en dat dit alles een nauwe samenwerking vereist;

    128.

    verduidelijkt dat de controle van de Rekenkamer bijna exclusief betrekking had op betalingen in het kader van het zevende kaderprogramma voor onderzoek;

    129.

    is bezorgd over het feit dat uit het jaarlijkse activiteitenverslag van DG RTD blijkt dat 1 915 projecten in het kader van het zevende kaderprogramma ter waarde van 1,63 miljard EUR aan het einde van 2015 nog steeds niet waren voltooid; merkt op dat dit de uitvoering van Horizon 2020 zou kunnen vertragen;

    Beheer- en controlesystemen

    130.

    benadrukt dat de Rekenkamer de systemen voor toezicht en controle op onderzoek en andere intern beleid als „ten dele doeltreffend” aanmerkt;

    131.

    is bezorgd dat 72 van de 150 verrichtingen die de Rekenkamer in 2015 heeft gecontroleerd (48 %), fouten vertoonden; op basis van de 38 door de Rekenkamer gekwantificeerde fouten schatte zij het foutenpercentage op 4,4 %; verder beschikten de Commissie, de nationale autoriteiten of onafhankelijke controleurs in 16 gevallen van kwantificeerbare fouten over voldoende informatie om de fouten te kunnen voorkomen of opsporen en corrigeren, voordat zij de uitgaven accepteerden; indien al deze informatie gebruikt was om fouten te corrigeren, zou het geschatte foutenpercentage voor dit hoofdstuk 0,6 % lager zijn geweest;

    132.

    betreurt het dat de Rekenkamer voor 10 van de 38 verrichtingen die kwantificeerbare fouten vertonen, fouten meldde van meer dan 20 % van de onderzochte elementen; deze 10 gevallen (9 uit het zevende kaderprogramma voor onderzoek en één uit het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie voor 2007-2013) zijn goed voor 77 % van het totale geschatte foutenpercentage voor „Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid” in 2015;

    133.

    betreurt het dat het merendeel van de door de Rekenkamer geconstateerde gekwantificeerd fouten (33 van de 38) betrekking had op de vergoeding van niet-subsidiabele personeels- en indirecte kosten die door de begunstigden waren gedeclareerd en dat bijna alle fouten die de Rekenkamer aantrof in kostenstaten het gevolg waren van het door de begunstigden onjuist interpreteren van de complexe subsidiabiliteitsregels, of het onjuist berekenen van de subsidiabele kosten, wat tot de voor hand liggende conclusie leidt dat deze regels vereenvoudigd moeten worden;

    134.

    is ingenomen met het feit dat de naleving van de aanbestedingsregels volgens de Rekenkamer aanzienlijk is verbeterd;

    135.

    vraagt zich af waarom de directeur-generaal van het directoraat-generaal RTD net als in de voorgaande jaren een horizontaal voorbehoud maakte dat betrekking heeft op alle kostendeclaraties in het kader van het zevende kaderprogramma (1,47 miljard EUR); is van mening dat horizontale voorbehouden in het algemeen niet als instrument van goed financieel beheer kunnen worden beschouwd; wijst er evenwel op dat bepaalde uitgaven van het zevende kaderprogramma niet gedekt waren door een reserve waar sprake was van aanwijzingen dat de risico's (en derhalve de restfoutpercentages) aanzienlijk lager lagen dan die voor de uitgaven tezamen; merkt op dat dit binnen onderzoek en technologische ontwikkeling geldt voor uitgaven aan gemeenschappelijke ondernemingen; merkt op dat dit buiten DG RTD voorts geldt voor uitgaven van het Uitvoerend Agentschap onderzoek uit hoofde van het Marie Curie-programma en voor alle uitgaven van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad;

    136.

    is verbaasd dat het Europees Instituut voor innovatie en technologie in 2015 niet deelnam aan het Gemeenschappelijk ondersteuningscentrum voor uitgaven voor onderzoek en innovatie;

    137.

    is bezorgd dat het zevende kaderprogramma volgens de commissaris niet volledig zal worden uitgevoerd en geëvalueerd voor 2020, wat voor vertragingen kan zorgen bij toekomstige aansluitende programma's; dringt er bij de Commissie op aan het evaluatieverslag zo snel mogelijk te publiceren en ten laatste voordat zij het onderzoeksprogramma na Horizon 2020 presenteert;

    Horizon 2020

    138.

    merkt op dat in het kader van Horizon 2020 tot eind 2015 alleen voorschotbetalingen werden gedaan; waarschuwt de Commissie dat een laat begin van het Horizon 2020-project de uitvoering van het programma kan vertragen; waarschuwt voor financiële achterstanden aan het einde van het programma;

    139.

    is bezorgd over de bevindingen van de Rekenkamer dat meerjarenprogramma's waarin politieke doelstellingen zijn vastgesteld, zoals Europa 2020 of Horizon 2020, wel parallel verlopen, maar dat er geen sprake is van een echt verband (14);

    140.

    betreurt het bovendien dat het eerste monitoringsverslag van Horizon 2020 slechts beperkte informatie bevat over de impact van synergiën tussen het programma en de structuurfondsen (15); verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de impact van deze synergieën naarmate resultaten van het programma beschikbaar worden;

    141.

    maakt zich ernstige zorgen over het feit dat Horizon 2020 volgens de Rekenkamer niet voldoende prestatiegericht is (16);

    Te nemen maatregelen

    142.

    herhaalt zijn verzoek dat het reeds in de kwijtingsresolutie voor de Commissie voor 2014 (17) deed, dat de Commissie al haar directoraten-generaal de opdracht moet geven om alle landenspecifieke aanbevelingen in hun respectievelijke jaarlijkse activiteitenverslagen te publiceren die zij in het kader van het Europees semester hebben gedaan;

    143.

    verzoekt de lidstaten meer inspanningen te leveren om de doelstelling van het investeren van 3 % van het bbp in onderzoek te halen; meent dat dit excellentie en innovatie zou bevorderen; verzoekt de Commissie in dat verband de mogelijkheid te bekijken om een „convenant voor de wetenschap” voor te stellen op lokaal, regionaal en nationaal niveau, overeenkomstig het reeds bestaande Burgemeestersconvenant; verzoekt de lidstaten en het Parlement ook een inspanning te leveren via de Uniebegroting;

    144.

    verzoekt de Commissie de kernprestatie-indicator „EU-innovatie-output” te herzien omdat, volgens de Commissie zelf, de samengestelde aard van de indicator niet geschikt is om streefwaarden vast te stellen (18);

    145.

    dringt er bij de Commissie op aan een follow-up uit te voeren van met name de 16 gevallen van kwantificeerbare fouten ten aanzien waarvan de Commissie, de nationale autoriteiten of onafhankelijke controleurs over voldoende informatie beschikten om de fouten te kunnen voorkomen of opsporen en corrigeren, voordat zij de uitgaven accepteerden; en voorts zijn bevoegde commissie in detail te informeren over de corrigerende maatregelen die voor eind oktober 2017 worden genomen;

    146.

    verzoekt de Commissie zijn bevoegde commissie in detail te informeren over de tien verrichtingen die goed waren voor 77 % van de fouten en over de genomen corrigerende maatregelen;

    147.

    verzoekt de Commissie haar beheer- en controlesystemen te moderniseren, zodat horizontale voorbehouden overbodig worden; vraagt de Commissie zijn bevoegde commissie te informeren over de maatregelen die voor november 2017 worden genomen;

    148.

    verzoekt de Commissie om samen met de Rekenkamer te verduidelijken wat de koppelingen zijn tussen de Europa 2020-strategie (2010-2020), het meerjarig financieel kader (2014-2020) en de prioriteiten van de Commissie (2015-2019), bijvoorbeeld door middel van het proces van strategische planning en verslaglegging (2016-2020); meent dat hierdoor de monitoring- en verslagleggingsregelingen zouden worden verbeterd en de Commissie in staat zou worden gesteld om doeltreffend te rapporteren over de door de Uniebegroting geleverde bijdrage aan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

    Diversen

    149.

    neemt kennis van de exclusieve toewijzing van exploitatiesubsidies onder begrotingsonderdeel 04 03 01 05 „Voorlichtings- en opleidingsmaatregelen ten behoeve van werknemersorganisaties” aan slechts twee specifieke vakbondsinstituten, te weten het Europees Vakbondsinstituut en het Europees Centrum voor werknemersvraagstukken; herinnert de Commissie eraan dat exploitatiesubsidies en kaderpartnerschapsovereenkomsten in feite moeten worden behandeld als subsidies en dus onderworpen zijn aan openbare aanbestedingsprocedures en bekendmaking; drukt zijn algemene bezorgdheid uit over de rechtvaardiging van dergelijke toewijzingspraktijken op basis van de facto-monopolies of technische vaardigheid van instanties en een hoge mate van specialisatie of administratieve macht (artikel 190, lid 1, onder c) en onder f) van de uitvoeringsvoorschriften); meent dat in het bijzonder blijvende exclusieve toewijzingen van exploitatiesubsidies aan instanties op basis hiervan in feite kunnen leiden tot dergelijke de facto-monopolies, hoge competenties, specialisaties en machten, waarmee exclusieve toewijzingen van exploitatiesubsidies op basis van artikel 190 van de uitvoeringsvoorschriften nog meer gerechtvaardigd worden;

    150.

    herinnert de Commissie er in dit verband aan dat uitzonderingen op de regels voor transparantie en publicatie zoals vastgelegd in artikelen 125 e.v. van het Financieel Reglement beperkend moeten worden geïnterpreteerd en toegepast; verzoekt het Europees Parlement, de Raad en de Commissie te streven naar het duidelijk bepalen van zowel het tijdschema als het toepassingsgebied voor uitzonderingen op de beginselen van transparantie en publicatie, met als duidelijke doel het gebruik ervan verder te beperken;

    Te nemen maatregelen

    151.

    verzoekt de Commissie de uitzonderingen op de regels voor transparantie en publicatie zoals vastgelegd in artikelen 125 e.v. van het Financieel Reglement beperkend te interpreteren en toe te passen; verzoekt de Commissie duidelijk zowel het tijdschema als het toepassingsgebied voor uitzonderingen op de beginselen van transparantie en publicatie te bepalen, met als duidelijke doel het gebruik ervan verder te beperken;

    Economische, sociale en territoriale samenhang

    Europa 2020

    152.

    stelt vast dat voor de periode 2007-2013 1 EUR aan investeringen voor het cohesiebeleid ongeveer 2,74 EUR extra bbp zal genereren tegen 2023 volgens de ex-postevaluatie voor het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en Cohesiefonds (CF) (19); is ingenomen met het feit dat de structuur- en cohesiefondsen voornamelijk werden geïnvesteerd in innovatie door kleine en middelgrote ondernemingen (32,3 miljard EUR), algemene ondersteuning voor ondernemingen (21,4 miljard EUR), infrastructuur voor onderzoek en technologische ontwikkeling (17,5 miljard EUR), vervoer (82,2 miljard EUR), energie (11,8 miljard EUR), milieu (41,9 miljard EUR), cultuur en toerisme (12,2 miljard EUR) en stedelijke en sociale infrastructuur (28,8 miljard EUR);

    153.

    is verheugd over het feit dat EFRO en CF tot op zekere hoogte in staat waren om tegenwicht te bieden aan de gevolgen van de financiële crises van 2007-2008, waaruit blijkt dat de economische en sociale verschillen tussen de Europese regio's zonder tussenkomst van de structuurfondsen nog meer zouden zijn toegenomen;

    154.

    is verheugd over de resultaten van het cohesiebeleid die blijken uit de ex-postevaluaties van de programmeringsperiode 2007-2013 met betrekking tot de doelstellingen van Europa 2020:

    dankzij het EFRO en het Cohesiefonds werden onder doelstellingen 1 „Werkgelegenheid” en 2 „O&O en innovaties”41 600 onderzoeksbanen gecreëerd en 400 000 kmo's ondersteund, en werd onder doelstelling 3 „Klimaatverandering en Energie”3 900 MW extra capaciteit voor de productie van hernieuwbare energie gecreëerd;

    dankzij het Europees Sociaal Fonds (ESF) vonden onder doelstelling 1 „Werkgelegenheid” minstens 9,4 miljoen mensen een baan (meer dan 300 000 van de mensen die werden ondersteund, werden zelfstandige), en behaalden onder doelstelling 4 „Opleiding” minstens 8,7 miljoen mensen een kwalificatie of certificaat;

    155.

    merkt echter op dat slechts een klein aantal programma's gericht was op resultaten of gemeten impact; er is daarom weinig tot niets bekend over de duurzaamheid van de investeringen;

    156.

    onderstreept echter dat in 2015 slechts een klein aantal programma's gericht was op resultaten of gemeten impact; dringt er daarom bij de Commissie op aan de indicatoren op interinstitutioneel niveau vast te stellen en overeen te komen die noodzakelijk zijn om de begroting op basis van resultaten uit te voeren; wijst er echter op dat er momenteel weinig tot niets bekend over de duurzaamheid en de Europese meerwaarde van de investeringen;

    157.

    betreurt het dat het niet is geïnformeerd over de maatregelen die de Commissie de lidstaten verzocht te nemen in het kader van het Europees semester; verzoekt de Commissie het Europees Parlement in te lichten over de maatregelen die de lidstaten in het kader van het Europees semester hebben genomen;

    158.

    is ernstig bezorgd over het feit dat de Rekenkamer reeds in haar jaarverslag van 2014 vertragingen signaleerde bij het begin van de programmeringsperiode 2014-2020; en dat eind 2015 nog steeds minder dan 20 % van de voor de Europese structuur- en investeringsfondsen verantwoordelijke nationale autoriteiten was aangewezen;

    Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Cohesiefonds en het Europees Sociaal Fonds: algemene aspecten

    159.

    is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer de hoofdstukken in haar jaarverslag heeft afgestemd op de rubrieken van het meerjarig financieel kader; is echter van mening dat de fondsen die onder deze rubriek zijn opgenomen van een dergelijk financieel belang zijn — EFRO 28,3 miljard EUR; CF 12,1 miljard EUR; ESF 10,3 miljard EUR — dat de auditstrategie van de Rekenkamer ervoor moet zorgen dat het EFRO en het CF enerzijds en het ESF anderzijds identificeerbaar blijven;

    160.

    is bezorgd over het feit dat de lidstaten zich, met name tegen het einde van een programmeringsperiode, richtten op de absorptie van de in het kader van de nationale totaalbedragen beschikbare fondsen in plaats van op het behalen van de beleidsdoelstellingen; verzoekt de Commissie de lidstaten die het slechtst presteren technische bijstand te verlenen, met name aan het eind van de begrotingsperiode;

    161.

