This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32008R0008
Commission Regulation (EC) No 8/2008 of 11 December 2007 amending Council Regulation (EEC) No 3922/91 as regards common technical requirements and administrative procedures applicable to commercial transportation by aeroplane (Text with EEA relevance )
Verordening (EG) nr. 8/2008 van de Commissie van 11 december 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad ten aanzien van gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures van toepassing op commercieel vervoer per vliegtuig (Voor de EER relevante tekst )
Verordening (EG) nr. 8/2008 van de Commissie van 11 december 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad ten aanzien van gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures van toepassing op commercieel vervoer per vliegtuig (Voor de EER relevante tekst )
PB L 10 van 12.1.2008, p. 1–206
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
In force
12.1.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 10/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 8/2008 VAN DE COMMISSIE
van 11 december 2007
tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad ten aanzien van gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures van toepassing op commercieel vervoer per vliegtuig
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (1), en met name op artikel 11, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EEG) nr. 3922/91 bepaalt dat de Commissie de ingevolge de wetenschappelijke en technische vooruitgang vereiste wijzigingen aanbrengt in de in bijlage III vermelde gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures. |
(2) |
Bijlage III bij Verordening (EEG) nr. 3922/91 houdende gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures van toepassing op commercieel vervoer per vliegtuig steunt op een pakket door de Joint Aviation Authorities (JAA) aangenomen geharmoniseerde regels, de Joint Aviation Requirements for Commercial Air Transportation (Aeroplanes) (JAR-OPS 1), als gewijzigd op 1 januari 2005 (wijziging 8). |
(3) |
JAR-OPS 1 is op 1 januari 2005 gewijzigd (wijzigingen 9 tot en met 12) om de daarin vervatte veiligheidsvoorschriften te verbeteren. De nieuwe voorschriften moeten zonder uitstel, en in ieder geval vanaf de datum van toepassing van bijlage III bij Verordening (EEG) nr. 3922/91, d.w.z. 16 juli 2008, van toepassing worden. |
(4) |
Aangezien de wijzigingen urgent zijn omdat de betrokken luchtvaartexploitanten en -autoriteiten de nodige tijd moeten krijgen om zich aan de nieuwe voorschriften aan te passen, moet de urgentieprocedure van artikel 12, lid 4, van dezelfde verordening gelden. |
(5) |
Bijlage III bij Verordening (EEG) nr. 3922/91 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(6) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 3922/91 ingestelde Comité inzake veiligheid van de luchtvaart, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage III bij Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 11 december 2007.
Voor de Commissie
Jacques BARROT
Vicepresident
(1) PB L 373 van 31.12.1991, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1900/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 377 van 27.12.2006, blz. 176).
BLJLAGE
BIJLAGE III
Gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures die van toepassing zijn op commercieel vervoer door de lucht met vleugelvliegtuigen
OPS 1: Commercieel vervoer door de lucht (Vleugelvliegtuigen)
Inhoud (algemeen)
SUBDEEL A |
— |
Toepasselijkheid en definities |
SUBDEEL B |
— |
Algemeen |
SUBDEEL C |
— |
Certificatie van en toezicht op exploitanten |
SUBDEEL D |
— |
Vluchtuitvoeringsprocedures |
SUBDEEL E |
— |
Vluchtuitvoering bij alle weersomstandigheden |
SUBDEEL F |
— |
Prestaties algemeen |
SUBDEEL G |
— |
Prestatieklasse A |
SUBDEEL H |
— |
Prestatieklasse B |
SUBDEEL I |
— |
Prestatieklasse C |
SUBDEEL J |
— |
Massa en zwaartepunt |
SUBDEEL K |
— |
Instrumenten en apparatuur |
SUBDEEL L |
— |
Communicatie- en navigatieapparatuur |
SUBDEEL M |
— |
Vliegtuigonderhoud |
SUBDEEL N |
— |
Stuurhutpersoneel |
SUBDEEL O |
— |
Kajuitpersoneel |
SUBDEEL P |
— |
Boeken en bescheiden |
SUBDEEL Q |
— |
Beperkingen aan vlieg- en diensttijden en rustverplichtingen. |
SUBDEEL R |
— |
Vervoer van gevaarlijke goederen door de lucht |
SUBDEEL S |
— |
Beveiliging |
SUBDEEL A
TOEPASSELIJKHEID EN DEFINITIES
OPS 1.001
Toepasselijkheid
OPS Deel 1 omschrijft de eisen die van toepassing zijn op het gebruik van civiele vliegtuigen voor commercieel vervoer door de lucht door een exploitant die zijn hoofdzetel en, voor zover van toepassing, statutaire zetel in een lidstaat heeft, hierna aangeduid als exploitant. OPS 1 is niet van toepassing:
(1) |
vliegtuigen die gebruikt worden voor militaire doeleinden, door de douane of door politiediensten, noch |
(2) |
op parachuterings- en brandbestrijdingsvluchten en op daarmee verband houdende positionerings- en retourvluchten als de personen die zich aan boord bevinden die zijn welke normaliter worden vervoerd op parachuterings- en brandbestrijdingsvluchten, noch |
(3) |
op vluchten onmiddellijk vóór, tijdens of na een luchtactiviteit, voor zover deze vluchten verband houden met die luchtactiviteit en voor zover niet meer dan zes personen, exclusief bemanningsleden, die onmisbaar zijn voor de activiteit in kwestie worden vervoerd. |
OPS 1.003
Definities
(a) |
In deze bijlage wordt verstaan onder:
|
(b) |
Deel M en deel 145, zoals vermeld in deze bijlage, zijn delen van Verordening (EG) nr. 2042/2003 van 20 november 2003 (1). |
SUBDEEL B
ALGEMEEN
OPS 1.005
Algemeen
(a) |
De exploitant mag een vliegtuig niet gebruiken voor commercieel vervoer door de lucht anders dan in overeenstemming met OPS Deel 1. Voor activiteiten van luchtvaartuigen van prestatieklasse B zijn afgezwakte eisen opgenomen in aanhangsel 1 bij OPS 1.005(a). |
(b) |
De exploitant dient zich te houden aan alle luchtwaardigheidsvoorschriften die met terugwerkende kracht van toepassing zijn op vliegtuigen die gebruikt worden voor commercieel vervoer door de lucht. |
(c) |
Elk vliegtuig dient gebruikt te worden overeenkomstig de voorwaarden van het Bewijs van Luchtwaardigheid en binnen de goedgekeurde beperkingen zoals opgenomen in het vlieghandboek. |
(d) |
Alle synthetische trainingstoestellen, zoals vliegsimulatoren of vliegtrainingstoestellen, die in de plaats van een vliegtuig worden gebruikt met het oog op opleiding en/of controle, moeten voldoen aan de eisen die van toepassing zijn op synthetische trainingstoestellen. Een exploitant die voornemens is een dergelijk synthetisch trainingstoestel te gebruiken, moet daarvoor toestemming vragen aan de autoriteit. |
OPS 1.020
Wetten, voorschriften en procedures — verantwoordelijkheden van de exploitant
De exploitant dient ervoor te zorgen dat:
(1) |
alle medewerkers in kennis gesteld zijn van hun plicht om te voldoen aan alle voor de uitvoering van hun werkzaamheden relevante wetten, voorschriften en procedures van de staten waarin luchtverkeer plaatsvindt, en |
(2) |
alle bemanningsleden op de hoogte zijn van de met de uitvoering van hun taak verband houdende wettelijke bepalingen, voorschriften en procedures. |
OPS 1.025
Gemeenschappelijke taal
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat alle bemanningsleden met elkaar kunnen communiceren in een gemeenschappelijke taal. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat alle bij de vluchtuitvoering betrokken personen de taal begrijpen waarin die delen van het vluchthandboek geschreven zijn welke betrekking hebben op hun taken en verantwoordelijkheden. |
OPS 1.030
Minimumuitrustingslijsten — verantwoordelijkheden van de exploitant
(a) |
De exploitant dient voor elk vliegtuig een door de autoriteit goedgekeurde minimumuitrustingslijst (MUL) vast te stellen. Deze dient gebaseerd te zijn op, doch niet minder beperkend te zijn dan, de betreffende basisminimumuitrustingslijst (BMUL) (indien deze bestaat) welke door de autoriteit is aanvaard. |
(b) |
De exploitant mag geen vliegtuig in bedrijf hebben anders dan in overeenstemming met de MUL, tenzij daarvoor toestemming verkregen is van de autoriteit. Een dergelijke toestemming houdt in geen geval toestemming in tot gebruik van het vliegtuig buiten de beperkingen van de BMUL. |
OPS 1.035
Kwaliteitssysteem
(a) |
De exploitant dient één kwaliteitssysteem vast te stellen en één kwaliteitsmanager aan te stellen die toeziet op de naleving en adequaatheid van de procedures die de veilige uitvoering van vluchten en luchtwaardigheid van vliegtuigen moeten garanderen. Het toezicht op de naleving dient een terugmeldingssysteem te omvatten naar de verantwoordelijke manager (zie ook OPS 1.175(h)), om ervoor te zorgen dat zo nodig corrigerende maatregelen worden genomen. |
(b) |
Het kwaliteitssysteem dient een kwaliteitsborgingsprogramma te omvatten waarin procedures opgenomen zijn waarmee gecontroleerd kan worden of alle vluchten uitgevoerd worden volgens alle toepasselijke voorschriften, normen en procedures. |
(c) |
Zowel het kwaliteitssysteem als de kwaliteitsmanager dient aanvaardbaar te zijn voor de autoriteit. |
(d) |
Het kwaliteitssysteem dient in de desbetreffende documentatie beschreven te worden. |
(e) |
In afwijking van het gestelde in subparagraaf (a) hierboven kan de autoriteit de benoeming van twee kwaliteitsmanagers accepteren, één voor vluchtuitvoeringszaken en één voor onderhoudszaken, mits de exploitant een Afdeling kwaliteitsbeheer instelt die ervoor zorgt dat het kwaliteitssysteem door het gehele bedrijf uniform toegepast wordt. |
OPS 1.037
Programma ter voorkoming van ongevallen en bevordering van de vliegveiligheid
(a) |
De exploitant dient een programma ter voorkoming van ongelukken en bevordering van de vliegveiligheid op te stellen en te onderhouden dat deel mag uitmaken van het kwaliteitssysteem, omvattende:
|
(b) |
De uit hoofde van het programma voor ongevallenpreventie en vliegveiligheidsbevordering voorgestelde corrigerende maatregelen vallen onder de verantwoordelijkheid van de voor het beheer van het programma verantwoordelijke persoon. |
(c) |
De wijzigingen die voortvloeien uit naar aanleiding van het programma voor ongevallenpreventie en vliegveiligheidsbevordering voorgestelde corrigerende maatregelen worden door de kwaliteitsmanager op hun doeltreffendheid gecontroleerd. |
OPS 1.040
Bemanningsleden
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle bemanningsleden (cockpit- en cabinepersoneel) getraind zijn in de taken die aan hen zijn toegewezen en hierin voldoende vaardigheid bezitten. |
(b) |
Als er, in het passagierscompartiment van een vliegtuig, bemanningsleden dienst doen die niet tot het kajuitpersoneel behoren dan dient de exploitant ervoor te zorgen dat zij:
|
OPS 1.050
Informatie over opsporing en redding
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de essentiële informatie betreffende opsporings- en reddingsdiensten, voor zover relevant voor de geplande vlucht, in de stuurhut aanwezig is.
OPS 1.055
Informatie over nood- en overlevingsuitrusting aan boord
De exploitant dient ervoor te zorgen dat er lijsten zijn met informatie over de nood- en overlevingsuitrusting aan boord van al zijn vliegtuigen, welke direct beschikbaar gesteld dienen te kunnen worden aan reddingscoördinatiecentra. De informatie dient, voor zover van toepassing, gegevens te omvatten over: aantal, kleur en type van reddingsvlotten en signaalvuurwerk; medische noodvoorraden; watervoorraden; en het type en de frequenties van draagbare noodradio’s.
OPS 1.060
Noodlandingen op het water
De exploitant mag een vliegtuig met een toegestane passagierscapaciteit van meer dan dertig passagiers niet gebruiken voor vluchten boven water wanneer de afstand tot een voor een noodlanding geschikte plaats te land meer dan 120 minuten vliegen op kruissnelheid, of meer dan 400 zeemijlen bedraagt (het eerst overschreden maximum geldt), tenzij het vliegtuig voldoet aan de vereisten voor noodlandingen te water zoals voorgeschreven in de van toepassing zijnde luchtwaardigheidsvoorschriften.
OPS 1.065
Vervoer van oorlogswapens en -munitie
(a) |
De exploitant mag geen oorlogswapens en -munitie door de lucht vervoeren tenzij hiervoor toestemming is gegeven door alle betrokken staten. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat oorlogswapens en -munitie:
|
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de gezagvoerder voor aanvang van de vlucht op de hoogte gesteld wordt van de aard en de plaats aan boord van het vliegtuig van alle te vervoeren oorlogswapens en -munitie. |
OPS 1.070
Vervoer van sportwapens en -munitie
(a) |
De exploitant dient alle redelijke maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat alle door de lucht te vervoeren sportwapens aan hem gemeld worden. |
(b) |
De exploitant die het vervoer van sportwapens op zich neemt, dient ervoor te zorgen dat deze:
|
(c) |
Munitie voor sportwapens mag in de afgegeven bagage van de passagiers vervoerd worden, met enkele beperkingen, overeenkomstig de Technische Voorschriften (zie OPS 1.1160 (b)(5)) zoals gedefinieerd in OPS 1.1150 (a)(15). |
OPS 1.075
Methode van personenvervoer
De exploitant dient alle maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat niemand zich ophoudt in enig deel van het vliegtuig dat niet ontworpen is als verblijfplaats van personen, tenzij de gezagvoerder tijdelijk toegang heeft verleend tot zo een deel van het vliegtuig:
(1) |
teneinde maatregelen te kunnen nemen die noodzakelijk zijn voor de veiligheid van het vliegtuig of een zich hierin bevindend persoon, dier of goed, of |
(2) |
waarin vracht of voorraden vervoerd worden, mits dat deel ontworpen is voor betreding door personen tijdens de vlucht. |
OPS 1.080
Opzettelijk blanco gelaten
OPS 1.085
Verantwoordelijkheden van de bemanning
(a) |
Elk bemanningslid is verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van zijn/haar taken die:
|
(b) |
Bemanningsleden dienen:
|
(c) |
Paragraaf (b) betekent niet dat een bemanningslid een voorval dient te melden dat reeds door een andere bemanningslid gemeld is. |
(d) |
Een lid van de bemanning mag geen werkzaamheden verrichten aan boord van een vliegtuig:
|
(e) |
Bemanningsleden zijn gehouden aan de van toepassing zijnde voorschriften wat betreft de consumptie van alcohol. Genoemde voorschriften dienen door de exploitant in overleg met het bevoegd gezag vastgesteld te worden, en mogen in elk geval niet minder strikt zijn dan het volgende:
|
(f) |
De gezagvoerder:
|
(g) |
De gezagvoerder of de piloot aan wie de verantwoordelijkheid voor de vluchtuitvoering is overgedragen, doet in een noodsituatie waarbij onmiddellijk beslissen en handelen voorgeschreven is, alles wat hij/zij onder die omstandigheden nodig acht. Hij/zij mag daarbij in het belang van de veiligheid afwijken van de regels, vluchtuitvoeringsprocedures en methoden. |
OPS 1.090
Bevoegdheid van de gezagvoerder
De exploitant treft alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat alle in het vliegtuig aanwezige personen gehoor geven aan alle rechtmatige bevelen die door de gezagvoerder gegeven worden ter waarborging van de veiligheid van het vliegtuig en van de daarin vervoerde personen of goederen.
OPS 1.095
Machtiging om een vliegtuig te taxiën
De exploitant neemt alle redelijke stappen om ervoor te zorgen dat een onder zijn beheer vallend vliegtuig niet door een andere persoon dan een cockpitpersoneelslid het bewegingsgebied van een luchtvaartterrein wordt opgetaxied tenzij die persoon, gezeten aan de stuurorganen:
(1) |
naar behoren is gemachtigd door de exploitant of een aangewezen agent en bevoegd is om:
|
(2) |
onderricht heeft gekregen met betrekking tot de inrichting van het luchtvaartterrein, de signalisatie, de markeringen, de signalen en instructies van de verkeersleiding, het verkeersleidingsjargon en de verkeersleidingsprocedures, en in staat is de operationele normen voor veilige vliegtuigmanoeuvres op het luchtvaartterrein na te leven. |
OPS 1.100
Toegang tot de cockpit
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat er behalve het voor die vlucht aangewezen stuurhutpersoneel niemand in de stuurhut toegelaten of vervoerd wordt tenzij die persoon:
|
(b) |
De gezagvoerder dient:
|
(c) |
De eindbeslissing betreffende toegang tot de stuurhut valt onder de verantwoordelijkheid van de gezagvoerder. |
OPS 1.105
Onrechtmatig vervoer
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat niemand zichzelf of vracht aan boord van een vliegtuig verbergt.
OPS 1.110
Draagbare elektronische apparatuur
De exploitant mag niet toestaan dat iemand aan boord van een vliegtuig gebruikmaakt van een draagbaar elektronisch apparaat dat de werking van de systemen en apparatuur van het vliegtuig nadelig kan beïnvloeden, en neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat er inderdaad niemand van gebruikmaakt.
OPS 1.115
Alcohol en verdovende middelen
De exploitant mag niet toestaan dat iemand zich in een vliegtuig begeeft of bevindt die zodanig onder invloed van alcohol of verdovende middelen verkeert dat de veiligheid van het vliegtuig en de inzittenden in gevaar kan komen, en neemt alle redelijke maatregelen om te voorkomen dat zo iemand zich in een vliegtuig begeeft of bevindt.
OPS 1.120
In gevaar brengen van de veiligheid
De exploitant neemt alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat niemand dusdanig roekeloos of onachtzaam handelt of nalaat te handelen:
(1) |
dat een vliegtuig of een daarin aanwezige persoon in gevaar gebracht wordt; |
(2) |
dat dit ertoe leidt of niet verhindert dat een persoon of goed door een vliegtuig in gevaar gebracht wordt. |
OPS 1.125
Aan boord mee te nemen documenten
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de volgende documenten of kopieën daarvan tijdens elke vlucht in het vliegtuig aanwezig zijn.
|
(b) |
Elk lid van het stuurhutpersoneel dient op elke vlucht een geldig bewijs van bevoegdheid bij zich te hebben met de juiste bevoegdverklaring(en) voor het doel van de vlucht. |
OPS 1.130
Aan boord mee te nemen handboeken
De exploitant zorgt ervoor dat:
(1) |
de meest recente delen van het vluchthandboek, voor zover relevant voor de werkzaamheden van de bemanning, tijdens elke vlucht aanwezig zijn; |
(2) |
die delen van het vluchthandboek die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van een vlucht gemakkelijk voor de bemanning aan boord van het vliegtuig geraadpleegd kunnen worden; en |
(3) |
het meest recente vlieghandboek in het vliegtuig aanwezig is, tenzij de autoriteit ermee ingestemd heeft dat het vluchthandboek zoals voorgeschreven in OPS 1.1045, bijlage 1, Deel B, voor dat vliegtuig relevante informatie bevat. |
OPS 1.135
Overige aan boord mee te nemen informatie en formulieren
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat, naast de in OPS 1.125 en OPS 1.130 voorgeschreven documenten en handboeken, de volgende informatie en formulieren, voor zover relevant voor de aard van de vlucht en het gebied waarin deze plaatsvindt, bij elke vlucht aan boord zijn:
|
(b) |
De autoriteit kan toestaan dat de hierboven in subparagraaf (a) genoemde informatie, of delen daarvan, gepresenteerd worden in een andere vorm dan op papier. Daarbij moet worden gezorgd voor een aanvaardbaar niveau van toegankelijkheid, bruikbaarheid en betrouwbaarheid. |
OPS 1.140
Op de grond bewaarde informatie
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat: tenminste voor de duur van elke vlucht of reeks vluchten:
|
(b) |
De hierboven in subparagraaf (a) bedoelde informatie omvat:
|
OPS 1.145
Inspectiebevoegdheid
De exploitant zorgt ervoor dat het een door de autoriteit gemachtigde persoon te allen tijde wordt toegestaan aan boord te gaan van en mee te vliegen met elk vliegtuig dat krachtens een door die autoriteit uitgegeven AOC wordt gebruikt, en de cockpit te betreden en daar te blijven, met dien verstande dat de gezagvoerder de toegang tot de cockpit mag weigeren indien daardoor de veiligheid van het vliegtuig in gevaar zou komen.
