EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008IP0093

Gezondheidscontrole van het GLB
Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over de gezondheidscontrole van het GLB (2007/2195(INI))

PB C 66E van 20.3.2009, p. 9–22 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

20.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/9


„Gezondheidscontrole” van het GLB

P6_TA(2008)0093

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2008 over de „gezondheidscontrole” van het GLB (2007/2195(INI))

(2009/C 66 E/03)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 20 november 2007 met als titel „Voorbereiding van de” gezondheidcontrole „van de GLB-hervorming” (COM(2007)0722),

gezien Verordening (EG) nr. 1782/2003 (1) van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers,

onder verwijzing naar zijn standpunt van 11 december 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 oktober 2007 inzake de stijging van de prijzen voor voeder- en levensmiddelen (3),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 26 september 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wat betreft de braaklegging voor 2008 (4),

onder verwijzing naar zijn standpunt van 14 februari 2007 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende voorschriften voor een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen waarin Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorziet, en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 (5),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juni 2005 over beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013 (6),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (7), en met name bijlagen I en III en verklaringen 3 en 9,

gezien de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (8),

gezien het Besluit van de Raad van 22 maart 2004 houdende aanpassing van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, in verband met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (9),

gezien het door de Europese Raad aan de Commissie verleende mandaat voor de onderhandelingen inzake landbouw, in de conclusies van de Europese Raad ter voorbereiding van de derde WTO-conferentie van minsters van 26 oktober 1999,

gelet op artikel 33, lid 2, van het EG-Verdrag, dat ongewijzigd in het Verdrag van Lissabon is overgenomen,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A6-0047/2008),

A.

overwegende dat de landbouw samen met de daarmee samenhangende productie van levensmiddelen nog steeds een van de grootste sectoren in de economie van de EU vormt en van beslissende betekenis is voor de continuïteit van de voedselvoorziening en ook een steeds grotere bijdrage levert aan het beleid inzake continuïteit van de energievoorziening,

B.

overwegende dat een gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU (GLB), gebaseerd op een economisch, ecologisch en sociaal Europees landbouwmodel, dat duurzaamheid en de voedselbevoorradingszekerheid garandeert, ook in de toekomst nodig is, maar dat de ingeslagen weg van succesvolle hervormingen moet worden voortgezet, met inbegrip van een verdere versterking van de plattelandsontwikkeling,

C.

overwegende dat het GLB er in de toekomst op gericht moet zijn om een einde te maken aan de barrières waarmee de jongeren vandaag de dag worden geconfronteerd wanneer ze in de landbouw aan de slag willen gaan, door van de opvolging van de generaties een van haar prioriteiten te maken,

D.

overwegende dat het verminderen van de bureaucratische rompslomp in de landbouwsector dankzij transparantere, eenvoudigere en minder omslachtige voorschriften niet alleen tot lagere kosten voor landbouwbedrijven en producenten zal leiden, maar ook de administratieve last zal verlichten,

E.

overwegende dat het GLB moet evolueren om het hoofd te kunnen bieden aan de grote verschillen in de agrarische en regionale structuur en tegelijkertijd antwoorden moet zien te vinden op nieuwe uitdagingen, zoals klimaatverandering, bodem- en waterbescherming, een grotere opening in de richting van de wereldmarkt en levering van biomassa, grondstoffen en hernieuwbare energie; verder overwegende dat het daartoe over voldoende middelen moet kunnen beschikken en niet mag raken aan de oorspronkelijke doelstellingen van het GLB, die onlangs in het Verdrag van Lissabon zijn overgenomen en kunnen worden samengevat als de productie van gezonde en betaalbare levensmiddelen van hoge kwaliteit, die de voedselvoorziening van alle Europeanen aan redelijke prijzen waarborgen en ervoor zorgen dat het inkomensniveau van de landbouwers gehandhaafd blijft,

F.

overwegende dat bij alle toekomstige wijzigingen in het GLB rekening gehouden dient te worden met de specifieke situatie in de ontwikkelingslanden, met name de minst ontwikkelde landen, en voorkomen moet worden dat de productie en het op de markt brengen van landbouwproducten in die landen in gevaar komen,

G.

overwegende dat het systeem van rechtstreekse betalingen sinds 1992 driemaal, en alle belangrijke marktordeningen, met uitzondering van de zuivelsector, sinds 2004, grondig en met succes zijn hervormd,

H.

overwegende dat alle ontwikkelde landen een landbouwbeleid hebben en dat nieuwe ontwikkelingen, zoals de groeiende wereldbevolking, de klimaatverandering, de toenemende vraag naar energie, vermindering van de prijssteun en een grotere opening in de richting van de wereldmarkt enerzijds tot hogere marktprijzen van landbouwproducten in de EU leiden en anderzijds tot duidelijk grotere schommelingen bij opbrengsten en een sterkere prijsvolatiliteit, waardoor het in stand houden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid noodzakelijker is dan ooit,

I.

overwegende dat het veiligstellen van de voedselvoorziening (zowel kwantitatief als kwalitatief) ook in de toekomst een van de voornaamste doelstellingen van het GLB zal blijven, naast het behoud van de ecosystemen, die van wezenlijk belang zijn voor een gezonde en duurzame productie, en de optimalisatie van het bodemgebruik in de gehele Unie,

J.

overwegende dat de Europese Unie aanzienlijke inspanningen heeft geleverd om het aandeel van de landbouwuitgaven in de totale begroting te doen dalen, van bijna 80 % in de jaren zeventig tot 33 % aan het einde van de huidige financiële vooruitzichten, terwijl ten gevolge van de toetreding van de nieuwe lidstaten het landbouwareaal in vergelijking met 2003 met 37 % is toegenomen,

K.

overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders op de Top van Berlijn toezeggingen hebben gedaan over de garantie van de totale uitgaven voor de eerste pijler van het GLB tot 2013,

L.

overwegende dat de toetredingsakte van 2004 voorziet in uitzonderingen op de toepassing van bepaalde regels van het GLB voor de nieuwe lidstaten, als compensatie voor de lagere rechtstreekse betalingen die zij ontvangen,

M.

overwegende dat er in bepaalde regio's geen alternatief bestaat voor bepaalde traditionele vormen van landbouwproductie, die voor deze regio's vaak een essentiële landbouwactiviteit zijn en bijgevolg om dringende redenen van milieu- en het regionaal beleid absoluut behouden en ondersteund moeten worden, zodat ook het sociaaleconomische bestel overeind blijft; in het bijzonder verwijzend naar de rol van het GLB in de zogenaamde convergentieregio's, waar de landbouw en de veehouderij traditioneel erg belangrijk zijn als instrumenten om de economische ontwikkeling te stimuleren en banen te creëren,

N.

overwegende dat de landbouwers in de EU recht hebben op stabiliteit, zodat hun verwachtingen niet worden geschonden en hun investeringen niet tevergeefs zijn, en dat de regulerende systemen in bepaalde sectoren voorspellingen op middellange en lange termijn mogelijk moeten maken,

O.

overwegende dat de EU-wetgever discriminatie van de EU-landbouwers en veehouders binnen de Europese Unie zelf evenals ten opzichte van de concurrentie uit derde landen moet voorkomen, of door adequate instrumenten gelijke kansen voor de EU-landbouwers en veehouders tot stand moet brengen (gelijke mededingingsvoorwaarden); verder overwegende dat er nauwlettender op zou moeten worden toegezien dat onder meer de kwaliteits-, gezondheids-, milieu- en dierenbeschermingsnormen, die bindend zijn voor landbouwers uit de Europese Unie, ook worden gerespecteerd door personen die landbouwproducten naar de Europese Unie uitvoeren,

