EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32009L0145

Richtlijn 2009/145/EG van de Commissie van 26 november 2009 tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen van groenten die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, en van groenterassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, en voor het in de handel brengen van zaaizaad van die landrassen en rassen (Voor de EER relevante tekst)

PB L 312 van 27.11.2009, p. 44–54 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 28/08/2013

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2009/145/oj

27.11.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 312/44


RICHTLIJN 2009/145/EG VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2009

tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen van groenten die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, en van groenterassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, en voor het in de handel brengen van zaaizaad van die landrassen en rassen

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (1), en met name op artikel 4, lid 4, artikel 44, lid 2, en artikel 48, lid 1, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De thema’s biodiversiteit en instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen zijn de laatste jaren steeds meer op de voorgrond getreden, zoals blijkt uit verschillende ontwikkelingen op internationaal en communautair niveau. Voorbeelden daarvan zijn Besluit 93/626/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake biologische diversiteit (2), Besluit 2004/869/EG van de Raad van 24 februari 2004 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw (3), Verordening (EG) nr. 870/2004 van de Raad van 24 april 2004 tot vaststelling van een communautair programma inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1467/94 (4), en Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (5). Krachtens Richtlijn 2002/55/EG moeten specifieke voorwaarden worden vastgesteld om met deze thema’s rekening te houden wat betreft het in de handel brengen van groentezaad.

(2)

Teneinde de instandhouding in situ en het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen te garanderen, moeten landrassen en rassen die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd (instandhoudingsrassen), worden geteeld en in de handel gebracht zelfs als zij niet voldoen aan de algemene eisen voor de toelating van rassen en het in de handel brengen van zaaizaad. Naast het algemene doel, de bescherming van plantaardige genetische hulpbronnen, ligt het bijzondere belang van het behoud van deze rassen in het feit dat zij bijzonder goed zijn aangepast aan bijzondere lokale omstandigheden.

(3)

Om het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen te garanderen, moeten rassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden (voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen), worden geteeld en in de handel gebracht zelfs als zij niet voldoen aan de algemene eisen voor de toelating van rassen en het in de handel brengen van zaaizaad. Naast het algemene doel, de bescherming van plantaardige genetische hulpbronnen, ligt het bijzondere belang van het behoud van deze rassen in het feit dat zij geschikt zijn om te worden geteeld onder bijzondere klimatologische, pedologische of landbouwtechnische omstandigheden (zoals manuele verzorging, herhaaldelijk oogsten).

(4)

Om instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen te behouden, moet worden voorzien in afwijkingen betreffende de toelating van die rassen en de productie en het in de handel brengen van zaaizaad van die rassen.

(5)

Die afwijkingen moeten betrekking hebben op de wezenlijke eisen voor de toelating van een ras en de procedurevoorschriften van Richtlijn 2003/91/EG van de Commissie van 6 oktober 2003 houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van Richtlijn 2002/55/EG van de Raad wat betreft de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van groentegewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek (6).

(6)

De lidstaten moet met name worden toegestaan hun eigen bepalingen inzake onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit vast te stellen. Die bepalingen moeten, wat onderscheidbaarheid en bestendigheid betreft, ten minste gebaseerd zijn op de kenmerken die zijn opgenomen in de technische vragenlijst die door de aanvrager moet worden ingevuld in verband met de aanvraag om toelating van het ras, als bedoeld in de bijlagen I en II bij Richtlijn 2003/91/EG. Wanneer de homogeniteit op basis van afwijkende typen wordt vastgesteld, moeten de bepalingen op gedefinieerde normen worden gebaseerd.

(7)

Er moet worden voorzien in procedurevoorschriften volgens welke een instandhoudingsras of een voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras zonder officieel onderzoek mag worden toegelaten. Bovendien moet, wat de benaming van die rassen betreft, worden voorzien in bepaalde afwijkingen van de voorschriften van Richtlijn 2002/55/EG en Verordening (EG) nr. 637/2009 van de Commissie van 22 juli 2009 tot vaststelling van nadere bepalingen betreffende de geschiktheid van rasbenamingen voor landbouw- en groentegewassen (7).