OPS 1.150
Overleggen van documenten en gegevens
(a) |
De exploitant:
|
(b) |
De gezagvoerder dient, binnen een redelijke tijd nadat een door de autoriteit gemachtigde persoon hem hierom verzocht heeft, aan die persoon de documentatie te overleggen welke aan boord aanwezig dient te zijn. |
OPS 1.155
Bewaren van documenten
De exploitant zorgt ervoor dat:
(1) |
de originele documentatie, of kopieën daarvan, welke hij verplicht is te bewaren, gedurende de voorgeschreven periode bewaard wordt, ook indien hij niet langer de exploitant van het vliegtuig is, en |
(2) |
wanneer een bemanningslid als bemanningslid bij een andere exploitant gaat werken, de door de eerstgenoemde exploitant bijgehouden informatie omtrent gemaakte vlieguren, diensttijden en rusttijden aan de nieuwe exploitant ter beschikking gesteld worden. |
OPS 1.160
Bewaren, overleggen en gebruik van opnames van de vluchtschrijver
(a) |
Bewaren van opnamen:
|
(b) |
Overleggen van opnamen: De exploitant van een vliegtuig waarin een vluchtschrijver wordt meegevoerd, legt, binnen een redelijke termijn nadat de autoriteit hem hierom heeft verzocht, de door de vluchtschrijver gemaakte opnames over die beschikbaar of bewaard zijn. |
(c) |
Gebruik van opnamen:
|
OPS 1.165
Leasen
(a) |
Begripsbepalingen: De in deze paragraaf gebruikte termen hebben de volgende betekenis:
|
(b) |
Onderling leasen van vliegtuigen door communautaire exploitanten:
|
(c) |
Leasen van vliegtuigen tussen een exploitant uit de Gemeenschap en een entiteit die geen exploitant uit de Gemeenschap is:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.005 (a)
Vluchtuitvoeringen met vliegtuigen van prestatieklasse B
(a) |
Begripsbepalingen:
|
(b) |
De onder deze bijlage vallende vluchten mogen worden uitgevoerd conform de volgende lichtere voorschriften:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.125
Aan boord mee te nemen documenten
Zie OPS 1.125
Bij verlies of diefstal van de in OPS 1.125 gespecificeerde documenten mag de vlucht worden voortgezet tot de aankomst op de basis of op een plaats waar een vervangingsdocument kan worden geleverd.
SUBDEEL C
VERLENING VAN VERGUNNINGEN TOT VLUCHTUITVOERING AAN EN TOEZICHT OP EXPLOITANTEN
OPS 1.175
Algemene regels voor verlening van vergunningen tot vluchtuitvoering
Noot 1: Bijlage 1 bij deze paragraaf specificeert de inhoud en de voorwaarden van het bewijs luchtvaartexploitant (AOC).
Noot 2: Bijlage 2 bij deze paragraaf specificeert de eisen met betrekking tot beheer en organisatie.
(a) |
De exploitant mag een vliegtuig niet gebruiken voor commercieel vervoer door de lucht anders dan krachtens, en in overeenstemming met, de voorwaarden en bepalingen van de Vergunning tot vluchtuitvoering (VTV). |
(b) |
Een aanvrager van een VTV, of een afwijking op een VTV, dient de autoriteit in staat te stellen alle veiligheidsaspecten van de voorgestelde vluchtuitvoering te onderzoeken. |
(c) |
Een aanvrager van een VTV:
|
(d) |
Indien een exploitant in verscheidene lidstaten vliegtuigen heeft laten inschrijven, dienen passende maatregelen genomen te worden om te zorgen adequaat toezicht op de veiligheid. |
(e) |
De exploitant is verplicht de autoriteit toegang te verlenen tot zijn organisatie en vliegtuigen en dient met betrekking tot onderhoud ervoor te zorgen dat toegang verleend wordt aan alle geassocieerde en volgens Part-145 erkende onderhoudsorganisaties, om vast te kunnen stellen of OPS 1 te allen tijde nageleefd wordt. |
(f) |
Een VTV zal gewijzigd, opgeschort of ingetrokken worden indien de autoriteit er niet langer van overtuigd is dat de exploitant een veilige vluchtuitvoering kan garanderen. |
(g) |
De exploitant dient tot genoegen van de autoriteit aan te tonen dat:
|
(h) |
De exploitant dient een verantwoordelijke manager aangewezen te hebben die voor de autoriteit aanvaardbaar is en die de bevoegdheid heeft zeker te stellen dat alle operationele en onderhoudsactiviteiten kunnen worden gefinancierd en uitgevoerd overeenkomstig de door de autoriteit vereiste normen. |
(i) |
De exploitant dient voor de autoriteit aanvaardbare functionarissen te hebben aangewezen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van en het toezicht op de volgende gebieden:
|
(j) |
Een functionaris mag meer dan één van de aangewezen functies vervullen indien dit voor de autoriteit aanvaardbaar is, maar bij exploitanten die ten minste 21 personeelsleden voltijds in dienst hebben, moeten ten minste twee functionarissen de verantwoordelijkheid voor de vier gebieden dragen. |
(k) |
Bij exploitanten die ten hoogste 20 personeelsleden voltijds in dienst hebben, mag de verantwoordelijke manager één of meer van de aangewezen functies vervullen, indien dit voor de autoriteit aanvaardbaar is. |
(l) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat elke vlucht uitgevoerd wordt overeenkomstig de bepalingen van het vluchthandboek. |
(m) |
De exploitant dient te zorgen voor geschikte grondafhandelingsfaciliteiten teneinde de veilige afhandeling van zijn vluchten te garanderen. |
(n) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat zijn vliegtuigen en bemanningen naar behoren uitgerust resp. de juiste kwalificaties hebben voor de soort vluchtuitvoering en het gebied waarin deze plaatsvindt. |
(o) |
De exploitant dient zich bij gebruik van alle onder zijn VTV vallende vliegtuigen te houden aan de in deel M omschreven onderhoudsvoorschriften. |
(p) |
De exploitant dient aan de autoriteit een exemplaar te verstrekken van het vluchthandboek als omschreven in subdeel P, en alle wijzigingen en herzieningen daarop/daarvan. |
(q) |
De exploitant dient op de hoofdbasis operationele ondersteuningsfaciliteiten aan te houden die geschikt zijn voor de soort vluchtuitvoering en het gebied waarin deze plaatsvindt. |
OPS 1.180
Afgifte, wijziging en geldigheid van een AOC
(a) |
Aan een exploitant zal geen VTV, of een wijziging op een VTV, afgegeven worden, en die VTV zal niet geldig blijven, tenzij:
|
(b) |
De bepalingen van OPS 1.185 (f) niettegenstaande dient de exploitant de autoriteit zo snel mogelijk op de hoogte te stellen van wijzigingen in de informatie die verstrekt is uit hoofde van OPS 1.185 (a) hieronder. |
(c) |
Indien de autoriteit er niet van overtuigd is dat aan de eisen in bovenstaande subparagraaf (a) voldaan is, kan de autoriteit een of meer demonstratievluchten verlangen die uitgevoerd worden alsof het vluchten voor commercieel vervoer betreft. |
OPS 1.185
Administratieve vereisten
(a) |
De exploitant dient bij de eerste aanvraag voor een VTV en, voor zover van toepassing, bij elke aanvraag voor wijziging of verlenging ervoor te zorgen dat de volgende informatie wordt verstrekt:
|
(b) |
Met betrekking tot het onderhoudssysteem van de exploitant dient de volgende informatie bij de eerste aanvraag voor een VTV en, voor zover van toepassing, bij elke aanvraag voor wijziging of verlenging en voor elk in te zetten vliegtuigtype verstrekt te worden:
|
(c) |
De aanvraag voor eerste afgifte van een VTV dient ten minste 90 dagen voor aanvang van de beoogde vluchtuitvoering ingediend te worden. Het vluchthandboek mag later ingediend worden, doch niet later dan 60 dagen voor aanvang van de beoogde vluchtuitvoering. |
(d) |
De aanvraag voor een wijziging op een VTV dient ten minste 30 dagen voor de beoogde vluchtuitvoering ingediend te worden, tenzij anders overeengekomen. |
(e) |
De aanvraag voor verlenging van een VTV dient ten minste 30 dagen voor het einde van de lopende geldigheidstermijn ingediend te worden, tenzij anders overeengekomen. |
(f) |
Behalve in uitzonderlijke omstandigheden, dient de autoriteit ten minste 10 dagen van te voren op de hoogte gesteld te worden van een voorgenomen vervanging van een aangewezen functionaris. |
Bijlage 1 bij OPS 1.175
Inhoud en voorwaarden van de Vergunning tot vluchtuitvoering
Een AOC vermeldt:
(a) |
de naam en vestigingsplaats (hoofdzetel) van de exploitant; |
(b) |
de datum van afgifte en de geldigheidstermijn; |
(c) |
een beschrijving van de soorten vluchtuitvoering waarvoor vergunning is afgegeven; |
(d) |
de vliegtuigtype(n) die ingezet mogen worden; |
(e) |
de inschrijvingskenmerken van het (de) toegestane vliegtuig(en), met dien verstande dat de exploitant goedkeuring kan krijgen om de autoriteit op een andere wijze in te lichten over de registratietekens van de vliegtuigen die onder zijn VTV gebruikt worden; |
(f) |
de gebieden waar vluchtuitvoering is toegestaan; |
(g) |
bijzondere beperkingen, en |
(h) |
bijzondere toestemmingen/goedkeuringen, bv.:
|
Bijlage 2 bij OPS 1.175
Beheer en organisatie van een AOC-houder
(a) |
Algemeen: De exploitant dient een degelijke en doeltreffende beheersstructuur te hebben teneinde de veilige uitvoering van vluchten te garanderen. De aangewezen functionarissen moeten bekwame managers zijn, alsmede de passende technische en operationele luchtvaartkwalificaties bezitten. |
(b) |
Aangewezen functionarissen:
|
(c) |
Geschiktheid van en toezicht op personeel:
|
(d) |
Werkruimte:
|
(e) |
Documentatie: De exploitant dient regelingen te treffen voor de productie van handboeken, wijzigingen en andere documentatie. |
SUBDEEL D
VLUCHTUITVOERINGSPROCEDURES
OPS 1.195
Vluchtregeling
De exploitant:
(a) |
bepaalt en handhaaft een door de autoriteit goedgekeurde vluchtregelingsmethode, en |
(b) |
past de vluchtregeling toe op alle onder zijn AOC uitgevoerde vluchten. |
OPS 1.200
Vluchthandboek
De exploitant dient in een vluchthandboek te voorzien, in overeenstemming met subdeel P, voor gebruik door en als leidraad voor het personeel dat met de vluchtuitvoering is belast.
OPS 1.205
Vakbekwaamheid van vluchtuitvoeringspersoneel
De exploitant zorgt ervoor dat alle personeelsleden die belast zijn met of direct betrokken zijn bij de grondafhandeling en de vluchtuitvoering deugdelijk geïnstrueerd worden, dat zij hebben aangetoond in staat te zijn de hun toegewezen taken uit te voeren, en dat zij zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheden en het verband tussen hun taken en de vluchtuitvoering als geheel.
OPS 1.210
Vaststelling van procedures
(a) |
De exploitant dient voor elk vliegtuigtype procedures en voorschriften vast te stellen met daarin een beschrijving van de taken van het grondpersoneel en de bemanningsleden bij alle soorten operationele activiteiten op de grond en in de lucht. |
(b) |
De exploitant dient een systeem van controlelijsten in te stellen voor gebruik door bemanningsleden tijdens alle stadia van het gebruik van het vliegtuig onder normale en abnormale omstandigheden en noodomstandigheden, teneinde te garanderen dat de procedures in het vluchthandboek gevolgd worden. |
(c) |
De exploitant verlangt niet dat een bemanningslid tijdens kritieke fasen van de vlucht andere werkzaamheden verricht dan die welke voorgeschreven zijn voor het veilige gebruik van het vliegtuig. |
OPS 1.215
Gebruik van luchtverkeersdiensten
De exploitant dient ervoor te zorgen dat voor alle vluchten gebruik gemaakt wordt van Luchtverkeersdiensten, voor zover aanwezig.
OPS 1.216
Tijdens de vlucht gegeven vluchtuitvoeringsinstructies
De exploitant zorgt ervoor dat door hem tijdens een vlucht gegeven vluchtuitvoeringsinstructies die een wijziging ten opzichte van het ATS-vliegplan behelzen, indien dit praktisch mogelijk is, worden gecoördineerd met de passende luchtverkeersdienst alvorens de instructies aan het vliegtuig worden doorgegeven.
OPS 1.220
Toestemming van de exploitant inzake het gebruik van luchtvaartterreinen
De exploitant mag alleen machtigen tot het gebruik van luchtvaartterreinen die geschikt zijn voor het desbetreffende type vliegtuig en de desbetreffende soort vlucht.
OPS 1.225
Start- en landingsminima voor vleugelvliegtuigen
(a) |
De exploitant dient voor elk vertrek-, bestemmings- of uitwijkhaven, waarvan het gebruik toegestaan is volgens OPS 1.220, start- en landingsminima vast te stellen, welke bepaald worden in overeenstemming met OPS 1.430. |
(b) |
Alle door de autoriteit opgelegde verhogingen dienen bij de overeenkomstig subparagraaf (a) gespecificeerde minima te worden opgeteld. |
(c) |
De minima voor een bepaald type naderings- en landingsprocedure worden geacht van toepassing te zijn indien:
|
OPS 1.230
Instrumentvertrek- en naderingsprocedures
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de instrumentvertrek- en naderingsprocedures toegepast worden die zijn vastgesteld door de staat waarin het luchtvaartterrein is gelegen. |
(b) |
Onverminderd het gestelde in bovenstaande subparagraaf (a), mag een gezagvoerder met toestemming van de luchtverkeersleiding afwijken van een gepubliceerde vertrek- of aankomstroute, mits de criteria voor de hindernisvrije hoogte in acht worden genomen en volledig rekening wordt gehouden met de bedrijfsomstandigheden. De eindnadering dient visueel of volgens de vastgestelde instrumentnaderingsprocedure te worden uitgevoerd. |
(c) |
Andere dan de volgens bovenstaande subparagraaf (a) verplichte procedures mogen alleen door een exploitant worden gevolgd mits deze — voor zover nodig — zijn goedgekeurd door de staat waarin het luchtvaartterrein is gelegen, en door de autoriteit zijn aanvaard. |
OPS 1.235
Procedures ter beperking van geluidshinder
(a) |
De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures ter beperking van geluidshinder tijdens instrumentvluchten vast overeenkomstig ICAO PANS OPS Deel 1 (doc. 8168-OPS/611). |
(b) |
De startklimprocedures ter beperking van geluidshinder die door een exploitant worden vastgesteld voor een bepaald vliegtuigtype, dienen voor alle luchtvaartterreinen hetzelfde te zijn. |
OPS 1.240
Vliegroutes en vlieggebieden
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat vluchtuitvoering alleen plaatsvindt langs die routes en binnen die gebieden waarvoor geldt dat:
|
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat vluchtuitvoering plaatsvindt in overeenstemming met alle door de autoriteit opgelegde beperkingen met betrekking tot de vliegroutes en -gebieden. |
OPS 1.241
Vluchtuitvoering binnen de grenzen van een luchtruim met Verminderde Verticale Separatieminima (RVSM);
De exploitant mag een vliegtuig niet gebruiken binnen de grenzen van een luchtruim waarvoor, op basis van een Regionale Luchtvaartnavigatieovereenkomst, een verticaal separatieminimum geldt van 300 m (1 000 voet), tenzij hiervoor toestemming is verkregen van de autoriteit (RVSM-toestemming). (Zie ook OPS 1.872).
OPS 1.243
Vluchtuitvoering in gebieden met specifieke navigatieprestatie-eisen
(a) |
Een exploitant zie erop toe dat een vliegtuig dat in alle gebieden of via delen van het luchtruim wordt geëxploiteerd, of op routes waar navigatieprestatie-eisen zijn gespecificeerd, gecertificeerd is overeenkomstig deze eisen, en, voor zover nodig, dat de autoriteit de relevante operationele goedkeuring heeft gegeven. (Zie ook OPS 1.865 (c)(2), OPS 1.870 en OPS 1.872). |
(b) |
Een exploitant van een vliegtuig dat actief is in de onder (a) vermelde gebieden ziet erop toe dat alle eventualiteitenprocedures, zoals gespecificeerd door de autoriteit die verantwoordelijk is voor het betrokken luchtruim, in het vluchthandboek zijn opgenomen. |
OPS 1.245
Maximale afstand tot een geschikt luchtvaartterrein voor tweemotorige vliegtuigen zonder ETOPS-toestemming
(a) |
Tenzij de autoriteit hiervoor uitdrukkelijke toestemming verleent in overeenstemming met OPS 1.246 (a) (ETOPS-toestemming), mag een exploitant geen gebruik maken van een tweemotorig vliegtuig op een route waarvan enig punt verder verwijderd is van een geschikt luchtvaartterrein dan, in het geval van:
|
(b) |
De exploitant dient ten behoeve van de berekening van de afstand tot een geschikt luchtvaartterrein een snelheid vast te stellen voor elk tweemotorig vliegtuigtype of variant daarvan dat hij gebruikt, met een maximum van VMO, gebaseerd op de werkelijke luchtsnelheid die het vliegtuig kan aanhouden met één uitgevallen motor onder de volgende omstandigheden.
|
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de volgende gegevens, specifiek voor elk type of elke variant, in het vluchthandboek zijn opgenomen:
Noot: de gespecificeerde snelheden en hoogtes (vliegniveaus) dienen louter ter bepaling van de maximale afstand tot een geschikt luchtvaartterrein. |
OPS 1.246
Gebruik van tweemotorige vliegtuigen over langere afstanden (ETOPS)
(a) |
De exploitant mag bij de uitvoering van vluchten de in OPS 1.245 bepaalde drempelafstand niet overschrijden, tenzij hiervoor toestemming is verleend door de autoriteit (ETOPS-toestemming). |
(b) |
Alvorens een ETOPS-vlucht uit te voeren, dient een exploitant ervoor te zorgen dat een geschikt ETOPS en-route-uitwijkhaven beschikbaar is binnen ofwel de goedgekeurde uitwijktijd ofwel een uitwijktijd gebaseerd op de uit de MUL voortvloeiende inzetbaarheidsstatus van het vliegtuig, indien deze korter is. (Zie ook OPS 1.297 (d).) |
OPS 1.250
Vaststelling van minimumvlieghoogtes
(a) |
De exploitant dient voor alle te vliegen routesegmenten minimumvlieghoogtes vast te stellen, alsmede de methoden om die hoogtes te bepalen, zodanig dat de vereiste hoogtemarge boven het terrein gewaarborgd is, rekening houdend met de bepalingen van subdelen F tot en met I. |
(b) |
Alle methodes voor het vaststellen van de minimumvlieghoogtes dient te worden goedgekeurd door de autoriteit. |
(c) |
Indien de minimumvlieghoogtes zoals vastgesteld door de staten waarover gevlogen wordt hoger zijn dan de door de exploitant vastgestelde, dienen de eerste (hogere) waarden te worden aangehouden. |
(d) |
Bij het vaststellen van minimumvlieghoogtes dient een exploitant rekening te houden met de volgende factoren:
|
(e) |
Bij de naleving van de voorschriften van subparagraaf d) wordt terdege rekening gehouden met:
|
OPS 1.255
Brandstofbeleid
(a) |
De exploitant dient een brandstofbeleid vast te stellen ten behoeve van de vluchtplanning en het wijzigen van het vliegplan tijdens de vlucht, teneinde te garanderen dat op elke vlucht voldoende brandstof meegevoerd wordt voor de geplande uitvoering alsmede een reserve voor eventuele wijzigingen van de geplande uitvoering. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat de planning van de vluchten ten minste is gebaseerd op:
|
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat er bij de aan de vlucht voorafgaande berekening van de bruikbare brandstof die voor de vlucht nodig is rekening wordt gehouden met:
|
(d) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat, wanneer een vlucht een andere route moet nemen of naar een andere eindbestemming moet vliegen dan oorspronkelijk gepland en het vliegplan derhalve tijdens de vlucht moet worden gewijzigd, de procedures voor het berekenen van de benodigde bruikbare brandstof de volgende componenten omvatten.
|
OPS 1.260
Vervoer van personen met verminderde mobiliteit
(a) |
De exploitant dient procedures vast te stellen voor het vervoer van Personen met Verminderde Mobiliteit (PVM’s). |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat PVM’s geen stoelen toegewezen krijgen, of bezetten, waar hun aanwezigheid:
|
(c) |
De gezagvoerder dient te worden geïnformeerd over alle aan boord te vervoeren PVM’s. |
OPS 1.265
Vervoer van passagiers die niet tot het land kunnen worden toegelaten en personen die het land zijn uitgezet of onder arrest staan
De exploitant stelt procedures vast voor het vervoer van passagiers die niet tot het land kunnen worden toegelaten en personen die het land zijn uitgezet of onder arrest staan, teneinde de veiligheid van het vliegtuig en de inzittenden te garanderen. De gezagvoerder dient op de hoogte gesteld te worden van het feit dat dergelijke personen aan boord zullen komen.