    hoopt dat de 16 lidstaten die de richtlijn inzake overheidsopdrachten (20) nog niet hebben omgezet, de 19 lidstaten die de richtlijn inzake de gunning van concessieopdrachten (21) nog niet hebben omgezet en de 17 lidstaten die de richtlijn inzake overheidsopdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (22) nog niet hebben omgezet, dit zo spoedig mogelijk zullen doen, aangezien de richtlijnen een verdere vereenvoudiging tot doel hebben; verzoekt de Commissie de vooruitgang op deze gebieden te controleren;

    162.

    wijst op het belang van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief; tegen eind november 2015 werden met de door het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief ondersteunde maatregelen bijna 320 000 jongeren bereikt en hadden 18 van de 22 lidstaten maatregelen in het kader van het initiatief genomen; 28 % van de beschikbare financiering voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief was toegewezen, voor 20 % ervan waren contracten gesloten met begunstigden en 5 % ervan was uitbetaald aan begunstigden; wijst erop dat drie lidstaten tegen eind november 2015 nog geen financiering toegewezen hadden (Spanje, Ierland en het Verenigd Koninkrijk);

    163.

    neemt nota van de voorlopige resultaten van de uitvoering van het ESF en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief in de periode 2014-2015 en wijst erop dat er 2,7 miljoen deelnemers aan activiteiten in het kader van het ESF en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief hebben deelgenomen, onder wie 1,6 miljoen werklozen en 700 000 inactieven;

    164.

    betreurt het tegelijkertijd dat een eerste onderzoek (23) erop lijkt te wijzen dat de verleende diensten niet doeltreffend genoeg zijn en dat er tekortkomingen bestaan ten aanzien van het verzamelen van gegevens in enkele lidstaten;

    Beheer- en controlesystemen

    165.

    merkt op dat in 2015 meer dan 80 % van de betalingen tussentijdse betalingen aan operationele programma's van de programmeringsperiode 2007-2013 betrof, waarvan de subsidiabiliteitsperiode afliep op 31 december 2015; de voorschotbetalingen voor de programmeringsperiode 2014-2020 bedroegen circa 7,8 miljard EUR;

    166.

    uit zijn bezorgdheid over het feit dat in Italië onaanvaardbare achterstand is waargenomen met de betalingen aan stagiairs in het kader van de Jongerengarantie; vraagt de Commissie de situatie te volgen en een specifiek actieplan op te stellen voor lidstaten waar dit probleem zich voordoet;

    167.

    wijst erop dat de Rekenkamer 223 verrichtingen heeft onderzocht (waarvan er 120 betrekking hadden op het EFRO, 52 op het CF en 44 op het ESF);

    168.

    is verontrust dat de Rekenkamer het totale geschatte foutenpercentage op 5,2 % heeft vastgesteld (2014: 5,7 %); vindt het alarmerend dat de Rekenkamer, net zoals de voorbije jaren, moest concluderen dat „in 18 gevallen waarin kwantificeerbare fouten werden gemaakt door begunstigden, de nationale autoriteiten over voldoende informatie beschikten om de fouten te kunnen voorkomen of op te sporen en te corrigeren voordat de uitgaven werden gedeclareerd bij de Commissie”; dringt er bij de lidstaten op aan alle informatie aan te wenden om fouten te voorkomen, op te sporen en recht te zetten; dringt er bij de Commissie op aan na te gaan of de lidstaten alle informatie aanwenden om de fouten te voorkomen, op te sporen en recht te zetten; indien al deze informatie gebruikt was, zou het geschatte foutenpercentage voor dit hoofdstuk 2,4 procentpunt lager zijn geweest (24);

    169.

    neemt er nota van dat de Rekenkamer heeft vastgesteld dat de grootste risico's voor de regelmatigheid bij EFRO/CF-uitgaven er enerzijds in bestonden dat begunstigden kosten declareerden die niet subsidiabel zijn volgens de nationale subsidiabiliteitsregels en/of de minder talrijke subsidiabiliteitsbepalingen in de Unieregelgeving voor de structuurfondsen of, anderzijds, dat de regels voor openbare aanbestedingen van de Unie en/of de lidstaten niet werden nageleefd bij de gunning van overheidsopdrachten; de Commissie raamde het risico op fouten in dit beleidsterrein op 3 % en 5,6 %;

    170.

    wijst erop dat op het gebied van ESF-uitgaven de Rekenkamer aangaf dat het grootste risico voor de regelmatigheid verband houdt met de immateriële aard van de investeringen in menselijk kapitaal en de betrokkenheid van meerdere, vaak kleinschalige partners bij de tenuitvoerlegging van projecten; de Commissie raamde het risico op fouten in dit beleidsterrein op 3 % en 3,6 %;

    171.

    betreurt dat een van de belangrijkste oorzaken van fouten in de uitgaven van de rubriek „Economische, sociale en territoriale samenhang” nog steeds de schending van de voorschriften voor overheidsopdrachten is; herhaalt dat de ernstige schendingen van de voorschriften van overheidsopdrachten onder meer rechtstreekse gunningen die niet door contracten worden gerechtvaardigd, bijkomende werken of diensten, de onwettige uitsluiting van inschrijvers, belangenconflicten en discriminerende selectiecriteria omvatten; acht een beleid van volledige transparantie betreffende de gegevens van de aannemers en de onderaannemers cruciaal om fouten en misbruik tegen te gaan;

    172.

    onderstreept dat vereenvoudiging, onder meer in de vorm van de vereenvoudigde kostenoptie, het risico op fouten beperkt; wijst er evenwel op dat beheersautoriteiten weigerachtig staan tegenover extra werk, rechtsonzekerheid en het risico dat onregelmatigheden als systematische fouten zouden kunnen worden gezien;

    173.

    is ingenomen met het feit dat de jaarlijkse controleverslagen van de lidstaten in de loop der jaren betrouwbaarder zijn geworden; in slechts 14 EFRO/CF gevallen werd het door de lidstaten gemelde foutenpercentage met meer dan 2 % naar boven bijgesteld;

    174.

    betreurt dat DG REGIO het nodig vond om bij 67 punten een voorbehoud te maken (een daling ten opzichte van 77 punten van voorbehoud voordien) wegens onbetrouwbare beheer- en controlesystemen in 13 lidstaten en een voorbehoud te maken bij het grensoverschrijdende programma Griekenland — voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië uit hoofde van het pre-toetredingsinstrument; van de 67 programma's waarvoor een voorbehoud gold, zijn er 22 toe te schrijven aan Spanje, 10 aan Hongarije en 7 aan Griekenland; tegelijkertijd is de geraamde financiële impact van deze punten van voorbehoud gedaald van 234 miljoen EUR in 2014 naar 231 miljoen EUR in 2015 voor EFRO/CF;

    175.

    betreurt eveneens dat directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie (DG EMPL) 23 punten van voorbehoud maakt (tegenover 36 vorig jaar) vanwege onbetrouwbare beheer- en controlesystemen in 11 lidstaten; wijst erop dat de geraamde financiële impact van deze punten van voorbehoud daalde van 169,4 miljoen EUR in 2014 naar 50,3 miljoen EUR in 2015 voor het ESF;

    176.

    steunt het plan van de Commissie om een prioriteit te maken van betere effectbeoordelingen voor programma's binnen het cohesiebeleid (25); vraagt de Commissie hoe de bevindingen in de volgende programmeringsperiode zullen worden meegenomen in de regelgeving;

    Financieringsinstrumenten (FI's)

    177.

    neemt er nota van dat volgens de beheersautoriteiten van de lidstaten eind 2015 in totaal 1 052 financieringsinstrumenten (FI's) (waaronder 77 holdingfondsen en 975 specifieke fondsen) actief waren: 89 % daarvan waren FI's voor ondernemingen, 7 % voor stadsontwikkelingsprojecten en 4 % voor fondsen voor energie-efficiëntie/hernieuwbare energie;

    178.

    beseft dat die FI's werden opgezet in 25 lidstaten (alle lidstaten behalve Ierland, Luxemburg en Kroatië) en financiële steun kregen uit 188 operationele programma's, waaronder een operationeel programma voor grensoverschrijdende samenwerking;

    179.

    wijst erop dat de totale waarde van de bijdragen voor operationele programma's die aan de FI's zijn uitbetaald 16,9 miljard EUR bedroeg, met inbegrip van 11,7 miljard EUR aan structuurfondsen (EFRO en ESF); wijst er verder op dat de betalingen aan de eindontvangers eind 2015 op 12,7 miljard EUR kwamen, waarvan 8,6 miljard EUR aan structuurfondsen, zodat een absorptiepercentage van bijna 75 % van de bedragen van de operationele programma's aan FI's werd bereikt;

    180.

    wijst erop dat Polen, Hongarije en Frankrijk de belangrijkste begunstigden van de FI's zijn;

    181.

    sluit zich aan bij het standpunt van de Rekenkamer dat de Commissie ervoor dient te zorgen dat alle uitgaven met betrekking tot de financieringsinstrumenten van het EFRO en het ESF voor de programmeringsperiode 2007-2013 vroeg genoeg in de verklaringen van afsluiting worden opgenomen om de controles door de controle-instanties mogelijk te maken; is voorts van mening dat de Commissie alle lidstaten die financieringsinstrumenten hebben uitgevoerd ertoe dient aan te moedigen om met het oog op de afsluiting specifieke controles te verrichten van de uitvoering van die instrumenten;

    182.

    is erg bezorgd dat de financiële complexiteit van meer dan 1 000 FI's een belangrijk onderdeel vormt van de „verzameling van begrotingen” dat democratische verantwoordingsplicht onmogelijk maakt;

    Europese Investeringsbank

    183.

    maakt zich ernstige zorgen over de meestal hogere kosten en vergoedingen voor door de Europese Investeringsbank/Europees Investeringsfonds beheerde fondsen die financieringsinstrumenten onder gedeeld beheer ten uitvoer leggen, zoals de Rekenkamer aan het licht heeft gebracht in haar Speciaal verslag nr. 19/2016: „Uitvoering van de EU-begroting via financieringsinstrumenten — lessen die uit de programmeringsperiode 2007-2013 moeten worden getrokken” en moedigt de Rekenkamer aan voor de lopende periode een soortgelijke audit uit te voeren;

    184.

    roept de Commissie op om vanaf 2018 elk jaar tegen juni een verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van bij het begin van het huidige meerjarig financieel kader en de stand van zaken, met inbegrip van de behaalde resultaten, van alle financieringsinstrumenten die de Europese Investeringsbank-groep beheert en ten uitvoer legt, die werken met middelen van de Uniebegroting, om het te gebruiken in de kwijtingsprocedure;

    Specifieke gevallen

    185.

    merkt op dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) administratieve onderzoeken heeft ingeleid, onder meer in Duitsland naar het Volkswagen-concern naar aanleiding van het emissieschandaal, in Frankrijk naar het Front National en EP-lid Le Pen, en naar een project in de Tsjechische Republiek, „Ooievaarsnest” genaamd, op basis van vermoede onregelmatigheden; verzoekt de Commissie om zijn bevoegde comité onmiddellijk op de hoogte te brengen wanneer de onderzoeken zijn afgerond;

    186.

    is bijzonder bezorgd over het feit dat de Rekenkamer en DG REGION in Hongarije ernstige onregelmatigheden hebben ontdekt in verband met de aanleg van metrolijn 4 in Boedapest; volgens een administratief onderzoek van OLAF, dat in 2012 van start ging en vanwege de complexe aard van de zaak pas recentelijk werd afgerond, moet de Commissie mogelijk 228 miljoen EUR terugvorderen, en de Europese Investeringsbank 55 miljoen EUR; en dat het wanbeheer werd ontdekt op projectniveau; in het verslag van OLAF over de zaak wordt eveneens een gerechtelijke follow-up in Hongarije en het Verenigd Koninkrijk aanbevolen; verzoekt de Commissie om zijn bevoegde commissie regelmatig te informeren over de geboekte voortgang en de actie die zij heeft ondernomen;

    187.

    betreurt de vaststelling van een ordonnantie door de Roemeense regering, die een effectieve corruptiebestrijding had kunnen belemmeren en die bovendien de mogelijkheid had kunnen bieden om politici die mogelijk betrokken waren bij onwettige handelingen gratie te verlenen; dergelijke nieuwe wetgevingsmaatregelen zouden bijzonder nadelige gevolgen kunnen hebben voor de inspanningen van de Commissie om de financiële belangen van de Unie te beschermen, aangezien Roemenië een belangrijke begunstigde van de structuurfondsen is; verzoekt de Commissie om zijn bevoegde commissie op de hoogte te brengen van de maatregelen die zij heeft genomen om de situatie recht te zetten;

    Te nemen maatregelen

    188.

    herhaalt zijn verzoek dat het reeds in de kwijtingsresolutie voor de Commissie voor 2014 (26) deed, dat de Commissie al haar directoraten-generaal de opdracht moet geven om alle landenspecifieke aanbevelingen in hun respectievelijke jaarlijkse activiteitenverslagen te publiceren die zij in het kader van het Europees semester hebben gedaan;

    189.

    verzoekt de Rekenkamer om het EFRO en het CF enerzijds en het ESF anderzijds, vanwege het financiële belang van deze fondsen, afzonderlijk identificeerbaar te houden in haar strategie voor de accountantscontrole;

    190.

    verzoekt de Commissie:

    ervoor te zorgen dat de betrokken beheers- en controlesystemen in de 15 lidstaten (27) die tekortkomingen vertoonden, worden versterkt en om voor oktober 2017 schriftelijk verslag uit te brengen over haar inspanningen aan zijn bevoegde commissie;

    het onderscheid tussen invorderbare en niet-invorderbare belasting over de toegevoegde waarde te verduidelijken;

    verslag uit te brengen over het bedrag dat is vrijgemaakt na afloop van de financieringsperiode 2007-2013 (land, fonds, bedrag);

    in lijn met de aanbeveling van de Rekenkamer de nodige aanpassingen van het ontwerp en het verstrekkingsmechanisme van de Europese structuur- en investeringsfondsen voor te stellen wanneer zij haar wetgevingsvoorstel voor de volgende programmeringsperiode opstelt en daarbij rekening te houden met de suggesties van de groep op hoog niveau voor vereenvoudiging teneinde de bijdrage van het cohesiebeleid bij de aanpak van ongelijkheden en onevenwichtigheden tussen regio's van de Unie en lidstaten te versterken; verzoekt de Commissie in een vroege fase een mededeling over dit onderwerp op te stellen;

    voor de volgende programmeringsperiode meer hanteerbare en meetbare prestatie-indicatoren te bepalen, aangezien het Parlement evenveel belang hecht aan controles van de wettigheid en regelmatigheid als aan prestaties;

    te zorgen voor volledige transparantie en toegang tot documentatie voor infrastructuurwerken die door de Unie zijn gefinancierd, in het bijzonder de gegevens van de aannemers en onderaannemers;

    191.