(8)

Voor instandhoudingsrassen moet worden voorzien in beperkingen betreffende de productie en het in de handel brengen van zaaizaad, met name wat het gebied van oorsprong betreft, om te garanderen dat het in de handel brengen van het zaaizaad plaatsvindt in het kader van instandhouding in situ en duurzaam gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen. In dit verband moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om aanvullende gebieden goed te keuren waar zaaizaad in de handel mag worden gebracht boven de hoeveelheid die nodig is om de instandhouding van het desbetreffende ras in zijn gebied van oorsprong te garanderen, mits die aanvullende gebieden vergelijkbaar zijn wat de natuurlijke of seminatuurlijke habitat betreft. Om ervoor te zorgen dat de band met het gebied van oorsprong behouden blijft, mag dit niet gelden wanneer een lidstaat aanvullende teeltgebieden heeft goedgekeurd.

(9)

Er moeten kwantitatieve beperkingen worden vastgesteld voor het in de handel brengen van elk instandhoudingsras en elk voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras.

(10)

Voor instandhoudingsrassen mogen de voor elk ras in de handel gebrachte hoeveelheden zaaizaad niet meer bedragen dan de hoeveelheid die nodig is om groente van het desbetreffende ras te produceren op een beperkte oppervlakte die is vastgesteld volgens het belang van de teelt van het gewas in kwestie. Om ervoor te zorgen dat deze hoeveelheden in acht worden genomen, moeten de lidstaten de producenten verplichten kennisgeving te doen van de hoeveelheden zaaizaad van instandhoudingsrassen die zij voornemens zijn te produceren, en waar nodig hoeveelheden aan de producenten toewijzen.

(11)

Voor voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen moeten de kwantitatieve beperkingen worden ingesteld in de vorm van het voorschrift dat het zaaizaad in kleine verpakkingen in de handel moet worden gebracht; de relatief hoge kosten van het in kleine verpakkingen verkochte zaaizaad hebben immers het effect van een kwantitatieve beperking.

(12)

Voor instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen moet de traceerbaarheid van het zaaizaad worden gegarandeerd door middel van passende sluitings- en etiketteringsvoorschriften.

(13)

Om ervoor te zorgen dat deze richtlijn correct wordt toegepast, moeten zaadgewassen van instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen voldoen aan specifieke voorwaarden betreffende de certificering en controle van het zaaizaad. Er moeten officiële nacontroles op het zaaizaad worden uitgevoerd. In alle stadia van de productie en het in de handel brengen moet officieel toezicht worden gehouden. De in de handel gebrachte hoeveelheden zaaizaad van instandhoudingsrassen moeten door de leveranciers aan de lidstaten en door de lidstaten aan de Commissie worden meegedeeld.

(14)

Na drie jaar moet de Commissie nagaan of de maatregelen waarin deze richtlijn voorziet, met name de bepalingen betreffende kwantitatieve beperkingen voor het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen, doeltreffend zijn.

(15)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Onderwerp en definities

Artikel 1

Onderwerp

1.   In deze richtlijn worden, wat de onder Richtlijn 2002/55/EG vallende groentegewassen betreft, bepaalde afwijkingen vastgesteld met betrekking tot de instandhouding in situ en het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen door teelt en het in de handel brengen:

a)

voor toelating voor opname in de nationale rassenlijsten van groentegewassen, als bedoeld in Richtlijn 2002/55/EG, van landrassen en rassen die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, hierna „instandhoudingsrassen” genoemd;

b)

voor toelating voor opname in de onder a) bedoelde lijsten, van rassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, hierna „voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen” genoemd, en

c)

voor het in de handel brengen van zaaizaad van dergelijke instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen.

2.   Richtlijn 2002/55/EG is van toepassing, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „instandhouding in situ”: de instandhouding van genetisch materiaal in zijn natuurlijke omgeving en, in het geval van gekweekte plantensoorten, in het agrarische milieu waar zij hun onderscheidende kenmerken hebben ontwikkeld;

b)   „genetische erosie”: verlies, in de loop van de tijd, van genetische diversiteit tussen en binnen populaties of rassen van dezelfde soort, of verkleining van de genetische basis van een soort door menselijk ingrijpen of milieuveranderingen;

c)   „landras”: een stel populaties of klonen van een plantensoort die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan de milieuomstandigheden van hun gebied.