OPS 1.270
Stouwen van bagage en vracht
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.270)
(a) |
De exploitant stelt procedures vast teneinde te garanderen dat alleen handbagage de passagierscabine wordt binnengebracht die adequaat en veilig kan worden gestouwd. |
(b) |
De exploitant dient procedures vast te stellen teneinde te garanderen dat alle aan boord aanwezige bagage en vracht, welke bij verschuiving verwondingen of schade zou kunnen veroorzaken of looppaden en uitgangen zouden kunnen blokkeren, in bergruimtes worden geplaatst die zijn ontworpen om verplaatsing te voorkomen. |
OPS 1.275
Opzettelijk blanco gelaten
OPS 1.280
Zitplaatsen voor passagiers
De exploitant stelt procedures vast teneinde te garanderen dat passagiers op zodanige plaatsen zitten dat zij, ingeval noodevacuatie nodig is, optimaal kunnen bijdragen tot de ontruiming van het vliegtuig en deze niet hinderen.
OPS 1.285
Voorlichting van passagiers
De exploitant zorgt ervoor dat:
(a) |
Algemeen:
|
(b) |
Voor de start:
|
(c) |
Na de start:
|
(d) |
Voor de landing:
|
(e) |
Na de landing:
|
(f) |
Bij een noodtoestand tijdens de vlucht, de passagiers worden ingelicht omtrent de juiste handelwijze in de gegeven situatie. |
OPS 1.290
Vluchtvoorbereiding
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat voor elke beoogde vlucht een navigatieplan wordt ingevuld. |
(b) |
De gezagvoerder mag alleen aan een vlucht beginnen als hij/zij zich ervan heeft overtuigd dat:
|
OPS 1.295
Keuze van luchtvaartterreinen
(a) |
De exploitant dient procedures vast te stellen om ervoor te zorgen dat, bij het plannen van een vlucht, het kiezen van een bestemmings- of uitwijkhavens in overeenstemming met OPS 1.220 geschiedt. |
(b) |
De exploitant dient in het navigatieplan een startuitwijkhaven te kiezen en te vermelden voor het geval de weersomstandigheden of de prestatie van het vliegtuig het onmogelijk maken om terug te keren naar het luchtvaartterrein van vertrek. De startuitwijkhaven dient te liggen binnen:
|
(c) |
De exploitant dient ten minste één bestemmingsuitwijkhaven te kiezen voor elke IFR-vlucht, tenzij:
|
(d) |
De exploitant dient twee bestemmingsuitwijkhavens te selecteren wanneer:
|
(e) |
De exploitant dient de vereiste uitwijkhaven(s) in het navigatieplan te vermelden. |
OPS 1.297
Planningsminima voor IFR-vluchten
(a) |
Planningsminima voor startuitwijkhavens. De exploitant mag een luchtvaartterrein alleen als startuitwijkhaven kiezen als de toepasselijke weerberichten of -voorspellingen of een combinatie daarvan aangeven dat, gedurende een periode van één uur voor tot één uur na de verwachte aankomsttijd op het terrein, de weersomstandigheden gelijk aan of beter zullen zijn dan de toepasselijke, in OPS 1.225 omschreven landingsminima. Als de enige beschikbare naderingen niet-precisie- en/of circuitnaderingen zijn, dient rekening gehouden te worden met de wolkenbasis. Er dient rekening te worden gehouden met de eventuele beperkingen die voortvloeien uit het vliegen bij één uitgevallen motor. |
(b) |
Planningsminima voor bestemmingshavens en bestemmingsuitwijkhavens. Een exploitant mag een luchtvaartterrein alleen als bestemmingshaven en/of bestemmingsuitwijkhaven kiezen als de toepasselijke weerberichten of voorspellingen of een combinatie daarvan aangeven dat, gedurende een periode van één uur voor tot één uur na de verwachte aankomsttijd op het terrein, de weersomstandigheden gelijk aan of beter zullen zijn dan de benedengenoemde toepasselijke planningsminima.
|
(c) |
Planningsminima voor een en-route-uitwijkhaven. De exploitant mag een luchtvaartterrein alleen als en-route-uitwijkhaven kiezen als de toepasselijke weerberichten of voorspellingen of een combinatie daarvan aangeven dat, gedurende een periode van één uur voor tot één uur na de verwachte aankomsttijd op het terrein, de weersomstandigheden gelijk aan of beter zullen zijn dan de planningsminima volgens bovenstaande tabel 1. |
(d) |
Planningsminima voor een ETOPS-en-route-uitwijkhaven. De exploitant mag een luchtvaartterrein alleen als ETOPS-en-route-uitwijkhaven kiezen als de toepasselijke weerberichten of -voorspellingen of een combinatie daarvan aangeven dat, gedurende een periode van één uur voor tot één uur na de verwachte aankomsttijd op het terrein, de weersomstandigheden gelijk aan of beter zullen zijn dan de planningsminima volgens onderstaande tabel 2, en in overeenstemming met de ETOPS-toestemming van de exploitant. Tabel 2 Planningsminima — ETOPS
|
OPS 1.300
Indienen van een ATS-vliegplan
De exploitant zorgt ervoor dat alleen aan een vlucht wordt begonnen indien een ATS-vliegplan is ingediend, of adequate informatie is aangeleverd waardoor, indien nodig, alarmeringsdiensten kunnen worden geactiveerd.
OPS 1.305
Bijtanken/leegpompen terwijl de passagiers aan boord gaan, aan boord zijn of van boord gaan
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.305)
De exploitant zorgt ervoor dat een vliegtuig niet wordt bijgetankt of leeggepompt terwijl de passagiers aan boord gaan, aan boord zijn of van boord gaan, wanneer Avgas of „wide-cut” brandstof (bv. Jet-B of gelijkwaardig) wordt gebruikt, noch wanneer een mengsel van deze brandstofsoorten zou kunnen ontstaan. In alle andere gevallen dienen de nodige voorzorgsmaatregelen te worden genomen en dient het vliegtuig naar behoren te zijn bemand met gekwalificeerd personeel dat in staat is om een eventuele ontruiming van het vliegtuig op de meest praktische en snelle wijze te initiëren en in goede banen te leiden.
OPS 1.307
Bijtanken met/Leegpompen van „wide-cut” brandstof
De exploitant stelt procedures vast voor het bijtanken/leegpompen bij gebruik van „wide-cut” brandstof (bv. Jet-B of gelijkwaardig), indien dit voorgeschreven is.
OPS 1.308
Duwen en trekken
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle duw- en trekprocedures overeenstemmen met de toepasselijke luchtvaartnormen en -procedures |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat een vliegtuig vóór of na het taxiën niet door trekken zonder trekstang naar zijn plaats wordt gebracht, tenzij:
|
OPS 1.310
Bemanningsleden op hun werkplek
(a) |
Leden van het stuurhutpersoneel:
|
(b) |
Kajuitpersoneel. Op alle dekken van het vliegtuig waar passagiers aanwezig zijn, nemen de leden van het voorgeschreven cabinepersoneel gedurende kritieke stadia van de vlucht de hun toegewezen posten in. |
OPS 1.315
Hulpmiddel voor noodevacuatie
De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat vóór het taxiën, de start en de landing, en wanneer dit veilig en praktisch is, een automatisch in werking tredend hulpmiddel voor noodevacuatie in gebruiksgerede toestand verkeert.
OPS 1.320
Zitplaatsen, veiligheidsgordels en -tuigen
(a) |
Bemanningsleden:
|
(b) |
Passagiers:
|
OPS 1.325
Beveiliging van de passagierscabine en boordkeuken(s)
(a) |
De exploitant dient procedures vast te stellen om ervoor te zorgen dat vóór het taxiën, de start en de landing alle uitgangen en vluchtroutes vrij van belemmeringen zijn. |
(b) |
De gezagvoerder dient ervoor te zorgen dat vóór de start en de landing, alsmede wanneer dit noodzakelijk wordt geacht in het belang van de veiligheid, alle uitrusting en bagage naar behoren wordt geborgen. |
OPS 1.330
Toegankelijkheid van nooduitrusting
De gezagvoerder zorgt ervoor dat de relevante nooduitrusting gemakkelijk toegankelijk blijft, om direct inzetbaar te zijn.
OPS 1.335
Roken aan boord
(a) |
De gezagvoerder dient ervoor te zorgen dat het niemand aan boord wordt toegestaan te roken:
|
OPS 1.340
Weersomstandigheden
(a) |
Op een IFR-vlucht mag een gezagvoerder niet:
|
(b) |
Op een IFR-vlucht mag een gezagvoerder niet verder vliegen dan:
|
(c) |
Op een IFR-vlucht mag een gezagvoerder niet doorvliegen naar het geplande bestemmingsterrein tenzij uit de meest recente beschikbare informatie blijkt dat op de verwachte aankomsttijd de weersomstandigheden op de bestemming, of ten minste op één bestemmings-uitwijkhaven, gelijk aan of beter zijn dan de toepasselijke start- en landingsminima voor deze terreinen. |
(d) |
Op een VFR-vlucht mag een gezagvoerder niet aan de start beginnen tenzij uit de meest recente weerberichten, of combinatie van berichten en verwachtingen, blijkt dat de weersomstandigheden langs de route, of dat deel van de route dat onder VFR gevlogen wordt, op de toepasselijke tijdstippen zodanig zullen zijn dat aan deze voorschriften kan worden voldaan. |
OPS 1.345
IJs en andere verontreinigingen — Procedures op de grond
(a) |
De exploitant dient procedures vast te stellen voor eventuele bestrijding van ijs(vorming) op de grond en aan het vliegtuig en voor de bijbehorende inspecties van het (de) vliegtuig(en). |
(b) |
De gezagvoerder mag niet aan de start beginnen tenzij de buitenoppervlakken vrij zijn van elke aanslag welke de prestaties en/of de bestuurbaarheid van het vliegtuig negatief zou kunnen beïnvloeden, behalve voor zover toegestaan in het vlieghandboek. |
OPS 1.346
IJs en andere verontreinigingen — Vliegprocedures
(a) |
De exploitant stelt procedures vast voor vluchten onder verwachte of feitelijke ijsafzettingsomstandigheden. |
(b) |
De gezagvoerder begint niet aan een vlucht of zet een vlucht niet voort onder verwachte of feitelijke ijsafzettingsomstandigheden, tenzij het vliegtuig is gecertificeerd en uitgerust om aan zulke omstandigheden het hoofd te bieden. |
OPS 1.350
Brandstof- en olievoorraad
De gezagvoerder begint niet aan een vlucht tenzij hij/zij zich ervan heeft vergewist dat het vliegtuig ten minste de geplande hoeveelheid brandstof en olie aan boord heeft om de vlucht veilig te kunnen voltooien, rekening houdend met de verwachte vluchtomstandigheden.
OPS 1.355
Startomstandigheden
Alvorens aan een start te beginnen vergewist de gezagvoerder zich ervan dat, volgens de hem/haar ter beschikking staande informatie, het weer op het luchtvaartterrein en de toestand van de te gebruiken startbaan een veilige start en vertrek niet in de weg staan.
OPS 1.360
Toepassing van startminima
Alvorens aan een start te beginnen vergewist de gezagvoerder zich ervan dat de zichtbare baanlengte (RVR) of het zicht in de startrichting van het vliegtuig gelijk is aan of beter is dan het toepasselijke minimum.
OPS 1.365
Minimumvlieghoogten
De gezagvoerder of de piloot aan wie de uitvoering van de vlucht is gedelegeerd, vliegt niet beneden de gespecificeerde minimumvlieghoogten, behalve wanneer nodig voor de start of de landing.
OPS 1.370
Nabootsing van abnormale situaties in vlucht
De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat tijdens vluchten voor commercieel vervoer geen abnormale of noodsituaties worden nagebootst welke de toepassing vereisen van enkele of alle procedures voor abnormale of noodsituaties en kunstmatige simulatie van IMC.
OPS 1.375
Brandstofbeheer tijdens de vlucht
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.375)
(a) |
De exploitant dient een procedure vast te stellen om ervoor te zorgen dat tijdens de vlucht brandstofcontroles worden uitgevoerd en de brandstofvoorraden worden beheerd. |
(b) |
Een gezagvoerder dient erop toe te zien dat de hoeveelheid tijdens de vlucht aanwezige, bruikbare brandstof niet minder is dan de hoeveelheid brandstof die is vereist om door te vliegen naar een luchtvaartterrein waar een veilige landing kan worden gemaakt met behoud van de eindreservebrandstof. |
(c) |
De gezagvoerder kondigt de noodtoestand af wanneer de tot het tijdstip van landing berekende bruikbare brandstof minder is dan de eindreservebrandstof. |
OPS 1.380
Opzettelijk blanco gelaten
OPS 1.385
Gebruik van aanvullende zuurstof
De gezagvoerder zorgt ervoor dat cockpitpersoneelsleden die bezig zijn met essentiële taken voor het veilig functioneren van een vliegtuig in vlucht, voortdurend aanvullende zuurstof gebruiken wanneer de cabinedrukhoogte gedurende meer dan 30 minuten 10 000 voet overschrijdt en telkens wanneer de cabinedrukhoogte 13 000 voet overschrijdt.
OPS 1.390
Kosmische straling
(a) |
De exploitant houdt rekening met de mate waarin alle bemanningsleden tijdens hun diensttijd (positionering inbegrepen) blootstaan aan kosmische straling en dient, voor diegenen voor wie de blootstelling meer dan 1 mSv per jaar dreigt te bedragen:
|
(b) |
|
OPS 1.395
Grondnaderingmelding
Wanneer door een lid van het cockpitpersoneel of door een grondnaderingwaarschuwingssysteem wordt gemeld dat het vliegtuig de grond te dicht nadert, zorgt de gezagvoerder of de piloot aan wie de uitvoering van de vlucht is gedelegeerd ervoor dat onmiddellijk corrigerend wordt opgetreden teneinde veilige vluchtomstandigheden te bewerkstelligen.
OPS 1.398
Waarschuwingssysteem ter voorkoming van botsingen in de lucht (ACAS)
De exploitant stelt procedures vast om te garanderen dat:
(a) |
wanneer er een ACAS geïnstalleerd en gebruiksklaar is, het in vlucht wordt gebruikt in een modus die behelst dat adviezen ter voorkoming van botsingen (RA's) worden gegeven tenzij dit in de heersende omstandigheden ongepast zou zijn; |
(b) |
wanneer een ACAS RA meldt dat een ander vliegtuig te dicht is genaderd, de gezagvoerder of de piloot aan wie de uitvoering van de vlucht is gedelegeerd, ervoor zorgt dat onmiddellijk van start wordt gegaan met de door de RA aangegeven corrigerende actie, tenzij dit de veiligheid van het vliegtuig in gevaar zou brengen. De corrigerende actie:
|
(c) |
de voorgeschreven ACAS ATC mededelingen worden gespecificeerd; |
(d) |
wanneer het conflict is opgelost, het vliegtuig onmiddellijk opnieuw voldoet aan de voorwaarden van de ATC-instructies of -goedkeuringen. |
OPS 1.400
Omstandigheden bij nadering en landing
Alvorens een naderingsvlucht voor de landing in te zetten vergewist de gezagvoerder zich ervan dat, volgens de hem/haar ter beschikking staande informatie en rekening houdend met de prestatie-informatie in het vluchthandboek, het weer op het luchtvaartterrein en de toestand van de te gebruiken landingsbaan een veilige nadering, landing of afgebroken nadering niet in de weg staan.
OPS 1.405
Inzet en voortzetting van de nadering
(a) |
De gezagvoerder of de piloot aan wie de uitvoering van de vlucht is gedelegeerd mag een instrumentnadering inzetten ongeacht het gemelde RVR/zicht, doch de nadering mag niet worden doorgezet voorbij het buitenste merkbaken, of een gelijkwaardige positie, indien het gemelde RVR/zicht minder is dan de toepasselijke minima. |
(b) |
Wanneer geen RVR beschikbaar is, mag de RVR-waarde worden afgeleid door omrekening van het gemelde zicht volgens bijlage 1 bij OPS 1.430, subparagraaf (h). |
(c) |
Indien, na het passeren van het buitenste merkbaken of gelijkwaardige positie volgens (a) hierboven, het gemelde RVR/zicht beneden het toepasselijke minimum daalt, mag de nadering worden voortgezet tot de beslissingshoogte (DA/H) of de laagste dalingshoogte (MDA/H). |
(d) |
Wanneer er geen buitenste merkbaken of gelijkwaardige positie bestaat, dient de gezagvoerder of de piloot die fungeert als gezagvoerder de beslissing om de nadering door te zetten of af te breken te nemen alvorens te dalen tot onder de grens van 1 000 voet boven het luchtvaartterrein in het eindnaderingssegment. Bij een minimumdalingshoogte boven het luchtvaartterrein van 1 000 voet of meer bepaalt de exploitant voor iedere naderingsprocedure een hoogte waaronder de nadering niet wordt voortgezet indien het RVR/zicht minder is dan de toepasselijke minima. |
(e) |
De nadering mag beneden DA/H of MDA/H worden doorgezet en de landing mag worden uitgevoerd mits de vereiste visuele referentiepunten op de DA/H of MDA/H waarneembaar zijn en blijven. |
(f) |
De RVR van de landingsmat is altijd doorslaggevend. Indien de RVR halverwege en aan het stopeinde van de baan gemeld en relevant zijn, zijn ook deze waarden doorslaggevend. De RVR-waarde voor halverwege de baan is ten minste 125 m of is gelijk aan de voor de landingsmat voorgeschreven RVR indien dat korter is, en 75 m voor het stopeinde. Voor vliegtuigen met een uitloopcontrole- of uitloopgeleidingssysteem is de RVR-waarde voor halverwege de baan ten minste 75 m. Noot: Onder „relevant” wordt in dit verband verstaan het baandeel dat wordt gebruikt in de tijdspanne dat de landingssnelheid afneemt van „hoge snelheid” tot ongeveer 60 knots. |
OPS 1.410
Operationele procedures — drempeloverschrijdingshoogte
De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures vast om te garanderen dat een vliegtuig waarmee een precisienadering wordt uitgevoerd de baandrempel met een veilige marge passeert en zich daarbij in de landingsconfiguratie en -stand bevindt.
OPS 1.415
Journaal
Een gezagvoerder dient ervoor te zorgen dat het journaal wordt ingevuld.
OPS 1.420
Voorvalmelding
(a) |
Begripsbepalingen:
|
(b) |
Incidentmelding. De exploitant stelt procedures voor incidentmelding vast waarbij rekening wordt gehouden met de hierna beschreven verantwoordelijkheden en met de in subparagraaf (d) beschreven omstandigheden.
|
(c) |
Rapportage van ongevallen en ernstige incidenten. De exploitant stelt procedures voor melding van ongevallen en ernstige incidenten vast waarbij rekening wordt gehouden met de hierna beschreven verantwoordelijkheden en met de in subparagraaf d) beschreven omstandigheden.
|
(d) |
Specifieke meldingen. Hieronder wordt beschreven voor welke voorvallen een specifieke kennisgevings- of meldingsprocedure moet worden gehanteerd.
|
OPS 1.425
Gereserveerd
Bijlage 1 bij OPS 1.270
Stouwen van bagage en vracht
De procedures die door de exploitant worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat handbagage en vracht adequaat en veilig worden gestouwd, dienen rekening te houden met het volgende.