    steunt commissaris Oettinger volledig in zijn uitspraak dat financieringsinstrumenten en „schaduwbegrotingen” op de lange termijn opnieuw onder het dak van de Uniebegroting moeten worden gebracht, omdat dit betekent dat de Commissie verantwoording zou moeten afleggen aan het Europees Parlement; verzoekt de Commissie hierover vóór november 2017 een mededeling op te stellen;

    Gemeenschappelijk landbouwbeleid

    192.

    herinnert eraan dat de regelingen voor rechtstreekse steun die met de hervorming van het GLB in 2013 zijn ingevoerd, pas van kracht zijn geworden in het aanvraagjaar 2015 en dat dit verslag betrekking heeft op de uitgaven van begrotingsjaar 2015, die overeenkomen met de aanvragen voor rechtstreekse steun die werden ingediend in 2014, het laatste jaar van de oude GLB-regelingen;

    Nalevingskwesties

    193.

    wijst erop dat het geschatte foutenpercentage van de Rekenkamer voor het meerjarig financieel kader-rubriek 2 „natuurlijke hulpbronnen” 2,9 % bedraagt in het begrotingsjaar 2015; merkt op dat dit percentage vergelijkbaar is met dat van 2014, als rekening wordt gehouden met de gewijzigde aanpak van de Rekenkamer ten aanzien van fouten tegen de naleving van de randvoorwaarden, die niet langer worden meegenomen in het foutenpercentage;

    194.

    verzoekt de Commissie in dat verband en met het oog op het verbeteren van de aansprakelijkheid en de verantwoordingsplicht van leidinggevenden, een doeltreffendere en soepelere toepassing te overwegen van de regel van interne mobiliteit van kaderleden, als onder andere de omstandigheden van een uitgebreide permanentie samenvallen met een voortdurende hoge foutenlast, zoals aangegeven door de Rekenkamer, en met het langdurig behoud van een reserve op de resultaten van het beheer van de desbetreffende diensten;

    195.

    wijst erop dat het door de Rekenkamer geschatte foutpercentage voor „marktondersteuning en rechtstreekse steun” 2,2 % bedraagt, iets meer dan de materialiteitsdrempel van 2 % (hetzelfde niveau als in 2014), terwijl het geschatte foutenpercentage voor „plattelandsontwikkeling en ander beleid” met 5,3 % hoog blijft, maar lager is dan de geschatte 6 % vorig jaar;

    196.

    benadrukt dat de fouten op het gebied van rechtstreekse steun nagenoeg allemaal te wijten waren aan een te hoge opgave van het aantal subsidiabele hectaren, ondanks het feit dat de betrouwbaarheid van de gegevens in het landbouwpercelenidentificatiesysteem de afgelopen jaren voortdurend is verbeterd, en wijst erop dat de helft van de fouten voor plattelandsontwikkeling te wijten waren aan niet-subsidiabiliteit van de begunstigde of het project, 28 % aan aanbestedingsfouten en 8 % aan inbreuken op agromilieuverbintenissen;

    197.

    betreurt ten zeerste dat de nationale autoriteiten het foutenpercentage voor beide domeinen, rechtstreekse steun en plattelandsontwikkeling, hadden kunnen beperken tot een niveau dicht bij of onder de materialiteitsdrempel (28), aangezien zij over voldoende informatie beschikten om de fout op te sporen of de fout zelf hadden gemaakt; dringt er bij de lidstaten op aan gebruik te maken van alle beschikbare informatie om eventuele fouten te voorkomen, op te sporen en recht te zetten, en dienovereenkomstig te handelen;

    198.

    is ingenomen met het feit dat de Commissie het aantal lopende conformiteitsprocedures aanzienlijk heeft teruggedrongen: van 192 in 2014 naar 34 in 2015, en dat de Commissie na wijzigingen in de wetgeving om de procedure te stroomlijnen nu nauwer toeziet op de auditcyclus, om de interne en externe termijnen na te komen;

    Beheersautoriteiten

    199.

    betreurt dat de Rekenkamer tekortkomingen heeft vastgesteld die van invloed waren op een aantal van de essentiële controlefuncties van de betaalorganen van de lidstaten, en dat die tekortkomingen verband hielden met:

    a)

    voor het Europees Landbouwgarantiefonds:

    het landbouwpercelenidentificatiesysteem, de administratieve controles,

    de kwaliteit van de inspecties ter plaatse,

    het gebrek aan samenhang bij de vaststelling van de parameters om de grond in goede landbouw- en milieuconditie (GLMC) te houden en

    de procedures voor de invordering van onterechte betalingen;

    b)

    voor steun voor plattelandsontwikkeling:

    tekortkomingen bij de administratieve controles van de subsidiabiliteitsvoorwaarden, in het bijzonder aangaande openbare aanbestedingen;

    c)

    voor de naleving van de randvoorwaarden, de betrouwbaarheid van de controlestatistieken en de steekproefname;

    Betrouwbaarheid van door de lidstaten verstrekte gegevens

    200.

    merkt op dat de certificeringsinstanties in 2015 voor het eerst verplicht waren om de wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven te controleren; betreurt dat de Commissie het werk van die instanties maar in beperkte mate kon gebruiken wegens aanzienlijke tekortkomingen in de methodologie en de tenuitvoerlegging, zoals:

    ontoereikende controlestrategieën,

    te kleine steekproeven,

    onvoldoende vaardigheden en juridische deskundigheid bij de accountants van de certificeringsinstanties;

    201.

    betreurt ten zeerste dat de betrouwbaarheid van de door de lidstaten doorgegeven gegevens nog steeds te wensen overlaat, aangezien:

    a)

    voor rechtstreekse betalingen:

    DG AGRI correcties (verhogingen) moest doorvoeren voor 12 van 69 betaalorganen met een foutenpercentage van meer dan 2 % (waarvan echter geen hoger dan 5 %) terwijl slechts één betaalorgaan aanvankelijk een voorbehoud had gemaakt bij zijn verklaring;

    DG AGRI een voorbehoud heeft gemaakt bij tien betaalorganen: drie voor Spanje, één voor Frankrijk, Bulgarije, Cyprus, Italië (Calabrië) en Roemenië, en één voor Spanje en Frankrijk voor POSEI (Programma van speciaal op een afgelegen en insulair karakter afgestemde maatregelen);

    b)

    voor plattelandsontwikkeling:

    DG AGRI correcties (verhogingen) moest doorvoeren voor 36 van 72 betaalorganen en het gecorrigeerde foutenpercentage in 14 gevallen meer dan 5 % bedroeg;

    DG AGRI een voorbehoud heeft gemaakt bij 24 betaalorganen in 18 lidstaten: Oostenrijk, België, Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië (4 betaalorganen), Letland, Nederland, Portugal, Roemenië, Zweden, Spanje (3 betaalorganen) en het Verenigd Koninkrijk (2 betaalorganen);

    DG AGRI een voorbehoud heeft gemaakt bij openbare aanbestedingen voor 2 lidstaten: Duitsland en Spanje;

    202.

    benadrukt dat de door DG AGRI en de Rekenkamer vastgestelde foutenpercentages voor het Europees Landbouwgarantiefonds uiteenlopen (29), terwijl het door DG AGRI aangegeven gecorrigeerde foutenpercentage van 4,99 % voor het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling grotendeels overeenkomt met het geschatte foutenpercentage van de Rekenkamer;

    Problemen met de prestaties

    203.

    merkt op dat de Rekenkamer in 2014 problemen met de prestaties heeft onderzocht voor bepaalde verrichtingen op het gebied van plattelandsontwikkeling en zich zorgen maakt over het feit dat voor 44 % van de projecten onvoldoende was aangetoond dat de kosten redelijk waren, en dat er tekortkomingen waren bij het nemen van gerichte maatregelen en het selecteren van projecten, zoals een gebrek aan samenhang met de doelstellingen van Europa 2020; dringt er bij de Commissie op aan alle mogelijke maatregelen te treffen om deze zorgwekkende toestand te verhelpen;

    Kernprestatie-indicatoren

    204.

    maakt zich zorgen over de betrouwbaarheid van de gegevens die de Commissie gebruikt om kernprestatie-indicator 1 (KPI 1), zoals vastgesteld door DG AGRI voor landbouwfactor inkomen, te meten; is van mening dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met de huidige trend op het gebied van deeltijdlandbouw als gevolg van de lage grondstoffenprijzen, en merkt met name op dat:

    a)

    de Commissie geen precieze cijfers kan geven voor het aantal landbouwers dat in 2015 uit het vak stapte vanwege de zuivel- en varkensvleescrises aangezien zij „geen onmiddellijk beschikbare gegevens heeft over het aantal nieuwkomers of het aantal landbouwers dat uit het vak is gestapt” (schriftelijke vragen 1 en 3 — hoorzitting van commissaris Hogan op 29 november 2016);

    b)

    2013 het laatste jaar is waarvoor er cijfers over het aantal landbouwbedrijven voorhanden zijn: 10 841 000 landbouwbedrijven die elk door één landbouwer worden beheerd;

    c)

    het aantal ontvangers in de eerste pijler van het GLB er in 2015 als volgt uitzag: 7 246 694 Unielandbouwers en 127 268 begunstigden die steun kregen in het kader van marktondersteuningsmaatregelen;

    d)

    de factor landbouwinkomen wordt berekend aan de hand van arbeidsjaareenheden, die overeenkomen met het aantal personen dat het gehele desbetreffende jaar voltijds in de betrokken onderneming of voor rekening van deze onderneming heeft gewerkt, waarbij het totale aantal arbeidskrachten in de 28 lidstaten in 2013 overeenkwam met 9,5 miljoen arbeidsjaareenheden, waarvan er 8,7 miljoen (92 %) regelmatig werkzame arbeidskrachten waren (30)  (31);

    e)

    de Rekenkamer constateerde in speciaal verslag nr. 1/2016 dat het systeem van de Commissie voor het meten van de prestaties van het GLB met betrekking tot de inkomens van landbouwers niet goed genoeg is opgezet en dat de hoeveelheid aan en de kwaliteit van de statistische gegevens die worden gebruikt voor de analyse van de inkomens van landbouwers belangrijke beperkingen kennen;

    205.

    vreest dat de Commissie niet goed is toegerust om omvattende jaargegevens te verstrekken over KPI 1 en daarom ook niet in staat is om de evolutie van de inkomens van landbouwers nauwkeurig en grondig te bewaken;

    206.

    is van mening dat kernprestatie-indicator 4 inzake de werkgelegenheidsgraad in plattelandsontwikkeling niet relevant is, aangezien de werkgelegenheidsgraad in plattelandsontwikkeling niet uitsluitend wordt beïnvloed door de GLB-maatregelen en mede aangezien de doelstelling om de bestaande banen te behouden en nieuwe banen te creëren op het platteland wordt gedeeld met talrijke andere instrumenten, met name andere Europese structuur- en investeringsfondsen;

    Billijk GLB

    207.

    wijst op de grote verschillen tussen de lidstaten met betrekking tot het gemiddelde inkomen van landbouwers (32) en herinnert eraan dat het Parlement het afgelopen jaar heeft vastgesteld dat „het onhoudbaar was dat 44,7 % van alle landbouwbedrijven in de Unie een inkomen van minder dan 4 000 EUR per jaar hebben, dat gemiddeld 80 % van de begunstigden van rechtstreekse GLB-steun ongeveer 20 % van de betalingen ontvangen en dat 79 % van de begunstigden van rechtstreekse GLB-steun 5 000 EUR of minder per jaar ontvangen” (33);

    208.

    neemt er nota van dat de directeur-generaal van DG AGRI op een bladzijde van zijn jaarlijkse activiteitenverslag voor 2015 verslag heeft uitgebracht over de „trends in de verdeling van rechtstreekse betalingen” en nogmaals benadrukte dat het aan de lidstaten is om de mogelijkheden voor de herverdeling van GLB-subsidies te benutten die de GLB-hervorming van 2013 biedt;

    209.

    is van mening dat rechtstreekse betalingen hun rol als vangnet om de landbouwinkomens te stabiliseren niet volledig vervullen, vooral voor kleinere landbouwbedrijven, aangezien de huidige onevenwichtige verdeling van de betalingen ertoe leidt dat 20 % van alle landbouwbedrijven in de Unie 80 % van alle rechtstreekse betalingen ontvangen, hetgeen niet overeenkomt met het productieniveau en het gevolg is van het feit dat de lidstaten voor de betalingen nog steeds uitgaan van historische criteria, maar wijst er tevens op dat de omvang van de landbouwbedrijven, klein of groot, afhangt van elke lidstaat; is van mening dat grotere landbouwbedrijven in tijden van inkomensschommelingen niet noodzakelijkerwijs evenveel steun nodig hebben om de landbouwinkomens te stabiliseren als kleinere bedrijven, aangezien zij kunnen profiteren van schaalvoordelen waardoor ze waarschijnlijk weerbaarder zijn; is van oordeel dat plafonnering van de rechtstreekse betalingen, zoals aanvankelijk voorgesteld door de Commissie en goedgekeurd door het Parlement, voldoende financiële middelen kan opleveren om het GLB billijker te maken;

    Biobrandstoffen

    210.

    wijst erop dat het certificeringssysteem van de Unie voor duurzame biobrandstoffen volgens de bevindingen van de Rekenkamer in speciaal verslag nr. 18/2016 inzake het certificeringssysteem van de Unie voor duurzame biobrandstoffen niet geheel betrouwbaar is en kwetsbaar is geweest voor fraude omdat de Commissie vrijwillige regelingen heeft erkend die niet over passende controleprocedures beschikken om te waarborgen dat biobrandstoffen uit afval daadwerkelijk uit afval zijn geproduceerd;

    Vereenvoudiging

    211.

    onderstreept dat de Rekenkamer in het speciaal verslag nr. 25/2016 heeft gecontroleerd of het landbouwpercelenidentificatiesysteem de lidstaten in staat stelde om de afmetingen en de subsidiabiliteit van het land dat door de landbouwers werd opgegeven op betrouwbare wijze te controleren en om na te gaan of de systemen werden aangepast om aan de voorschriften van het GLB voor 2014-2020 te voldoen, in het bijzonder inzake de vergroeningsverplichtingen;

    212.

    maakt zicht zorgen over de conclusies van de Rekenkamer dat er in mei 2015 zes grote veranderingen zijn doorgevoerd die gevolgen zouden kunnen hebben voor het landbouwpercelenidentificatiesysteem en dat de complexiteit van de regels en de procedures om met die veranderingen om te gaan de administratieve lasten voor de lidstaten verder hebben doen toenemen;

    Het Tsjechische betaalorgaan

    213.

    verzoekt de Commissie om de op 8 januari 2016 ingeleide conformiteitsgoedkeuringsprocedure om gedetailleerde en precieze informatie te krijgen over het risico van een belangenconflict met betrekking tot het landelijk interventiefonds voor de landbouw in de Tsjechische Republiek te bespoedigen; neemt er nota van dat als een belangenconflict niet wordt verholpen, de accreditering van het betaalorgaan uiteindelijk zou kunnen worden ingetrokken door de bevoegde instantie of financiële correcties zouden kunnen worden opgelegd door de Commissie, en vraagt de Commissie om het Parlement onverwijld op de hoogte te brengen als aan het eind van de conformiteitsgoedkeuringsprocedure informatie over mogelijke gevallen van fraude, corruptie of andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden door DG AGRI aan OLAF zou worden overgelegd;