HOOFDSTUK II

Instandhoudingsrassen

Afdeling I

Toelating van instandhoudingsrassen

Artikel 3

Instandhoudingsrassen

1.   De lidstaten kunnen instandhoudingsrassen toelaten met inachtneming van de voorschriften in de artikelen 4 en 5.

2.   Instandhoudingsrassen worden als volgt toegelaten:

a)

De lidstaten kunnen een ras toelaten als ras waarvan het zaaizaad hetzij kan worden gecertificeerd als „gecertificeerd zaad van een instandhoudingsras”, hetzij kan worden gecontroleerd als „standaardzaad van een instandhoudingsras”. Een dergelijk ras wordt in de gemeenschappelijke rassenlijst van groentegewassen opgenomen als „instandhoudingsras waarvan het zaad wordt gecertificeerd overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2009/145/EG van de Commissie of gecontroleerd overeenkomstig artikel 11 van die richtlijn”.

b)

De lidstaten kunnen een ras toelaten als ras waarvan het zaaizaad slechts kan worden gecontroleerd als „standaardzaad van een instandhoudingsras”. Een dergelijk ras wordt in de gemeenschappelijke rassenlijst van groentegewassen opgenomen als „instandhoudingsras waarvan het zaad wordt gecontroleerd overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2009/145/EG van de Commissie”.

Artikel 4

Wezenlijke voorschriften

1.   Om als instandhoudingsras te worden toegelaten, moet het in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde landras of ras van belang zijn voor de instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen.

2.   In afwijking van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2003/91/EG kunnen de lidstaten hun eigen bepalingen inzake onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit van instandhoudingsrassen vaststellen.

In deze gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat voor onderscheidbaarheid en bestendigheid ten minste de kenmerken gelden die worden vermeld in:

a)

voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/91/EG vermelde gewassen, de technische vragenlijsten die behoren bij de testprotocollen van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) die op die gewassen van toepassing zijn, of

b)

voor de in bijlage II bij Richtlijn 2003/91/EG vermelde gewassen, de technische vragenlijsten van de richtsnoeren van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) die op die soorten van toepassing zijn.

Voor de beoordeling van de homogeniteit is Richtlijn 2003/91/EG van toepassing.

Indien het homogeniteitsniveau echter wordt vastgesteld op basis van afwijkende typen, worden een populatienorm van 10 % en een toelatingskans van ten minste 90 % toegepast.

Artikel 5

Procedurevoorschriften

In afwijking van artikel 7, lid 1, eerste zin, van Richtlijn 2002/55/EG is geen officieel onderzoek vereist indien de volgende informatie toereikend is om een besluit te nemen over de toelating van de instandhoudingsrassen:

a)

de beschrijving en de benaming van het instandhoudingsras;

b)

de resultaten van onofficiële tests;

c)

kennis verkregen door praktische ervaring tijdens de teelt, de vermeerdering en het gebruik, zoals door de aanvrager aan de betrokken lidstaat medegedeeld;

d)

andere informatie, met name van de voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van daartoe door de lidstaten erkende organisaties.

Artikel 6

Uitsluiting van toelating

Een instandhoudingsras wordt niet toegelaten voor opname in de nationale rassenlijst als:

a)

het reeds in de gemeenschappelijke rassenlijst van groentegewassen is opgenomen als ander ras dan instandhoudingsras, of het binnen de laatste twee jaar van die gemeenschappelijke lijst is afgevoerd, of de bij artikel 15, lid 2, van Richtlijn 2002/55/EG toegestane termijn minder dan twee jaar geleden is afgelopen, of

b)

het wordt beschermd door een communautair kwekersrecht als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad (8), of door een nationaal kwekersrecht, of als een aanvraag voor een dergelijk recht in behandeling is.

Artikel 7

Benaming

1.   Met betrekking tot benamingen van instandhoudingsrassen die vóór 25 mei 2000 bekend waren, kunnen de lidstaten afwijkingen van Verordening (EG) nr. 637/2009 toestaan, behalve wanneer deze afwijkingen inbreuk zouden maken op oudere rechten van een derde die krachtens artikel 2 van die verordening beschermd zijn.

2.   Niettegenstaande artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/55/EG kunnen de lidstaten meer dan één naam voor een ras toelaten als de desbetreffende namen vanouds bekend zijn.