(1) |
In de kajuit meegevoerde voorwerpen mogen uitsluitend gestouwd worden op plekken die in staat zijn om het voorwerp op zijn plaats te houden. |
(2) |
Maximale massawaarden zoals vermeld op de bordjes die op of naast de bergruimtes zijn bevestigd, mogen niet worden overschreden. |
(3) |
Bergruimtes onder een stoel mogen niet worden gebruikt tenzij de stoel uitgerust is met een veiligheidsstang en de bagage van zodanige afmetingen is dat deze afdoende wordt geïmmobiliseerd door deze voorziening. |
(4) |
Voorwerpen mogen niet worden gestouwd in toiletten of tegen schotten die niet in staat zijn te voorkomen dat voorwerpen voorwaarts, zijwaarts of omhoog bewegen en tenzij de schotten voorzien zijn van een bordje waarop de grootste massa staat vermeld die daar mag worden geplaatst. |
(5) |
Bagage en vracht die in (bagage)kluizen worden geplaatst, mogen niet van zodanige afmetingen zijn dat daardoor de kluisdeuren niet goed sluiten. |
(6) |
Bagage en vracht mogen niet op plaatsen staan waar zij de toegang tot nooduitrusting hinderen, en |
(7) |
vóór de start, vóór de landing, en telkens wanneer de „Fasten Seat Belts”-lampjes branden (of op andere wijze opdracht wordt gegeven tot het vastgespen van veiligheidsriemen) dienen bij het betreffende stadium van de vlucht passende controles te worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de bagage zodanig is gestouwd dat deze de ontruiming van het vliegtuig niet kan belemmeren of verwondingen kan veroorzaken door vallen (of andere beweging). |
Bijlage 1 bij OPS 1.305
Bijtanken/leegpompen terwijl de passagiers aan boord gaan, aan boord zijn of van boord gaan
De exploitant stelt vluchtuitvoeringsprocedures vast voor het bijtanken/leegpompen terwijl de passagiers aan boord gaan, aan boord zijn of van boord gaan, om te garanderen dat de volgende voorzorgsmaatregelen worden getroffen:
(1) |
tijdens het tanken/pompen met passagiers aan boord dient één gekwalificeerd persoon op een vastgestelde plaats te blijven. deze gekwalificeerde persoon dient in staat te zijn de noodprocedures met betrekking tot brandbeveiliging en –bestrijding toe te passen, de communicatie te verzorgen en een ontruiming te initiëren en in goede banen te leiden; |
(2) |
via het intercomsysteem van het vliegtuig of met andere passende middelen wordt tweewegcommunicatie tot stand gebracht en in stand gehouden tussen het grondpersoneel dat toeziet op het bijtanken en het gekwalificeerde personeel aan boord van het vliegtuig; |
(3) |
de bemanning, het personeel en de passagiers dienen te worden gewaarschuwd dat brandstof zal worden bijgetankt of weggepompt; |
(4) |
de „Fasten Seat Belts”-lampjes dienen uit te zijn; |
(5) |
de „No Smoking”-lampjes dienen aan te zijn, alsmede de binnenverlichting, opdat de nooduitgangen kunnen worden herkend; |
(6) |
de passagiers dient opdracht gegeven te worden hun stoelriemen los te maken en niet te roken; |
(7) |
er dient voldoende gekwalificeerd personeel aan boord te zijn, dat op een onmiddellijke noodevacuatie is voorbereid; |
(8) |
indien brandstofdampen binnen het vliegtuig worden geconstateerd, of enig ander risico optreedt tijdens het bijtanken/leegpompen, dient onmiddellijk met tanken/pompen te worden gestopt; |
(9) |
het grondoppervlak onder de uitgangen die bestemd zijn voor noodevacuatie, en de ruimtes waar eventueel glijbanen uitgerold moeten worden, dienen te worden vrijgehouden, en |
(10) |
er dienen voorzieningen te worden getroffen voor een veilige en snelle ontruiming. |
Bijlage 1 bij OPS 1.375
Brandstofbeheer tijdens de vlucht
a) |
Brandstofcontroles tijdens de vlucht:
|
b) |
Brandstofbeheer tijdens de vlucht:
|
SUBDEEL E
VLUCHTUITVOERING BIJ ALLE WEERSOMSTANDIGHEDEN
OPS 1.430
Start- en landingsminima voor vleugelvliegtuigen — Algemeen
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.430)
(a) |
De exploitant dient voor elk te gebruiken luchtvaartterrein start- en landingsminima vast te stellen, welke niet lager mogen zijn dan de in bijlage 1 gegeven waarden. De methode ter bepaling van deze minima dient aanvaardbaar te zijn voor de autoriteit. Die minima zijn niet lager dan de waarden welke eventueel voor de betreffende luchtvaartterreinen zijn vastgesteld door de staat waarin het luchtvaartterrein is gelegen, tenzij deze staat de minima uitdrukkelijk heeft goedgekeurd. Noot: Bovenstaande paragraaf verbiedt niet dat tijdens de vlucht minima worden berekend voor een niet-geplande uitwijkhaven, indien dit plaatsvindt volgens een erkende methode. |
(b) |
Bij het vaststellen van de start- en landingsminima van een luchtvaartterrein die voor een bepaalde vlucht gelden, dient een exploitant volledig rekening te houden met:
|
(c) |
De in dit subdeel genoemde vliegtuigcategorieën dienen te worden bepaald volgens de methode beschreven in bijlage 2 bij OPS 1.430 (c). |
OPS 1.435
Begripsbepalingen
De in dit subdeel gebruikte termen hebben de volgende betekenis:
(1) |
Circuit. de visuele fase van een instrumentnadering tijdens welke een vliegtuig in positie wordt gebracht voor de landing op een baan waarvan de ligging niet geschikt is voor een rechtstreekse nadering. |
(2) |
Slechtzichtprocedures (LVP). Procedures welke op een luchtvaartterrein worden gehanteerd om veilige vluchtuitvoering te garanderen bij Categorie II- en III-naderingen en tijdens slechtzichtstarten. |
(3) |
Slechtzichtstart (LVTO). Een start waarbij de zichtbare baanlengte (RVR) minder is dan 400 m. |
(4) |
Besturingssysteem: een systeem dat een automatisch landingssysteem en/of een hybride landingssysteem omvat. |
(5) |
Passief-faalveilig besturingssysteem. een besturingssysteem is passief-faalveilig indien er bij een storing geen aanmerkelijke trimverandering of afwijking van de vliegbaan of vliegtoestand optreedt, maar de landing niet automatisch wordt uitgevoerd; bij een passief-faalveilig besturingssysteem neemt de piloot na een storing de besturing van het vliegtuig over. |
(6) |
Operationeel-faalveilig besturingssysteem. een besturingssysteem is operationeel-faalveilig indien, bij een storing beneden de waarschuwingshoogte, de nadering, het afvangen en de landing automatisch kunnen worden uitgevoerd; Ingeval van een storing werkt het automatische landingssysteem als een passief-faalveilig systeem. |
(7) |
Operationeel-faalveilig hybride landingssysteem. Een systeem dat bestaat uit een primair passief-faalveilig automatisch landingssysteem en een secundair onafhankelijk geleidingssysteem dat de piloot in staat stelt een landing met de hand uit te voeren na uitvallen van het primaire systeem. Noot: Onafhankelijke geleidingssystemen bestaan meestal uit een „monitored head-up display” (een weergavepaneel/beeldscherm binnen het normale zichtveld) dat geleidingsinformatie geeft, gewoonlijk in de vorm van opdrachten maar eventueel in de vorm van situatie- (of deviatie-)informatie. |
(8) |
Visuele nadering. een nadering waarbij een instrumentnaderingsprocedure niet of niet geheel wordt voltooid en de nadering wordt uitgevoerd met behulp van grondzicht. |
OPS 1.440
Slechtzichtvluchten — Algemene regels voor vluchtuitvoering
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.440)
(a) |
De exploitant mag geen Categorie II- of Categorie III-vluchten uitvoeren tenzij:
|
(b) |
De exploitant mag geen slechtzichtstarten uitvoeren bij een RVR van minder dan 150 m (vliegtuigen van Categorie A, B en C) of 200 m (vliegtuigen van Categorie D) tenzij hiervoor toestemming is gegeven door de autoriteit. |
OPS 1.445
Slechtzichtvluchten — Overwegingen met betrekking tot het luchtvaartterrein
(a) |
De exploitant mag een luchtvaartterrein niet voor Categorie II- of Categorie III-vluchten gebruiken tenzij het luchtvaartterrein hiervoor toestemming heeft verkregen van de staat waarin het is gelegen. |
(b) |
De exploitant dient zich ervan te overtuigen dat Slechtzichtprocedures (LVP) zijn vastgesteld, en ten uitvoer worden gebracht, op die luchtvaartterreinen waar slechtzichtvluchten zullen worden uitgevoerd. |
OPS 1.450
Slechtzichtvluchten — Training en kwalificaties
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.450)
Voordat een slechtzichtstart of een Categorie II- of Categorie III-vlucht wordt uitgevoerd, dient de exploitant ervoor te zorgen dat:
(1) |
elk lid van het stuurhutpersoneel:
|
(2) |
de training en controle daarop worden uitgevoerd volgens een door de autoriteit goedgekeurde, gedetailleerde syllabus die is opgenomen in het vluchthandboek. Deze training is aanvullend op de in subdeel N voorgeschreven training, en |
(3) |
kwalificatie van het stuurhutpersoneel zijn toegespitst op de betreffende vlucht en het betreffende vliegtuigtype. |
OPS 1.455
Slechtzichtvluchten — Vluchtuitvoeringsprocedures
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.455)
(a) |
De exploitant dient procedures en instructies vast te stellen voor gebruik bij slechtzichtstarten en Categorie II- en Categorie III-vluchten. Deze procedures dienen te worden opgenomen in het vluchthandboek en de taken van de leden van het stuurhutpersoneel te omschrijven tijdens het taxiën, de start, de nadering, het afvangen, de landing, de uitloop en de afgebroken nadering, voor zover van toepassing. |
(b) |
De gezagvoerder dient zich ervan te overtuigen dat:
|
OPS 1.460
Slechtzichtvluchten — Minimumuitrusting
(a) |
De exploitant dient in het vluchthandboek te vermelden welke uitrusting ten minste dient te werken bij de aanvang van een slechtzichtstart of een Categorie II- of Categorie III-nadering volgens het vlieghandboek (AFM) of ander goedgekeurd document. |
(b) |
De gezagvoerder dient zich ervan te overtuigen dat de toestand van het vliegtuig en van de betreffende boordsystemen geschikt is voor de uit te voeren vlucht. |
OPS 1.465
VFR Vluchtuitvoeringsminima
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.465)
De exploitant zorgt ervoor dat:
1) |
VFR-vluchten worden uitgevoerd volgens de zichtvliegvoorschriften en volgens de tabel in bijlage 1 bij OPS 1.465, en |
2) |
speciale VFR-vluchten niet worden aangevangen als het zicht minder is dan 3 km en niet anderszins worden uitgevoerd als het zicht minder is dan 1,5 km. |
Bijlage 1 bij OPS 1.430
Start- en landingsminima voor vleugelvliegtuigen
(a) |
Startminima
|
(b) |
Niet-precisienadering
|
(c) |
Precisienadering — Categorie I-vluchten
|
(d) |
Precisienadering — Categorie II-vluchten
|
(e) |
Precisienadering — Categorie III-vluchten
|
(f) |
Circuitnadering
|
(g) |
Visuele nadering. De exploitant mag geen RVR van minder dan 800 m gebruiken voor een visuele nadering. |
(h) |
Omrekening van gemeld meteorologisch zicht naar RVR
|
Bijlage 2 bij OPS 1.430 (c)
Vliegtuigcategorieën — Vluchtuitvoering bij alle weersomstandigheden
(a) |
Indeling van vliegtuigen De in acht te nemen criteria voor de indeling van vliegtuigen in categorieën is de aangewezen snelheid bij de drempel (VAT), welke gelijk is aan de overtreksnelheid (VSO) vermenigvuldigd met 1,3 of Vs1G vermenigvuldigd met 1,23 in de landingsconfiguratie bij de hoogste gecertificeerde landingsmassa. Indien zowel VSO en VS1G beschikbaar zijn, wordt de hoogste daaruit resulterende VAT gebruikt. De vliegtuigcategorieën en de daarbij behorende VAT waarden zijn weergegeven in onderstaande tabel:
De landingsconfiguratie die in aanmerking moet worden genomen, dient door de exploitant of de vliegtuigfabrikant te worden gedefinieerd. |
(b) |
Permanente wijziging van categorie (maximumlandingsmassa)
|
Bijlage 1 bij OPS 1.440
Slechtzichtvluchten — Algemene regels voor vluchtuitvoering
(a) |
Algemeen. De volgende procedures zijn van toepassing op de invoering en goedkeuring van slechtzichtvluchten. |
(b) |
Operationele demonstratie. De operationele demonstratie strekt ertoe, het gebruik en de doeltreffendheid van de toepasselijke systemen voor vluchtgeleiding, training, procedures voor het cockpitpersoneel, onderhoudsprogramma en de handboeken met betrekking tot het goed te keuren programma voor categorie II/III te bepalen of te valideren.
|
(c) |
Verzamelen van gegevens voor operationele demonstraties. Elke aanvrager dient een methode voor het verzamelen van gegevens over uitgevoerde naderingen en landingen te ontwikkelen (bv. een door het cockpitpersoneel te gebruiken formulier). De desbetreffende gegevens en een overzicht van de demonstratiegegevens worden voor evaluatie ter beschikking gesteld van de autoriteit. |
(d) |
Gegevensanalyse. Onbevredigende naderingen en/of automatische landingen worden gedocumenteerd en geanalyseerd. |
(e) |
Doorlopende controle
|
(f) |
Overgangsperiodes
|
(g) |
Onderhoud van Categorie II-, Categorie III- en LVTO(slechtzichtstart)-apparatuur. De exploitant dient, samen met de fabrikant, onderhoudsvoorschriften voor de boordgeleidingssystemen van het vliegtuig vast te stellen en deze op te nemen in het in Deel M, paragraaf M.A. 302, voorgeschreven en door de autoriteit goed te keuren onderhoudsprogramma. |
(h) |
In aanmerking komende luchtvaartterreinen en banen
|
Bijlage 1 bij OPS 1.450
Slechtzichtvluchten — Training en kwalificaties
(a) |
Algemeen. De exploitant dient ervoor te zorgen dat de trainingsprogramma’s voor leden van het stuurhutpersoneel met betrekking tot slechtzichtvluchten bestaan uit gestructureerde cursussen met lessen op de grond, in de vluchtsimulator en/of in de lucht. De exploitant mag de cursusinhoud volgens de bepalingen van de subparagrafen (2) en (3) inkorten, mits de inhoud van de verkorte cursus aanvaardbaar is voor de autoriteit.
|
(b) |
Training op de grond. De exploitant dient ervoor te zorgen dat de aanvankelijke grondcursus voor slechtzichtvluchten ten minste de volgende onderdelen bevat.
|
(c) |
Vluchtsimulatortraining en/of vliegtraining
|
(d) |
Conversietrainingseisen voor het uitvoeren van slechtzichtstarten en Categorie II- en Categorie III-vluchten. De exploitant dient ervoor te zorgen dat elk lid van het stuurhutpersoneel dat naar een nieuw vliegtuigtype of nieuwe variant overschakelt waarmee slechtzichtstarten en Categorie II- en Categorie III-vluchten zullen worden uitgevoerd, onderstaande training in slechtzichtprocedures volgt. De ervaringseisen waaraan deze cockpitpersoneelsleden moeten voldoen om een verkorte cursus te mogen volgen, zijn beschreven in subparagrafen (a)(2) en (a)(3).
|
(e) |
Ervaring met vliegtuigtype en als gezagvoerder. Alvorens begonnen wordt aan Categorie II/III-vluchten, zijn de volgende aanvullende eisen van toepassing op gezagvoerders, of piloten aan wie het uitvoeren van de vlucht is gedelegeerd, die nieuw zijn op het vliegtuigtype:
|
(f) |
Slechtzichtstart met RVR minder dan 150/200 m
|
(g) |
Herhalingstraining en tests — Slechtzichtvluchten
|
Bijlage 1 bij OPS 1.455
Slechtzichtvluchten — Vluchtuitvoeringsprocedures
(a) |
Algemeen. Slechtzichtvluchten omvatten:
Noot 1: Bij elk van deze vluchtuitvoeringsmodi mag een hybride systeem worden gebruikt. Noot 2: Andere vormen van geleidings- of weergavesystemen kunnen worden gecertificeerd en toegestaan. |
(b) |
Procedures en aanwijzingen betreffende de vluchtuitvoering
|
Bijlage 1 bij OPS 1.465
Minimumzicht voor VFR-vluchten
Luchtruimklasse |
|
A B C D E [Noot 1] |
F G |
|
|
|
|
Boven 900 m (3 000 voet) AMSL, of boven 300 m (1 000 voet) boven de grond, als dat hoger is |
Op en beneden 900 m (3 000 voet) AMSL, of 300 m (1 000 voet) boven de grond, als dat hoger is |
Afstand tot wolken |
|
1 500 m in horizontale richting en 300 m (1 000 voet) in verticale richting |
Buiten de wolken en met het aardoppervlak in zicht |
|
Zicht in de vlucht |
8 km op en boven 3 050 m (10 000 voet) AMSL (Noot 2) 5 km beneden 3 050 m (10 000 voet) AMSL |
5 km (Noot 3) |
||
Noot 1: De minima voor zichtweersomstandigheden (VMC) voor klasse A-vliegtuigen zijn ter informatie opgenomen, maar houden geen aanvaarding van VFR-vluchten in klasse A-vliegtuigen in. Noot 2: Wanneer de overgangsvlieghoogte minder is dan 3 050 m (10 000 voet) AMSL, dient FL 100 te worden gebruikt in plaats van 10 000 voet. Noot 3: Het vliegen met vliegtuigen van Categorie A en B bij een vliegzicht van minimaal 3 000 m is toegestaan, mits de betreffende ATS-instantie het gebruik van een vliegzicht van minder dan 5 km toestaat, en de omstandigheden zodanig zijn dat de kans om ander verkeer tegen te komen laag is, en de aangewezen luchtsnelheid (IAS) 140 kt of minder is. |
SUBDEEL F
PRESTATIES ALGEMEEN
OPS 1.470
Toepasselijkheid
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat meermotorige vliegtuigen met schroefturbinemotoren en een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan negen of een maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg, en alle meermotorige straalvliegtuigen, gebruikt worden in overeenstemming met subdeel G (Prestatieklasse A). |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat propellervliegtuigen met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van negen of minder, of een maximumstartmassa van 5 700 kg of minder, gebruikt worden in overeenstemming met subdeel H (Prestatieklasse B). |
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat vliegtuigen met zuigermotoren en een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan negen of een maximumstartmassa van meer dan 5 700 kg, gebruikt worden in overeenstemming met subdeel I (Prestatieklasse C). |
(d) |
Wanneer als gevolg van specifieke eigenschappen van het ontwerp (bv. supersonische vliegtuigen of watervliegtuigen) niet aangetoond kan worden dat volledig voldaan wordt aan de eisen van het van toepassing zijnde subdeel dient de exploitant goedgekeurde prestatienormen te hanteren die een veiligheidsniveau garanderen dat gelijkwaardig is aan dat van het betreffende subdeel. |
OPS 1.475
Algemeen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de massa van het vliegtuig:
niet groter is dan de massa waarbij voor de geplande vlucht voldaan kan worden aan de eisen van het betreffende subdeel, rekening houdend met verwachte afname van de massa tijdens de vlucht, en met het lozen van brandstof als voorzien in de betreffende bepaling. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de goedgekeurde prestatiegegevens vermeld in het vlieghandboek gebruikt worden om te bepalen of voldaan wordt aan de bepalingen van het betreffende subdeel, zo nodig aangevuld met andere gegevens die voor de autoriteit aanvaardbaar zijn zoals voorgeschreven in het betreffende subdeel. Bij de toepassing van de in het betreffende subdeel voorgeschreven factoren mag rekening gehouden worden met eventuele operationele factoren die al verdisconteerd zijn in de prestatiegegevens in het vlieghandboek, om te voorkomen dat zij twee keer in rekening gebracht worden. |
(c) |
Bij het aantonen dat voldaan wordt aan de vereisten van het betreffende subdeel dient rekening gehouden te worden met de configuratie van het vliegtuig, de omgevingsomstandigheden en het gebruik van systemen die de prestaties negatief kunnen beïnvloeden. |
(d) |
Voor zover het de bepaling van de prestaties betreft mag een vochtige baan, mits geen grasbaan, als droog beschouwd worden. |
(e) |
De exploitant houdt rekening met de nauwkeurigheid van de kaarten wanneer hij beoordeelt of aan de starteisen van het toepasselijke subdeel is voldaan. |
OPS 1.480
Begripsbepalingen
(a) |
De termen die gebruikt worden in subdelen F, G, H, I en J, hebben de volgende betekenis:
|
(b) |
De betekenis van de termen „start-stopafstand”, „startbaanlengte”, „netto vliegbaan bij de start”, „netto en-routevliegbaan bij één uitgevallen motor”, en „netto en-routevliegbaan met twee uitgevallen motoren”, met betrekking tot het vliegtuig, wordt gedefinieerd in de luchtwaardigheidseisen volgens welke het vliegtuig gecertificeerd is, of wordt door de autoriteit gespecificeerd wanneer die definitie naar het oordeel van de autoriteit niet afdoende is om aan te tonen dat aan de operationele prestatiegrenzen is voldaan. |
SUBDEEL G
PRESTATIEKLASSE A
OPS 1.485
Algemeen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat, voor zover nodig om te kunnen bepalen of aan de eisen van dit subdeel wordt voldaan, de goedgekeurde prestatiegegevens in het vlieghandboek worden aangevuld met andere voor de autoriteit aanvaardbare gegevens indien de goedgekeurde prestatiegegevens in het vlieghandboek onvoldoende rekening houden met zaken als:
|
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de bij natte of verontreinigde banen gebruikte prestatiegegevens zijn vastgesteld in overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften voor de certificering van grote vliegtuigen of een voor de autoriteit aanvaardbaar equivalent. |
OPS 1.490
De start
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de startmassa niet hoger is dan de maximumstartmassa die in het vlieghandboek is vastgelegd voor de drukhoogte en de omgevingstemperatuur bij welke de start zal worden uitgevoerd. |
(b) |
De exploitant dient aan de volgende eisen te voldoen bij het bepalen van de maximaal toelaatbare startmassa:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
OPS 1.495
Vermijden van hindernissen bij de start
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de netto startvliegbaan ten minste 35 voet boven of ten minste 90 m plus 0,125 × D van hindernissen verwijderd blijft, waarbij D de horizontale afstand is die het vliegtuig heeft afgelegd vanaf het einde van de beschikbare startlengte of het einde van de startlengte indien een bocht is gepland vóór het einde van de beschikbare startlengte. Voor vliegtuigen met een spanwijdte van minder dan 60 m mag een horizontale afstand tot hindernissen worden gebruikt van de halve spanwijdte plus 60 m, plus 0,125 × D. |
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) wordt het volgende in acht genomen:
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van bovenstaande subparagraaf (a) voor die gevallen waarin de voorgenomen vliegbaan geen grondkoerswijzigingen van meer dan 15° vereist, behoeft een exploitant geen rekening te houden met hindernissen die in laterale richting verder verwijderd zijn dan:
|
(e) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van bovenstaande subparagraaf (a) voor die gevallen waarin de voorgenomen vliegbaan grondkoerswijzigingen van meer dan 15° vereist, behoeft een exploitant geen rekening te houden met hindernissen die in laterale richting verder verwijderd zijn dan:
|
(f) |
Teneinde aan de eisen van OPS 1.495 te voldoen en te zorgen voor een veilige route, met vermijding van hindernissen, dient de exploitant eventualiteitenprocedures vast te stellen om het vliegtuig in staat te stellen ofwel te voldoen aan de en-route-eisen van OPS 1.500, ofwel te landen op het luchtvaartterrein van vertrek dan wel op een startuitwijkhaven. |
OPS 1.500
En-route — met één uitgevallen motor
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de in het vlieghandboek vermelde en-route netto vliegbaangegevens met één uitgevallen motor die van toepassing zijn bij de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, op elk punt op de route ofwel voldoen aan subparagraaf (b) of aan subparagraaf (c). De netto vliegbaan dient een positieve gradiënt te hebben op 1 500 voet boven het luchtvaartterrein waar de landing na het uitvallen van de motor verondersteld wordt plaats te vinden. Bij weersomstandigheden die vergen dat ijsbestrijdingssystemen functioneren, dient rekening te worden gehouden met het effect van het gebruik daarvan op de netto vliegbaan. |
(b) |
De gradiënt van de netto vliegbaan dient positief te zijn op ten minste 1 000 voet boven de grond en boven alle hindernissen aan weerszijden van de gehele route die zich bevinden op minder dan 9,3 km (5 NM) van de voorgenomen grondkoers. |
(c) |
De netto vliegbaan dient zodanig te zijn dat het vliegtuig vanaf kruishoogte door kan vliegen naar een luchtvaartterrein waar een landing kan worden gemaakt conform OPS 1.515 c q. 1.520, waarbij de verticale afstand tussen de netto vliegbaan en de grond en alle hindernissen aan weerszijden van de gehele route die zich bevinden binnen 9,3 km (5 NM) van de geplande grondkoers ten minste 2 000 voet dient te bedragen, conform onderstaande subparagrafen (1) t/m (4).