P.

overwegende dat de doelstellingen van het GLB in artikel 33 van het EG-Verdrag worden geformuleerd en erop wijzend dat, op voorwaarde dat het Verdrag van Lissabon volledig is geratificeerd, voor alle essentiële juridische en budgettaire beslissingen met betrekking tot het GLB de instemming van het Parlement nodig is,

Q.

overwegende dat het waarborgen van een continue voedselvoorziening voor de EU-burgers een prioriteit is en dat dit het best kan worden bereikt door het ondersteunen van de voedselproductie in de EU in combinatie met invoer in het kader van de WTO-regels; zo'n continue voedselvoorziening is ook afhankelijk van de bijdrage van de EU aan de opbouw van mondiale voorraden (die momenteel dramatisch klein zijn), zodat de EU niet alleen zichzelf kan wapenen tegen tekorten, maar ook haar verantwoordelijkheid kan nemen voor de continue voedselvoorziening op mondiaal vlak,

R.

overwegende dat er een diepgaandere analyse moet worden gemaakt van de ontwikkeling van de markten en de gevolgen daarvan voor de interne markt, daarbij rekening houdend op internationaal niveau met het prijsniveau en de productie van grondstoffen,

Inleiding

1.

houdt vast aan de verdediging van het concept van een duurzame, competitieve en multifunctionele landbouw, die het specifieke karakter van elke sector en van elk productiegebied in stand houdt en die als voornaamste doelstelling heeft de voedselvoorziening van de bevolking met voldoende, gezonde en veilige levensmiddelen die betaalbaar zijn voor de consumenten;

2.

is van mening dat de GLB-hervorming van 2003 op essentiële punten een groot succes is geweest, omdat hierdoor de transparantie en efficiency van het GLB en de eigen verantwoordelijkheid en marktoriëntatie van de landbouwers duidelijk is toegenomen, en is van mening dat dit proces moet worden voortgezet, vooropgesteld dat de toezegging van de staatshoofden en regeringsleiders van december 2002 om de landbouwmiddelen van de eerste pijler tot 2013 onaangeroerd te laten, wordt gerespecteerd; wijst erop dat daarentegen het beheer van het GLB en de talrijke EU-richtlijnen en -verordeningen die op de landbouwers van toepassing zijn duidelijk verder moeten worden vereenvoudigd om hen te ontlasten, zonder dat deze vereenvoudiging een renationalisatie van het GLB of een verdere inkrimping van de steun voor de landbouwers in de EU tot gevolg heeft;

3.

is van mening dat het ontbreken van elke vorm van regelgeving binnen de GMO's politiek gezien niet wenselijk is aangezien, zoals de huidige stand van zaken aantoont, de Europese en mondiale voorraden zich momenteel op een dramatisch laag niveau bevinden, hetgeen een negatieve weerslag heeft op de koopkracht van de consumenten en het inkomen van de landbouwers, en tegelijkertijd de speculatie in de hand werkt; wijst er voorts op dat er behoefte bestaat aan instrumenten om een eventuele conjunctuurverandering te voorkomen of om voorbereid te zijn op het risico op rampen voor de volksgezondheid of natuurrampen, die zich door de ontregeling van het klimaat steeds vaker voordoen;

4.

neemt daarom met voldoening kennis van de technische aanpassingen die voortvloeien uit de reeds aangehaalde mededeling van de Commissie die moeten garanderen dat de hervorming van 2003 functioneert, en verzoekt de Commissie om het economische basisprincipe van stabiliteit binnen het GLB veilig te stellen;

5.

verzoekt de Commissie om, met het oog op toekomstige hervormingen, een kosten-batenanalyse van het GLB te laten uitvoeren aangaande de continuïteit van de voedselvoorziening, de zelfvoorziening en het behoud van de plattelandsbevolking; verzoekt de Commissie te evalueren welke meerkosten de prijsstijging van de levensmiddelen ten gevolge van de toenemende vraag op de wereldmarkt voor de consument met zich mee zou kunnen brengen, ten opzichte van de huidige kostprijs van het landbouwbeleid voor de burger;

6.

is van mening dat de Europese Unie, wat de WTO-onderhandelingen betreft, voor de uitdaging staat om alle toekomstige beperkingen het hoofd te bieden, teneinde haar eigen welvaart maximaal te ontwikkelen; benadrukt dat het de taak van de Europese Unie is om zo goed mogelijk gebruik te maken van de flexibiliteit waarover ze beschikt, bijvoorbeeld in het geval van „gevoelige producten”; wijst er evenwel op dat er in het kader van de WTO pas een landbouwovereenkomst kan worden gesloten nadat er een akkoord wordt bereikt over de intellectuele eigendom die van toepassing is op geografische aanduidingen en de erkenning van niet-commerciële overwegingen als criteria voor het invoerbeleid;

7.

verzoekt de Commissie om in het kader van de lopende WTO-onderhandelingen oog te hebben voor de specifieke kenmerken van de landbouwproductie als een sector die levensmiddelen produceert en bijdraagt aan territoriaal evenwicht, instandhouding van het milieu en de voorziening van de markt met voldoende, kwalitatief hoogwaardige levensmiddelen;

8.

is evenwel van oordeel dat de Europese Unie ook in de toekomst over voldoende instrumenten moet beschikken om voorzorgsmaatregelen tegen crises op de markten en in de voorziening in de landbouwsector en de gezondheidscentra te kunnen nemen;

9.

wijst op de noodzaak om de productie-, milieu- en plattelandsgebonden functie van de landbouw daadwerkelijk en met de gepaste — financiële en andere — middelen te erkennen;

10.

steunt principieel de integratie van algemene doelstellingen in het GLB, met name voedselbevoorradingszekerheid, territoriale coherentie, bescherming van consumenten, het milieu, het klimaat, dieren, hernieuwbare energiebronnen en biodiversiteit; wijst er echter op dat dit in het kader van een duurzame ontwikkeling moet gebeuren, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met economische prestaties, maar ook met behoud van de natuurlijke omgeving en hulpmiddelen, regionale ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid; wijst er evenwel op dat de staatshoofden en regeringsleiders de doelstellingen van het GLB hebben bevestigd door de inhoud van artikel 33 van het Verdrag van Rome over te nemen in het EG-Verdrag, dat op 13 december 2007 is ondertekend;

11.

benadrukt dat door de integratie van algemene doelstellingen in het GLB de productie van landbouw- en dierlijke producten in de bergachtige, achtergestelde, afgelegen en insulaire gebieden van de Europese Unie niet ter discussie zou mogen stellen, waar vaak het systeem van de extensieve landbouw wordt gebruikt, die hoofdzakelijk ladbouw- en dierlijke producten voor de lokale markt produceert, maar zijn landbouw- en dierlijke producten ook op de nationale markten van de lidstaten verkoopt;

12.

is van mening dat, wanneer de Unie haar landbouwers en producenten hoge eisen oplegt, ze er tevens op moet toezien dat diezelfde eisen ook worden gerespecteerd door personen die landbouwproducten naar de Europese Unie uitvoeren en dat de Europese Unie er tijdens de WTO-onderhandelingen op moet aandringen dat deze algemene doelstellingen in aanmerking worden genomen;

13.

weigert elke verlaging van de totale begroting van de eerste pijler voor de periode tot 2013 en wijst erop dat de landbouwers, in een fase van snelle veranderingen op de markten van de landbouw en de veehouderij en halverwege de looptijd van de huidige hervormingen, dringend behoefte hebben aan vertrouwen en zekerheid, waarbij het van het allergrootste belang is dat de in 2003 genomen beslissingen worden gerespecteerd;