Artikel 8

Gebied van oorsprong

1.   Wanneer een lidstaat een instandhoudingsras toelaat, bepaalt hij de plaats of de plaatsen, het gebied of de gebieden waar het ras vanouds is geteeld en waaraan het zich op natuurlijke wijze heeft aangepast, hierna „gebied van oorsprong” genoemd. Hij houdt rekening met informatie van voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van daartoe door de lidstaten erkende organisaties.

Indien het gebied van oorsprong in meer dan één lidstaat gelegen is, wordt het door alle betrokken lidstaten in gezamenlijk overleg bepaald.

2.   De lidstaat/lidstaten die het gebied van oorsprong bepaalt/bepalen, deelt/delen het aangewezen gebied aan de Commissie mede.

Artikel 9

Instandhouding

De lidstaten zorgen ervoor dat een instandhoudingsras in zijn gebied van oorsprong in stand wordt gehouden.

Afdeling II

Productie en in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen

Artikel 10

Certificering

In afwijking van artikel 20 van Richtlijn 2002/55/EG kunnen de lidstaten bepalen dat zaad van een instandhoudingsras kan worden gecertificeerd als gecertificeerd zaad van een instandhoudingsras als het aan de volgende eisen voldoet:

a)

het zaad is afkomstig van zaad dat volgens welomschreven praktijken voor de instandhouding van het ras is geproduceerd;

b)

het zaad voldoet aan de bij artikel 2, lid 1, onder d), van Richtlijn 2002/55/EG vastgestelde certificeringsvoorschriften voor „gecertificeerd zaad”, met uitzondering van de voorschriften betreffende de minimale raszuiverheid en de voorschriften betreffende het officiële onderzoek of het onderzoek onder officieel toezicht;

c)

het zaad is voldoende raszuiver.

Artikel 11

Controle

In afwijking van artikel 20 van Richtlijn 2002/55/EG kunnen de lidstaten bepalen dat zaad van een instandhoudingsras kan worden gecontroleerd als standaardzaad van een instandhoudingsras als het aan de volgende eisen voldoet:

a)

het zaad voldoet aan de bij Richtlijn 2002/55/EG vastgestelde voorschriften voor het in de handel brengen van „standaardzaad”, met uitzondering van de voorschriften betreffende de minimale raszuiverheid;

b)

het zaad is voldoende raszuiver.

Artikel 12

Zaadcontrole

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat tests worden uitgevoerd om na te gaan of het zaaizaad van instandhoudingsrassen voldoet aan de voorschriften van de artikelen 10 en 11.

2.   De in lid 1 bedoelde tests worden uitgevoerd volgens de gangbare internationale methoden of, indien deze niet bestaan, volgens geschikte methoden.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor de in lid 1 bedoelde tests monsters van homogene partijen worden genomen. Zij zorgen ervoor dat, wat het gewicht van de partij en het gewicht van het monster betreft, de voorschriften van artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2002/55/EG worden toegepast.

Artikel 13

Zaadteeltgebied

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van een instandhoudingsras alleen in het gebied van oorsprong wordt geproduceerd.

Indien het zaad wegens een specifiek milieuprobleem niet in dat gebied kan worden geproduceerd, kunnen de lidstaten aanvullende zaadteeltgebieden goedkeuren, waarbij zij rekening houden met de informatie van voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van daartoe door de lidstaten erkende organisaties. Het in die aanvullende gebieden geproduceerde zaad mag echter uitsluitend in het gebied van oorsprong worden gebruikt.

2.   De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de aanvullende gebieden die zij krachtens lid 1 voor zaadteelt willen goedkeuren.

De Commissie en de andere lidstaten kunnen binnen twintig werkdagen na ontvangst van die kennisgevingen verzoeken dat de zaak wordt voorgelegd aan het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw. Overeenkomstig artikel 48, lid 1, onder b), van Richtlijn 2002/55/EG wordt een besluit genomen om, zo nodig, beperkingen of voorwaarden voor de aanwijzing van dergelijke gebieden vast te stellen.

Indien noch de Commissie, noch andere lidstaten een verzoek als bedoeld in de tweede alinea indienen, kan de lidstaat in kwestie de aanvullende zaadteeltgebieden waarvan hij kennisgeving heeft gedaan, goedkeuren.