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van OPS 1.500 dient een exploitant de breedtemarges uit bovenstaande subparagrafen (b) en (c) te verhogen tot 18,5 km (10 NM) indien de navigatienauwkeurigheid minder is dan 95 %. |
OPS 1.505
En-route — Vliegtuigen met drie of meer motoren, waarvan twee uitvallen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat een vliegtuig met drie of meer motoren op geen enkel punt van de voorgenomen route meer dan negen0 minuten vliegtijd, bij de langeafstandskruissnelheid die geldt voor gebruik van alle motoren bij standaardtemperatuur en in windstille omstandigheden, is verwijderd van een luchtvaartterrein dat voldoet aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa, tenzij het vliegtuig voldoet aan onderstaande subparagrafen (b) t/m (f). |
(b) |
De en-route netto vliegbaangegevens met twee uitgevallen motoren dienen zodanig te zijn dat het vliegtuig door kan vliegen, onder de verwachte weersomstandigheden, vanaf het punt waar twee motoren verondersteld worden gelijktijdig uit te vallen, tot een luchtvaartterrein waar het mogelijk is te landen en tot volledige stilstand te komen met gebruikmaking van de voorgeschreven procedure voor een landing met twee uitgevallen motoren. De netto vliegbaan dient een verticale afstand van ten minste 2 000 voet te bewaren tot de grond en tot alle obstakels die zich op minder dan 9,3 km (5 NM) aan weerszijden van de geplande grondkoers bevinden. Op vlieghoogten en bij weersomstandigheden die vergen dat ijsbestrijdingssystemen functioneren, dient rekening te worden gehouden met het effect daarvan op de netto vliegbaangegevens. Indien de navigatienauwkeurigheid niet voldoet aan het 95 %-criterium dient de exploitant de breedtemarges te verhogen tot 18,5 km (10 NM). |
(c) |
De twee motoren worden verondersteld uit te vallen op het meest kritieke punt van dat deel van de route waar het vliegtuig meer dan negen0 minuten, bij de langeafstandskruissnelheid met alle motoren in werking en bij de standaardtemperatuur en windstilte, is verwijderd van een luchtvaartterrein waar wordt voldaan aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa. |
(d) |
De netto vliegbaan dient op 1 500 voet boven het luchtvaartterrein waar de landing verondersteld wordt plaats te vinden na het uitvallen van twee motoren een positieve gradiënt te hebben. |
(e) |
Brandstoflozing is toegestaan indien een veilige procedure wordt gevolgd en in die mate dat mogelijk blijft om het luchtvaartterrein met de vereiste brandstofreserves te bereiken. |
(f) |
De verwachte massa van het vliegtuig op het punt waar de twee motoren verondersteld worden uit te vallen, mag niet minder zijn dan de massa met inbegrip van voldoende brandstof om door te vliegen naar een luchtvaartterrein waar de landing verondersteld wordt plaats te vinden, daar aan te komen op ten minste 1 500 voet direct boven het landingsgebied en vervolgens nog 15 minuten horizontaal te vliegen. |
OPS 1.510
De landing — Bestemmings- en uitwijkhavens
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de conform OPS 1.475(a) bepaalde landingsmassa van het vliegtuig niet groter is dan de maximumlandingsmassa voorgeschreven voor de vlieghoogte en de omgevingstemperatuur die worden verwacht op het geschatte tijdstip van landing op de bestemmingshaven en de uitwijkhaven. |
(b) |
Voor instrumentnaderingen met een afgebroken-naderingsgradiënt van meer dan 2,5 % controleert de exploitant of de verwachte landingsmassa van het vliegtuig dusdanig is dat een afgebroken nadering mogelijk is met een klimgradiënt gelijk aan of groter dan de toepasselijke afgebroken-naderingsgradiënt in de configuratie en bij de snelheid bij afgebroken nadering bij één uitgevallen motor (zie toepasselijke eisen inzake certificering van grote vliegtuigen). Het gebruik van een andere methode vergt de goedkeuring van de autoriteit. |
(c) |
Voor instrumentnaderingen met beslissingshoogten van minder dan 200 voet controleert de exploitant of de verwachte landingsmassa van het vliegtuig dusdanig is dat er bij afgebroken nadering, met de kritieke motor buiten werking en bij de snelheid en configuratie voor een doorstart, een klimgradiënt bereikt kan worden van ten minste 2,5 %, dan wel de gepubliceerde gradiënt indien deze groter is (zie CS AWO 243). Het gebruik van een andere methode vergt de goedkeuring van de autoriteit. |
OPS 1.515
De landing — Droge banen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de in overeenstemming met OPS 1.475 (a) bepaalde landingsmassa voor het geschatte landingstijdstip op het bestemmingsterrein en op enig uitwijkhaven, dusdanig is dat het vliegtuig vanaf 50 voet boven de baandrempel volledig tot stilstand kan komen:
|
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van bovenstaande subparagraaf (a) dient te worden aangenomen dat:
|
(d) |
Indien de exploitant niet kan voldoen aan subparagraaf (c)(1) voor een bestemmingshaven met één baan waar landing afhankelijk is van een vastgestelde windcomponent, mag de vlucht alleen ondernomen worden indien twee uitwijkhavens worden aangewezen welke het mogelijk maken geheel te voldoen aan de subparagrafen (a), (b) en (c). Alvorens een nadering voor de landing op de bestemmingshaven in te zetten, dient de gezagvoerder zich ervan te vergewissen dat een landing geheel conform OPS 1.510 en subparagrafen (a) en (b) mogelijk is. |
(e) |
Indien de exploitant voor de bestemmingshaven niet aan subparagraaf (c)(2) kan voldoen, mag de vlucht ondernomen worden indien een uitwijkhaven is aangewezen die het mogelijk maakt geheel te voldoen aan subparagrafen (a), (b) en (c). |
OPS 1.520
De landing — Natte en verontreinigde banen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat als de betreffende weerrapporten of -verwachtingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan nat kan zijn op het geschatte tijdstip van landing, de beschikbare landingslengte ten minste 115 % bedraagt van de in overeenstemming met OPS 1.515 voorgeschreven landingslengte. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat als de betreffende weerrapporten of -verwachtingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan verontreinigd kan zijn op het geschatte tijdstip van landing, de beschikbare landingslengte ten minste gelijk is aan de landingslengte bepaald volgens bovenstaande subparagraaf (a), of, als dit meer is, ten minste 115 % van de landingslengte bepaald volgens goedgekeurde gegevens over de landingslengte op een verontreinigde baan of volgens gelijkwaardige, door de autoriteit aanvaarde gegevens. |
(c) |
Een landingslengte op een natte baan die korter is dan die welke is vereist volgens bovenstaande subparagraaf (a), doch niet minder dan die welke is vereist volgens OPS 1.515(a), mag worden gebruikt indien het vlieghandboek specifieke aanvullende informatie bevat over landingslengtes op natte banen. |
(d) |
Indien het vlieghandboek specifieke aanvullende informatie bevat over landingslengtes op verontreinigde banen mag een landingslengte op een speciaal geprepareerde verontreinigde baan worden gebruikt die korter is dan die welke is vereist volgens bovenstaande subparagraaf (b), doch niet minder dan die welke is vereist volgens OPS 1.515 (a). |
(e) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagrafen (b), (c) en d), worden de criteria van OPS 1.515 dienovereenkomstig toegepast, met dien verstande dat OPS 1.515 (a)(1) en (2) niet worden toegepast op subparagraaf (b). |
Bijlage 1 bij OPS 1.495(c)(3)
Goedkeuring van verhoogde dwarshellingshoeken
(a) |
Voor het gebruik van verhoogde dwarshellingshoeken waarvoor speciale toestemming is vereist, dient aan de volgende criteria te worden voldaan.
|
Bijlage 1 bij OPS 1.515(a)(3)
Steilenaderingsprocedures
(a) |
De autoriteit kan toestemming geven voor toepassing van steilenaderingsprocedures met glijpadhellingshoeken van 4,5° of meer en met drempelhoogten van minder dan 50 voet doch niet minder dan 35 voet, mits aan de volgende criteria wordt voldaan.
|
Bijlage 1 bij OPS 1.515(a)(4)
Korte landingen
(a) |
Bij de toepassing van OPS 1.515(a)(4) mag de afstand die wordt gebruikt voor berekening van de toelaatbare landingsmassa bestaan uit de bruikbare lengte van het beschikbaarverklaarde veilige gebied plus de beschikbaarverklaarde landingslengte. De autoriteit kan dergelijke vluchten goedkeuren volgens onderstaande criteria:
|
Bijlage 2 bij OPS 1.515 (a)(4)
Eisen met betrekking tot het vliegveld bij korte landingen
(a) |
Voor het gebruik van het veilige gebied is de toestemming van de Luchthavendienst vereist. |
(b) |
De bruikbare lengte van het beschikbare veilige gebied volgens de bepalingen van 1.515 (a)(4) en deze bijlage, mag niet meer zijn dan 90 meter. |
(c) |
De breedte van het beschikbare veilige gebied mag niet minder zijn dan tweemaal de breedte van de baan, of tweemaal de spanwijdte als dit meer is, gecentreerd op het verlengde van de hartlijnstreep. |
(d) |
Het beschikbare veilige gebied dient vrij te zijn van hindernissen of laagtes die een gevaar zouden vormen voor een vliegtuig dat te kort binnenkomt. Gedurende de tijd dat de baan in gebruik is voor korte landingen mag niet worden toegestaan dat een mobiel voorwerp zich in het beschikbare veilige gebied bevindt. |
(e) |
De helling van het beschikbaarverklaarde veilige gebied mag niet groter zijn dan 5 % opwaarts of 2 % neerwaarts in de richting van de landing. |
(f) |
Voor deze vluchtsoort behoeft de in OPS 1.480 (a)(5) vereiste draagkracht niet te worden toegepast op het beschikbaarverklaarde veilige gebied. |
SUBDEEL H
PRESTATIEKLASSE B
OPS 1.525
Algemeen
(a) |
De exploitant mag niet met een eenmotorig vliegtuig vliegen:
|
(b) |
De exploitant dient tweemotorige vliegtuigen die niet voldoen aan de in bijlage 1 bij OPS 1.525 (b) opgenomen bepalingen omtrent het stijggedrag te behandelen als eenmotorige vliegtuigen. |
OPS 1.530
De start
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de startmassa niet hoger is dan de maximumstartmassa die in het vlieghandboek is vastgelegd voor de drukhoogte en de omgevingstemperatuur bij welke de start zal worden uitgevoerd. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de ruwe startlengte, zoals vermeld in het vlieghandboek, niet hoger is dan:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
OPS 1.535
Hoogtemarge boven hindernissen bij de start — Meermotorige vliegtuigen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat vliegtuigen met twee of meer motoren bij de start een volgens deze subparagraaf bepaalde netto vliegbaan beschrijven die in verticale zin ten minste 50 voet boven of in horizontale zin ten minste 90 m plus 0,125 × D van hindernissen verwijderd blijft, waarbij D de horizontale afstand is die het vliegtuig aflegt vanaf het einde van de beschikbare startlengte of het einde van de startlengte, of vanaf het einde van de startlengte indien een bocht is gepland vóór het einde van de beschikbare startlengte, met uitzondering van het bepaalde in subparagrafen (b) en (c). Voor vliegtuigen met een spanwijdte van minder dan 60 m mag een horizontale afstand tot hindernissen worden gebruikt van de halve spanwijdte plus 60 m, plus 0,125 × D. Bij het voldoen aan de bepalingen van deze subparagraaf dient te worden aangenomen dat:
|
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van bovenstaande subparagraaf (a) voor die gevallen waarin de voorgenomen vliegbaan geen grondkoerswijzigingen van meer dan 15° vereist, behoeft een exploitant geen rekening te houden met hindernissen die in laterale richting verder verwijderd zijn dan:
|
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van bovenstaande subparagraaf (a) voor die gevallen waarin de voorgenomen vliegbaan grondkoerswijzigingen van meer dan 15° vereist, behoeft een exploitant geen rekening te houden met hindernissen die in laterale richting verder verwijderd zijn dan:
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagrafen (a), (b) en (c) dient de exploitant rekening te houden met:
|
OPS 1.540
En-route — Meermotorige vliegtuigen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het vliegtuig, onder de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, en in geval dat één motor uitvalt, met de overige motoren werkend in overeenstemming met de bepalingen omtrent maximum-duurvermogen in staat is de vlucht voort te zetten op of boven de betreffende in het vluchthandboek genoemde minimumhoogtes voor veilige vlucht, tot aan een punt op 1 000 voet boven een luchtvaartterrein waar aan de prestatie-eisen kan worden voldaan. |
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) wordt het volgende in acht genomen:
|
OPS 1.542
En-route — Eenmotorige vliegtuigen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het vliegtuig, onder de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, bij het uitvallen van de motor in staat is een plaats te bereiken waar een veilige noodlanding kan worden gemaakt. Voor landvliegtuigen is een plaats op het land vereist, tenzij de autoriteit anderszins beslist. |
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) wordt het volgende in acht genomen:
|
OPS 1.545
De landing — Bestemmings- en uitwijkhavens
De exploitant zorgt ervoor dat de conform OPS 1.475 (a) bepaalde landingsmassa van het vliegtuig niet groter is dan de maximumlandingsmassa voorgeschreven voor de vlieghoogte en de omgevingstemperatuur die worden verwacht op het geschatte tijdstip van landing op de bestemmingshaven en de uitwijkhaven.
OPS 1.550
De landing — Droge baan
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de in overstemming met OPS 1.475 (a) bepaalde landingsmassa voor het geschatte landingstijdstip dusdanig is dat het vliegtuig op het bestemmingsterrein en op elk uitwijkhaven vanaf 50 voet boven de baandrempel kan landen en binnen 70 % van de beschikbare landingslengte tot volledige stilstand kan komen.
|
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(c) |
Bij vluchten die conform subparagraaf (a) worden ondernomen, dient te worden aangenomen dat:
|
(d) |
Indien de exploitant voor de bestemmingshaven niet aan subparagraaf (c)(2) kan voldoen, mag de vlucht ondernomen worden indien een uitwijkhaven is aangewezen die het mogelijk maakt geheel te voldoen aan subparagrafen (a), (b) en (c). |
OPS 1.555
De landing — Natte en verontreinigde banen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat, als de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan nat kan zijn op het geschatte landingstijdstip, de beschikbare landingslengte ten minste gelijk is aan de benodigde landingslengte, bepaald volgens OPS 1.550, vermenigvuldigd met een factor 1,15. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat als de betreffende weerrapporten of -verwachtingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan verontreinigd kan zijn op het geschatte tijdstip van landing, de landingslengte, bepaald met behulp van gegevens die voor de autoriteit aanvaardbaar zijn voor deze omstandigheden, niet groter is dan de beschikbare landingslengte. |
(c) |
Een landingslengte op een natte baan die korter is dan die welke is vereist volgens bovenstaande subparagraaf (a), doch niet minder dan die welke is vereist volgens OPS 1.550 (a), mag worden gebruikt indien het vlieghandboek specifieke aanvullende informatie bevat over landingslengtes op natte banen. |
Bijlage 1 bij OPS 1.525 (b)
Algemeen — Stijgvlucht bij start en landing
(a) |
Stijgvlucht bij de start
|
(b) |
Stijgvlucht bij de landing
|
Bijlage 1 bij OPS 1.535(b)(1) en (c)(1)
Startvliegbaan — Navigatie met visuele koersgeleiding
De exploitant zorgt ervoor dat navigatie met visuele koersgeleiding alleen plaatsvindt als de weersomstandigheden tijdens de vlucht, met inbegrip van wolkenbasis en zicht, zodanig zijn dat de hindernis- en/of grondreferentiepunten kunnen worden gezien en herkend. Het vluchthandboek dient voor de betreffende luchtvaartterrein(en) de minimumweersomstandigheden te vermelden waarbij de bemanning te allen tijde in staat is de juiste vliegbaan ten opzichte van grondreferentiepunten te bepalen en te handhaven, teneinde een veilige hoogtemarge boven hindernissen en de grond te bewaren, en wel als volgt.
(a) |
De procedure dient wat betreft grondreferentiepunten duidelijk omschreven te zijn, zodat de te vliegen koers geanalyseerd kan worden op de vereisten voor de hoogtemarge boven hindernissen. |
(b) |
De procedure moet rekening houden met de prestatiegrenzen van het vliegtuig betreffende vliegsnelheid, dwarshellingshoek en windeffecten. |
(c) |
Een exemplaar van de procedure dient, in tekst- en/of grafische vorm, aan de bemanning te worden verstrekt, en |
(d) |
de beperkende omgevingsomstandigheden dienen te worden vermeld (bv. wind, wolken, zicht, dag/nacht, omgevingslichtsterkte, verlichting van belemmeringen). |
Bijlage 1 bij OPS 1.550 (a)
Steilenaderingsprocedures
(a) |
De autoriteit kan toestemming geven voor toepassing van steilenaderingsprocedures met glijpadhellingshoeken van 4,5° of meer en met drempelhoogten van minder dan 50 voet doch niet minder dan 35 voet, mits aan de volgende criteria wordt voldaan.
|
Bijlage 2 bij OPS 1.550 (a)
Korte landingen
(a) |
Voor zover het de toepassing van OPS 1.550 (a)(2) betreft mag de lengte die wordt gebruikt voor berekening van de toelaatbare landingsmassa bestaan uit de bruikbare lengte van het beschikbaarverklaarde veilige gebied plus de beschikbaarverklaarde landingslengte. De autoriteit kan dergelijke vluchten goedkeuren volgens onderstaande criteria:
|
SUBDEEL I
PRESTATIEKLASSE C
OPS 1.560
Algemeen
Om te voldoen aan de eisten van dit subdeel dient de exploitant ervoor te zorgen dat de goedgekeurde prestatiegegevens in het vlieghandboek waar nodig worden aangevuld met andere voor de autoriteit aanvaardbare gegevens indien de goedgekeurde prestatiegegevens in het vlieghandboek onvoldoende zijn.
OPS 1.565
De start
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de startmassa niet hoger is dan de maximumstartmassa die in het vlieghandboek is vastgelegd voor de drukhoogte en de omgevingstemperatuur bij welke de start zal worden uitgevoerd. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat, voor vliegtuigen waarvan de gegevens over de startveldlengte in het vlieghandboek geen rekening houden met motorstoring, de afstand vanaf het begin van de aanloop die het vliegtuig nodig heeft om een hoogte te bereiken van 50 voet boven de grond met alle motoren werkend op het vastgestelde maximumstartvermogen, vermenigvuldigd met een factor van ofwel:
niet groter is dan de beschikbare aanlooplengte op het luchtvaartterrein waarop de start zal plaatsvinden. |
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat, voor vliegtuigen waarvan de gegevens over de startveldlengte in het vlieghandboek wel rekening houden met motorstoring, aan de volgende eisen wordt voldaan conform de specificaties in het vlieghandboek.