    Conformiteitsgoedkeuringsonderzoek

    214.

    is van mening dat de vereenvoudiging van het GLB en de verlaging van de administratieve lasten voor begunstigden en betaalorganen de komende jaren een prioriteit zouden moeten vormen voor de Commissie; is tevens van mening dat hoewel de Commissie ernaar zou moeten streven om de positieve trend in de efficiëntie van haar beheer van het GLB en de foutenpercentages van het GLB voort te zetten door haar aandacht vooral te richten op het handhaven van haar corrigerend vermogen en op de corrigerende maatregelen die de lidstaten moeten treffen, zij dient te overwegen om niet langer kleinschaligere conformiteitsgoedkeuringsonderzoeken in te leiden of te voeren;

    Te nemen maatregelen

    215.

    verzoekt de Commissie om:

    a)

    haar inspanningen voort te zetten om follow-up te geven aan gevallen waarin de nationale wetgeving niet in overeenstemming is met de Uniewetgeving, met inbegrip van alle haar ter beschikking staande rechtsmiddelen, met name opschorting van betalingen;

    b)

    de resultaten van de door de lidstaten verrichte kwaliteitsbeoordelingen van het landbouwpercelenidentificatiesysteem jaarlijks te monitoren, en te controleren dat alle lidstaten met negatieve beoordelingen daadwerkelijk de nodige corrigerende maatregelen nemen;

    c)

    het huidig wettelijk kader aan een nieuw onderzoek te onderwerpen om sommige aan het landbouwpercelenidentificatiesysteem gerelateerde regels voor de volgende GLB-periode te vereenvoudigen en te stroomlijnen, bijvoorbeeld door de noodzaak voor de stabiliteitsdrempel van 2 % en de 100-bomenregel te heroverwegen;

    d)

    ervoor te zorgen dat alle actieplannen van de lidstaten voor de aanpak van fouten bij de uitgaven voor plattelandsontwikkeling doeltreffende maatregelen omvatten inzake overheidsopdrachten;

    e)

    erop toe te zien en actieve steun te verlenen om ervoor te zorgen dat certificeringinstanties hun werk en methodologie inzake de wettigheid en regelmatigheid van uitgaven verbeteren en met name adviezen over de wettigheid en regelmatigheid van de GLB-uitgaven uitbrengen die een dusdanige kwaliteit en reikwijdte hebben dat zij de Commissie in staat stellen de betrouwbaarheid van de controlegegevens van de betaalorganen te toetsen of, in voorkomend geval, op grond van die adviezen een raming op te stellen van de noodzakelijke aanpassing van de foutenpercentages van de betaalorganen, teneinde de „single audit”-benadering voor landbouwuitgaven in de praktijk te brengen;

    f)

    het controlehandboek van DG AGRI bij te werken door daarin gedetailleerde controleprocedures en documentatievereisten op te nemen voor de verificatie van de door de lidstaten verstrekte gegevens, welke worden gebruikt voor de berekening van financiële correcties;

    g)

    de nodige maatregelen te treffen om nauwkeurige en uitgebreide gegevens te krijgen van de lidstaten over het aantal EU-landbouwers en over de landbouwinkomens om kernprestatie-indicator 1 zoals vermeld in het jaarlijkse activiteitenverslag van de directeur-generaal van DG AGRI inzake de landbouwinkomens effectief te kunnen meten en monitoren;

    h)

    kernprestatie-indicator 4 inzake de werkgelegenheid in landelijke gebieden opnieuw te definiëren om de specifieke effecten van de GLB-maatregelen op de werkgelegenheid in die gebieden te benadrukken;

    i)

    regelmatig debatten tussen de lidstaten te organiseren in de Raad over de tenuitvoerlegging van de bepalingen die zijn ingevoerd bij de hervorming van het GLB in 2013 om de rechtstreekse betalingen opnieuw te verdelen over de begunstigden en om in het jaarlijkse activiteitenverslag van DG AGRI uitvoerig verslag uit te brengen over de vooruitgang die op dat vlak is geboekt (34);

    j)

    in de context van haar denkoefening over een vereenvoudigd en gemoderniseerd GLB te beoordelen of de regeling voor rechtstreekse betalingen goed is opgezet om het landbouwinkomen van alle landbouwbedrijven te stabiliseren en of een ander beleidsontwerp of model voor de verdeling van rechtstreekse betalingen zou helpen om overheidsmiddelen beter af te stemmen op de beoogde doelstellingen;

    k)

    het certificeringssysteem voor duurzame biobrandstoffen aanzienlijk te wijzigen en in het bijzonder effectief te controleren of producenten van grondstoffen voor biobrandstoffen in de Unie de milieuvoorschriften voor de landbouw naleven en voldoende bewijzen leveren voor de oorsprong van afvalstoffen en residuen die voor de productie van biobrandstoffen worden gebruikt, en te beoordelen of het beheer van de vrijwillige regelingen het risico van belangenconflicten beperkt;

    l)

    de drempel waaronder het conformiteitsgoedkeuringsonderzoek in de zin van artikel 52 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad niet hoeft te worden ingeleid te verhogen van 50 000 naar 100 000 EUR (35);

    m)

    de invoering van een verplichte bovengrens voor rechtstreekse betalingen te heroverwegen;

    Europa als wereldspeler

    Foutenpercentages

    216.

    wijst erop dat de uitgaven voor „Europa als wereldspeler” volgens de bevindingen van de Rekenkamer een materieel foutenpercentage vertonen, namelijk 2,8 % (2,7 % in 2014);

    217.

    betreurt het dat als verrichtingen in het kader van door meerdere donoren gefinancierde trustfondsen en begrotingssteun worden uitgesloten, het foutenpercentage voor de specifieke verrichtingen die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd op 3,8 % is vastgesteld (3,7 % in 2014);

    218.

    merkt op dat als alle informatie die werd verzameld door de Commissie en de door haar aangestelde accountants was gebruikt om fouten recht te zetten, het geschatte foutenpercentage voor het hoofdstuk „Europa als wereldspeler” 1,6 % lager was geweest; verzoekt de Commissie alle beschikbare informatie te gebruiken om fouten te voorkomen, op te sporen en recht te zetten, en op basis daarvan te handelen;

    219.

    wijst erop dat de verrichtingen voor begrotingssteun die de Rekenkamer heeft onderzocht, geen fouten ten aanzien van de wettigheid en de regelmatigheid bevatten;

    220.

    wijst erop dat de meest significante soort fouten, goed voor 33 % van het geschatte foutenpercentage, uitgaven betreft die niet werden gedaan, dat wil zeggen uitgaven die niet zijn gedaan op het moment waarop de Commissie ze heeft aanvaard en in sommige gevallen heeft goedgekeurd;

    221.

    wijst erop dat de meest frequente soort fouten, goed voor 32 % van het geschatte foutenpercentage, niet-subsidiabele uitgaven betreft, d.w.z.:

    a)

    uitgaven in verband met activiteiten die niet onder een overeenkomst vielen of uitgaven die waren gedaan buiten de subsidiabiliteitsperiode,

    b)

    niet-naleving van de oorsprongsregel,

    c)

    niet-subsidiabele belastingen en indirecte kosten die ten onrechte als directe kosten waren opgevoerd;

    Betrouwbaarheidsverklaring

    222.

    herinnert eraan dat de directeur-generaal van het directoraat-generaal Nabuurschapsbeleid en Uitbreidingsonderhandelingen (DG NEAR) in zijn betrouwbaarheidsverklaring voor verklaarde dat de financiële blootstelling als gevolg van het risicobedrag voor beide financiële instrumenten die worden beheerd door DG NEAR — het Europees nabuurschapsinstrument en het pretoetredingsinstrument — onder de materialiteitsdrempel van 2 % bleef en dat het vastgestelde gemiddelde foutenpercentage voor het DG als geheel 1,12 % bedraagt;

    223.

    betreurt dat die verklaring niet strookt met de auditwerkzaamheden van de Rekenkamer en merkt op dat DG NEAR in zijn verslag erkent dat de gehanteerde benadering verder moet worden verbeterd;

    224.

    merkt in het bijzonder op dat DG NEAR voor 90 % van de uitgaven het percentage resterende fouten heeft berekend, wat drie percentages heeft opgeleverd: een restfoutenpercentage voor het directe beheer van het pretoetredingsinstrument, een restfoutenpercentage voor het indirecte beheer van het pretoetredingsinstrument en een restfoutenpercentage voor het Europees nabuurschapsinstrument, voor alle beheerswijzen; voor de resterende 10 % van de uitgaven gebruikte DG NEAR andere bronnen van zekerheid;

    225.

    benadrukt dat de Rekenkamer heeft vastgesteld dat de berekening van het restfoutenpercentage voor de beheerswijze „indirect beheer door begunstigde landen”, waarin resultaten van niet-statistische steekproefname door de controle-instanties worden gecombineerd met de door DG NEAR berekende historische restfoutenpercentages, onvoldoende representatief is en geen nauwkeurige informatie geeft over het bedrag van de risicobetalingen; wijst erop dat volgens de Rekenkamer het risico bestaat dat de berekening het foutenpercentage onderschat en gevolgen kan hebben voor de zekerheid die door de directeur-generaal wordt geboden;

    226.

    is ingenomen met het feit dat de directeur-generaal van DG DEVCO een einde heeft gemaakt aan de vroegere praktijk om een algemeen voorbehoud te maken bij de wettigheid en regelmatigheid van verrichtingen voor alle activiteiten van DG DEVCO en dat hij naar aanleiding van de aanbevelingen van het Parlement een gedifferentieerde betrouwbaarheidsverklaring op basis van risico's heeft opgenomen in het jaarlijkse activiteitenverslag van 2015;

    227.

    merkt op dat een specifiek voorbehoud werd gemaakt betreffende de Vredesfaciliteit voor Afrika vanwege controlegebreken die de dienst Interne Audit van de Commissie had vastgesteld; is van mening dat een dergelijk voorbehoud al eerder had moeten worden gemaakt, aangezien de vastgestelde gebreken al sinds de instelling van de faciliteit in 2004 aanwezig waren; verklaart dat de praktijk van een algemeen voorbehoud voor alle activiteiten van DG DEVCO vanzelfsprekend heeft bijgedragen tot een gebrek aan transparantie over het financiële beheer van DG DEVCO;

    228.

    merkt op dat DG DEVCO twee uitgavengebieden als risicovol heeft aangemerkt:

    i)

    subsidies uitgevoerd in direct beheer, en

    ii)

    indirect beheer met internationale organisaties;

    maar het eens is met de Rekenkamer dat een voorbehoud mogelijk gerechtvaardigd was voor indirect beheer met begunstigde landen, in het bijzonder om dat subsidies die indirect door begunstigde landen worden uitgevoerd, een soortgelijke risicoanalyse zouden vereisen als direct uitgevoerde subsidies;

    229.

    wijst erop dat het corrigerend vermogen van DG DEVCO volgens de bevindingen van de Rekenkamer (zie punten 48-50 van het jaarverslag 2015 van de Rekenkamer over het EOF) werd overschat door terugvorderingen van niet-uitgegeven voorfinanciering en ontvangen rente en annuleringen van invorderingsopdrachten die eerder zijn gegeven niet buiten de berekening van het gemiddelde jaarlijkse bedrag van invorderingsopdrachten voor fouten en onregelmatigheden tussen 2009 en 2015 te houden;

    Tekortkomingen in controle- en preventiesystemen

    230.

    benadrukt dat de Rekenkamer tekortkomingen heeft vastgesteld in het controlesysteem van de Commissie, aangezien:

    bij de uitgavenverificatie door controleurs die door de begunstigden waren aangewezen, in een aantal gevallen fouten niet ontdekt werden, hetgeen ertoe leidde dat de Commissie niet-subsidiabele kosten aanvaardde;

    er vertragingen zijn vastgesteld bij de validering, goedkeuring en betaling van uitgaven door de Commissie;

    de specifieke regels die de Commissie heeft opgesteld voor de twinninginstrumenten (binnen het Europees Nabuurschaps- en partnerschapsinstrument) aangaande vaste bedragen en forfaitaire kosten, zo zijn geformuleerd dat het risico bestaat dat de partner in de uitvoerende lidstaat winst zou maken;

    Toezichtsverslagen externe steun

    231.

    betreurt opnieuw dat de door de hoofden van de Uniedelegaties opgestelde toezichtverslagen voor externe steun niet als bijlage bij het jaarlijks activiteitenverslag van DG DEVCO en DG NEAR worden gevoegd zoals bepaald in artikel 67, lid 3, van het Financieel Reglement; betreurt het dat deze steevast als vertrouwelijk worden aangemerkt, hoewel ze op grond van voorgenoemd artikel, „ter beschikking [moeten worden] gesteld van het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval met inachtneming van het vertrouwelijke karakter ervan”;

    232.

    merkt op dat aangezien DG NEAR voor het eerst een analyse van kernprestatie-indicatoren heeft verricht, er nog geen conclusies kunnen worden getrokken over eventuele „trends” en dat vijf kernprestatie-indicatoren niet werden berekend voor DG NEAR in 2015;

    233.

    wijst erop dat:

    a)

    de prestaties van de delegaties over het algemeen zijn verbeterd, gemeten aan de hand van het aantal benchmarks dat gemiddeld wordt bereikt door elke delegatie;

    b)

    de totale waarde van de door de delegaties beheerde projectportefeuille is gedaald van 30 miljard EUR naar 27,1 miljard EUR; en dat

    c)

    het aandeel van projecten met problemen bij de tenuitvoerlegging is afgenomen van 53,5 % naar 39,7 %;

    234.

    benadrukt dat i) het stabiliteitsinstrument, ii) het MIDEAST-instrument en iii) het Europese Ontwikkelingsfonds nog steeds de programma's zijn waarbij het aantal problemen bij de tenuitvoerlegging zorgwekkend hoog ligt en dat voor elke 4 EUR die wordt uitgegeven via het Europees Ontwikkelingsfonds, voor 3 EUR — een onacceptabel aandeel — het risico bestaat dat de doelstellingen niet worden bereikt of er vertraging optreedt;

    235.

    merkt op dat de delegatiehoofden informatie hebben verstrekt over 3 782 projecten, goed voor 27,41 miljard EUR aan vastleggingen, en dat:

    a)

    800 projecten (21,2 %), ter waarde van 9,76 miljard EUR (35,6 % van de volledige projectportefeuille), zijn blootgesteld aan een of andere vorm van outputrisico (a priori of huidig), waarbij uit het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierde projecten goed zijn voor 72 % van het totale risicodragende bedrag (7 miljard EUR);

    b)