14.

wijst iedere discriminatie op grond van bedrijfsomvang en rechtsvorm bij rechtstreekse betalingen van de hand, en is van oordeel dat elke herverdeling van steun in de eerste pijler vooraf moet worden gegaan door een alomvattende evaluatie van de gevolgen daarvan voor de sociale en regionale cohesie, de werkgelegenheidssituatie, het milieu, het concurrentievermogen en de innovatie;

15.

vraagt om uitsluitend landbouwers die een landbouwactiviteit uitoefenen te steunen;

16.

wijst erop dat in de bovengenoemde mededeling van de Commissie te weinig aandacht wordt besteed aan de problemen, behoeften en uitdagingen waarmee de landbouwsector van de twaalf nieuwe lidstaten wordt geconfronteerd en dringt erop aan hiermee bij de komende hervormingen rekening te houden, en dat ook een doelgerichte aanvullende financiering voor herstructurering en modernisering in overweging wordt genomen;

Rechtstreekse betalingen

17.

acht rechtstreekse betalingen ook in de toekomst absoluut noodzakelijk als basisinkomensgarantie, niet alleen bij tegenvallende markten, maar ook voor de levering van publieke goederen door landbouwers en als compensatie voor de internationaal gezien zeer hoge milieu-, voedselveiligheids-, voorzieningszekerheids-, traceerbaar-heids-, dierwelzijns- en sociale normen in Europa;

18.

constateert evenwel dat het niveau van de betalingen niet altijd evenredig lijkt te zijn met de inspanningen die de betrokken landbouwers leveren om aan de normen te voldoen, omdat de betalingen in hoge mate afhankelijk blijven van historische uitgaven;

19.

roept de Commissie bijgevolg op om een verslag voor te leggen, met daarin een evaluatie van de extra kosten waarmee de landbouwers worden geconfronteerd wanneer ze aan de gemeenschappelijke milieu-, dierwelzijns- en voedselveiligheidsnormen willen voldoen, in vergelijking met hun belangrijkste concurrenten op de wereldmarkt; is van mening dat in dit verslag daarenboven een vergelijking moet worden gemaakt tussen deze kosten en het bedrag dat de landbouwers daadwerkelijk aan rechtstreekse betalingen ontvangen; is van mening dat de verschillende groepen landbouwers in elk van de lidstaten in dit verslag uitvoerig genoeg aan bod moeten komen; is tot slot van mening dat dit verslag moet worden gepubliceerd vóór de aanvang van de besluitvormingsprocedures voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013;

20.

neemt met voldoening kennis van het voorstel van de Commissie om het de lidstaten toe te staan flexibeler om te gaan met een ontkoppeling van de rechtstreekse betalingen van de historische referentiewaarden en met het overstappen op een méér lineair systeem, en roept de Commissie op tegelijk met het wetgevingsvoorstel uiteen te zetten of het gezien de goede ervaringen in de lidstaten mogelijk is op nationaal niveau sneller over te gaan naar de areaalgerelateerde regionale of nationale eenheidspremie van de ontkoppelde betalingen, eventueel zelfs al vóór 2013; merkt echter op dat de lidstaten waar een volledige (of gedeeltelijke) ontkoppeling wordt toegepast op basis van historische betalingen ervoor moeten kunnen kiezen om dit systeem tot 2013 te behouden; vraagt de Commissie een studie te verrichten naar de mogelijke gevolgen van een areaalgerelateerde premie, met name voor bedrijven met een hoge dierdichtheid op relatief weinig grond;

21.

beklemtoont dat bij de keuze voor een regionaal model rekening moet worden gehouden met de problemen ten gevolg van de bijzondere aard van specifieke rechten voor de veehouderij, in het bijzonder het feit dat sommige veehouders helemaal geen of slechts zeer weinig landbouwareaal bezitten, en het feit dat de extensieve veehouderij in een groot aantal regio's van de EU stoelt op het collectief gebruik van weides in gemeenschappelijk bezit (van gemeenten, gemeenschappen of overheidsinstanties);

22.

is van menig dat, nu steeds meer sectoren aan de bedrijfstoeslagregeling (BTR) deelnemen en rekening houdend met de ervaring die bij de toepassing van de BTR is opgedaan, sommige regels en uitvoeringbesluiten nodeloos log en complex lijken, waardoor het noodzakelijk lijkt om een nieuwe definitie in te voeren van de normen, het toepassingskader en het administratieve beheer dat hun tenuitvoerlegging in de lidstaten en sectoren die dat wensen vergemakkelijkt;

23.

is van mening dat de ontkoppeling van de rechtstreekse betalingen in de regel geleid heeft tot een succesvolle marktoriëntatie van de landbouw van de EU, gezien de hogere inkomenseffecten en de tere manoeuvreerruimte van de landbouwers en de hiermee verbonden vereenvoudiging van het GLB, en roept de Commissie op het ontkoppelingsbeleid versneld uit te voeren, behalve als dit zou resulteren in ernstige sociaal-economische en/of ecologische nadelen in bepaalde gebieden, met name de gebieden met de grootste ontwikkelingsachterstand; is evenwel van oordeel dat er meer effectbeoordelingen dienen plaats te vinden om exact vast te stellen wat de gevolgen van ontkoppeling zijn voor specifieke regio's, landbouwproductie en de grondmarkt;

24.

is in het algemeen van mening dat het loskoppelen van rechtstreekse hulp en landbouwproductie op lange termijn kan bijdragen tot een vermindering van de negatieve impact van de Europese landbouw op het milieu, op voorwaarde dat deze loskoppeling vergezeld gaat van een toenemende ondersteuning van duurzame praktijken in de plattelandsontwikkeling;

25.

merkt op dat elke verdere ontkoppeling slechts zou mogen worden doorgevoerd na een zorgvuldige analyse van de mogelijke effecten ervan, met inbegrip van maar niet beperkt tot het evenwicht tussen de verschillende landbouwsectoren, het verhoogde risico van monoteelten en de bedreiging van arbeidsintensieve landbouwsectoren;

26.

erkent dat de situatie bij premies voor vee, inclusief melkvee, gezien de gecompliceerde situatie op de markten, onder meer als gevolg van de stijgende prijzen voor voedermiddelen, die bepaalde in de EU bestaande veeteeltsystemen fors beïnvloeden, niet te vergelijken is;

27.

is van mening dat bij de volledige ontkoppeling van premies voor vee in bepaalde regio's — b.v. bergregio's en andere regio's met specifieke problemen (eilandgebieden, droge of vochtige gebieden, ultraperifere regio's, enz.) waar geen alternatief is voor de relatief arbeidsintensieve veehouderij — aanzienlijke sociale, economische en ecologische nadelen kunnen optreden ten gevolg van veranderende inputprijzen, hetgeen niet met de doelstellingen van het Verdrag te verenigen is; roept op om in geval van (gedeeltelijke) ontkoppeling de toekenning van toeslagrechten te baseren op nauwkeurige en recente referentiegegevens;

28.

is zich bewust van de sleutelpositie van de veehouderij voor de Europese landbouw, met name in bepaalde landen en regio's met een grote veehouderijsector, en vindt de gedeeltelijke handhaving van gekoppelde premies voor vee voorlopig dan ook verantwoord; erkent dat deze uiterst succesvolle bedrijven voor de regionale economieën een essentiële rol vervullen; herinnert eraan dat de artikelen 47 t/m 50 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 een oplossing voor hoge dierdichtheden bevatten die met het oog op de periode ná 2013 nader moet worden bestudeerd;