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagrafen (b) en (c), dient de exploitant rekening te houden met:
|
OPS 1.570
Vermijden van hindernissen bij de start
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat de netto startvliegbaan bij één uitgevallen motor ten minste 50 voet plus 0,01 × D boven of ten minste 90 m plus 0,125 × D van hindernissen verwijderd blijft, waarbij D de horizontale afstand is die het vliegtuig aflegt vanaf het einde van de beschikbare startlengte. Voor vliegtuigen met een spanwijdte van minder dan 60 m mag een horizontale afstand tot hindernissen worden gebruikt van de halve spanwijdte plus 60 m, plus 0,125 × D. |
(b) |
De startvliegbaan dient te beginnen op een hoogte van 50 voet boven de grond aan het einde van de volgens OPS 1.565 (b) c.q. (c) vereiste startlengte, en te eindigen op een hoogte van 1 500 voet boven de grond. |
(c) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van bovenstaande subparagraaf (a) zijn grondkoerswijzigingen niet toegestaan tot aan het punt van de startvliegbaan waar een hoogte van 50 voet boven de grond is bereikt. Daarna, tot een hoogte van 400 voet, wordt aangenomen dat de dwarshelling van het vliegtuig niet meer dan 15° bedraagt. Boven 400 voet hoogte mogen dwarshellingshoeken groter dan 15°, doch niet meer dan 25°, worden gepland. Er dient voldoende rekening te worden gehouden met het effect van dwarshelling op vliegsnelheden en de vliegbaan, met inbegrip van de toename van afstanden als gevolg van verhoogde vliegsnelheden. |
(e) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van bovenstaande subparagraaf (a) voor die gevallen waarin geen grondkoerswijzigingen van meer dan 15° zijn vereist, behoeft een exploitant geen rekening te houden met hindernissen die op een grotere zijdelingse afstand liggen dan:
|
(f) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van bovenstaande subparagraaf (a) voor die gevallen waarin grondkoerswijzigingen van meer dan 15° zijn vereist, behoeft een exploitant geen rekening te houden met hindernissen die op een grotere zijdelingse afstand liggen dan:
|
(g) |
Teneinde aan de eisen van OPS 1.570 te voldoen en te zorgen voor een veilige route, met vermijding van hindernissen, dient de exploitant eventualiteitenprocedures vast te stellen om het vliegtuig in staat te stellen ofwel te voldoen aan de en-route-eisen van OPS 1.580, ofwel te landen op het luchtvaartterrein van vertrek dan wel op een startuitwijkhaven. |
OPS 1.575
En-route — Alle motoren in werking
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het vliegtuig, onder de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, op elk punt van de route of van elke geplande afwijking daarvan, in staat is een stijgsnelheid van ten minste 300 voet per minuut te bereiken met alle motoren werkend op het vermelde maximum-duurvermogen op:
|
OPS 1.580
En-route — Eén uitgevallen motor
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat het vliegtuig, onder de voor de vlucht verwachte weersomstandigheden, en ingeval één van de motoren op enig punt van de route of een geplande afwijking daarvan uitvalt, met de andere motor of motoren werkend op het gespecificeerde maximum-duurvermogen, in staat is de vlucht voort te zetten vanaf de kruishoogte tot aan een luchtvaartterrein waar een landing kan worden uitgevoerd conform OPS 1.595 c.q. OPS 1.600, en daarbij boven hindernissen die zich op minder dan 9,3 km (5 NM) aan weerszijden van de geplande grondkoers bevinden, hoogtes te bewaren van ten minste:
|
(b) |
De vliegbaan dient een positieve helling te hebben op een hoogte van 450 m (1 500 voet) boven het luchtvaartterrein waar de landing verondersteld wordt plaats te vinden na het uitvallen van een motor. |
(c) |
Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt aangenomen dat de beschikbare stijgsnelheid van het vliegtuig 150 voet per minuut lager is dan de vermelde bruto stijgsnelheid. |
(d) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van deze paragraaf dient de exploitant de breedtemarges uit subparagraaf (a) te verhogen tot 18,5 km (10 NM) indien de navigatienauwkeurigheid minder is dan 95 %. |
(e) |
Brandstoflozing is toegestaan indien een veilige procedure wordt gevolgd en in die mate dat mogelijk blijft om het luchtvaartterrein met de vereiste brandstofreserves te bereiken. |
OPS 1.585
En-route — Vliegtuigen met drie of meer motoren, waarvan twee zijn uitgevallen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat een vliegtuig met drie of meer motoren op geen enkel punt van de beoogde route meer dan negen0 minuten, bij de langeafstandskruissnelheid met alle motoren in werking en bij de standaardtemperatuur en windstilte, is verwijderd van een luchtvaartterrein waar wordt voldaan aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa, tenzij het vliegtuig voldoet aan onderstaande subparagrafen (b) t/m (e). |
(b) |
De aangetoonde vliegbaan met twee uitgevallen motoren dient het vliegtuig in staat te stellen, onder de verwachte weersomstandigheden, de vlucht voort te zetten tot een luchtvaartterrein waar aan de prestatie-eisen wordt voldaan en daarbij ten minste 2 000 voet te blijven boven hindernissen die zich bevinden binnen·9,3 km (5 NM) aan weerszijden van de geplande grondkoers. |
(c) |
De twee motoren worden verondersteld uit te vallen op het meest kritieke punt van dat deel van de route waar het vliegtuig meer dan negen0 minuten, bij de langeafstandskruissnelheid met alle motoren in werking en bij de standaardtemperatuur en windstilte, is verwijderd van een luchtvaartterrein waar wordt voldaan aan de prestatie-eisen die gelden bij de verwachte landingsmassa. |
(d) |
De verwachte massa van het vliegtuig op het punt waar de twee motoren verondersteld worden uit te vallen, mag niet minder zijn dan de massa waarbij voldoende brandstof aanwezig is om door te vliegen naar een luchtvaartterrein waar de landing verondersteld wordt plaats te vinden, en daar aan te komen op ten minste 450 m (1 500 voet) direct boven het landingsgebied en vervolgens nog 15 minuten horizontaal te vliegen. |
(e) |
Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt aangenomen dat de beschikbare stijgsnelheid van het vliegtuig 150 voet per minuut lager is dan de gespecificeerde stijgsnelheid. |
(f) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van deze paragraaf dient de exploitant de breedtemarges uit subparagraaf (a) te verhogen tot 18,5 km (10 NM) indien de navigatienauwkeurigheid minder is dan 95 %. |
(g) |
Brandstoflozing is toegestaan indien een veilige procedure wordt gevolgd en in die mate dat mogelijk blijft om het luchtvaartterrein met de vereiste brandstofreserves te bereiken. |
OPS 1.590
De landing — Bestemmings- en uitwijkhavens
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de in overeenstemming met OPS 1.475 (a) bepaalde landingsmassa van het vliegtuig niet hoger is dan de in het vlieghandboek vermelde maximumlandingsmassa voor de hoogte en, indien vermeld in het vlieghandboek, de omgevingstemperatuur die worden verwacht voor het geschatte tijdstip van landing op het bestemmings- en uitwijkhaven.
OPS 1.595
De landing — Droge banen
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de in overeenstemming met OPS 1.475(a) bepaalde landingsmassa voor het geschatte tijdstip van landing dusdanig is dat het vliegtuig op het bestemmingsterrein en op elk uitwijkhaven kan landen en binnen 70 % van de beschikbare landingslengte tot volledige stilstand kan komen, gerekend vanaf 50 voet boven de baandrempel. |
(b) |
Bij het voldoen aan de bepalingen van subparagraaf (a) dient de exploitant rekening te houden met:
|
(c) |
Bij vluchten die conform subparagraaf (a) worden ondernomen, dient te worden aangenomen dat:
|
(d) |
Indien de exploitant voor de bestemmingshaven niet aan subparagraaf (c)(2) kan voldoen, mag de vlucht ondernomen worden indien een uitwijkhaven is aangewezen die het mogelijk maakt geheel te voldoen aan subparagrafen (a), (b) en (c). |
OPS 1.600
De landing — Natte en verontreinigde banen
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat, als de toepasselijke weerberichten of weersvoorspellingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan nat kan zijn op het geschatte landingstijdstip, de beschikbare landingslengte ten minste gelijk is aan de benodigde landingslengte, bepaald volgens OPS 1.595, vermenigvuldigd met een factor 1,15. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat, als de betreffende weerrapporten of -verwachtingen, of een combinatie daarvan, aangeven dat de baan verontreinigd kan zijn op het geschatte landingstijdstip, de landingslengte, bepaald met behulp van gegevens die voor de autoriteit aanvaardbaar zijn voor deze omstandigheden, niet groter is dan de beschikbare landingslengte. |
SUBDEEL J
MASSA EN ZWAARTEPUNT
OPS 1.605
Algemeen
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.605)
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat tijdens elke fase van de vluchtuitvoering de belading, massa en zwaartepuntsligging van het vliegtuig binnen de grenzen blijven die worden vermeld in het goedgekeurde vlieghandboek, of in het vluchthandboek indien deze stringenter zijn. |
(b) |
De exploitant dient van elk vliegtuig de massa en het zwaartepunt te bepalen door deze vóór indienstname te wegen, en vervolgens telkens na vier jaar indien individuele vliegtuigmassa’s worden gebruikt, en negen jaar indien vlootgemiddelden worden gebruikt. De gezamenlijke effecten van modificaties en reparaties op de massa en het zwaartepunt dienen in rekening gebracht en naar behoren gedocumenteerd te worden. Voorts dienen vliegtuigen opnieuw te worden gewogen indien de invloed van modificaties op de massa en het zwaartepunt niet nauwkeurig bekend is. |
(c) |
De exploitant dient de massa van alle voorwerpen en bemanningsleden die deel uitmaken van de droge massa van het vliegtuig te bepalen door middel van wegen of het gebruik van standaardmassa’s. De invloed van de plaats daarvan op het zwaartepunt van het vliegtuig dient te worden bepaald. |
(d) |
De exploitant dient de massa van de verkeerslading, met inbegrip van eventuele ballast, te bepalen door middel van wegen of door gebruik te maken van standaardmassa’s voor passagiers en bagage zoals vermeld in OPS 1.620. |
(e) |
De exploitant dient de massa van de brandstoflading te bepalen door gebruik te maken van de werkelijke soortelijke massa of, indien deze niet bekend is, de soortelijke massa die berekend is volgens een in het vluchthandboek vermelde methode. |
OPS 1.607
Begripsbepalingen
(a) |
Droge massa. De totale massa van het vliegtuig dat gereed is voor een bepaald soort vlucht, exclusief alle bruikbare brandstof en de verkeerslading. Inbegrepen in deze massa zijn o.a.:
|
(b) |
Maximummassa zonder brandstof. De maximaal toelaatbare massa van een vliegtuig zonder bruikbare brandstof. De massa van de brandstof die in bepaalde tanks zit, dient deel uit te maken van de massa zonder brandstof indien deze brandstof expliciet wordt genoemd in de beperkingen in het vlieghandboek. |
(c) |
Maximaal toelaatbare structurele landingsmassa. De maximaal toelaatbare totale massa van een vliegtuig bij een landing onder normale omstandigheden. |
(d) |
Maximaal toelaatbare structurele startmassa. De maximaal toelaatbare totale massa van het vliegtuig aan het begin van de aanloop. |
(e) |
Classificatie van passagiers.
|
(f) |
Verkeerslading. De totale massa van passagiers, bagage en vracht, met inbegrip van eventuele niet-commerciële lading. |
OPS 1.610
Belading, massa en zwaartepunt
De exploitant dient in het vluchthandboek de grondslagen en methoden te vermelden van het systeem voor belading en bepaling van massa en zwaartepunt, teneinde te voldoen aan de bepalingen van OPS 1.605. Dit systeem dient alle voorgenomen vluchtsoorten te omvatten.
OPS 1.615
Massa van de bemanning
(a) |
De exploitant dient de volgende waarden te gebruiken voor het bepalen van de droge vliegmassa.
|
(b) |
De exploitant dient de droge vliegmassa te corrigeren voor eventuele extra bagage. Bij het bepalen van het zwaartepunt van het vliegtuig dient rekening gehouden te worden met de plaats van deze extra bagage. |
OPS 1.620
Massa van passagiers en bagage
(a) |
De exploitant dient de massa van passagiers en afgegeven bagage te berekenen met gebruikmaking van ofwel de werkelijke, gewogen massa van elke persoon en de werkelijke, gewogen massa van de bagage, ofwel de standaardmassa's vermeld in onderstaande tabellen 1 t/m 3, tenzij het aantal beschikbare passagiersstoelen minder dan 10 is. In die gevallen mag de massa van passagiers worden vastgesteld op basis van een mondelinge verklaring van of namens elke passagier, waarbij een vooraf bepaalde constante waarde wordt opgeteld voor handbagage en kleding. De procedure waarin wordt vermeld wanneer werkelijke of standaardmassa's worden gebruikt, en de te volgen procedure bij het gebruik van mondelinge verklaringen dienen te worden opgenomen in het vluchthandboek. |
(b) |
Wanneer een exploitant de werkelijke massa bepaalt door middel van wegen, dient hij ervoor te zorgen dat de persoonlijke bezittingen en de handbagage van de passagiers worden meegewogen. Een dergelijke weging dient direct voor het instappen en in de directe nabijheid van het vliegtuig plaats te vinden. |
(c) |
Indien de massa van de passagiers wordt bepaald met behulp van standaardmassa’s, dienen daarvoor de waarden in tabel 1 en 2 te worden gebruikt. Bij de standaardmassa’s van volwassenen zijn inbegrepen de handbagage en de massa van een eventuele zuigeling van minder dan twee jaar oud wanneer deze op dezelfde passagiersstoel meereist. Zuigelingen die een aparte passagiersstoel innemen, dienen voor de toepassing van deze subparagraaf als kinderen te worden beschouwd. |
(d) |
Massa van passagiers — 20 stoelen of meer
Tabel 1
|
(e) |
Massa van passagiers — 19 stoelen of minder.
Tabel 2
|
(f) |
Massa van de bagage
Tabel 3 20 passagiersstoelen of meer
|
(g) |
De exploitant kan andere standaardmassa’s gebruiken dan die in bovenstaande tabellen 1 t/m 3, indien hij de autoriteit informeert over de redenen hiervoor en van te voren toestemming van de autoriteit krijgt. Hij dient tevens een gedetailleerd massaramingsplan ter goedkeuring voor te leggen en de in bijlage 1 bij OPS 1.620 (g) gegeven methode voor statistische analyse toe te passen. Na verificatie en goedkeuring van de resultaten van de massaramingen door de autoriteit zijn de herziene standaardmassa's alleen van toepassing voor de betreffende exploitant. De herziene standaardmassa's mogen alleen worden gebruikt in omstandigheden die overeenkomen met die waarin het ramingsonderzoek werd gehouden. Indien de herziene standaardmassa’s hoger zijn dan die in tabel 1-3, dienen deze hogere waarden te worden gebruikt. |
(h) |
Indien voor een bepaalde vlucht vermoed wordt dat de massa, met inbegrip van handbagage, van een aanzienlijk aantal van de passagiers hoger is dan de standaardmassa voor passagiers, dient de exploitant de werkelijke massa van die passagiers te bepalen door middel van wegen of door een passende vermeerderingsfactor toe te passen. |
(i) |
Indien standaardmassa’s voor afgegeven bagage worden gebruikt en een aanzienlijk aantal passagiers bagage afgeeft die naar verwachting de standaardmassa voor bagage overschrijdt, dient de exploitant de werkelijke massa van die bagage te bepalen door middel van wegen of door een passende vermeerderingsfactor toe te passen. |
(j) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de gezagvoerder wordt ingelicht indien de methode die is gebruikt om de massa van de lading te bepalen afwijkt de standaardmethode, en moet erop toezien dat deze afwijkende methode wordt vermeld in de massa- en zwaartepuntsdocumentatie. |
OPS 1.625
Massa- en zwaartepuntsdocumentatie
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.625)
(a) |
Vóór aanvang van elke vlucht dient de exploitant massa- en zwaartepuntsdocumentatie op te stellen waarin de lading en de verdeling daarvan worden vermeld. De massa- en zwaartepuntsdocumentatie dient de gezagvoerder in staat te stellen om te bepalen of de lading en de verdeling daarvan binnen de massa- en zwaartepuntsgrenzen van het vliegtuig liggen. De naam van de persoon die de massa- en zwaartepuntsdocumentatie opstelt, dient op het document te worden vermeld. De persoon die toezicht houdt op de belading van het vliegtuig, dient door middel van zijn handtekening te bevestigen dat de lading en de verdeling daarvan in overeenstemming zijn met massa- en zwaartepuntsdocumentatie. Dit document moet aanvaardbaar zijn voor de gezagvoerder, die het voor aanvaarding voorziet van zijn handtekening of een gelijkwaardig teken. (Zie ook OPS 1.1055(a)(12)). |
(b) |
De exploitant dient procedures vast te stellen voor laatstemomentswijzigingen in de lading. |
(c) |
Behoudens goedkeuring van de autoriteit mag een exploitant een andere procedure gebruiken dan vereist volgens bovenstaande paragrafen (a) en (b). |
Bijlage 1 bij OPS 1.605
Massa en zwaartepunt — Algemeen
(Zie OPS 1.605)
(a) |
Bepaling van de droge vliegmassa van het vliegtuig
|
(b) |
Speciale standaardmassa’s voor de verkeerslading. Naast de standaardmassa's voor passagiers en afgegeven bagage kan de exploitant ook standaardmassa's voor andere soorten lading ter goedkeuring aan de autoriteit voorleggen. |
(c) |
Belading van het vliegtuig
|
(d) |
Grenzen van de zwaartepuntsligging
|
Bijlage 1 bij OPS 1.620(f)
Definitie van het gebied voor vluchten binnen de Europese regio
Voor de toepassing van OPS 1.620(f) wordt onder „vluchten binnen de Europese regio, niet zijnde binnenlandse vluchten” verstaan, vluchten die worden uitgevoerd binnen het gebied afgebakend door loxodromen tussen de volgende punten:
– |
N7200 |
E04500 |
– |
N4000 |
E04500 |
– |
N3500 |
E03700 |
– |
N3000 |
E03700 |
– |
N3000 |
W00600 |
– |
N2700 |
W00900 |
– |
N2700 |
W03000 |
– |
N6700 |
W03000 |
– |
N7200 |
W01000 |
– |
N7200 |
E04500 |
zoals in figuur 1 aangegeven:
Figuur 1
De Europese regio
Bijlage 1 bij OPS 1.620(g)
Procedure voor het vaststellen van herziene standaardmassa's voor passagiers en bagage
(a) |
Passagiers
|
(b) |
Afgegeven bagage. De statistische procedure voor het bepalen van herziene standaardmassa's voor bagage op basis van de gemiddelde massa van bagage in de kleinste toegelaten steekproef is in principe dezelfde als die voor passagiers en als gespecificeerd in subparagraaf (a)(1). Voor bagage bedraagt het betrouwbaarheidsinterval (nauwkeurigheid) 1 %. Er dienen ten minste 2 000 stuks afgegeven bagage te worden gewogen. |
(c) |
Bepaling van herziene standaardmassa’s voor passagiers en geregistreerde bagage
|
Bijlage 1 bij OPS 1.625
Massa- en zwaartepuntsdocumentatie
(a) |
Massa- en zwaartepuntsdocumentatie
|
(b) |
Geautomatiseerde systemen. Indien de massa- en zwaartepuntsdocumentatie door een geautomatiseerd massa- en zwaartepuntssysteem wordt gegenereerd, dient de exploitant de juistheid van de verkregen gegevens te verifiëren. Hij dient een systeem vast te stellen om te controleren of het geautomatiseerd systeem wijzigingen in de invoer naar behoren verwerkt en of het systeem steeds correct functioneert, door de verkregen gegevens te verifiëren met tussenpozen van ten hoogste zes maanden. |
(c) |
Boordsystemen voor massa en zwaartepunt. De exploitant dient de goedkeuring van de autoriteit te krijgen indien hij een boordcomputer voor massa- en zwaartepuntsberekeningen wenst te gebruiken als primaire bron bij de vluchtvoorbereiding. |
(d) |
Datalink. Indien de massa- en zwaartepuntsdocumentatie via een zogenaamde datalink naar de vliegtuigen wordt gestuurd, dient een kopie van de definitieve massa- en zwaartepuntsdocumentatie zoals die door de gezagvoerder is geaccepteerd, beschikbaar te zijn op de grond. |
SUBDEEL K
INSTRUMENTEN EN APPARATUUR
OPS 1.630
Algemene inleiding
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat een vlucht niet wordt ondernomen tenzij de volgens dit subdeel vereiste instrumenten en apparatuur:
|
(b) |
De minimumprestatienormen voor instrumenten en apparatuur zijn die welke worden voorgeschreven in de toepasselijke European Technical Standard Orders (ETSO), zoals vermeld in de van toepassing zijnde specificaties inzake de European Technical Standard Orders (CS-TSO), tenzij andere prestatienormen worden voorgeschreven in de operationele en luchtwaardigheidsvoorschriften. Instrumenten en apparatuur die op de datum van invoering van OPS aan andere ontwerp- en prestatiespecificaties dan ETSO voldoen, mogen in gebruik blijven of worden geïnstalleerd, tenzij in dit subdeel aanvullende eisen worden gesteld. Instrumenten en apparatuur die reeds goedgekeurd zijn behoeven niet te voldoen aan een herziene ETSO of een andere herziene specificatie, tenzij voorschriften met terugwerkende kracht worden ingesteld. |
(c) |
Voor de volgende zaken is geen goedkeuring vereist.
|
(d) |
Indien het de bedoeling is dat een lid van het cockpitpersoneel een bepaald uitrustingsstuk tijdens de vlucht vanuit zijn/haar post gebruikt, dienen deze uitrustingsstukken gemakkelijk vanaf die post bediend te kunnen worden. Wanneer één apparaat door meer dan één lid van het cockpitpersoneel moet worden gebruikt, dient het zodanig te worden geïnstalleerd dat het gemakkelijk bediend kan worden vanaf elke post waar bediening van het apparaat is vereist. |
(e) |
Instrumenten die door een willekeurig lid van het cockpitpersoneel worden gebruikt, dienen zo te zijn opgesteld dat die persoon de aanwijzingen gemakkelijk vanaf zijn/haar post kan zien, en daarbij zo weinig mogelijk af hoeft te wijken van de houding en kijkrichting die hij/zij normaal inneemt als hij/zij voorwaarts langs de vliegbaan kijkt. Als een enkel instrument is vereist in een vliegtuig dat door meer dan één stuurhutpersoneelslid wordt bediend, dient dit zo geïnstalleerd te zijn dat het instrument zichtbaar is vanaf elke toepasselijke werkplek van het stuurhutpersoneel. |
OPS 1.635
Smeltveiligheden
De exploitant voert geen vluchten uit met een vliegtuig waarin smeltveiligheden worden gebruikt tenzij er een aantal reservesmeltveiligheden aanwezig is voor gebruik tijdens de vlucht gelijk aan 10 % van het aantal smeltveiligheden van elke grenswaarde, met een minimum van drie voor elke grenswaarde.