    648 projecten (17,1 %), ter waarde van 6 miljard EUR (22 % van de volledige projectportefeuille) het risico lopen vertraging op te lopen, waarbij uit het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierde projecten twee derde van alle vertraagde projecten uitmaken;

    c)

    1 125 projecten (29,75 %), ter waarde van 10,89 miljard EUR (39,71 %) het risico lopen om hun doelstellingen niet of pas met vertraging te halen, waarbij het Europees Ontwikkelingsfonds goed is voor 71 % van de 10,8 miljard EUR die op het spel staat;

    236.

    is ingenomen met het feit dat de Commissie de delegatiehoofden voor het eerst heeft ondervraagd over het a priori-risico van projecten, wat een eerste stap in de richting van een gecentraliseerd risicobeheersproces kan vormen; beveelt de Commissie aan om op basis van de beschikbare informatie over de problemen waarmee de delegatie mogelijk wordt geconfronteerd bij haar werkzaamheden intensiever met de delegaties te overleggen over hoe het risico tijdens de uitvoeringsfase van het project kan worden beheerst;

    237.

    merkt op dat de vier slechtst presterende delegaties waarvoor DG DEVCO verantwoordelijk is Jemen, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Gabon en Mauritanië zijn, terwijl de vier slechtst presterende delegaties waarvoor DG NEAR verantwoordelijk is Syrië, Egypte, Albanië en Kosovo zijn;

    238.

    verwacht dat DG DEVCO in 2016 vorderingen zal maken ten aanzien van de volgende prioriteiten en in zijn jaarlijks activiteitenverslag voor 2016 verslag zal uitbrengen over deze prioriteiten:

    a)

    de nauwkeurigheid van de financiële prognoses inzake besluiten en overeenkomsten vergroten;

    b)

    het percentage betalingen dat binnen de termijn van 30 dagen wordt uitgevoerd, verhogen;

    c)

    de doeltreffendheid van de controles verhogen;

    d)

    de prestaties van alle delegaties waarvoor in 2015 minder dan 60 % van de kernprestatie-indicatoren als „groen” waren aangemerkt verbeteren, in het bijzonder door actieplannen aan te nemen en informatiesystemen in te voeren;

    239.

    verwacht dat DG NEAR in 2016 de volgende prioriteiten zal verwezenlijken en in zijn jaarlijks activiteitenverslag voor 2016 verslag zal uitbrengen over deze prioriteiten:

    a)

    de vijf kernprestatie-indicatoren invoeren die ontbraken in de toezichtverslagen voor externe steun van 2015;

    b)

    de mogelijkheden om kernprestatie-indicatoren te monitoren verbeteren;

    Uitgaven van de Unie aan migratie en asiel in de landen van het nabuurschap

    240.

    herinnert eraan dat een belangrijk aspect van de externe betrekkingen van de Unie erin bestaat dat de armoedebestrijding ook tot doel heeft de juiste omstandigheden te creëren om de ongecontroleerde aankomst van illegale migranten in Europa te voorkomen;

    241.

    bekrachtigt de belangrijkste bevindingen van de Rekenkamer in speciaal verslag nr. 9/2016 over de „EU-uitgaven voor externe migratie in de buurlanden in het oosten en in het zuidelijke Middellandse Zeegebied tot 2014” en benadrukt in het bijzonder dat de huidige versnippering van de instrumenten het parlementaire toezicht op i) de manier waarop de fondsen worden uitgevoerd en ii) de verantwoordelijkheden worden vastgesteld, bemoeilijkt en het daardoor moeilijk maakt om te beoordelen welke bedragen werkelijk werden besteed aan de ondersteuning van het externe optreden op het gebied van migratie;

    Wereldbank

    242.

    herinnert er in het licht van de alarmerende informatie die op 2 december 2016 door Politico werd bekendgemaakt over de „vrees voor belangenconflicten bij de activiteiten van Georgieva bij de Wereldbank” aan dat het Parlement de Commissie in zijn laatste resolutie over het verlenen van kwijting aan de Commissie voor 2014 heeft verzocht om de gedragscode voor commissarissen tegen eind 2017 te herzien, onder meer door te bepalen wat onder een belangenconflict wordt verstaan; benadrukt dat zonder nauwkeurige definitie van belangenconflicten het Parlement niet in staat zal zijn op rechtvaardige en consistente wijze te beoordelen of er sprake is van bestaande of potentiële belangenconflicten;

    243.

    is van mening dat de nieuwe financieringsregeling die de Commissie heeft gesloten met de Wereldbank (36), waarin een vaste beheersvergoeding is vervangen door een ingewikkeldere formule en meer in het bijzonder is bepaald dat bepaalde projecten die rechtstreeks door de Wereldbank worden uitgevoerd, kunnen worden onderworpen aan een heffing van 17 % voor personeelskosten en consultants, waarschijnlijk nadelige gevolgen zal hebben voor de begroting van de Unie en tot betalingen zou kunnen leiden die het plafond van 7 % voor beheersvergoedingen overschrijden, hetgeen verboden is op grond van artikel 124, lid 4, van het Financieel Reglement van de Unie;

    244.

    benadrukt dat de beheersvergoeding die aan de Wereldbank moet worden betaald, niet zal worden gebruikt voor ontwikkelings- en samenwerkingsprojecten; vraagt zich af waarom de Wereldbank door de Commissie dient te worden vergoed voor bankactiviteiten die tot haar kerntaak als bankier behoren;

    Internationale managementgroep

    245.

    feliciteert de Commissie met de uitkomst van het proces T-381/15 op 2 februari 2017; vraagt welke contracten met de internationale managementgroep momenteel nog worden uitgevoerd;

    Te nemen maatregelen

    246.

    richt een oproep tot:

    DG DEVCO en DG NEAR om de kwaliteit van de uitgavenverificaties in opdracht van de begunstigden te verbeteren door nieuwe maatregelen in te voeren zoals het gebruik van een kwaliteitsraster ter toetsing van de kwaliteit van de werkzaamheden die zijn uitgevoerd door de controleurs die door de begunstigden zijn gecontracteerd, en de herziening van de opdrachtbeschrijving van de controleurs;

    DG NEAR om maatregelen te nemen om te zorgen dat de financiering die via een twinninginstrument loopt, in overeenstemming is met het winstverbod en met het beginsel van goed financieel beheer;

    DG NEAR om de methodologie van het restfoutenpercentage te herzien om statistisch juiste informatie te verschaffen over het risicobedrag voor betalingen verricht in het kader van indirect beheer van het pre-toetredingsinstrument;

    DG DEVCO om de schatting van zijn toekomstig corrigerend vermogen te herzien door terugvorderingen van niet-uitgegeven voorfinanciering en ontvangen rente en annuleringen van invorderingsopdrachten die eerder zijn gegeven buiten de berekening te houden;

    DG DEVCO en DG NEAR om de door de hoofden van de EU-delegaties opgestelde toezichtverslagen voor externe steun als bijlage bij hun jaarlijks activiteitenverslag te voegen zoals bepaald in artikel 67, lid 3, van het Financieel Reglement en om in hun jaarlijkse activiteitenverslag te rapporteren over de maatregelen die zijn genomen om de situatie in de delegaties met uitvoeringsproblemen te verhelpen, de vertragingen te beperken en de programma's te vereenvoudigen;

    de Commissie om de betrouwbaarheidsverklaringen van de delegatiehoofden openbaar te maken;

    de Commissie om:

    i)

    de doelstellingen te verduidelijken,

    ii)

    het evaluatiekader voor haar migratie- en asielbeleid in de landen van het nabuurschap te ontwikkelen, uit te breiden en te verbeteren,

    iii)

    de beschikbare financiële middelen toe te spitsen op duidelijk gedefinieerde en gekwantificeerde prioriteiten, en

    iv)

    het verband tussen ontwikkeling en migratie verder te bestendigen;

    de Commissie om in de gedragscode voor commissarissen een definitie op te nemen van belangenconflicten, de behoefte om in haar financieringsovereenkomsten met internationale organisaties en uitvoerende entiteiten bepalingen op te nemen inzake de vergoeding voor personeelskosten die verband houden met de activiteiten die tot hun kerntaak behoren en om uiterlijk in 2017 uitvoerig verslag uit te brengen aan het Europees Parlement over haar bedenkingen op dat gebied, maar ook over het effect van de toepassing van het nieuwe beleid voor de terugvordering van kosten;

    Migratie en veiligheid

    247.

    is, gezien de politieke gevoeligheid van de kwestie, ingenomen met het feit dat de Rekenkamer in het tweede deel van hoofdstuk 8 van haar jaarverslag voor het eerst is ingegaan op het migratie- en veiligheidsbeleid; merkt op dat dit gebied met 0,8 miljard EUR een klein deel van de Uniebegroting vertegenwoordigt, dat echter steeds groter wordt;

    248.

    betreurt het feit dat de Rekenkamer geen foutenpercentage heeft vermeld voor dit beleidsdomein, terwijl de directeur-generaal van DG HOME in zijn jaarlijks activiteitenverslag van 2015 het meerjarige percentage resterende fouten voor de rechtstreeks door DG HOME beheerde niet met onderzoek verband houdende subsidies op 2,88 % schat;

    249.

    deelt de bezorgdheid van de Rekenkamer ten aanzien van het feit dat de door de Commissie uitgevoerde controles inzake „solidariteit en het beheer van migratiestromen” geen tests omvatten van de controles op de meest essentiële processen en dat bijgevolg het risico bestaat dat de Commissie heeft geoordeeld dat sommige jaarprogramma's met ondoeltreffende controlesystemen redelijke zekerheid boden en dat de Commissie haar controles achteraf niet op deze systemen zal richten;

    250.

    herinnert eraan dat DG HOME tekortkomingen heeft vastgesteld in de beheers- en controlesystemen van het Europees Vluchtelingenfonds, het Terugkeerfonds, het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen en het Buitengrenzenfonds voor de periode 2007-2013 voor de Tsjechische Republiek, Duitsland, Frankrijk en Polen;

    251.

    is van mening dat KPI 1 in het jaarlijkse activiteitenverslag van DG HOME voor 2015 niet relevant is, aangezien het aantal illegale migranten dat naar derde landen terugkeert niet aanzienlijk wordt beïnvloed door het beheer van DG HOME;

    252.

    betreurt dat de Commissie van mening is dat het „moeilijk, zo niet onmogelijk is om voor elk land afzonderlijk een raming te geven van de gemaakte kosten voor migranten/asielzoekers aangezien het beheer van migratiestromen uiteenlopende activiteiten omvat” (37);

    253.

    verzoekt de Rekenkamer om de begrotingscontroleautoriteit in haar jaarverslag 2016 een waarschijnlijk foutenpercentage te geven voor het migratie- en veiligheidsbeleid en om het corrigerend vermogen van de Commissiediensten op dit beleidsdomein te evalueren;

    254.

    uit zijn bezorgdheid over de controles in verband met de vluchtelingenfondsen die vaak in noodsituaties door de lidstaten worden toegekend zonder de bestaande voorschriften na te leven; acht het van cruciaal belang dat de Commissie in een strenger controlesysteem voorziet, ook om te zorgen voor de eerbiediging van de mensenrechten van de vluchtelingen en asielzoekers;

    Te nemen maatregelen

    255.

    beveelt aan dat DG HOME:

    a)

    de aard van de vastgestelde fouten zorgvuldig kwantificeert en analyseert in zijn jaarlijks activiteitenverslag en meer informatie verstrekt over de betrouwbaarheid van zijn „corrigerend vermogen”;

    b)

    het gebruik van vereenvoudigde kostenopties en het gebruik van vaste bedragen en gestandaardiseerde kosten per eenheid bij het beheer van zijn fondsen bevordert;

    c)

    zorgvuldig lering trekt uit verleden, ten aanzien van de tekortkomingen die zijn vastgesteld bij het beheer van het Europees Vluchtelingenfonds, het Terugkeerfonds, het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen en het Buitengrenzenfonds voor de periode 2007-2013;

    d)

    de begrotings- en begrotingscontroleautoriteit zo nauwkeurig mogelijke gegevens verschaft over de kosten die zijn gemaakt voor migranten/asielzoekers om de verzoeken om begrotingsmiddelen voor financieringsprogramma's terdege te motiveren, maar tegelijkertijd erkent dat ieder mensenleven een onmeetbare waarde heeft;

    e)

    de doeltreffendheid van de internecontrolesystemen die de lidstaten gebruiken voor de SOLID-programma's toetst voor de meest essentiële processen: selectie- en gunningsprocedures, projecttoezicht, betalingen en boekhouding;

    f)

    meer synergiën tot stand brengt en bevordert tussen alle verantwoordelijke diensten als programma's van invloed kunnen zijn op de migratiestromen;

    Administratie

    256.

    neemt er nota van dat een ambtenaar kan worden aangesteld als senior deskundige of senior assistent en zo kan worden bevorderd tot de rang AD 14 of AST 11 en dat zodra een ambtenaar is aangesteld als senior deskundige, hij/zij niet meer opnieuw als beleidsambtenaar kan worden aangesteld; betreurt dat deze maatregelen niet stroken met de maatregelen om de administratieve kosten te verlagen en het verband tussen rang en functie te versterken; verzoekt de Commissie deze praktijk te beëindigen;

    257.

    merkt tot zijn bezorgdheid op dat het gemiddelde aantal jaar in een rang alvorens iemand wordt bevorderd, voor de rangen AD 11 en hoger is afgenomen: zo werd een ambtenaar in rang 12 in 2008 bijvoorbeeld gemiddeld pas na 10,3 jaar bevorderd, terwijl dat in 2015 al na 3,8 jaar gebeurde, wat aangeeft dat de bevorderingen in de hoogste salarisrangen zijn versneld; vraagt de Commissie om de bevorderingen in de rangen boven AD 11 of AST 9 te vertragen;

    258.

    beklemtoont dat geografisch evenwicht, dat wil zeggen de verhouding tussen het aantal personeelsleden van een bepaalde nationaliteit en de grootte van de lidstaat, nog steeds een belangrijk element moet zijn in het personeelsbeheer, met name ten aanzien van de lidstaten die sinds 2004 tot de Unie zijn toegetreden, en is verheugd over het feit dat de agentschappen van de Unie een meer evenwichtige samenstelling van ambtenaren uit de lidstaten die vóór en sinds 2004 tot de Unie zijn toegetreden, hebben bereikt; wijst er echter op dat de laatstgenoemde lidstaten nog altijd ondervertegenwoordigd zijn in de hogere bestuurslagen en in leidinggevende functies, en dat op dit gebied nog stappen moeten worden gezet;

    259.