29.

is evenwel van oordeel dat dit niet zal volstaan; begroet dan ook als eerste stap in de juiste richting de aangekondigde wijziging van artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (hierna: artikel 69); merkt evenwel op dat dit instrument niet zou mogen worden gebruikt als een verdoken manier om een opzettelijke modulatie en een dubbele versterking van de tweede pijler in te voeren; is bovendien van oordeel dat dit instrument niet mag leiden tot renationalisatie van het GLB en dat de gelijke behandeling tussen de lidstaten zo veel mogelijk moet worden gerespecteerd;

30.

dringt erop aan de middelen van artikel 69 prioritair in te zetten voor maatregelen ten behoeve van de territoriale coherentie en de versterking van afzonderlijke sectoren, met name voor maatregelen waarmee wordt voorkomen dat de landbouwproductie en met name de veehouderij wordt opgegeven in gebieden waar dit ernstige consequenties heeft voor natuur, landschap of regionale ontwikkeling (met name berggebieden, vochtige gebieden of gebieden met watersschaarste, andere bijzonder benadeelde gebieden en extreme graslanden), voor maatregelen die de herstructurering en verbetering van agrarische sleutelsectoren (b.v. de zuivelsector, rundvleessector en de schapensector) ten goede komen en voor areaalgerelateerde milieumaatregelen (b.v. biologische landbouw) die tot dusver niet onder de tweede pijler vallen, en voor risicomanagement;

31.

is van mening dat de financiële middelen voor het opnieuw te definiëren artikel 69, onder voorbehoud van de resultaten van een effectbeoordeling en op vrijwillige basis, tot 12 % van de rechtstreekse betalingen per lidstaat zouden kunnen omvatten;

32.

roept de Commissie op een voorstel voor te leggen dat gemeenschappelijke regels vaststelt voor de toepassing van artikel 69 door de lidstaten teneinde elke vorm van verstoring van de concurrentie en van het handelsverkeer zo veel mogelijk uit te sluiten en deze regels desgevallend te integreren in de gemeenschappelijke marktordening; dringt er verder op aan dat alle maatregelen met betrekking tot de toepassing van artikel 69 worden medegedeeld aan de Commissie; spoort de Commissie er tenslotte toe aan een effectenanalyse uit te voeren die in het voorstel zal worden geïntegreerd;

33.

is van mening dat maatregelen die bedoeld zijn om afzonderlijke sectoren te versterken, op den duur principieel uit de eerste pijler moeten worden gefinancierd; is daarom verder van oordeel dat de Commissie de resultaten van de toepassing van het herziene artikel 69 in het kader van de voorbereiding van een hervorming na 2013 grondig moet analyseren;

34.

roept de Commissie verder op uiterlijk op 30 juni 2010 een verslag voor te leggen waarin uitvoerig wordt toegelicht hoe de productie van akkerbouwgewassen en de voorzieningszekerheid voor de veehouderij in Europa op de lange termijn kan worden veiliggesteld waar het gaat om de verschillende productiesystemen binnen de Europese Unie, multifunctionaliteit en regionale aspecten (berggebieden, gebieden met een ontwikkelingsachterstand, kleine eilanden, e.d.); meent dat in dit verslag ook zou moeten worden ingegaan op de vraag in hoeverre de doelstellingen van het GLB, met inbegrip van duurzaamheid en sociale aspecten, op efficiëntere en meer gerichte wijze kunnen worden verwezenlijkt via ontkoppelde, onrechtstreekse subsidies, b.v. via premies voor extensieve graslanden, weidelanden, een bijzondere melk- of vleesproductiepremie, premies voor stallen die gebouwd en ingericht zijn in overeenstemming met dierwelzijns- en milieunormen, of specifieke crisisbeheerinstrumenten; onderstreept dat het verslag een antwoord moet geven op de vraag óf, in het kader van de specifieke behoeften van gebieden met intensieve veehouderijen, gekoppelde premies voor vee of oplossingen die aansluiten bij de in artikels 47 tot en met 50 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorgestelde oplossingen, zelfs na 2013 nodig zijn, en zo ja, in welke mate;

35.

beveelt aan dat de nieuwe lidstaten die zulks wensen de vereenvoudigde uniforme areaalbetalingen (SAP's) tot 2013 kunnen toepassen en dringt er bij de Commissie op aan na te gaan of de toepassing van de SAP's verder kan worden vereenvoudigd door wijziging van de regels betreffende voor steun in aanmerking komend areaal;

36.

is van mening dat alle begrotingsmiddelen die voor de tenuitvoerlegging van het GLB waren voorzien en uitgespaard of niet gebruikt zijn, alsnog in dit kader zouden moeten worden aangewend;

37.

is van mening dat rechtstreekse betalingen ook na 2013 nodig zullen zijn, maar dat deze zouden moeten berusten op nieuwe objectieve criteria, in het bijzonder op door landbouwbedrijven geschapen rechtstreekse banen, of zich meer in de richting van een vergoeding voor landbouwers voor beheer van het landschap of voor bepaalde diensten ten bate van het algemeen belang of bijzondere normen, met inbegrip van dierenbeschermingsnormen, zouden moeten ontwikkelen, waarbij dan ook de aanzienlijke verschillen tussen de regionale areaalbetalingen in Europa en de uiteenlopende toekenning van middelen in de tweede pijler op hun nuttigheid zouden moeten worden getoetst; dringt er bij de Commissie op aan om adequate maatregelen voor te stellen opdat de rechtstreekse betalingen geheel ten goede zouden komen aan de mensen en bedrijven die effectief een landbouwactiviteit uitoefenen;

Vereenvoudiging, nakoming van de randvoorwaarden (cross-compliance) en marktoriëntatie

38.

steunt, na een passende geleidelijke aanpassingsperiode, de geleidelijke integratie van kleine en daardoor administratief zware productiegerelateerde betalingssystemen (droogvoer, hennep, vlas, aardappelmeel) in het systeem van de uniforme areaalpremie, behalve als dit zou resulteren in ernstige sociaal-economische en/of ecologische nadelen in bepaalde gebieden; voor zover dit om redenen van regionaal beleid nodig is, dient te worden voorzien in begeleidende maatregelen overeenkomstig artikel 69; vraagt de Commissie om een gevalsgewijze analyse van de economische en regionale impact, die aantoont dat dit de geschikte oplossing is en het nodige tijdschema voor de uitvoering vastlegt; benadrukt dat ontkoppeling het bestaan van de desbetreffende wijzen van productie niet in gevaar mag brengen;

39.

spreekt zijn steun uit aan de onmiddellijke afschaffing van de braakleggingsplicht, die als productiesturingsinstrument in een systeem van ontkoppelde rechtstreekse betalingen niet langer zinvol is en bovendien extreem veel administratieve rompslomp meebrengt, alsmede aan de omzetting van de braakleggingstoeslagrechten in normale toeslagrechten;

40.

is van mening dat, gezien de beperking van de braaklanden als gevolg van de stijgende vraag naar landbouwproducten, de milieuvoordelen van de braakleggingsregeling beter en gerichter door de lidstaten kunnen worden bereikt via maatregelen van de tweede pijler of via wijzigingen van de definitie voor het behoud van de goede landbouw- en milieuconditie (GAEC) ter bevordering van de ontwikkeling van de biodiversiteit van de fauna en van zijn leefomgevingen, zoals die van de bestuiving van de teelten door de bijen;

41.