OPS 1.640
Luchtvaartuiglichten
De exploitant voert geen vluchten uit met een vliegtuig tenzij het is uitgerust met:
(a) |
Voor vluchten overdag:
|
(b) |
Voor vluchten bij nacht, naast de in bovenstaande paragraaf (a) vermelde uitrusting:
|
OPS 1.645
Ruitenwissers
De exploitant voert geen vluchten uit met een vliegtuig met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of meer tenzij het bij elke pilotenpost voorzien is van een ruitenwisser of gelijkwaardige inrichting om een deel van de voorruit vrij van neerslag te houden.
OPS 1.650
VFR-vluchten bij dag — Vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
De exploitant voert overdag geen VFR-vluchten uit tenzij het vliegtuig is uitgerust met de in de volgende subparagrafen vermelde vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur en tenzij wordt voldaan aan de daarin vermelde voorwaarden, voor zover van toepassing:
(a) |
Een magnetisch kompas. |
(b) |
Een nauwkeurig uurwerk dat de tijd aangeeft in uren, minuten en seconden. |
(c) |
Een gevoelige barometrische hoogtemeter die de hoogte in voeten aangeeft en een tweede schaalverdeling in hectopascal/millibar heeft, welke verstelbaar is voor elke barometrische druk welke naar verwachting tijdens de vlucht zal worden ingesteld. |
(d) |
Een vliegsnelheidsmeter met een schaal in knopen. |
(e) |
Een bocht- en slipaanwijzer. |
(f) |
Een bocht- en slipaanwijzer, of bochtcoördinator met ingebouwde slipaanwijzer. |
(g) |
Een dwars- en langshellingsaanwijzer (of kunstmatige horizon). |
(h) |
Een gestabiliseerde richtingsaanwijzer. en |
(i) |
Een voorziening in de stuurhut die de buitentemperatuur aangeeft in graden Celsius. |
(j) |
Voor vluchten die niet langer duren dan 60 minuten, waarvan de start en de landing op hetzelfde luchtvaartterrein plaatsvinden en die binnen 50 NM van dat luchtvaartterrein blijven, mogen alle in subparagrafen f), g) en h) alsmede in de subparagrafen k)(4), k)(5) en k)(6) voorgeschreven instrumenten worden vervangen door hetzij een bocht- en slipaanwijzer, hetzij een bochtcoördinator met ingebouwde slipaanwijzer, of zowel een standaanwijzer als een slipaanwijzer. |
(k) |
Wanneer er twee piloten zijn vereist, dient de werkplek van de tweede piloot te zijn voorzien van de volgende aparte instrumenten.
|
(l) |
Elk systeem voor het aanwijzen van de vliegsnelheid dient te zijn voorzien van pitotbuisverwarming of gelijkwaardige inrichting ter voorkoming van slechte werking als gevolg van condensatie of ijsvorming, voor:
|
(m) |
De eis van dubbele instrumenten houdt tevens in dat elke piloot over afzonderlijke afleesvensters beschikt, alsmede afzonderlijke keuzeschakelaars of ander toebehoren indien van toepassing. |
(n) |
Alle vliegtuigen dienen te zijn voorzien van een inrichting die aangeeft wanneer de stroomvoorziening naar de vereiste vlieginstrumenten onvoldoende is; en |
(o) |
Alle vliegtuigen met samendrukbaarheidsbeperkingen welke niet op andere wijze worden aangegeven door de vereiste vliegsnelheidsmeters, dienen te zijn voorzien van een Machmeter op de werkplek van elke piloot. |
(p) |
De exploitant voert geen VFR-vluchten bij dag uit tenzij het vliegtuig is uitgerust met een koptelefoon met statief- of galgmicrofoon of equivalent voor elk in de cockpit dienstdoend lid van het cockpitpersoneel. |
OPS 1.652
IFR- of nachtvluchten — Vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur
De exploitant voert geen IFR-vluchten of VFR-vluchten bij nacht uit tenzij het vliegtuig is uitgerust met de in de volgende subparagrafen vermelde vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur en tenzij wordt voldaan aan de daarin vermelde voorwaarden, voor zover van toepassing:
(a) |
Een magnetisch kompas. |
(b) |
Een nauwkeurig uurwerk dat de tijd aangeeft in uren, minuten en seconden. |
(c) |
Twee gevoelige barometrische hoogtemeters die de hoogte in voeten aangeven en ieder een tweede schaalverdeling in hectopascal/millibar hebben, welke verstelbaar is voor elke barometrische druk welke naar verwachting tijdens de vlucht zal worden ingesteld. Deze hoogtemeters dienen te zijn voorzien van een cilinderwijzeraanduiding of een gelijkwaardige aanduiding; |
(d) |
Een systeem dat de vliegsnelheid aangeeft en is voorzien van pitotbuisverwarming of gelijkwaardige inrichting ter voorkoming van storing vanwege condensatie of ijsvorming, met inbegrip van een waarschuwingsinrichting in geval van storing in de pitotbuisverwarming. De verplichting om een inrichting te hebben dat waarschuwt in geval van storing in de pitotbuisverwarming geldt niet voor vliegtuigen met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van negen of minder of een maximum gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder en waarvoor een individueel Bewijs van Luchtwaardigheid is afgegeven vóór 1 april 1998. |
(e) |
Een variometer. |
(f) |
Een bocht- en slipaanwijzer. |
(g) |
Een dwars- en langshellingsaanwijzer (of kunstmatige horizon). |
(h) |
Een gestabiliseerde richtingsaanwijzer. |
(i) |
Een voorziening in de stuurhut dat de buitentemperatuur in graden Celsius aangeeft. en |
(j) |
Voor propellervliegtuigen met een maximum gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder kan echter worden volstaan met één statischedruksysteem en één andere bron voor de statische druk. |
(k) |
Wanneer er twee piloten zijn vereist, dient de werkplek van de tweede piloot te zijn voorzien van de volgende aparte instrumenten.
|
(l) |
Vliegtuigen met een maximum gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan negen stoelen dienen te zijn voorzien van een aanvullende, reservedwars- en langshellingsaanwijzer (kunstmatige horizon), welke vanuit beide bestuurdersstoelen kan worden gebruikt en welke:
behalve voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder die reeds op 1 april 1995 in een lidstaat waren ingeschreven, en waarvan het linker instrumentenpaneel is voorzien van een reserve-standaanwijzer. |
(m) |
Om te voldoen aan subparagraaf (l) dient het voor het cockpitpersoneel volledig duidelijk te zijn wanneer de bij die subparagraaf voorgeschreven reserve-standaanwijzer wordt gevoed door de noodstroomvoorziening. Als de reserve-standaanwijzer zijn eigen toegewezen elektriciteitsvoorziening heeft, dient er een bijbehorende aanwijzing te zijn, ofwel op het instrument zelf of op het instrumentenpaneel, dat deze voorziening in gebruik is. |
(n) |
Een kaarthouder die zo is opgesteld dat de kaart makkelijk leesbaar is en welke tijdens nachtvluchten verlicht kan worden. |
(o) |
Indien de reserve-standaanwijzer is gecertificeerd overeenkomstig CS 25.1303(b)(4) of een gelijkwaardige norm, mogen de bocht- en slipaanwijzers worden vervangen door slipaanwijzers. |
(p) |
Wanneer dubbele instrumenten zijn vereist, houdt dit in dat voor elke piloot afzonderlijke weergavepanelen/beeldschermen zijn vereist, alsmede afzonderlijke keuzeschakelaars of andere bijbehorende apparatuur indien van toepassing; |
(q) |
Alle vliegtuigen dienen te zijn voorzien van een inrichting die aangeeft wanneer de stroomvoorziening naar de vereiste vlieginstrumenten onvoldoende is; en |
(r) |
Alle vliegtuigen met samendrukbaarheidsbeperkingen welke niet op andere wijze worden aangegeven door de vereiste vliegsnelheidsmeters, dienen te zijn voorzien van een Machmeter op de werkplek van elke piloot. |
(s) |
De exploitant voert geen IFR- of nachtvluchten uit tenzij het vliegtuig is uitgerust met een koptelefoon met statief- of galgmicrofoon of equivalent voor elk in de cockpit dienstdoend lid van het cockpitpersoneel en een zendknop op het stuur van elke voorgeschreven piloot. |
OPS 1.655
Aanvullende uitrusting voor IFR-vluchten of nachtvluchten met één piloot
De exploitant voert geen IFR-vluchten uit met één piloot tenzij het vliegtuig is uitgerust met een automatische piloot die ten minste in staat is om een vaste hoogte en koers aan te houden.
OPS 1.660
Hoogtemeldingssysteem
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met schroefturbinemotoren met een maximum gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan negen stoelen, of van een vliegtuig met straalmotoren, tenzij dit is voorzien van een hoogtemeldingssysteem dat in staat is:
met uitzondering van vliegtuigen met een maximum gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder en een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan negen waarvoor het individuele Bewijs van Luchtwaardigheid is afgegeven vóór 1 april 1972 en welke op 1 april 1995 reeds in een lidstaat waren ingeschreven. |
OPS 1.665
Grondnaderingswaarschuwingssysteem en terreinsignalerings- en waarschuwingssysteem
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met schroefturbinemotoren met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen, tenzij dit is voorzien van een grondnaderingswaarschuwingssysteem dat vroegtijdig waarschuwt voor terreinbotsingsgevaar (terreinsignalerings- en waarschuwingssysteem — TAWS). |
(b) |
Het grondnaderingswaarschuwingssysteem dient het cockpitpersoneel automatisch, door middel van geluidssignalen die met visuele signalen mogen worden aangevuld, tijdig en duidelijk op de hoogte te stellen van daalsnelheid, nabijheid van de grond, hoogteverlies na de start of doorstart, onjuiste landingsconfiguratie en negatieve afwijkingen ten opzichte van het glijpad. |
(c) |
Het terreinsignalerings- en waarschuwingssysteem dient het cockpitpersoneel automatisch door middel van visuele en geluidssignalen en een terreinwaarschuwingsscherm tijdig te waarschuwen om tijdens een gecontroleerde vlucht botsingen met het terrein te voorkomen, en dient een vooruitblik te geven en een veilige hoogtemarge boven de grond aan te geven. |
OPS 1.668
Boordinstallatie ter voorkoming van botsingen
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met schroefturbinemotoren met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 passagierszitplaatsen, tenzij het is uitgerust met een boordinstallatie ter voorkoming van botsingen met een prestatieniveau van ten minste ACAS II.
OPS 1.670
Weerradarapparatuur aan boord
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van:
tenzij het vliegtuig — telkens wanneer het bij nacht of onder instrumentweersomstandigheden wordt gebruikt in gebieden waar zich naar verwachting langs de route onweersbuien of andere potentieel gevaarlijke, binnen de detectieresolutiegrenzen van boordweerradarvallende weersomstandigheden kunnen voordoen — is voorzien van een weerradarinstallatie aan boord. |
(b) |
Voor propellervliegtuigen met drukkajuit en een maximum gecertificeerde startmassa van niet meer dan 5 700 kg en een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van niet meer dan negen zitplaatsen, kan de autoriteit toestemming geven de weerradarapparatuur te vervangen door andere apparatuur welke in staat is tot het waarnemen van onweersbuien of andere potentieel gevaarlijke, binnen de detectieresolutiegrenzen van boordweerradar vallende weersomstandigheden. |
OPS 1.675
Apparatuur voor vluchtuitvoering bij mogelijke ijsvorming
(a) |
De exploitant mag een vliegtuig niet gebruiken onder verwachte of daadwerkelijke ijsafzettingsomstandigheden, tenzij het is gecertificeerd en uitgerust om onder dergelijke omstandigheden te worden gebruikt. |
(b) |
De exploitant mag een vliegtuig niet gebruiken onder verwachte of daadwerkelijke ijsafzettingsomstandigheden, tenzij het is uitgerust met een lichtinstallatie of andere voorziening om de ijsafzetting waar te nemen. De te gebruiken verlichting dient zodanig te zijn dat deze geen schittering of weerspiegeling veroorzaakt die bemanningsleden zou kunnen hinderen bij de uitvoering van hun taken. |
OPS 1.680
Apparatuur voor het detecteren van kosmische straling
(a) |
De exploitant mag geen vluchten uitvoeren boven 15 000 m (49 000 voet) tenzij het vliegtuig:
|
OPS 1.685
Intercominstallatie voor het cockpitpersoneel
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor een cockpitbemanning van meer dan één persoon is voorgeschreven, tenzij het is uitgerust met een intercominstallatie voor het cockpitpersoneel, met inbegrip van koptelefoons en microfoons anders dan handmicrofoons, voor gebruik door alle cockpitpersoneelsleden.
OPS 1.690
Intercominstallatie voor bemanningsleden
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximum gecertificeerde startmassa van meer dan 15 000 kg of een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan 19 tenzij het is uitgerust met een intercominstallatie voor bemanningsleden, met uitzondering van vliegtuigen waarvoor het individuele Bewijs van Luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven vóór 1 april 1965 en die op 1 april 1995 reeds in een lidstaat waren ingeschreven. |
(b) |
De volgens deze paragraaf vereiste intercominstallatie voor bemanningsleden dient:
|
OPS 1.695
Omroepinstallatie
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximaal toegestane passagierscapaciteit van meer dan 19 tenzij deze is voorzien van een omroepinstallatie. |
(b) |
De volgens deze paragraaf vereiste omroepinstallatie dient:
|
OPS 1.700
Stuurhutgeluidsopnameapparatuur — 1
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 april 1998, en dat
|
(b) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient op zijn minst in staat te zijn de informatie te bewaren die gedurende de laatste twee uren is opgenomen, met dien verstande dat voor vliegtuigen met een maximum gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder deze periode mag worden verminderd tot 30 minuten. |
(c) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient automatisch te beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht voortbeweegt en door te gaan met opnemen tot het moment dat de vlucht is beëindigd en het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. Bovendien moet het cockpitgeluidsopnameapparaat, voor zover de stroomvoorziening dat toelaat, zo vroeg mogelijk beginnen met opnemen tijdens de cockpitcontroles vóór het starten van de motor(en) aan het begin van de vlucht tot aan de cockpitcontroles direct na het uitschakelen van de motor(en) aan het einde van de vlucht. |
(d) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient te zijn voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
OPS 1.705
Stuurhutgeluidsopnameapparatuur — 2
(a) |
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig met meer dan één turbinemotor waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst werd afgegeven op of na 1 januari 1990 tot en met 31 maart 1998, met een maximale gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder en een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan negen passagierszitplaatsen, tenzij het is uitgerust met een cockpitgeluidsopnameapparaat dat opnamen maakt van:
|
(b) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient in staat te zijn ten minste de informatie die is opgenomen gedurende de laatste 30 gebruiksminuten te bewaren. |
(c) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient te beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht voortbeweegt en door te gaan met opnemen tot de vlucht is beëindigd en het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. Bovendien moet het cockpitgeluidsopnameapparaat, voor zover de stroomvoorziening dat toelaat, zo vroeg mogelijk beginnen met opnemen tijdens de cockpitcontroles voor aanvang van de vlucht tot aan de cockpitcontroles direct na het uitschakelen van de motor(en) aan het einde van de vlucht. |
(d) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient te zijn voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
OPS 1.710
Stuurhutgeluidsopnameapparatuur — 3
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximum gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg waarvoor het individuele Bewijs van Luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven vóór 1 april 1998 tenzij het is voorzien van een stuurhutgeluidsopnameapparaat die opnamen maakt van:
|
(b) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient in staat te zijn ten minste de informatie die is opgenomen gedurende de laatste 30 gebruiksminuten te bewaren. |
(c) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient te beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht voortbeweegt en door te gaan met opnemen tot de vlucht is beëindigd en het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
(d) |
Het stuurhutgeluidsopnameapparaat dient te zijn voorzien van een hulpmiddel dat het mogelijk maakt om het apparaat in water op te sporen. |
OPS 1.715
Vluchtgegevensschrijvers — 1
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.715)
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het individuele Bewijs van Luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 april 1998, en dat
tenzij het is voorzien van een vluchtgegevensschrijver die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd. |
(b) |
De vluchtgegevensschrijver dient in staat te zijn ten minste de gegevens die zijn opgenomen gedurende de laatste 25 gebruiksuren te bewaren, met dien verstande dat voor vliegtuigen met een maximum gecertificeerde startmassa van 5 700 kg of minder deze periode mag worden verminderd tot 10 uren. |
(c) |
De vluchtgegevensschrijver dient opnamen met tijdsaanduiding te maken van:
|
(d) |
De gegevens dienen te worden verkregen uit bronnen in het vliegtuig welke nauwkeurige correlatie met de aan het stuurhutpersoneel getoonde informatie mogelijk maakt. |
(e) |
De vluchtgegevensschrijver dient automatisch te beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht kan voortbewegen en dient automatisch te stoppen zodra het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
(f) |
De vluchtgegevensschrijver dient te zijn voorzien van een inrichting dat het mogelijk maakt om de gegevensschrijver in het water op te sporen. |
(g) |
Vliegtuigen waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 april 1998 tot en met 1 april 2001, behoeven niet aan OPS 1.715(c) te voldoen indien de autoriteit daarmee akkoord gaat, mits:
|
OPS 1.720
Vluchtgegevensschrijvers — 2
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.720)
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het individuele Bewijs van Luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven op of na 1 juni 1990 tot en met 31 maart 1998 en met een maximum gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg, tenzij het is voorzien van een vluchtgegevensschrijver welke gegevens digitaal opneemt en opslaat en die het mogelijk maakt die gegevens gemakkelijk uit het opslagmedium op te vragen. |
(b) |
De vluchtgegevensschrijver dient in staat te zijn ten minste de gegevens die zijn opgenomen gedurende de laatste 25 gebruiksuren te bewaren. |
(c) |
De vluchtgegevensschrijver dient opnamen met tijdsaanduiding te maken van:
|
(d) |
Voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van 27 000 kg of minder hoeven, indien de autoriteit daarmee akkoord gaat, de parameters 14 en 15b van tabel A bij OPS 1.720 niet te worden opgenomen indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
|
(e) |
Voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 27 000 kg hoeven, indien de autoriteit daarmee akkoord gaat, de volgende parameters niet te worden opgenomen: 15b van tabel A van bijlage 1 bij OPS 1.720, en 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30 en 31 van tabel B van bijlage 1, indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
|
(f) |
Individuele parameters die door berekening af te leiden zijn van de andere opgenomen parameters, hoeven niet te worden opgenomen indien de autoriteit daarmee akkoord gaat. |
(g) |
De gegevens dienen te worden verkregen uit bronnen in het vliegtuig welke nauwkeurige correlatie met de aan het stuurhutpersoneel getoonde informatie mogelijk maakt. |
(h) |
De vluchtgegevensschrijver dient te beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht kan voortbewegen en dient te stoppen zodra het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
(i) |
De vluchtgegevensschrijver dient te zijn voorzien van een inrichting dat het mogelijk maakt om de gegevensschrijver in het water op te sporen. |
OPS 1.725
Vluchtgegevensschrijvers — 3
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.725)
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met turbinemotor(en) waarvoor het individuele bewijs van luchtwaardigheid voor het eerst is afgegeven voor 1 juni 1990 en met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg, tenzij het is voorzien van een vluchtgegevensschrijver die gegevens digitaal opneemt en opslaat en waarmee die gegevens gemakkelijk uit het opslagmedium kunnen worden opgevraagd. |
(b) |
De vluchtgegevensschrijver dient in staat te zijn ten minste de gegevens die zijn opgenomen gedurende de laatste 25 gebruiksuren te bewaren. |
(c) |
De vluchtgegevensschrijver dient opnamen met tijdsaanduiding te maken van:
|
(d) |
Individuele parameters die door berekening af te leiden zijn van de andere opgenomen parameters, hoeven niet te worden opgenomen indien de autoriteit daarmee akkoord gaat. |
(e) |
De gegevens dienen te worden verkregen uit bronnen in het luchtvaartuig welke nauwkeurige correlatie met de aan het stuurhutpersoneel getoonde informatie mogelijk maakt. |
(f) |
De vluchtgegevensschrijver dient te beginnen met opnemen voordat het vliegtuig zich op eigen kracht kan voortbewegen en dient te stoppen zodra het vliegtuig zich niet langer op eigen kracht kan voortbewegen. |
(g) |
De vluchtgegevensschrijver dient te zijn voorzien van een inrichting dat het mogelijk maakt om de gegevensschrijver in het water op te sporen. |
OPS 1.727
Combinatieopnameapparaat
(a) |
Aan de voorschriften met betrekking tot het cockpitgeluidsopnameapparaat en de vluchtgegevensschrijver kan worden voldaan door middel van:
|
(b) |
Een combinatieopnameapparaat is een vluchtgegevensopnameapparaat dat alle gegevens registreert van:
|
OPS 1.730
Zitplaatsen, veiligheidsgordels, veiligheidstuigen en veiligheidstuig voor kinderen
(a) |
De exploitant voert geen vluchten uit met een vliegtuig tenzij het is uitgerust met:
|
(b) |
Alle veiligheidsgordels met een schoudertuig dienen voorzien te zijn van een éénpuntsontkoppelingsmechanisme. |
(c) |
Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is een veiligheidsgordel met schoudertuig aan te brengen, mag in plaats daarvan in vliegtuigen met een maximum gecertificeerde startmassa van niet meer dan 5 700 kg een veiligheidsgordel met diagonale schouderband, en in vliegtuigen met een maximum gecertificeerde startmassa van niet meer dan 2 730 kg, een veiligheidsgordel worden gebruikt. |
OPS 1.731
„Fasten Seat Belts”- en „No Smokin”-borden
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig waarin niet alle passagierszitplaatsen zichtbaar zijn vanuit de cockpit, tenzij het is voorzien van een inrichting om aan alle passagiers en het cabinepersoneel aan te geven wanneer de stoelriemen moeten worden vastgemaakt en wanneer roken is verboden.