    wijst met bezorgdheid op de buitensporige medische kosten in Luxemburg en de moeilijkheden die de personen die verzekerd zijn via het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese instellingen ondervinden om te worden behandeld onder dezelfde omstandigheden als Luxemburgse staatsburgers; verzoekt de instellingen, en vooral de Commissie, om in alle lidstaten en vooral in het Groothertogdom Luxemburg de toepassing van artikel 4 van Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad (38) te eisen en te waarborgen; krachtens die richtlijn moeten de lidstaten garanderen dat verleners van gezondheidsdiensten op hun grondgebied dezelfde tarieven toepassen voor patiënten uit de lidstaten als voor binnenlandse patiënten; verzoekt eveneens dat gepaste sancties worden genomen als de richtlijn niet wordt nageleefd;

    OLAF

    260.

    merkt op dat het college van commissarissen de onschendbaarheid van de directeur-generaal van het OLAF heeft opgeheven naar aanleiding van een verzoek van de Belgische autoriteiten in verband met het onderzoek in de „zaak Dalli”; is van mening dat de directeur-generaal met een drieledig belangenconflict te maken heeft:

    toen het college werkte aan het besluit om zijn onschendbaarheid op te heffen, overwoog de directeur-generaal de mogelijkheid om een OLAF-onderzoek te starten naar leden van de Commissie;

    toen het college had besloten zijn onschendbaarheid op te heffen, spande de directeur-generaal een rechtszaak tegen de Commissie aan voor een vermeende onregelmatigheid bij de aanneming van haar besluit; tegelijkertijd bleef de directeur-generaal de Commissie vertegenwoordigen in beleidszaken die met zijn portefeuille verband hielden;

    nadat de opheffing van zijn onschendbaarheid was bevestigd, opende het Belgische openbaar ministerie een onderzoek naar de rol van de directeur-generaal in de zaak in kwestie, terwijl het bleef fungeren als aanspreekpunt voor de bestrijding van fraude jegens de financiële belangen van de Unie in België;

    is van mening dat deze belangenconflicten de reputatie van zowel het OLAF als de Commissie kunnen schaden; vraagt de Commissie daarom de directeur-generaal van het OLAF tot het einde van het door de Belgische autoriteiten gevoerde onderzoek verlof te geven, en een tijdelijke vervanger te benoemen;

    261.

    is geschokt door berichten in de media dat volgens berekeningen van OLAF als gevolg van „aanhoudende nalatigheid” van de douane van het Verenigd Koninkrijk de Unie 1,987 miljard EUR misliep aan niet-geïnde heffingen op producten uit China; en dat daarnaast een uiterst geraffineerd opgezet crimineel netwerk grote Unielanden als Frankrijk, Duitsland, Spanje en Italië beroofde van 3,2 miljard EUR aan btw-inkomsten; verzoekt om toegang tot het volledige dossier ter zake en om geregeld op de hoogte te worden gehouden;

    Gedragscode

    262.

    is er stellig van overtuigd dat er een toenemende behoefte is aan krachtige ethische regels om artikel 17 van het Verdrag van de Europese Unie en artikel 245 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te kunnen naleven; stelt met klem dat er voortdurend aandacht moet worden besteed aan goed functionerende gedragscodes; benadrukt dat een gedragscode alleen een effectieve preventieve maatregel is als deze adequaat wordt toegepast en als de naleving ervan systematisch wordt getoetst, en niet alleen in geval van incidenten;

    263.

    neemt nota van het voorstel van de Commissie om de gedragscode voor commissarissen te herzien; betreurt echter dat de herziening beperkt is tot de verlenging van de afkoelingsperiode tot drie jaar voor de voormalige voorzitter van de Commissie; roept de Commissie op de gedragscode voor commissarissen voor het einde van 2017 te herzien, onder meer door tenuitvoerlegging van de aanbeveling van het Parlement om de ad-hoc ethische commissie zodanig te hervormen dat haar bevoegdheden worden uitgebreid en onafhankelijke deskundigen erin worden betrokken, door te bepalen wat onder een belangenconflict wordt verstaan, en door criteria in te voeren om de verenigbaarheid van dienstverbanden na uitdiensttreding te beoordelen en de afkoelingsperiode van drie jaar uit te breiden tot alle commissarissen;

    264.

    wijst erop dat een belangrijke maatregel tegen belangenconflicten erin bestaat de voorzitter van de Commissie, de ad-hoc ethische commissie van de Commissie en de secretaris-generaal transparanter te maken bij het doen van onderzoek naar mogelijke conflictsituaties; merkt op dat het publiek de Commissie slechts rekenschap kan laten afleggen als de adviezen van de ethische commissie proactief worden gepubliceerd;

    265.

    roept het college van commissarissen op een besluit te nemen nu de aanbeveling van de ad-hoc ethische commissie in de zaak van de voormalige commissievoorzitter is afgerond, waardoor de zaak naar het Hof van Justitie is doorverwezen om zich over deze kwestie uit te spreken;

    Deskundigengroepen

    266.

    is ingenomen met het besluit van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van horizontale regels voor de oprichting en het functioneren van haar deskundigengroepen (39), maar betreurt dat de Commissie geen volledige openbare raadpleging heeft georganiseerd, ofschoon vele niet-gouvernementele organisaties hier belang in stellen; herhaalt hoezeer het van belang is dat het maatschappelijk middenveld en de sociale partners opnieuw worden betrokken bij cruciale aspecten als transparantie en functioneren van de instellingen van de Unie;

    267.

    herinnert eraan dat ontbreken van transparantie een ongunstig effect heeft op het vertrouwen dat de burgers van de Unie in de instellingen van de Unie heeft; is van mening dat een doeltreffende hervorming van het systeem van deskundigengroepen van de Commissie, volgens duidelijke beginselen van transparantie en evenwichtige samenstelling, zal zorgen voor een verbeterde verkrijgbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens, wat op zijn beurt het vertrouwen van de mensen in de Unie zal vergroten;

    268.

    is van mening dat de Commissie vooruitgang zou moeten boeken wat een evenwichtigere samenstelling van deskundigengroepen betreft; vindt het echter jammer dat er nog geen uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen economische en niet-economische belangenvertegenwoordigers, waardoor een zo groot mogelijke transparantie en evenwicht zou worden bereikt;

    269.

    herinnert eraan dat zowel het Parlement als de Europese Ombudsman de Commissie hebben aanbevolen de agenda's, achtergronddocumenten, notulen van vergaderingen en beraadslagingen van deskundigengroepen openbaar te maken;

    Speciale adviseurs

    270.

    verzoekt de Commissie de naam, functie, rang en overeenkomst (aantal uren, duur van de overeenkomst, standplaats) van alle speciale adviseurs openbaar te maken; is van mening dat er een risico op belangenconflicten met de speciale adviseurs bestaat; is er stellig van overtuigd dat belangenconflicten moeten worden voorkomen, aangezien deze de geloofwaardigheid van de instellingen ondermijnen; verzoekt de Commissie de belangenverklaringen van de speciale adviseurs openbaar maken;

    Europese Scholen

    271.

    merkt op dat de scholen zelf verantwoordelijk zijn voor hun jaarrekeningen (die het „algemeen kader” vormen); in de begroting van 2015 bedroegen de beschikbare kredieten 288,8 miljoen EUR, waaraan de Commissie 168,4 miljoen EUR had bijgedragen (58 %);

    272.

    is verontrust dat de Rekenkamer na alle jaren van zogenaamde hervormingen nog steeds bijzonder kritisch is over het financiële beheer van de Europese scholen:

    „II.

    De scholen hebben hun verslag niet binnen de wettelijk vastgestelde termijn opgesteld. Er werden talrijke fouten vastgesteld, waarvan de meeste (ten gevolge van de evaluatie) in de definitieve versie van de jaarrekeningen waren rechtgezet. Het gaat om systematische tekortkomingen in de boekhoudprocedures. […]

    IV.

    De betalingssystemen van de twee geselecteerde scholen vertoonden significante tekortkomingen: er bestond geen automatische koppeling tussen de boekhoud- en de betalingssystemen en geen strikte scheiding van de taken, betalingen die buiten het boekhoudsysteem werden gedaan, werden niet automatisch door het systeem verworpen en de controle was over het algemeen gebrekkig. Deze tekortkomingen vormen een aanzienlijk risico voor de wettigheid en regelmatigheid van betalingen.

    V.

    De Rekenkamer stelde eveneens significante tekortkomingen vast bij de aanbestedingsprocedures, waardoor de beginselen van transparantie en gelijke behandeling in het gedrang dreigden te komen.

    VI.

    In een aantal gevallen vond de Rekenkamer geen bewijs voor de kwalificaties van aangeworven personeel en stelde zij vast dat er informatie ontbrak in hun persoonlijke dossier.

    VII.

    De Rekenkamer kon bijgevolg niet bevestigen dat er sprake was van goed financieel beheer.”

    273.

    betreurt het feit dat „de Rekenkamer […] bijgevolg niet [kon] bevestigen dat er sprake was van goed financieel beheer”;

    274.

    betreurt dat de Commissie, in lijn met de bevindingen van de Rekenkamer en vanwege een geval van vermoedelijke fraude tussen 2003 en 2012 opnieuw een voorbehoud vanwege eventuele reputatieschade heeft gemaakt bij de betalingen;

    275.

    merkt op dat aan het systeem van Europese Scholen aanzienlijk meer middelen zijn toegewezen dan 30 van de 32 agentschappen ontvingen; is van mening dat de financiële verantwoordingsplicht van het systeem van Europese Scholen moet worden aangescherpt tot een niveau dat vergelijkbaar is met dat van Europese agentschappen, onder meer door middel van een speciale kwijtingsprocedure voor de 168,4 miljoen EUR die aan het systeem ter beschikking werd gesteld;

    276.

    herinnert eraan dat het Parlement in de procedure voor kwijting aan de Commissie voor 2010 al vraagtekens plaatste bij „de besluitvormings- en financieringsstructuren van de Overeenkomst over de Europese Scholen”, en de Commissie met klem had gevraagd met de lidstaten verkennende gesprekken te houden over een herziening van deze overeenkomst, en vóór 31 december 2012 een voortgangsverslag (40) uit te brengen; stelt vast dat het Parlement nooit een voortgangsverslag heeft ontvangen;

    277.

    merkt op dat de aanhoudende financiële en organisatorische crisis in het systeem van Europese Scholen steeds hardnekkiger wordt vanwege de plannen om een vijfde school te openen in Brussel en de mogelijke gevolgen wanneer een lidstaat in de toekomst besluit zich uit de Overeenkomst over de Europese scholen terug te trekken; vraagt zich af of het systeem van Europese Scholen met zijn huidige organisatieschema en financieringsmodel de middelen heeft om de geplande uitbreiding naar vijf scholen in Brussel in goede banen te leiden; merkt op dat hiermee het risico ontstaat dat in de toekomst nog grotere problemen worden teweeggebracht door een te sterke uitbreiding van sommige taalafdelingen die in de huidige financieringsmodellen slechts capaciteit voor vier (voor wat betreft de Duitse taalafdeling) of drie (voor wat betreft de Engelse taalafdelingen) Brusselse scholen hebben;

    278.

    vindt het onaanvaardbaar dat vertegenwoordigers van de lidstaten kwijting blijven verlenen aan de Europese scholen, hoewel de Commissie, die 58 % van de jaarlijkse begroting betaalt, en de Rekenkamer dat afraden;

    279.

    staat volledig achter de 11 aanbevelingen van de Rekenkamer in haar verslag van 11 november 2015 over de jaarrekening van de Europese scholen voor 2014 met betrekking tot de boekhouding, het personeel, de aanbestedingsprocedure, de controlenormen en betalingskwesties;

    280.

    is ingenomen met het bijgewerkte actieplan van DG Personele middelen en veiligheid om actie te ondernemen naar aanleiding van het voorbehoud van de Commissie en de opmerkingen van de Rekenkamer;

    281.

    verzoekt de Commissie om uiterlijk voor november 2017 een mededeling aan het Parlement en de Raad op te stellen waarin wordt bekeken hoe de administratieve structuur van de Europese scholen het best kan worden hervormd;

    282.

    roept de Commissie op haar rol volledig te vervullen in alle aspecten van het hervormingsproces met betrekking tot management-, financiële, organisatorische en pedagogische vraagstukken; vraagt de Commissie het Europees Parlement jaarlijks een verslag te presenteren waarin zij de voortgang op deze gebieden beoordeelt, om ervoor te zorgen dat de betreffende commissies van het Parlement het beheer van het scholensysteem kunnen doorlichten en kunnen beoordelen hoe het systeem de vanuit de Uniebegroting toegewezen middelen gebruikt; verzoekt de bevoegde commissaris uitgebreide aandacht aan deze kwestie te besteden, en roept hem met name op persoonlijk deel te nemen aan de tweejaarlijkse vergaderingen van de raad van bestuur; herhaalt dat het Parlement van mening is dat een „algemene herziening” van het systeem van Europese Scholen dringend noodzakelijk is; verzoekt dat het eerste ontwerp van de herziening in kwestie uiterlijk 30 juni 2017 wordt gepresenteerd;

    Adviezen van de commissies

    Buitenlandse Zaken

    283.

    verheugt zich over de vooruitgang die is geboekt, maar merkt op dat 6 van de 10 civiele missies in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) nog niet door de Commissie zijn erkend als zijnde in overeenstemming met artikel 60 van het Financieel Reglement; dringt er bij de Commissie op aan haar werkzaamheden te intensiveren met het oog op de accreditatie van alle civiele GVDB-missies, overeenkomstig de aanbeveling van de Rekenkamer, zodat ze kunnen worden belast met begrotingsuitvoeringstaken onder indirect beheer;

    284.

    verwelkomt de instelling van het platform voor missieondersteuning, dat tot doel heeft de administratieve lasten te verminderen en de efficiëntie van civiele GVDB-missies te vergroten; vindt het jammer dat de omvang en de werkingssfeer van dit platform beperkt is en herhaalt zijn verzoek om verdere stappen te ondernemen voor de instelling van een gezamenlijk dienstencentrum, wat zou leiden tot verdere kostenbesparingen en meer efficiëntie, doordat alle missieondersteunende diensten die niet lokaal moeten worden verstrekt, gecentraliseerd worden;

    285.

    herhaalt zijn standpunt dat de financiële regels van de Unie beter moeten worden aangepast aan de specifieke kenmerken van het externe optreden, met inbegrip van crisisbeheersing, en benadrukt dat de herziening van het Financieel Reglement moet leiden tot meer flexibiliteit;

    286.

    spreekt zijn bezorgdheid uit over het ontbreken van rechtstreekse controle-instrumenten voor het gebruik van macrofinanciële bijstand door de ontvangende derde landen; verzoekt de Commissie dit soort bijstand meer te koppelen aan meetbare parameters;

    287.

    verwelkomt eveneens de aanbevelingen die de Rekenkamer heeft gedaan in Speciaal verslag nr. 13/2016 over de Uniebijstand voor het versterken van het openbaar bestuur in Moldavië en in Speciaal verslag nr. 32/2016 over de Uniebijstand voor Oekraïne; meent dat de Unie ten volle gebruik moet maken van de hefboomwerking van de conditionaliteit en moet zorgen voor gepast toezicht op de uitvoering van de geplande hervormingen teneinde een positieve bijdrage te leveren aan de versterking van de democratische praktijken in Moldavië en Oekraïne;