dringt aan op de geleidelijke afschaffing van de premie voor energiegewassen in het kader van een overgangsperiode, omdat deze premie veel administratieve rompslomp meebrengt en weinig of geen voordelen biedt in energieopzicht op de huidige markten;

42.

dringt erop aan dat de door de afschaffing van de premie voor energiegewassen niet-gebruikte kredieten onder meer gericht worden ingezet voor begeleidende maatregelen in het kader van de marktordening voor zuivel, met name in berggebieden en in andere gebieden die te kampen hebben met welbepaalde moeilijkheden;

43.

roept de Commissie op ongebruikte middelen uit de landbouwbegroting die vastgelegd waren voor maatregelen ter sturing van de markt, zoals interventie, uitvoersubsidie of opslag, bij voorkeur via artikel 69 beschikbaar te stellen voor de versterking van de economie van de plattelandsgebieden, in het bijzonder van de landbouwbedrijven, met het oog op de bewerkstelliging van de plattelandsontwikkelingsdoelstellingen;

44.

is van mening dat rechtstreekse betalingen zonder (cross-compliance) (CC) niet meer te rechtvaardigen zijn; benadrukt in dit verband dat de nieuwe lidstaten door de EU moeten worden bijgestaan in de toepassing van de CC-regels tijdens een overgangsfase;

45.

spreekt zich, gezien de afnemende rechtstreekse betalingen, uit tegen een uitbreiding van het toepassingsgebied van CC zolang de lidstaten en de Commissie geen wezenlijke vooruitgang bij de vereenvoudiging en harmonisering van de controlevoorschriften weten te boeken en de Commissie geen overzicht kan voorleggen van de met CC verbonden kosten voor de landbouwers; wijst in dit opzicht verder op zijn standpunt van 11 december 2007;

46.

is van mening dat CC beperkt zou moeten blijven tot de controle van essentiële normen van het Europese productiemodel en normen waarop systematische en tussen de lidstaten onderling geharmoniseerde controle mogelijk is;

47.

dringt aan op een hogere efficiëntie van CC ten opzichte van zijn doelstellingen en op een meer homogene uitvoering in de lidstaten; dringt erop aan dat de Commissie duidelijkere richtsnoeren ontwikkelt om de lidstaten bij te staan in de uitvoering;

48.

dringt erop aan dat er een einde komt aan de buitensporige lasten voor de veehouderij als gevolg van CC en dringt in dit verband met name aan op kritische toetsing van bepaalde hygiëne- en identificatienormen (b.v. oormerken);

49.

zou zich kunnen voorstellen dat de eisen aan het behoud van een GAEC en van de praktijken voor duurzaam grondbeheer, gezien de gewijzigde milieu- en productievoorwaarden (klimaatverandering, biomassa) tot op zekere hoogte worden aangepast, wanneer gewaarborgd is dat deze nieuwe eisen in heel Europa op dezelfde wijze worden omgezet;

50.

is van mening dat de lidstaten die de SAP's toepassen de mogelijkheid moeten krijgen om de uitvoering van het CC-beginsel te spreiden in de tijd om zo de controlesystemen correct voor te bereiden en de landbouwers ervan te overtuigen dat naleving van de vastgestelde normen essentieel is;

51.

roept de Commissie op de vereenvoudiging van het GLB verder te bespoedigen en de wetgeving geregeld aan de verdere noodzaak en de efficiëntie van de concrete modaliteiten ervan te toetsen; is in dit verband van mening dat hiertoe aanvullende maatregelen moeten worden voorgesteld zoals b.v. vereenvoudigde overdrachtsregels voor niet-uitbetaalde bedragen bij niet-activering, combinatie van minimale uit te betalen bedragen, invoering van een uniforme premie bij kleine ontvangers, vereenvoudiging van de regels met betrekking tot de nationale reserve of de vermindering c.q. afschaffing hiervan naar gelang van de overstap naar een regionale of nationale uniforme areaalpremie, schrapping van de regel dat uit te betalen bedragen komen te vervallen wanneer hierop geen aanspraak wordt gemaakt, afschaffing van de handmatig bijgehouden registers voor runderen en voor ander vee;

52.

verzoekt de lidstaten tevens de betalingen tijdig uit te voeren en verzoekt de Commissie voorafbetalingen aan de landbouwers toe te staan;

53.

dringt er bij de Commissie op aan om de nodige mechanismen ten uitvoer te leggen opdat de invoer uit derde landen zich zou conformeren aan dezelfde normen als communautaire producten inzake conditionaliteit, voedingsveiligheid, enz.;

Veiligheidsnet

54.

is van mening dat met het oog op de te verwachten toename van de milieu-, klimaat- en epidemiegevaren en grote prijsschommelingen op de landbouwmarkten bijkomende risicopreventie als veiligheidsnet absoluut noodzakelijk is;

55.

wijst erop dat marktgerichte productie, aangepaste teelten, diversificatie, financiële marktinstrumenten, toeleveringscontracten en verzekeringen stuk voor stuk belangrijke instrumenten vormen waarmee de landbouwers zich tegen risico's kunnen beschermen, en dat de verantwoordelijkheid voor een adequate risicopreventie in principe bij de landbouwers ligt;

56.

is van mening dat om markttekortkomingen aan te pakken, het interventiesysteem moet worden gehandhaafd en hervormd tot een louter veiligheidsnet voor uitzonderlijke omstandigheden, met regels die gebaseerd zijn op de tendensen op de wereldmarkt;

57.

spreekt daarom zijn steun uit aan het voorstel van de Commissie om de interventiedrempel voor marktgewassen op nul te zetten en alleen bij tarwe een interventiedrempel te handhaven (op voorwaarde dat deze voldoende wordt verlaagd);

58.

is van mening dat particuliere of gemengde preventiesystemen, zoals de meervoudig-risicoverzekering, gezien de toenemende risico's, dringend moeten worden uitgebreid; is zich bewust van het feit dat dit zonder participatie van de overheid in de financiering niet kan slagen; benadrukt het feit dat de invoering van deze systemen in geen geval de gelijke behandeling tussen de verschillende lidstaten in het gedrang mag brengen; dringt er bij de Commissie op aan de invoering in de toekomst van een communautair herverzekeringsstelsel te bestuderen of te steunen dat het mogelijk maakt het hoofd te bieden aan problemen die op de markt kunnen voortvloeien uit klimatologische of ecologische rampen;

59.

wijst erop dat vrijwel alle relevante derde landen over dergelijke door de overheid gefinancierde systemen beschikken;

60.

is van mening dat er daarom als eerste stap financieringsmogelijkheden voor subsidiëring door de nationale of regionale overheid van risicopreventiesystemen vanaf 2009 moeten worden geschapen, die rekening houden met het uiteenlopende risicopotentieel in Europa; dat de Commissie zou moeten nagaan in hoeverre producentengemeenschappen, sectororganisaties en interprofessionele verenigingen alsmede de private verzekeringssector bij de systemen kunnen worden betrokken;

61.

is van mening dat gezien de volkomen verschillende situaties in de verschillende sectoren wellicht de voorkeur moet worden gegeven aan gedifferentieerde sectorale oplossingen (vergelijkbaar met de oplossing voor de sector groenten en fruit) boven horizontale benaderingen;

62.

is van oordeel dat de subsidiëring van deze maatregelen gedeeltelijk in de eerste pijler via artikel 69 zou moeten verlopen, aangezien het maatregelen betreft die specifiek onder het marktbeleid vallen;

63.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te bestuderen om instrumenten voor het beheer van markt- en klimaatcrisissen in het leven te roepen die de producentenorganisaties en de coöperaties moeten helpen beter het hoofd te bieden aan de kosten die voortvloeien uit een daling van de aanvoer van hun leden;