Artikel 14

Voorwaarden voor het in de handel brengen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van een instandhoudingsras alleen onder de volgende voorwaarden in de handel wordt gebracht:

a)

het is geproduceerd in zijn gebied van oorsprong of in een gebied als bedoeld in artikel 13;

b)

het wordt in zijn gebied van oorsprong in de handel gebracht.

2.   In afwijking van lid 1, onder b), mag een lidstaat op zijn grondgebied aanvullende gebieden goedkeuren voor het in de handel brengen van zaaizaad van een instandhoudingsras, mits die gebieden met het gebied van oorsprong vergelijkbaar zijn wat de natuurlijke en seminatuurlijke habitat van dat ras betreft.

Indien de lidstaten dergelijke aanvullende gebieden goedkeuren, zorgen zij ervoor dat de hoeveelheid zaaizaad die nodig is voor de productie van ten minste de in artikel 15 vermelde hoeveelheid zaaizaad, wordt gereserveerd voor de instandhouding van het ras in zijn gebied van oorsprong.

De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de goedkeuring van dergelijke aanvullende gebieden.

3.   Indien een lidstaat overeenkomstig artikel 13 aanvullende zaadteeltgebieden goedkeurt, maakt hij geen gebruik van de afwijking waarin lid 2 van dit artikel voorziet.

Artikel 15

Kwantitatieve beperkingen

Elke lidstaat zorgt ervoor dat voor elk instandhoudingsras de hoeveelheid zaaizaad die per jaar in de handel wordt gebracht, niet meer bedraagt dan de hoeveelheid die nodig is om groenten te telen op het aantal hectare dat in bijlage I voor de desbetreffende soort wordt aangegeven.

Artikel 16

Toepassing van kwantitatieve beperkingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten hen vóór het begin van elk teeltseizoen in kennis stellen van de grootte en de ligging van het gebied voor de zaadteelt.

2.   Indien de overeenkomstig artikel 15 door de lidstaten vastgestelde hoeveelheden op grond van de in lid 1 bedoelde kennisgevingen waarschijnlijk zullen worden overschreden, wijzen de lidstaten aan elke betrokken producent de hoeveelheid toe die hij in het desbetreffende teeltseizoen in de handel mag brengen.

Artikel 17

Sluiten van verpakkingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van instandhoudingsrassen alleen in gesloten verpakkingen met een sluitingssysteem in de handel wordt gebracht.

2.   Verpakkingen die zaaizaad bevatten, worden door de leverancier op zodanige wijze gesloten dat zij niet kunnen worden geopend zonder dat het sluitingssysteem wordt beschadigd of het etiket van de leverancier of de verpakking sporen van manipulatie vertoont.

3.   Voor een goede sluiting overeenkomstig lid 2 moet ten minste het etiket in het sluitingssysteem worden verwerkt of moet op de sluiting een zegel worden aangebracht.

Artikel 18

Etikettering

De lidstaten zorgen ervoor dat verpakkingen of recipiënten die zaaizaad van instandhoudingsrassen bevatten, worden voorzien van een etiket van de leverancier of een gedrukte of gestempelde tekst met de volgende gegevens:

a)

de woorden „EG-voorschriften en -normen”;

b)

de naam en het adres of het identificatiemerk van de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten;

c)

het jaar van sluiting, aangegeven als volgt: „gesloten in …” (jaar), of het jaar van de laatste monstername ten behoeve van het testen van de kiemkracht, aangegeven als volgt: „monster genomen in …” (jaar);

d)

de soort;

e)

de benaming van het instandhoudingsras;

f)

de woorden „gecertificeerd zaad van een instandhoudingsras” of „standaardzaad van een instandhoudingsras”;

g)

het gebied van oorsprong;

h)

wanneer het zaadteeltgebied niet het gebied van oorsprong is, de aanduiding van het zaadteeltgebied;

i)

het referentienummer van de partij, toegekend door de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten;

j)

het opgegeven netto- of brutogewicht of het opgegeven aantal zaden;

k)

wanneer het gewicht wordt vermeld en er korrelvormige bestrijdingsmiddelen, omhullingen of andere toevoegingsmiddelen in vaste staat worden gebruikt, de aard van de chemische behandeling of het toevoegingsmiddel alsmede de verhouding, bij benadering, tussen het gewicht van de kluwens zuivere zaden en het totale gewicht.