    Ontwikkeling en samenwerking

    288.

    is in dit verband verheugd over speciaal verslag nr. 9/2016 van de Rekenkamer over de uitgaven van de Unie voor externe migratie in de buurlanden in het oosten en in het zuidelijke Middellandse Zeegebied; wijst erop dat de Rekenkamer tot de conclusie komt dat de uitgaven van de Unie voor externe migratie niet doeltreffend zijn gebleken, dat de resultaten van deze uitgaven niet meetbaar zijn, dat de benadering van de Commissie, die ervoor moet zorgen dat migratie een positief ontwikkelingseffect heeft, onduidelijk is, dat de steun voor terugkeer en terugname weinig effect sorteert en dat de eerbiediging van de mensenrechten van migranten, die de basis voor alle maatregelen zou moeten vormen, theorie blijft en slechts zelden in praktijk wordt gebracht;

    289.

    is verheugd over speciaal verslag nr. 15/2016 van de Rekenkamer over de uitgaven voor humanitaire hulp in het gebied van de Grote Meren; wijst erop dat de Rekenkamer concludeert dat de humanitaire hulp aan de door conflicten getroffen bevolking in het Grote Merengebied in Afrika in het algemeen doeltreffend werd beheerd door de Commissie; benadrukt het schrille contrast met de uitgaven in verband met migratie en is van mening dat dit eens te meer bewijst dat goed gepland ontwikkelingsbeleid veel betere resultaten oplevert dan op kortetermijndenken gebaseerd migratieactivisme;

    290.

    is zeer verontrust over een duidelijke trend in recente voorstellen van de Commissie, namelijk het negeren van juridisch bindende voorschriften in Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad (41) wanneer het gaat om voor ODA in aanmerking komende uitgaven en om landen die voor middelen uit het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking in aanmerking komen; herinnert eraan dat de rechtmatigheid van de uitgaven van de Unie een centraal beginsel van goed financieel beheer is en dat politieke overwegingen geen voorrang mogen krijgen boven duidelijk vastgelegde wettelijke bepalingen, als de Commissie op het gebied van rechtsstatelijkheid geloofwaardig wil blijven; herinnert de Commissie in dit verband aan het recente arrest van het Hof van Justitie (42) over de samenwerking met Marokko en het vraagstuk van de westelijke Sahara, waarin het Hof bepaalt dat de Unie het internationale recht consequent heeft geschonden;

    291.

    steunt het gebruik van begrotingssteun in algemene zin, maar dringt er bij de Commissie op aan de beoordeling en omschrijving te verduidelijken van de ontwikkelingsresultaten die voor elk geval behaald moeten worden met behulp van begrotingssteun, en bovenal de mechanismen te versterken voor het toezicht op het gedrag van de ontvangende landen op het gebied van corruptie, eerbiediging van de mensenrechten, rechtsstaat en democratie; spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over het mogelijke gebruik van begrotingssteun in landen met een gebrekkige democratische controle, ofwel vanwege het ontbreken van een functionerende parlementaire democratie en van vrijheden voor maatschappelijke organisaties en de media, of vanwege een gebrek aan capaciteit van met controle belaste organen;

    292.

    verzoekt de Commissie een op stimulansen gebaseerde benadering voor ontwikkeling te integreren door het „meer-voor-meer”-beginsel in te voeren, en daarvoor het Europees nabuurschapsbeleid als voorbeeld te nemen; is van oordeel dat een land dat in zijn interne hervormingen ten gunste van de opbouw en consolidatie van democratische instellingen, de uitbanning van corruptie, de eerbiediging van mensenrechten en de rechtsstaat meer en sneller vooruitgang boekt, ook meer steun van de Unie moet ontvangen; benadrukt dat deze op „positieve conditionaliteit” gebaseerde aanpak, met veel aandacht voor de financiering van kleinschalige projecten voor plattelandsgemeenschappen, daadwerkelijk verandering teweeg kan brengen en ervoor kan zorgen dat het geld van de belastingbetaler in de Unie op duurzamere wijze wordt besteed;

    293.

    betreurt het dat voorafgaande aan de oprichting van het noodtrustfonds van de Unie voor Afrika geen overleg met het Parlement heeft plaatsgevonden; wenst dat er doeltreffender wordt gewerkt aan een vergroting van de transparantie van besluiten inzake noodtrustfondsprojecten, benadrukt dat het ontbreekt aan een passend formaat voor regelmatig overleg met het Parlement; betreurt het dat er op dit punt geen actie is ondernomen;

    Werkgelegenheid en sociale zaken

    294.

    neemt nota van de aanbeveling van de Rekenkamer dat de Commissie de ervaring moet benutten die in de programmeringsperiode 2007-2013 is opgedaan, verslag moet uitbrengen over een gerichte analyse van de nationale subsidiabiliteitsregels voor de programmeringsperiode 2014-2020, en op grond daarvan de lidstaten richtsnoeren moet verstrekken over hoe zij kunnen vereenvoudigen en onnodig ingewikkelde of lastige regels kunnen vermijden;

    295.

    vraagt de Commissie te onderzoeken of het mogelijk is Unie-financieringsprogramma's in het jaarlijks lastenoverzicht op te nemen, zoals overeengekomen in het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” van 13 april 2016 (43); wijst erop dat de invoering van jaarlijkse streefdoelen voor vermindering van de lasten waarin de financieringsprogramma's van de Unie zijn opgenomen, zou leiden tot een betere naleving en zou bijdragen tot een vermindering van het foutenpercentage;

    296.

    verwelkomt het feit dat er in de programmeringsperiode 2014-2020 meer aandacht is voor de resultaten; is niettemin van oordeel dat betere indicatoren inzake resultaten en betere monitoringsystemen zouden bijdragen tot doeltreffende financiële controles en meer doeltreffende toekomstige operationele programma's;

    Milieu, volksgezondheid en voedselveiligheid

    297.

    is tevreden met het werk van de vijf gedecentraliseerde agentschappen die onder haar mandaat vallen en die technische, wetenschappelijke of beheerstaken uitvoeren die de instellingen van de Unie in staat stellen beleid te formuleren en ten uitvoer te leggen op de gebieden milieu, klimaat, volksgezondheid en voedselveiligheid, alsook met de manier waarop de begrotingen van die agentschappen zijn uitgevoerd;

    298.

    is tevreden over het totale uitvoeringspercentage van de operationele middelen van LIFE+, dat in 2015 voor de vastleggingskredieten lag op 99,95 % en voor de betalingskredieten op 98,93 %; onderstreept dat LIFE + heeft bijgedragen aan een grotere bewustwording en deelname van de burgers aan het wetgevingsproces en aan de tenuitvoerlegging van het milieubeleid van de Unie, alsook aan een beter bestuur in deze sector; merkt op dat in 2015 een bedrag van 225,9 miljoen EUR was vastgelegd voor actiesubsidies, 40 miljoen EUR werd gebruikt voor financiële instrumenten beheerd door de Europese Investeringsbank en 59,2 miljoen EUR werd gebruikt voor maatregelen ter ondersteuning van de rol van de Commissie bij het initiëren en monitoren van beleidsontwikkeling en wetgeving; merkt op dat 10,2 miljoen EUR werd gebruikt voor administratieve ondersteuning van LIFE en voor ondersteuning van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen;

    299.

    neemt kennis van het feit dat het uitvoeringspercentage van DG CLIMA is gestegen tot 99,9 % van 108 747 880 EUR aan vastleggingskredieten en 91,77 % van 47 479 530 EUR aan betalingskredieten, en dat indien de administratieve uitgaven buiten beschouwing worden gelaten het uitvoeringspercentage stijgt naar 96,88 %;

    300.

    moedigt de begrotingsautoriteit aan zich te concentreren op proefprojecten en voorbereidende acties met reële meerwaarde voor de Unie in de toekomst; wijst erop dat tien proefprojecten en vijf voorbereidende acties ten bedrage van in totaal 1 400 000 EUR aan vastleggingskredieten en 5 599 888 EUR aan betalingskredieten zijn uitgevoerd;

    301.

    wijst erop dat een evaluatie van het tweede gezondheidsprogramma (2008-2013) in 2015 werd afgerond; is ermee ingenomen dat het derde gezondheidsprogramma in 2015 werd versterkt ter ondersteuning en bevordering van de uitwisseling van informatie en goede praktijken in de lidstaten die voor uitdagingen staan in verband met de opvang van een aanzienlijk aantal migranten, asielzoekers en vluchtelingen, met name met betrekking tot de opstelling door het directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid van persoonlijke medische dossiers om de gezondheid van migranten te beoordelen op hotspots en opvanglocaties, en extra begrotingsmiddelen voor projecten met betrekking tot de gezondheid van migranten;

    Vervoer en toerisme

    302.

    wijst erop dat in 2015 een bedrag van 12,8 miljard EUR was toegewezen aan 263 projecten op het gebied van vervoer, door in 2015 ondertekende subsidieovereenkomsten in het kader van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen in het kader van de Connecting Europe Facility in 2014; wijst er verder op dat de financiering van de Connecting Europe Facility een bedrag van 28,3 miljard EUR aan totale investeringen heeft gegenereerd, in de vorm van een Uniebijdrage gecombineerd met regionale begrotingen en de begrotingen van de lidstaten, alsmede leningen van de Europese Investeringsbank;

    303.

    wijst erop dat voor het terrein „Concurrentievermogen voor groei en banen”, waaronder ook het vervoersbeleid valt, de Rekenkamer slechts zeven transacties heeft gecontroleerd die onder de verantwoordelijkheid van het directoraat-generaal Mobiliteit en Vervoer (DG MOVE) vielen; merkt op dat fouten werden ontdekt in slechts één van de gecontroleerde verrichtingen, en dat die fouten niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten betroffen;

    304.

    wijst erop dat de Europese Investeringsbank in haar evaluatieverslag wijst op de geografische onevenwichtigheden en sectorale concentraties in het portfolio van het infrastructuur- en innovatievenster en dat de financiering in het kader van het infrastructuur- en innovatievenster is geconcentreerd in drie lidstaten (63 %); roept de Commissie op met spoed een evaluatie uit te voeren van het effect van het Europees Fonds voor strategische investeringen voor de Unie als geheel; betreurt dat het Europees Fonds voor strategische investeringen niet voldoende wordt benut voor de financiering van innovatieve vervoersprojecten voor alle vervoerswijzen, bijvoorbeeld ter bevordering van duurzame vervoerswijzen of ter verdere stimulering van het proces van digitalisering, alsmede voor toegankelijkheid zonder obstakels;

    305.

    betreurt het feit dat de Commissie (DG MOVE) nog geen formeel geconsolideerd strategisch document voor toezicht op de ontwikkeling van de corridors van het TEN-T-kernnetwerk heeft opgesteld; moedigt de Commissie aan om een dergelijk strategisch document vast te stellen over toezichtactiviteiten en transparantie; herinnert eraan dat transparantie en overleg met alle belanghebbenden bijdragen aan het succes van vervoersprojecten;

    306.

    wijst erop dat de vervoerprojecten in de periode 2014-2020 uit verschillende bronnen zullen worden gefinancierd, waaronder de Connecting Europe Facility, het CF, het EFRO en het Europees Fonds voor strategische investeringen; verzoekt de Commissie derhalve te zorgen voor de nodige synergieën, zodat de middelen uit die verschillende financieringsbronnen doeltreffender kunnen worden toegewezen, en deze financieringsbronnen gemixt kunnen worden; dringt er bij de Commissie op aan lijsten op te stellen inzake vervoer, inclusief percentages van de aandelen van de verschillende modaliteiten, en van toeristische projecten die zijn medegefinancierd door deze fondsen, en deze lijsten jaarlijks te publiceren, onder meer op haar website;

    Regionale ontwikkeling

    307.

    verzoekt de Commissie om via de groep op hoog niveau (44) specifieke aandacht te besteden aan nationale ontvankelijkheidsregels bij haar controle van nationale beheers- en controlesystemen en de lidstaten te helpen deze regels te vereenvoudigen zodat er aanpassingen mogelijk zijn; onderstreept in dit verband het belang van de toepassing van het beginsel van één enkele audit; verzoekt de Commissie via vereenvoudigde en doeltreffende richtsnoeren het concept van terugvorderbare btw te verhelderen, teneinde uiteenlopende interpretaties van de term „niet-terugvorderbare btw” en suboptimaal gebruik van EU-middelen te vermijden; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale autoriteiten ervoor te zorgen dat de begunstigden samenhangende informatie ontvangen over de subsidiabiliteitsvoorwaarden, met name met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven en de respectieve maxima voor vergoedingen;

    308.

    betreurt het dat beheersinstanties in 2015 minder declaraties voor de terugbetaling van kosten hebben ingediend dan in 2014, hetgeen heeft geleid tot een daling van het bedrag aan onbetaalde kostendeclaraties van 23,2 miljard EUR in 2014 naar 10,8 miljard EUR in 2015, waarvan 2,8 miljard EUR sinds eind 2014 openstond; wijst erop dat de achterstand bij de uitvoering van de begroting in de periode 2014-2020 niet groter mag worden dan in de voorgaande periode en niet mag leiden tot een opeenstapeling van niet-betaalde vorderingen tegen het einde van de financieringsperiode; dringt er bij de Commissie op aan de situatie samen met de lidstaten op de voet te volgen en haar betalingsplan dienovereenkomstig aan te passen;

    309.

    betreurt het dat op 30 juni 2016 nog niet alle lidstaten de richtlijnen inzake openbare aanbestedingen hadden omgezet en dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten te blijven helpen hun capaciteit om deze richtlijnen om te zetten, te vergroten en al hun actieplannen betreffende ex-antevoorwaarden ten uitvoer te leggen, daar dit een essentiële voorwaarde is voor het voorkomen van frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden; benadrukt het belang van de uitvoering van het actieplan inzake overheidsopdrachten voor Europese structuur- en investeringsfondsen 2014-2020 met het oog op het vereenvoudigen, het versnellen en het op één lijn brengen van de elektronische procedures voor openbare aanbestedingen;

    310.

    stelt vast dat het gemiddelde uitbetalingspercentage voor financiële EFRO- en ESF-instrumenten eind 2014 57 % bedroeg, hetgeen neerkomt op een stijging van slechts 10 % ten opzichte van 2013; betreurt de opmerking van de Rekenkamer over de verlenging van de termijn voor de ontvankelijkheid van betalingen aan eindontvangers van financiële instrumenten via een besluit van de Commissie in de plaats van een wijzigingsverordening; spreekt zijn bezorgdheid uit mocht de Rekenkamer besluiten alle betalingen die van na 31 december 2015 dateren, als irregulier te beschouwen; wijst er met verontrusting op dat een aanzienlijk deel van de oorspronkelijke toewijzingen van EFRO- en ESF-financieringsinstrumenten in de programmeringsperiode 2007-2013 werd uitgegeven aan beheerskosten en -vergoedingen;