64.

is van mening dat maatregelen voor risicobeheer en risicopreventie niet tot herinvoering van productiegerelateerde subsidiemaatregelen mogen leiden;

65.

is van mening dat de Commissie derhalve een gemeenschappelijk kader voor de financiering van risicomanagementsystemen door de lidstaten moet ontwikkelen, zonder afbreuk te doen aan de systemen die nu in gebruik zijn of die de Commissie eerder reeds heeft goedgekeurd, om effecten die de concurrentie of de handel verstoren zoveel mogelijk uit te sluiten, eventueel door invoering van gemeenschappelijke regels in de uniforme marktordening;

66.

roept de Commissie op uiterlijk op 30 juni 2010 een uitgebreide analyse voor te leggen van de bestaande risicomanagementsystemen en de mogelijkheden voor verdere ontwikkeling hiervan op het niveau van de Gemeenschap na 2013;

Modulatie/maximumdrempel/degressie/minimumdrempel

67.

wijst erop dat het opleggen van degressieve plafonds modulatie en begrotingsdiscipline bij de omzetting van de voorstellen van de Commissie in bepaalde gebieden belangrijke herverdelende effecten kunnen hebben;

68.

is van oordeel dat voor elke wijziging in de kredieten voor plattelandsontwikkeling die niet verenigbaar is met de overeengekomen plafonds of subplafonds van Bijlage III van het Interinstitutionele Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 instemming van alle drie ondertekenende partijen is vereist;

69.

wijst erop dat er tot dusver geen inschattingen zijn van de gevolgen van verdere modulatie, degressie en minimumdrempels voor de arbeidsmarkt van de plattelandsgebieden en de regionale cohesie; is bijgevolg van mening dat een evaluatie van de eerste pijler absoluut noodzakelijk is;

70.

benadrukt dat de door de Commissie voorgestelde minimumgrenzen een niet te verwaarlozen impact zouden kunnen hebben in bepaalde lidstaten en de verdeling van de GLB-betalingen tussen de lidstaten zouden kunnen beïnvloeden, terwijl de bovengrens een overdracht inhoudt van maar liefst 500 miljoen euro van de eerste naar de tweede pijler; herinnert eraan dat er nog ernstige twijfels bestaan rond de huidige rentabiliteit van de maatregelen van de tweede pijler; is daarom van mening dat besparingen uit de mogelijke toepassing van deze maatregel binnen de eerste pijler zouden moeten blijven;

71.

verwerpt het voorstel van de Commissie inzake degressie (tot 45 % korting) in de huidige vorm, daar er geen duidelijk verband bestaat tussen de omvang en de inkomsten van een landbouwbedrijf en het geen rekening houdt met de werkkrachten die nodig zijn voor het runnen van een groot landbouwbedrijf; denkt dat het voorstel van de Commissie tot ongerechtvaardigde nadelen voor grote bedrijven of verenigingen zal leiden en tot vermindering van het aantal arbeidskrachten en tot vernietiging van historisch gegroeide, concurrerende structuren leidt en een opsplitsing van bedrijven uitsluitend om subsidieredenen tot gevolg zou hebben, hetgeen in sommige gebieden van Europa tot een structuurbreuk zou leiden;

72.

is van mening dat degressie en/of het vaststellen van maxima alleen aanvaardbaar zijn als het is gebaseerd op een grondige inschatting van hun gevolgen voor de arbeidsmarkt en het regionaal beleid en alleen dan wanneer er een mogelijkheid komt om rekening te houden met het aantal premieplichtige voltijdwerkers, of met bepaalde bedrijfsstructuren (meergezinnenbedrijven, coöperaties e.d.) of de totale arbeidskosten van het bedrijf, teneinde de degressie te verminderen; vraagt de Commissie rekening te houden met het feit dat kleinere bedrijven die zich met het oog op het realiseren van schaalvoordelen in één rechtspersoon hebben aaneengesloten en concurrerender worden, niet moeten worden benadeeld;

73.

dringt erop aan dat eventuele middelen uit degressie in de betrokken regio of lidstaat blijven en aldaar worden gebruikt voor bijvoorbeeld het financieren van maatregelen overeenkomstig artikel 69 of in de tweede pijler; dringt erop aan deze middelen specifiek voor landbouwers in te zetten;

74.

spreekt ook gezien het jaarverslag 2006 van de Europese Rekenkamer zijn steun uit voor de voorgestelde verhoging van de minimumdrempels, die bij één hectare dan wel bij het overeenstemmende bedrag van 250 euro zou kunnen liggen in combinatie met de invoering van een uniforme premie of een minimaal forfait voor kleine boeren; is echter van mening dat, in deugdelijk gemotiveerde gevallen, waarin wordt geconstateerd dat er sprake is van grote verschillen in de agrarische structuren, de bevoegdheid om minimumdrempels vast te stellen aan de lidstaten moet worden overlaten;

75.

steunt evenwel het streven van de Commissie naar een adequate financiering van een toekomstgericht beleid voor het platteland in de tweede pijler van het GLB, vooropgesteld dat het bereiken van deze doelstelling niet ten koste zal gaan van de eerste pijler;

76.

wijst erop dat, gezien de toch al ingrijpende individuele kortingen, niet kan worden ingestemd met een verdere verlaging van de rechtstreekse betalingen met 8 % zonder dat er een effectbeoordeling wordt voorgelegd;

77.

is van mening dat, gezien de wijdverbreide roep om verlaging van de grote betalingen, op basis van de tot dusver opgedane inzichten en op basis van een effectbeoordeling die rekening houdt met de bedrijfsstructuur (verenigingen, enz.), de arbeidskosten in de sector en specifieke productiewijzen, een progressieve modulatie in de verschillende systemen voor rechtstreekse betaling (bijv.: specifieke problemen van bedrijven en regio's met een hoge veedichtheid op relatief kleine arealen) overwogen zou kunnen worden.

De middelen die voortvloeien uit de progressieve modulatie moeten volgens de algemene regels voor modulatiemiddelen worden verdeeld en in de regio's of lidstaten blijven waar zij tot stand komen.

Het Europees Parlement kan meegaan met een progressieve modulatie in de onderstaande vorm:

bij rechtstreekse betalingen van 10 000-100 000 EUR

1 % (voor de totale looptijd 2009-2013),

bij rechtstreekse betalingen van 100 000-200 000 EUR

2 % (voor de totale looptijd 2009-2013),

bij rechtstreekse betalingen van 200 000-300 000 EUR

3 % (voor de totale looptijd 2009-2013),

bij rechtstreekse betalingen van meer dan 300 000 EUR

4 % (voor de totale looptijd 2009-2013),

78.

dringt erop aan dat de vrijwillige modulatie wordt vervangen door verplichte modulatie;

79.

is van mening dat modulatiemiddelen primair moeten worden ingezet in het kader van de methode LEADER en voor de strijd tegen het verlies aan biodiversiteit, voor risicopreventie, aanpassing aan klimaatverandering, maatregelen voor duurzaam gebruik van biomassa, begeleidende maatregelen bij structuurhervormingen (b.v. marktordening zuivel), waarborging van de productie in berggebieden, kleine-eilandregio's en andere vergelijkbare benadeelde gebieden, kwaliteitswaarborging met inbegrip van dierwelzijnsmaatregelen, biologische landbouw, afzetmaatregelen en aanpassing aan de technische vooruitgang; dringt erop aan dat al deze maatregelen rechtstreeks ten goede komen aan de landbouwers;

Marktordening voor de zuivelsector

80.