Artikel 19

Officiële nacontrole

De lidstaten zorgen ervoor dat het zaaizaad van een instandhoudingsras dat krachtens deze richtlijn in de handel wordt gebracht, door steekproefsgewijze keuringen aan officiële nacontrole op rasechtheid en raszuiverheid wordt onderworpen.

De in de eerste alinea bedoelde officiële nacontrole wordt uitgevoerd volgens de gangbare internationale methoden of, indien deze niet bestaan, volgens geschikte methoden.

Artikel 20

Toezicht

De lidstaten zorgen er door officieel toezicht tijdens de productie en het in de handel brengen voor dat het zaaizaad voldoet aan dit hoofdstuk, waarbij zij bijzondere aandacht besteden aan het ras, de teeltplaatsen en de hoeveelheden.

HOOFDSTUK III

Voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen

Afdeling I

Toelating van voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen

Artikel 21

Voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen

1.   De lidstaten mogen voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen toelaten met inachtneming van de voorschriften in de artikelen 22 en 23.

2.   De lidstaten mogen een voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras toelaten als ras waarvan het zaaizaad slechts kan worden gecontroleerd als „standaardzaad van een voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras”. Een dergelijk ras wordt in de gemeenschappelijke rassenlijst van groentegewassen opgenomen als „voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras waarvan het zaad wordt gecontroleerd overeenkomstig artikel 26 van Richtlijn 2009/145/EG van de Commissie”.

Artikel 22

Wezenlijke voorschriften

1.   Om te worden toegelaten als voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras, als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), mag een ras geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen, maar moet het ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden.

Een ras wordt beschouwd als zijnde ontwikkeld voor teelt onder bijzondere omstandigheden als het is ontwikkeld voor teelt onder bijzondere landbouwtechnische, klimatologische of pedologische omstandigheden.

2.   In afwijking van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2003/91/EG kunnen de lidstaten hun eigen bepalingen inzake onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit van voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen vaststellen.

In deze gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat voor onderscheidbaarheid en bestendigheid ten minste de kenmerken gelden die worden vermeld in:

a)

voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/91/EG vermelde gewassen, de technische vragenlijsten die behoren bij de testprotocollen van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) die op die gewassen van toepassing zijn, of

b)

voor de in bijlage II bij Richtlijn 2003/91/EG vermelde gewassen, de technische vragenlijsten van de richtsnoeren van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) die op die soorten van toepassing zijn.

Voor de beoordeling van de homogeniteit is Richtlijn 2003/91/EG van toepassing.

Indien het homogeniteitsniveau echter wordt vastgesteld op basis van afwijkende typen, worden een populatienorm van 10 % en een toelatingskans van ten minste 90 % toegepast.

Artikel 23

Procedurevoorschriften

In afwijking van artikel 7, lid 1, eerste zin, van Richtlijn 2002/55/EG is geen officieel onderzoek vereist indien de volgende informatie toereikend is om een besluit te nemen over de toelating van de voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen:

a)

de beschrijving en de benaming van het voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde ras;

b)

de resultaten van onofficiële tests;

c)

kennis verkregen door praktische ervaring tijdens de teelt, de vermeerdering en het gebruik, zoals door de aanvrager aan de betrokken lidstaat medegedeeld;

d)

andere informatie, met name van de voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van daartoe door de lidstaten erkende organisaties.

Artikel 24

Uitsluiting van toelating

Een voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras wordt niet toegelaten voor opname in de nationale rassenlijst als:

a)

het reeds in de gemeenschappelijke rassenlijst van groentegewassen is opgenomen als ander ras dan voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras, of het binnen de laatste twee jaar van die gemeenschappelijke rassenlijst van groentegewassen is afgevoerd, of de bij artikel 15, lid 2, van Richtlijn 2002/55/EG toegestane termijn minder dan twee jaar geleden is afgelopen, of

b)

het wordt beschermd door een communautair kwekersrecht, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2100/94, of door een nationaal kwekersrecht, of als een aanvraag voor een dergelijk recht in behandeling is.