    311.

    is ingenomen met de benadering van de Rekenkamer waarbij het accent op prestatie ligt en acht het een goede aanpak dat beheersinstanties relevante resultaatindicatoren definiëren waarmee kan worden gemeten welke bijdrage de projecten leveren aan het bereiken van de doelstellingen van de operationele programma's, met inachtneming van het additionaliteitsbeginsel. benadrukt de noodzaak om de communicatie op te voeren; dringt er bij de Commissie op aan om efficiëntere communicatiekanalen te identificeren om de zichtbaarheid van de investeringen waarbij gebruik wordt gemaakt van Europese structuur- en investeringsfondsen te vergroten; verzoekt de Commissie om een beperkt aantal relevante indicatoren te bepalen die prestaties kunnen helpen meten;

    312.

    dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om de territoriale instrumenten zo goed mogelijk te gebruiken door ervoor te zorgen dat de geïntegreerde strategieën voor stedelijke ontwikkeling tijdig worden goedgekeurd voor financiering, waardoor steden zullen kunnen investeren in brede strategieën en synergieën tussen beleidsmaatregelen kunnen benutten en kunnen zorgen voor een effectiever langetermijneffect op de groei en de werkgelegenheid;

    Landbouw en plattelandsontwikkeling

    313.

    verzoekt de Rekenkamer om ook na het volgende boekjaar door te gaan met het opstellen van verschillende beoordelingen voor het Europees Landbouwgarantiefonds, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling en rubriek 2, aangezien op basis van afzonderlijke beoordelingen gerichte actie kan worden ondernomen ter verbetering van de flink uiteenlopende foutenpercentages;

    314.

    dringt er bij de Commissie en de autoriteiten van de lidstaten op aan om, waar mogelijk, de complexiteit in verband met rechtstreekse betalingen te blijven aanpakken en terugdringen, in het bijzonder als er sprake is van meerdere niveaus bij het beheer van het Europees Landbouwgarantiefonds;

    315.

    is ingenomen met een nieuwe generatie van aanvullende financieringsinstrumenten, en gelooft dat deze instrumenten moeten worden opgezet op basis van duidelijkere doelstellingen en een toereikende mate van toezicht aan het einde van de periode van uitvoering teneinde het effect ervan aan te tonen en een toename van de foutenpercentages te voorkomen;

    316.

    pleit ervoor dat in de nationale betaalorganen in de respectieve lidstaten die de afgelopen drie jaar niet aan de verwachtingen hebben voldaan de reeds aangestelde ambtenaren van de Unie de verantwoordelijkheid krijgen in plaats van de onderdanen van de desbetreffende lidstaat;

    317.

    wijst op het meerjarige karakter van het beheerssysteem van het landbouwbeleid en benadrukt dat de eindbeoordeling van onregelmatigheden in verband met de tenuitvoerlegging van de verordening (45) slechts mogelijk is bij afsluiting van de programmeringsperiode;

    318.

    merkt op dat vereenvoudiging van het GLB de rendabele voedselproductie niet in gevaar mag brengen en pleit voor maatregelen om over te stappen op een koolstofarme economie in de agrovoedings- en de bosbouwsector;

    Visserij

    319.

    ziet met tevredenheid dat dankzij de follow-up van het voorbehoud dat DG MARE in zijn jaarverslag van 2014 had gemaakt bij het beheer- en controlesysteem voor de programma's in het kader van het Europees Visserijfonds (2007-2013), het aantal betrokken operationele programma's en lidstaten significant is verminderd tot slechts vijf;

    320.

    constateert met voldoening dat het door DG MARE opgezette interne controlesysteem voldoende waarborgen biedt om het risico met betrekking tot de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen op adequate wijze te beheersen;

    321.

    is verheugd dat geen van de twaalf door de Rekenkamer gecontroleerde verrichtingen die specifiek betrekking hebben op de visserij, kwantificeerbare fouten aan het licht heeft gebracht;

    322.

    betreurt echter dat de overgrote meerderheid van de lidstaten hun operationele programma's met betrekking tot het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij pas zeer laat hebben ingediend, waardoor grote vertraging ontstaat bij de beschikbaarstelling van middelen;

    323.

    stelt bijgevolg vast dat geen enkele uitgave vóór 30 juni 2015 bij de Commissie kon worden gedeclareerd en dus ook niet op die datum kon worden gecontroleerd; wijst erop dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van kredieten in gedeeld beheer;

    Cultuur en onderwijs

    324.

    wijst er nogmaals op dat de onderbrenging van alle mobiliteitsprogramma's voor jongeren in de Unie in Erasmus+ in de eerste plaats bedoeld is om die programma's doeltreffender te maken, en verzoekt de Commissie derhalve vast te houden aan de overeengekomen doelen en begrotingslijnen voor het programma om te voorkomen dat het programma zijn focus verliest;

    325.

    is ingenomen met de soepele wijze waarop zowel Erasmus+ als Creatief Europa hebben ingespeeld op de nieuwe uitdagingen in verband met de integratie van vluchtelingen en migranten en de bestrijding van radicalisering in 2015;

    326.

    wijst erop dat er in 2015 voor het eerst leningen werden verstrekt uit hoofde van de garantiefaciliteit voor studentenleningen (Erasmus+ en Master), toen twee banken in Spanje en Frankrijk de regeling lanceerden; wijst er met klem op dat die leningsfaciliteit alleen levensvatbaar kan worden als er gezorgd wordt voor een brede geografische dekking en als de Commissie de leningsvoorwaarden nauwgezet in het oog houdt;

    327.

    herinnert eraan dat het Creatief Europa-programma in 2015 voor het eerst werd beheerd door twee directoraten-generaal van de Commissie, het directoraat-generaal Onderwijs en Cultuur en het directoraat-generaal Communicatienetwerken, Inhoud en Technologie; hamert op de noodzaak van een gecoördineerde aanpak, opdat interne organisatieproblemen niet ten koste gaan van de werking van het programma of de perceptie daarvan bij het publiek;

    Burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken

    328.

    verzoekt de Commissie een overzicht van de vastgestelde gevallen van belangenconflicten op te stellen en bij de kwijtingsautoriteit in te dienen;

    329.

    betreurt het feit dat de essentiële prestatie-indicatoren in het jaarlijkse activiteitenverslag van DG HOME geen informatie bevatten over het aantal personen dat in 2015 hulp heeft gekregen dan wel hervestigd, herplaatst en teruggestuurd is; betreurt het ontbreken van indicatoren om het effect te beoordelen van de maatregelen die zijn genomen ter versterking van de coördinatie en samenwerking tussen de nationale wetshandhavingsinstanties;

    330.

    moedigt de ontwikkeling aan van duidelijkere politieke prioriteiten voor de lange termijn, met een concretere vertaling in operationele prioriteiten; benadrukt in dit verband het belang van nauwere samenwerking met andere organen, in het bijzonder de agentschappen;

    331.

    betreurt het feit dat de governancestructuren van de Commissie op het gebied van informatiebeveiliging niet aangepast zijn aan de erkende beste praktijken (zie het auditverslag van de dienst Interne Audit);

    Genderaspecten

    332.

    wijst erop dat gendergelijkheid een horizontale doelstelling voor alle beleidsdomeinen moet zijn; merkt echter op dat sommige programma's geen specifieke gerichte acties met specifieke begrotingstoewijzingen ter verwezenlijking van deze doelstelling omvatten en dat met een betere gegevensverzameling het niet alleen mogelijk wordt de kredieten die aan acties ter bevordering van gendergelijkheid werden toegewezen, te kwantificeren, maar ook de impact van deze EU-middelen beter te evalueren;

    333.

    pleit bij de Commissie nogmaals voor genderbewust budgetteren tijdens alle stadia van de begrotingsprocedure, met inbegrip van onder meer de uitvoering van de begroting en de beoordeling van deze uitvoering, inclusief EFSI, ESF, ERDF en Horizon 2020, teneinde de discriminatie in de lidstaten van de Unie te bestrijden; benadrukt dat een gemeenschappelijke reeks kwantificeerbare indicatoren voor de resultaten en de impact, die een betere beoordeling van de begroting vanuit het genderperspectief mogelijk zouden maken, moet worden opgenomen in overeenstemming met het initiatief voor een resultaatgerichte Uniebegroting en de nadruk op prestaties;

    334.

    verzoekt de Commissie een genderanalyse uit te voeren van zowel nieuwe als bestaande begrotingslijnen en waar mogelijk de nodige beleidswijzigingen door te voeren om te voorkomen dat genderongelijkheid indirect in de hand wordt gewerkt.


    (1)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

    (2)  PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1.

    (3)  Speciaal verslag van de Rekenkamer nr. 31/2016.

    (4)  Speciale verslagen van de Rekenkamer nrs. 5/2015 en 19/2016.

    (5)  Europese Commissie, DG REGIO, „Summary of data on the progress made in financing and implementing financial engineering instruments reported by the managing authorities in accordance with Article 67(2)(j) of Council Regulation (EC) No 1083/2006, programming period 2007-2013, situation as at 31 december 2015” (samenvatting van de gegevens over de geboekte vooruitgang bij de financiering en uitvoering van de financiële instrumenten als gemeld door de managementautoriteiten overeenkomstig artikel 67, lid 2, onder j), van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, programmeringsperiode 2007-2013, situatie per 31 december 2015), gepubliceerd op 20 september 2016, blz. 61.

    (6)  Zie punt 1.39 van het jaarverslag 2015 van de Rekenkamer.

    (7)  Zie de punten 3.22 en 3.23 van het jaarverslag 2015 van de Rekenkamer.

    (8)  Zie punt 3.29 van het jaarverslag 2015 van de Rekenkamer.

    (9)  Zie de punten 3.33 tot en met 3.38 van het jaarverslag 2015 van de Rekenkamer.

    (10)  Zie punt 3.56 van het jaarverslag 2015 van de Rekenkamer.

    (11)  Zie punt 4.16 van het jaarverslag 2015 van de Rekenkamer.

    (12)  COM(2016) 674, SWD(2016) 338, SWD(2016) 339.

    (13)  „Commitment and Coherence, evaluatie ex post van het zevende kaderprogramma van de EU (2007-2013)”, november 2015.

    (14)  Rekenkamer, jaarverslag 2015, punt 3.19.

    (15)  Rekenkamer, jaarverslag 2015, punt 3.22.

    (16)  Rekenkamer, jaarverslag 2015, afdeling 3.

    (17)  Resolutie (EU, Euratom) 2016/1461 van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van de besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III — Commissie en uitvoerende agentschappen, punt 8 (PB L 246 van 14.9.2016, blz. 27).

    (18)  Jaarlijks activiteitenverslag 2015, directoraat-generaal Onderzoek en Innovatie, Brussel, 2016, blz. 11, voetnoot 8.

    (19)  SWD(2016) 318.

    (20)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).

    (21)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1).

    (22)  Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243).

    (23)  Eerste resultaten van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, eindverslag voor DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie van de Europese Commissie, juni 2016.

    (24)  Rekenkamer, Jaarverslag 2015, punt 6.36.

    (25)  Antwoord op vraag 19 van de schriftelijke vragen aan commissaris Crețu.

    (26)  Zie paragraaf 8 van de resolutie van 28 april 2016.

    (27)  Rekenkamer, Jaarverslag 2015, punt 6.9, voetnoot 8.

    (28)  Als deze fouten waren voorkomen, zou het geschatte foutenpercentage 0,9 procentpunt lager zijn uitgevallen voor „markondersteuning en rechtstreekse steun”, en 3,2 procentpunt lager voor „plattelandsontwikkeling en ander beleid”.

    (29)  In het jaarlijkse activiteitenverslag van DG AGRI is vermeld dat het geaggregeerde gecorrigeerde foutenpercentage is gedaald van 2,61 % in 2014 naar 1,47 % in 2015.

    (30)  Voor een voltijdbaan geldt het minimumaantal uren dat krachtens de nationale bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten vereist is. Indien het aantal uren niet is aangegeven, moet 1 800 uur per jaar (225 werkdagen van acht uur) als minimumaantal worden aangehouden.

    (31)  Volgens de laatste landbouwstructuurenquête (Eurostat) daalde het aantal landbouwarbeidskrachten in de EU-28 gedurende de periode 2007-2013 met 2,3 arbeidsjaareenheden (AJE), een daling met 19,8 %.

    (32)  Zie het antwoord op schriftelijke vraag 3 — hoorzitting van commissaris Hogan van 29 november 2016.

    (33)  Zie paragraaf 317 van de resolutie van 28 april 2016.

    (34)  De lidstaten dienen de verschillen tussen de betalingen aan begunstigden per hectare op hun grondgebied te beperken (dit heet „interne convergentie”). In beginsel dienen zij bedragen van meer dan 150 000 EUR die op basis van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling worden uitbetaald aan enkele begunstigde ook met ten minste 5 % te verlagen (hoewel er ook uitzonderingen gelden). Daarnaast hebben de lidstaten de mogelijkheid om tot 30 % van hun nationale enveloppe voor rechtstreekse betalingen over de eerste 30 ha voor elk landbouwbedrijf te herverdelen („herverdelingstoeslag”) en om een absolute bovengrens vast te stellen voor de bedragen die elke begunstigde ontvangt uit de basisbetalingsregeling of de regeling inzake één enkele areaalbetaling („plafonnering”).

    (35)  Zie artikel 35, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB L 255 van 28.8.2014, blz. 59) en Verordening (EU) Nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).

    (36)  Besluit C(2016) 2210 van de Commissie van 12 april 2016 tot wijziging van Besluit C(2014) 5434 van de Commissie houdende goedkeuring van de toepassing van vergoeding op basis van eenheidskosten voor door een entiteit van de Wereldbankgroep uitgevoerde activiteiten in het kader van de kaderovereenkomst met de Unie.

    (37)  Antwoord op schriftelijke vraag 23 — hoorzitting van commissaris Avramopoulos van 29 november 2016.

    (38)  Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (PB L 88 van 4.4.2011, blz. 45).

    (39)  C(2016) 3301.

    (40)  Zie paragraaf 38 van de Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010, afdeling III — Commissie en uitvoerende agentschappen (PB L 286 van 17.10.2012, blz. 31).

    (41)  Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020 (PB L 77 van 15.3.2014, blz. 44).

    (42)  Arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2016, Raad tegen Front Polisario, C-104/16 P, ECLI:EU:C:2016:973.

    (43)  Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven (PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1).

    (44)  Groep op hoog niveau van onafhankelijke deskundigen over het monitoren van de vereenvoudiging voor de begunstigden van de Europese structuur- en investeringsfondsen.

    (45)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).


    Top