beseft dat het huidige systeem van melkquota na 2015 waarschijnlijk niet wordt voortgezet en dringt er bij de Commissie op aan uitvoerig na te gaan hoe de marktordening voor de zuivelsector er in de toekomst zou kunnen uitzien; dringt er bij de Commissie op aan voor de periode na 2015 een samenhangend plan voor de zuivelsector voor te leggen, waarin de toekomst van de melkproductie in Europa wordt gegarandeerd, ook in de berggebieden, geïsoleerde gebieden en andere gebieden met specifieke problemen;

81.

wijst de Commissie op zijn beslissingen (10) inzake het „minimelkpakket” voor marktmaatregelen en het melkfonds;

82.

roept alle betrokkenen op de tijd tot 2015 te gebruiken om de marktpositie te stabiliseren of te versterken en te zorgen voor een „zachte landing” voor de Europese zuivelsector, bij voorkeur door middel van geleidelijke verhoging van de quota;

83.

dringt erop aan dat het melkquotum bij veranderingen in de vraag op de wereldmarkt navenant wordt aangepast; is dan ook van mening dat de quota in het verkoopseizoen 2008/2009 op vrijwillige basis voor elke lidstaat met 2 % zouden moeten worden verhoogd; vraagt de Commissie de verhoging aan de nationale reserve toe te rekenen; dringt erop aan de quota jaarlijks te toetsen;

84.

dringt verder aan op een substantiële verlaging van de superheffing voor het melkjaar 2009/2010 en vervolgens verdere verlagingen in de daaropvolgende jaren, om een stijging van de quotumprijs te voorkomen, en op een in heel Europa uit te voeren saldering ex-post, die een betere benutting van de quota mogelijk maakt;

85.

dringt aan op bijzondere begeleidende maatregelen om te voorkomen dat de melkveehouderij in berggebieden en andere gebieden met bijzondere problemen wordt stopgezet, indien alternatieven voor de traditionele melkveehouderij ontbreken of stopzetting van de landbouw tot een verlies van belangrijke natuurgebieden zou leiden;

86.

is van mening dat bij voorkeur via artikel 69 voldoende middelen beschikbaar gesteld moeten worden om de melkveehouderij, met name in berggebieden, ultraperifere regio's (zoals de Azoren) of andere gebieden met vergelijkbare problemen, te handhaven, b.v. door aanvulling van de areaalpremie (vergelijkbaar met de maatregelen in de suikersector) in de vorm van premies voor melkvee, voor grasland of extensieve veehouderij, een bijzondere melkpremie of regionale programma's ter versterking of herstructurering van de sector en ter promotie van bepaalde kwaliteitsproducten;

87.

is van oordeel dat versterking van producentenverenigingen, vakverenigingen en brancheorganisaties een verder element van het herziene artikel 69 zou kunnen vormen;

88.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een niet-lineaire verhoging van de nationale quota te overwegen met het doel om op een extra verhoging van de quota over te stappen voor de lidstaten waarvoor de productiequota traditiegetrouw ontoereikend zijn;

89.

is van oordeel dat voor de financiering van deze maatregelen er een specifiek fonds (melkfonds) zou moeten worden opgericht dat gedeeltelijk zou kunnen worden gefinancierd door de besparingen die voortkomen uit de hervorming van de sector;

Overige opmerkingen

90.

wijst erop dat de sterke punten en de toekomst van de Europese landbouw op het gebied van regionale en traditionele producten, en andere categorieën erkende kwaliteits- en veredelingsproducten ligt;

91.

vraagt de Commissie, in die geest, om een „Europees merk” in te stellen dat het mogelijk maakt de kwaliteit van de Europese landbouw- en levensmiddelenproductie op de Europese en internationale markten te herkennen en strenge normen vast te stelen op het gebied van milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid, die bij de voedselproductie moeten worden nageleefd;

92.

roept de Commissie dan ook op een uitvoerig concept voor te leggen over de vraag hoe Europese kwaliteitsproducten in binnen- en buitenland nog beter op de markt kunnen worden gebracht, b.v. door informatie- en promotiecampagnes te houden, door producentenorganisaties te ondersteunen bij het ontwikkelen en intensiveren van hun activiteiten of andere vormen van sectororganisaties en het invoeren van gerichte etikettering waarop in het bijzonder de oorsprong van de gebruikte landbouwgrondstoffen wordt aangegeven en die duidelijker en transparanter is voor consumenten;

93.

roept de Commissie in het kader van een proces van aanpassing van de begroting op om de kredieten die bedoeld zijn voor promotie- en informatiecampagnes op de interne en externe markt, te vergroten;

94.

roept de Commissie op na te denken over de noodzaak een daadwerkelijk communicatiebeleid met betrekking tot het GLB te ontwikkelen, dat niet uitsluitend als promotie- en publiciteitsmechanisme zou functioneren, maar dat als doel zou hebben om de kloof tussen het platteland en de samenleving te verkleinen;

95.

is van mening dat de producentenorganisaties en de brancheorganisaties moeten worden versterkt en nog meer moeten worden ondersteund, in het bijzonder in de lidstaten waar dergelijke organisaties niet zo talrijk zijn, zodat de landbouwers zich ten opzichte van de groothandel of detailhandel beter op de markt kunnen positionneren en dat tegelijkertijd systemen voor kwaliteitswaarborging in de productieketen van levensmiddelen, met inbegrip van alternatieven voor de huidige productiepraktijken, moeten worden gestimuleerd;

96.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van speculatie, de totstandkoming van dominante posities op de markt voor levensmiddelen en de vorming van kartels door levensmiddelenbedrijven door gebruikmaking van het ontbreken van wetgeving of controles, de gebrekkige organisatie van producenten en consumenten, en het ontbreken van passende infrastructuur, hetgeen uitsluitend bedoeld is om de winsten te maximaliseren, de producentenprijzen te verlagen en de consumentenprijzen te verhogen;

97.

betreurt dat de Commissie de gelegenheid heeft laten voorbijgaan om een bredere oplossing voor te stellen voor de problemen in verband met de toegenomen invoer van levensmiddelen en diervoeders die niet aan de EU-normen beantwoorden en bijgevolg tot een ondermijning kunnen leiden van de verwezenlijkingen van de Europese Unie op het vlak van het koppelen van subsidiëring aan voorwaarden als milieu, dierenwelzijn en sociale inspanningen; roept de Commissie op maatregelen voor te stellen waarmee deze situatie zo snel mogelijk kan worden aangepakt en ervoor kan worden gezorgd dat wel aan Europese milieu- en gezondheidswetgeving wordt voldaan;

98.

roept de Commissie op met spoed een algemeen concept te ontwikkelen om Europese non-trade concerns, met name de kwestie van de erkenning en bescherming van de geografische aanduidingen, het dierenwelzijn en de gezondheidstoestand van geïmporteerde dierlijke en plantaardige producten enz. in de wereldhandelsdiscussies aan de orde te kunnen stellen en aldus te voorkomen dat Europese producenten met oneerlijke concurrentie te maken krijgen en dat de problemen in verband met dierenwelzijn en milieubescherming naar derde landen worden verplaatst; roept de Commissie op zich in te spannen het concept van gekwalificeerde toegang tot de markt in de WTO-onderhandelingen in te brengen met als doel de duurzaamheidscriteria in de landbouw te promoten;

99.

wijst erop dat de Europese landbouw ook in de toekomst niet buiten een adequate externe bescherming kan en dringt er dan ook op aan dat producten uit derde landen aan dezelfde kwaliteits- en veiligheidscriteria worden onderworpen als de producten uit de EU;