Artikel 25

Benaming

1.   Met betrekking tot benamingen van voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen die vóór 25 mei 2000 bekend waren, kunnen de lidstaten afwijkingen van Verordening (EG) nr. 637/2009 toestaan, behalve wanneer deze afwijkingen inbreuk zouden maken op oudere rechten van een derde die krachtens artikel 2 van die verordening beschermd zijn.

2.   Niettegenstaande artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/55/EG kunnen de lidstaten meer dan één naam voor een ras toelaten als de desbetreffende namen vanouds bekend zijn.

Afdeling II

In de handel brengen van zaaizaad van voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen

Artikel 26

Controle

In afwijking van artikel 20 van Richtlijn 2002/55/EG kunnen de lidstaten bepalen dat zaad van een voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras kan worden gecontroleerd als standaardzaad van een voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras als het aan de volgende eisen voldoet:

a)

het zaad voldoet aan de bij Richtlijn 2002/55/EG vastgestelde voorschriften voor het in de handel brengen van „standaardzaad”, met uitzondering van de voorschriften betreffende de minimale raszuiverheid;

b)

het zaad is voldoende raszuiver.

Artikel 27

Zaadcontrole

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat tests worden uitgevoerd om na te gaan of het zaaizaad van voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen voldoet aan de voorschriften van artikel 26.

2.   De in lid 1 bedoelde tests worden uitgevoerd volgens de gangbare internationale methoden of, indien deze niet bestaan, volgens geschikte methoden.

Artikel 28

Kwantitatieve beperkingen

De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen in de handel wordt gebracht in kleine verpakkingen waarbij het in bijlage II per soort aangegeven maximale nettogewicht niet wordt overschreden.

Artikel 29

Sluiten van verpakkingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen alleen in gesloten verpakkingen met een sluitingssysteem in de handel wordt gebracht.

2.   Verpakkingen die zaaizaad bevatten, worden door de leverancier op zodanige wijze gesloten dat zij niet kunnen worden geopend zonder dat het sluitingssysteem wordt beschadigd of het etiket van de leverancier of de verpakking sporen van manipulatie vertoont.

3.   Voor een goede sluiting overeenkomstig lid 2 moet ten minste het etiket in het sluitingssysteem worden verwerkt of moet op de sluiting een zegel worden aangebracht.

Artikel 30

Etikettering

De lidstaten zorgen ervoor dat verpakkingen die zaaizaad van voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen bevatten, worden voorzien van een etiket van de leverancier of een gedrukte of gestempelde tekst met de volgende gegevens:

a)

de woorden „EG-voorschriften en -normen”;

b)

de naam en het adres of het identificatiemerk van de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten;

c)

het jaar van sluiting, aangegeven als volgt: „gesloten in …” (jaar), of het jaar van de laatste monstername ten behoeve van het testen van de kiemkracht, aangegeven als volgt: „monster genomen in …” (jaar);

d)

de soort;

e)

de benaming van het ras;

f)

de woorden „voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras”;

g)

het referentienummer van de partij, toegekend door de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten;

h)

het opgegeven netto- of brutogewicht of het opgegeven aantal zaden;

i)

wanneer het gewicht wordt vermeld en er korrelvormige bestrijdingsmiddelen, omhullingen of andere toevoegingsmiddelen in vaste staat worden gebruikt, de aard van de chemische behandeling of het toevoegingsmiddel alsmede de verhouding, bij benadering, tussen het gewicht van de kluwens zuivere zaden en het totale gewicht.

Artikel 31

Officiële nacontrole

De lidstaten zorgen ervoor dat het zaaizaad van een voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras door steekproefsgewijze keuringen aan officiële nacontrole op rasechtheid en raszuiverheid wordt onderworpen.

De in de eerste alinea bedoelde officiële nacontrole wordt uitgevoerd volgens de gangbare internationale methoden of, indien deze niet bestaan, volgens geschikte methoden.

Artikel 32

Toezicht

De lidstaten zorgen er door officieel toezicht tijdens de productie en het in de handel brengen voor dat het zaaizaad voldoet aan dit hoofdstuk, waarbij zij bijzondere aandacht besteden aan het ras en de hoeveelheden.