100.

is van mening dat het opheffen van de steun aan de export moet worden gecombineerd met promotieacties in derde landen;

101.

herinnert eraan dat de landbouw in de context van het veranderende klimaat voor twee belangrijke uitdagingen komt te staan, te weten een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen die verantwoordelijk zijn voor de klimaatverandering, en de aanpassing aan de gevolgen van die verandering; benadrukt dat de landbouw derhalve met een dubbele uitdaging wordt geconfronteerd: de eigen uitstoot verminderen en zich tegelijkertijd aanpassen aan de te verwachten gevolgen van de opwarming van de aarde;

102.

benadrukt dat de klimaatverandering niet alleen een milieuprobleem is, maar ook een sociaal-economisch probleem en dat er bij het uiten van zorgen en ontplooien van inspanningen op ecologisch gebied in de landbouw, een van de meest kwetsbare sectoren aangezien de sector direct afhankelijk is van klimatologische factoren, derhalve rekening moet worden gehouden met de noodzaak de economische en sociale levensvatbaarheid van de plattelandsgebieden veilig te stellen;

103.

herinnert eraan dat de bijdrage van de landbouw aan het broeikaseffect, ondanks het feit dat deze sector methaan en distikstofoxide, twee krachtige broeikasgassen, uitstoot, beperkt is en in de Europese Unie aan het afnemen is, dankzij de invoering van maatregelen die al deel uitmaakten van het GLB, zoals CC, de agrimilieuregelingen en andere maatregelen ten gunste van de plattelandsontwikkeling;

104.

roept de Commissie op na te gaan in hoeverre deze prestaties nog verder kunnen worden opgevoerd door de landbouw te betrekken bij de Kyoto-mechanismen;

105.

is van mening dat het leveren van hernieuwbare energie door de landbouw geen eenzijdig proces mag zijn dat ten koste gaat van de veehouderij en de continuïteit van de voedselvoorziening in Europa en de rest van de wereld, de duurzaamheid en de biodiversiteit; verzoekt de Commissie daarom onderzoekt te doen naar de effecten van de bevordering van duurzame energievormen op de continuïteit van de voedselbevoorrading en op het milieu; dringt aan op adequate subsidies voor onderzoek en de invoering van de nieuwste en meest efficiënte energietechnologieën die biomassa optimaal gebruiken (b.v. biobrandstoffen van de tweede generatie); herinnert er andermaal nadrukkelijk aan dat biogasinstallaties op basis van dierlijke afvalstoffen op korte termijn het grootste en duurzaamste potentieel voor extra energie uit biomassa bieden;

106.

onderstreept dat er een nauw verband bestaat tussen landbouwactiviteiten en de kwaliteit en kwantiteit van water, en benadrukt dat de druk van de landbouw op het watermilieu op duurzame wijze in goede banen moet worden geleid; acht het voor duurzaam waterbeheer en het bereiken van milieudoelstellingen van belang dat milieuwetgeving wordt gecombineerd met het beginsel dat de vervuiler betaalt;

107.

is van oordeel dat het systeem van landbouwbetalingen ook na 2013 verder ontwikkeld moet worden en dringt er bij de Commissie op aan hiervoor uiterlijk op 30 juni 2010 een uitvoerige analyse van mogelijke nieuwe vormen van dit systeem voor te leggen, met name vanwege het feit dat de Europese landbouwers behoefte hebben aan planningszekerheid voor de lange termijn, met name door strategische doelstellingen te definiëren die de Europese plattelandsontwikkeling vertalen in een middel voor innovatie, het optimaal benutten van grondgebieden, het waarborgen van de kwaliteit van de productie, het handhaven van de inkomsten van de landbouwers en het veiligstellen van het milieu en de continuïteit van de voedselvoorziening; verzoekt de Commissie plannen te ontwikkelen voor een serieuze vereenvoudiging van de administratieve procedures, in het bijzonder voor jaarlijkse steunbedragen onder de 20 000 euro per subsidiebegunstigde;

108.

wijst erop dat landbouw de biodiversiteit zowel beïnvloedt, creëert als bedreigt; is van mening dat er op internationaal, lokaal en Europees niveau moet worden geijverd voor bescherming van de waardevolle bijdrage van biodiversiteit aan ecosystemen, zoals de zuivering van lucht en water, de bestuiving van gewassen en bescherming tegen erosie;

109.

wijst erop dat plattelandsontwikkeling (en het bijbehorende financieringsinstrument ELFPO) in de lopende programmaperiode 2007-2013 als de tweede pijler van het GLB grote regionale invloed heeft; dringt er bij de Commissie op aan voor meer samenhang te zorgen in de tenuitvoerlegging van de regionale beleidsprogramma's (Structuurfondsen), zodat een geïntegreerde benadering ontstaat voor terreinen waarop synergie tot stand kan worden gebracht;

110.

is van mening dat er geen plattelandsontwikkeling mogelijk is zonder agrarische activiteit en dat het doel moet zijn om de economische levensvatbaarheid van de plattelandsgebieden te waarborgen en de kwaliteit van leven van de bewoners te verbeteren;

111.

dringt er bij de Commissie op aan een coherente reeks voorstellen te doen voor de handhaving en ontwikkeling van duurzame landbouwactiviteiten, voornamelijk in minder begunstigde gebieden en gebieden met natuurlijke handicaps, die immers een uiterst belangrijke rol vervullen bij het beschermen van de biodiversiteit en het behoud van ecosystemen;

112.

dringt bij de Commissie aan op intensivering van het beleid voor onderzoek en technologie-overdracht, met name ter bevordering van milieu- en ecosysteemvriendelijkere productiemethoden in het belang van duurzame landbouw;

113.

wijst erop dat er in de hele EU projecten zijn opgezet die veel succes hebben geoogst, waarbij samenwerking op lokaal en regionaal niveau tussen landbouwers, milieuorganisaties en overheden ervoor heeft gezorgd dat landbouw minder negatieve gevolgen heeft voor het milieu;

114.

is met name van mening dat een toekomstig systeem in sterkere mate gericht zou moeten zijn op aspecten van sociale, economische en territoriale samenhang en geïntegreerde ontwikkeling van het platteland en de voorstedelijke gebieden, versterking van agrarische sleutelsectoren, betalingen voor prestaties en compensatie voor bijzondere belastingen en risicomanagement; is van oordeel dat de verhouding tussen de eerste en de tweede pijler hiertoe volledig opnieuw moet worden vastgesteld;

115.

is van mening dat de Europese landbouw milieuvriendelijke oplossingen kan bieden voor de meest urgente problemen van onze verstedelijkte maatschappij, waaronder in de voorstedelijke gebieden, en zo kan bijdragen aan het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabon-strategie en de Göteborg-strategie;

116.

vraagt aandacht voor de speciale rol die de landbouwers in de voorstedelijke gebieden vervullen; landbouwers in en beheerders van de voorstedelijke gebieden hebben de capaciteit in huis oplossingen te stimuleren die het mogelijk maken de doelstellingen van Lissabon (kennis, onderzoek, innovatie) en van Göteborg (duurzame ontwikkeling) te verwezenlijken;

*

**

117.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 146/2008 (PB L 46 van 21.2.2008, blz. 1).

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0598.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0480.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0411.

(5)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 341.

(6)  PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 373.

(7)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(8)  PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33.

(9)  PB L 93 van 30.3.2004, blz. 1.

(10)  Aangenomen teksten van 5.9.2007, P6_TA(2007)0371, P6_TA(2007)0372, P6_TA(2007)0373.


Top