HOOFDSTUK IV

Algemene en slotbepalingen

Artikel 33

Rapportering

De lidstaten zorgen ervoor dat de leveranciers die op hun grondgebied opereren, voor elk teeltseizoen verslag uitbrengen over de in de handel gebrachte hoeveelheid zaaizaad van elk instandhoudingsras en van elk voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras.

De lidstaten brengen op verzoek aan de Commissie en de andere lidstaten verslag uit over de op hun grondgebied in de handel gebrachte hoeveelheid zaaizaad van elk instandhoudingsras en van elk voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkeld ras.

Artikel 34

Kennisgeving van de erkende organisaties op het gebied van plantaardige genetische hulpbronnen

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de erkende organisaties als bedoeld in artikel 5, onder d), artikel 8, lid 1, artikel 13, lid 1, en artikel 23, onder d).

Artikel 35

Evaluatie

Uiterlijk op 31 december 2013 evalueert de Commissie de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

Artikel 36

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 37

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 38

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 november 2009.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 33.

(2)  PB L 309 van 13.12.1993, blz. 1.

(3)  PB L 378 van 23.12.2004, blz. 1.

(4)  PB L 162 van 30.4.2004, blz. 18.

(5)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1.

(6)  PB L 254 van 8.10.2003, blz. 11.

(7)  PB L 191 van 23.7.2009, blz. 10.

(8)  PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1.


BIJLAGE I

Kwantitatieve beperkingen voor het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen, als bedoeld in artikel 15

Botanische benaming

Maximumaantal hectare per lidstaat voor de teelt van groente per instandhoudingsras

Allium cepa L. — Cepa-groep

Brassica oleracea L.

Brassica rapa L.

Capsicum annuum L.

Cichorium intybus L.

Cucumis melo L.

Cucurbita maxima Duchesne

Cynara cardunculus L.

Daucus carota L.

Lactuca sativa L.

Lycopersicon esculentum Mill.

Phaseolus vulgaris L.

Pisum sativum L. (partim)

Vicia faba L. (partim)

40

Allium cepa L. — Aggregatum-groep

Allium porrum L.

Allium sativum L.

Beta vulgaris L.

Citrullus lanatus (Thunb.) Matsum. et Nakai

Cucumis sativus L.

Cucurbita pepo L.

Foeniculum vulgare Mill.

Solanum melongena L.

Spinacia oleracea L.

20

Allium fistulosum L.

Allium schoenoprasum L.

Anthriscus cerefolium (L.) Hoffm.

Apium graveolens L.

Asparagus officinalis L.

Cichorium endivia L.

Petroselinum crispum (Mill.) Nyman ex A. W. Hill

Phaseolus coccineus L.

Raphanus sativus L.

Rheum rhabarbarum L.

Scorzonera hispanica L.

Valerianella locusta (L.) Laterr.

Zea mays L. (partim)

10


BIJLAGE II

Maximaal nettogewicht per verpakking, als bedoeld in artikel 28

Botanische benaming

Maximaal nettogewicht per verpakking, uitgedrukt in g

Phaseolus coccineus L.

Phaseolus vulgaris L.

Pisum sativum L. (partim)

Vicia faba L. (partim)

Spinacia oleracea L.

Zea mays L. (partim)

250

Allium cepa L. (Cepa-groep, Aggregatum-groep)

Allium fistulosum L.

Allium porrum L.

Allium sativum L.

Anthriscus cerefolium (L.) Hoffm.

Beta vulgaris L.

Brassica rapa L.

Cucumis sativus L.

Cucurbita maxima Duchesne

Cucurbita pepo L.

Daucus carota L.

Lactuca sativa L.

Petroselinum crispum (Mill.) Nyman ex A. W. Hill

Raphanus sativus L.

Scorzonera hispanica L.

Valerianella locusta (L.) Laterr.

25

Allium schoenoprasum L.

Apium graveolens L.

Asparagus officinalis L.

Brassica oleracea L. (alle)

Capsicum annuum L.

Cichorium endivia L.

Cichorium intybus L.

Citrullus lanatus (Thunb.) Matsum. et Nakai

Cucumis melo L.

Cynara cardunculus L.

Lycopersicon esculentum Mill.

Foeniculum vulgare Mill.

Rheum rhabarbarum L.

Solanum melongena L.

5


Top