OPS 1.735
Inwendige deuren en gordijnen
De exploitant maakt geen gebruik van een vliegtuig tenzij de volgende uitrusting is geïnstalleerd.
(a) |
In een vliegtuig met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan 19 passagiers, een deur tussen het passagierscompartiment en het stuurhutcompartiment met daarop een bordje „crew only” en een afsluitmechanisme om te voorkomen dat passagiers de deur kunnen openen zonder toestemming van een lid van het stuurhutpersoneel. |
(b) |
Een inrichting voor het openen van elke deur die het passagierscompartiment scheidt van een ander compartiment waarin zich nooduitgangen bevinden. De openingsinrichting dient gemakkelijk toegankelijk te zijn. |
(c) |
Indien er passagierstoelen zijn waarbij men, om een vereiste nooduitgang te bereiken, door een deuropening of gordijn heen moet die/dat de passagierscabine scheidt van andere ruimten, dient die deur of dat gordijn in de geopende stand vastgezet te kunnen worden. |
(d) |
Een opschrift op elke inwendige deur of naast elk gordijn die/dat toegang geeft tot een nooduitgang voor passagiers, om aan te geven dat die deur/dat gordijn in de geopende stand vastgezet dient te zijn tijdens de start en landing; en |
(e) |
een hulpmiddel zodat elk bemanningslid elke deur die normaal toegankelijk is voor passagiers en die door passagiers op slot gedaan kan worden, kan openen. |
OPS 1.745
Verbandtrommels voor eerste hulp bij ongelukken
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij het is voorzien van de volgende aantallen verbandtrommels, die gemakkelijk toegankelijk dienen te zijn:
|
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat verbandtrommels:
|
OPS 1.755
Medisch noodpakket
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan 30 zitplaatsen indien enig punt van de geplande route meer dan 60 minuten vliegen (bij de normale kruissnelheid) is verwijderd van een luchtvaartterrein waar deskundige medische hulp aanwezig verondersteld mag worden, tenzij het vliegtuig is voorzien van een medisch noodpakket. |
(b) |
De gezagvoerder dient ervoor te zorgen dat geneesmiddelen alleen worden toegediend door bevoegde artsen, verpleegkundigen of personen met vergelijkbare kwalificaties. |
(c) |
Voorwaarden voor vervoer
|
OPS 1.760
Eerstehulpszuurstof
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met drukkajuit, op hoogten van meer dan 25 000 voet, wanneer de aanwezigheid van een lid van het kajuitpersoneel is vereist, tenzij het is voorzien van een voorraad zuivere zuurstof voor passagiers die om fysiologische redenen wellicht zuurstof nodig hebben na het wegvallen van de druk in de kajuit. De hoeveelheid zuurstof dient te worden berekend op basis van een gemiddelde debiet van ten minste drie liter per minuut per persoon bij Standaard Temperatuur Druk Droog (STPD) welke gedurende de gehele vlucht na wegvallen van de druk in de kajuit op kajuitdrukhoogten van meer dan 8 000 voet aan ten minste 2 % van de vervoerde passagiers, doch in geen geval voor minder dan één persoon, geleverd dient te worden. Er dient een voldoende aantal toedieningsapparaten aanwezig te zijn, doch in geen geval minder dan twee, alsmede een voorziening waardoor het cabinepersoneel eveneens kan gebruikmaken van de zuurstofvoorraad. De toedieningsapparaten mogen draagbaar zijn. |
(b) |
De voor een bepaalde vlucht vereiste hoeveelheid eerstehulpszuurstof dient te worden bepaald op basis van kajuitdrukhoogten en vluchtduur, rekening houdend met de voor elke vlucht en route vastgestelde vluchtuitvoeringsprocedures. |
(c) |
De geïnstalleerde zuurstofapparatuur dient in staat te zijn elke gebruiker te voorzien van ten minste vier liter per minuut (STPD). Er mogen voorzieningen worden getroffen om de zuurstofstroom te verminderen tot niet minder dan twee liter per minuut (STPD) op elke hoogte. |
OPS 1.770
Aanvullende ademhalingszuurstof — vliegtuigen met drukkajuit
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.770)
(a) |
Algemeen
|
(b) |
Vereisten inzake zuurstofapparatuur en -voorziening
|
OPS 1.775
Aanvullende zuurstof — vliegtuigen zonder drukkajuit
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.775)
(a) |
Algemeen
|
(b) |
Vereisten inzake zuurstofvoorziening
|
OPS 1.780
Beschermende ademhalingsapparatuur voor de bemanning
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met drukcabine of een vliegtuig zonder drukcabine met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 19 passagierszitplaatsen, tenzij:
|
(b) |
PBE bestemd voor gebruik door het stuurhutpersoneel dient in de stuurhut te zijn geplaatst en gemakkelijk bereikbaar te zijn voor onmiddellijk gebruik door elk vereist lid van het stuurhutpersoneel op de hem toegewezen werkplek. |
(c) |
PBE bestemd voor gebruik door kajuitpersoneel dient geïnstalleerd te zijn in de directe nabijheid van elke werkplek van vereiste kajuitpersoneelsleden. |
(d) |
Een extra, gemakkelijk bereikbare, draagbare PBE dient aanwezig te zijn bij of in de buurt van de handbrandblusapparaten vereist volgens OPS 1.790(c) en (d), met dien verstande dat als de brandblusser zich in een vrachtcompartiment bevindt, de PBE bevestigd moet zijn buiten dat compartiment doch dicht bij de ingang daarvan. |
(e) |
Bij het gebruik mag de PBE de communicatie als vereist volgens OPS 1.685, OPS 1.690, OPS 1.810 en OPS 1.850 niet verhinderen. |
OPS 1.790
Handbrandblusapparaten
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij dit is voorzien van handbrandblusapparaten voor gebruik in bemannings- en passagierscompartimenten en, voor zover van toepassing, vrachtruimten en boordkeukens volgens onderstaande voorschriften.
(a) |
Het soort en de hoeveelheid blusmiddel dienen geschikt te zijn voor de soorten brand die kunnen optreden in het compartiment waarvoor de blusser is bestemd en dienen, voor personencompartimenten, de kans op vorming van giftige gasconcentraties zoveel mogelijk te beperken. |
(b) |
Ten minste één handbrandblusapparaat dat Halon 1211 (broomchloordifluor-methaan, CBrClF2) of een gelijkwaardig blusmiddel gebruikt, dient op een gemakkelijk bereikbare plaats in de stuurhut te zijn geplaatst voor gebruik door het stuurhutpersoneel. |
(c) |
Ten minste één handbrandblusapparaat dient te zijn geplaatst in of in de directe nabijheid van elke boordkeuken welke niet op het hoofdpassagiersdek is gelegen. |
(d) |
Ten minste één gemakkelijk bereikbare handbrandblusapparaat dient beschikbaar te zijn voor gebruik in elk Klasse A- of Klasse B-vracht- of bagageruim en in elk Klasse E-vrachtruim dat toegankelijk is voor bemanningsleden tijdens de vlucht; en |
(e) |
ten minste het volgende aantal handbrandblusapparaten dient gemakkelijk bereikbaar in het (de) passagierscompartiment(en) te zijn geplaatst:
Als er meer dan twee blussers zijn vereist, moeten deze gelijkmatig over het passagierscompartiment zijn verdeeld. |
(f) |
Ten minste één van de voorgeschreven brandblussers in het passagierscompartiment van een vliegtuig met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van ten minste 31 en niet meer dan 60, en ten minste twee van de brandblussers in het passagierscompartiment van een vliegtuig met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van 61 of meer dient Halon 1211 (broomchloordifluormethaan, CBrClF2) als blusmiddel te bevatten. |
OPS 1.795
Bijlen en breekijzers
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met een maximum gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg of een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan negen stoelen, tenzij het is voorzien van ten minste één bijl of breekijzer, in de stuurhut geplaatst. Indien de maximale goedgekeurde configuratie meer dan 200 bedraagt, dient een extra bijl of breekijzer te worden meegevoerd en in of in de omgeving van de achterste boordkeuken te worden geplaatst. |
(b) |
Bijlen en breekijzers welke in het passagierscompartiment zijn geplaatst, mogen niet zichtbaar zijn voor de passagiers. |
OPS 1.800
Markering van openhakplaatsen
De exploitant zorgt ervoor dat, indien bepaalde delen van de romp zijn gemarkeerd als zijnde geschikt om in geval van nood te worden opengehakt door reddingsploegen, deze delen zijn gemarkeerd als hieronder beschreven. De kleur van deze merktekens is rood of geel, en indien nodig zijn zij van een witte rand voorzien zodat zij afsteken tegen de achtergrond. Indien de onderlinge afstand tussen hoekmerktekens meer dan twee meter bedraagt, worden hier tussen lijnen van 9 cm × 3 cm zodanig aangebracht dat de afstand tussen twee opeenvolgende merktekens niet meer dan twee meter bedraagt.
OPS 1.805
Hulpmiddelen voor noodevacuatie
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig met passagiersnooduitgangen waarvan de drempelhoogte:
|
(b) |
Deze apparatuur of inrichtingen behoeven niet aanwezig te zijn bij uitgangen boven vleugels indien de plek, op de vliegtuigconstructie, die is aangewezen als eindpunt van de vluchtroute minder dan 1,83 m (6 voet) boven de grond ligt terwijl het vliegtuig op de grond staat, met het onderstel uit en de kleppen in de startstand, ofwel in de landingsstand als deze hoger boven de grond ligt. |
(c) |
In vliegtuigen waarvoor een aparte nooduitgang voor de bemanning is vereist en:
|
OPS 1.810
Megafoons
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig dat een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie heeft van meer dan 60 en dat een of meer passagiers vervoert tenzij het is voorzien van draagbare, op batterijen werkende megafoons voor gebruik door bemanningsleden tijdens een noodevacuatie, in de volgende hoeveelheden.
|
OPS 1.815
Noodverlichting
(a) |
De exploitant mag geen passagiers vervoeren met een vliegtuig met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan negen tenzij het is voorzien van een noodverlichtingsinstallatie met een eigen stroomvoorziening, als hulpmiddel bij het ontruimen van het vliegtuig. De noodverlichtingsinstallatie dient het volgende te omvatten:
|
(b) |
Na 1 april 1998 mag een exploitant geen passagiers vervoeren bij nacht met een vliegtuig met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van negen of minder tenzij de kajuit is voorzien van een bron van alomverlichting als hulpmiddel bij het ontruimen van het vliegtuig. Het systeem mag gebruikmaken van lichtkoepels of andere lichtbronnen die reeds in het vliegtuig zijn geïnstalleerd en die blijven werken nadat de accu van het vliegtuig is uitgeschakeld. |
OPS 1.820
Automatische plaatsaanduidende noodzender
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het eerste bewijs van luchtwaardigheid op of na 1 januari 2002 is afgegeven tenzij het is uitgerust met een automatische plaatsaanduidende noodzender (ELT) die in staat is op 121,5 MHz en 406 MHz te zenden. |
(b) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig waarvoor het eerste bewijs van luchtwaardigheid voor 1 januari 2002 is afgegeven tenzij het is uitgerust met een ELT-type dat in staat is op 121,5 MHz en 406 MHz kan zenden. |
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat alle ELTs die in staat zijn op 406 MHz te zenden gecodeerd worden volgens ICAO Bijlage 10 en ingeschreven worden bij de nationale instantie die belast is met zoek- en reddingsoperaties, of een andere daartoe aangewezen instantie. |
OPS 1.825
Zwemvesten
(a) |
Landvliegtuigen. De exploitant mag geen gebruik maken van een landvliegtuig:
tenzij het is voorzien van zwemvesten met opsporingslicht voor elke persoon aan boord. Elk zwemvest dient te zijn opgeborgen op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is vanuit de zit- of ligplaats van de persoon voor wie het is bedoeld. Zwemvesten voor zuigelingen mogen worden vervangen door andere goedgekeurde drijfmiddelen voorzien van opsporingslicht. |
(b) |
Water- en amfibievliegtuigen. De exploitant mag geen gebruik maken van een water- of amfibievliegtuig tenzij het is voorzien van zwemvesten met een opsporingslicht, voor elke persoon aan boord. Elk zwemvest dient te zijn opgeborgen op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is vanuit de zit- of ligplaats van de persoon voor wie het is bedoeld. Zwemvesten voor zuigelingen mogen worden vervangen door andere goedgekeurde drijfmiddelen voorzien van opsporingslicht. |
OPS 1.830
Reddingsvlotten en overlevings-ELT's voor langere vluchten boven water
(a) |
De exploitant mag geen vluchten over water uitvoeren als de afstand tot een stuk land dat geschikt is voor een noodlanding groter is dan die, die overeenkomt met:
tenzij de hieronder in subparagrafen (b) en (c) omschreven uitrusting aan boord is. |
(b) |
Voldoende reddingsvlotten voor alle personen aan boord. Tenzij extra vlotten van voldoende capaciteit aanwezig zijn, dienen het drijfvermogen en de zitruimte boven de nominale capaciteit van de vlotten voldoende te zijn om alle inzittenden van het vliegtuig te kunnen herbergen bij verlies van één vlot van de grootste nominale capaciteit. De reddingsvlotten dienen te zijn voorzien van:
|
(c) |
ten minste twee automatische plaatsaanduidende noodzenders voor overlevenden (ELT-S) welke kunnen zenden op de noodfrequenties voorgeschreven in ICAO Annex 10, Deel V, Hoofdstuk 2. |
OPS 1.835
Overlevingsuitrusting
De exploitant mag geen vluchten uitvoeren over gebieden waar opsporing en redding bijzonder moeilijk zouden zijn tenzij het vliegtuig is voorzien van de volgende uitrusting:
(a) |
Signaaluitrusting waarmee de in ICAO bijlage 2 beschreven pyrotechnische noodsignalen kunnen worden gemaakt. |
(b) |
Ten minste één automatische plaatsaanduidende noodzender voor overlevenden (ELT-S) welke kan zenden op de noodfrequenties voorgeschreven in ICAO bijlage 10, Deel V, Hoofdstuk 2. en |
(c) |
Extra overlevingsuitrusting voor de te vliegen route, rekening houdend met het aantal personen aan boord; met dien verstande dat de in subparagraaf (c) genoemde uitrusting niet aan boord hoeft te zijn als het vliegtuig ofwel:
|
OPS 1.840
Uitrusting water- en amfibievliegtuigen (diversen)
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een water- of amfibievliegtuig op water tenzij het is voorzien van:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.715
Vluchtgegevensopnemers — 1 — Lijst van op te nemen parameters
Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg
Noot: Het nummer in de linkerkolom komt overeen met de serienummers in EUROCAE-document ED 55.
Nr. |
Parameter |
1 |
TIJD OF RELATIEVE TIJDSAANDUIDING |
2 |
DRUKHOOGTE |
3 |
AANGEWEZEN VLIEGSNELHEID |
4 |
KOERS |
5 |
NORMALE VERSNELLING |
6 |
LANGSHELLING |
7 |
DWARSHELLING |
8 |
MANUELE BEDIENING RADIOCOMMUNICATIEAPPARATUUR |
9 |
STUWKRACHT/VERMOGEN OP ELKE MOTOR EN STAND VAN DE BEDIENINGSHENDEL IN DE COCKPIT, INDIEN VAN TOEPASSING |
10 |
STAND ACHTERLIJSTKLEP OF COCKPITBEDIENINGSORGAAN |
11 |
STAND VOORLIJSTKLEP OF COCKPITBEDIENINGSORGAAN |
12 |
STAND STUWKRACHTOMKERING |
13 |
STAND STROMINGSVERSTOORDERS EN/OF REMKLEPPEN |
14 |
TOTALE TEMPERATUUR OF BUITENLUCHTTEMPERATUUR |
15 |
AUTOMATISCHE PILOOT, AUTOTHROTTLE EN STAND EN INSCHAKELING VAN HET AFCS |
16 |
LONGITUDINALE VERSNELLING (LENGTEAS) |
17 |
ZIJDELINGSE VERSNELLING |
Tabel A2 — Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van hoogstens 5 700 kg
Noot: Het nummer in de linkerkolom komt overeen met de serienummers in EUROCAE-document ED 55.
Nr. |
Parameter |
1 |
TIJD OF RELATIEVE TIJDSAANDUIDING |
2 |
DRUKHOOGTE |
3 |
AANGEWEZEN VLIEGSNELHEID |
4 |
KOERS |
5 |
NORMALE VERSNELLING |
6 |
LANGSHELLING |
7 |
DWARSHELLING |
8 |
MANUELE BEDIENING RADIOCOMMUNICATIEAPPARATUUR |
9 |
STUWKRACHT/VERMOGEN OP ELKE MOTOR EN STAND VAN DE BEDIENINGSHENDEL IN DE COCKPIT, INDIEN VAN TOEPASSING |
10 |
STAND ACHTERLIJSTKLEP OF COCKPITBEDIENINGSORGAAN |
11 |
STAND VOORLIJSTKLEP OF COCKPITBEDIENINGSORGAAN |
12 |
STAND STUWKRACHTOMKERING |
13 |
STAND STROMINGSVERSTOORDERS EN/OF REMKLEPPEN |
14 |
TOTALE TEMPERATUUR OF BUITENLUCHTTEMPERATUUR |
15 |
INSCHAKELING AUTOPILOT/AUTOTHROTTLE |
16 |
INVALSHOEK (INDIEN GESCHIKTE SENSOR BESCHIKBAAR) |
17 |
LONGITUDINALE VERSNELLING (LENGTEAS) |
Tabel B — Aanvullende parameters voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 27 000 kg
Noot: Het nummer in de linkerkolom komt overeen met de serienummers in EUROCAE-document ED 55.
Nr. |
Parameter |
18 |
PRIMAIRE BESTUURSINRICHTINGEN — GEGEVENSINVOER DOOR STUURVLAKSTANDAANWIJZER EN/OF DOOR PILOOT (LANGSHELLING, DWARSHELLING, GIERING) |
19 |
LANGSHELLINGTRIMSTAND |
20 |
RADIOHOOGTE |
21 |
VERTICALE KOERSLIJNAFWIJKING (ILS-GLIJPAD OF MLS-HOOGTE) |
22 |
HORIZONTALE KOERSLIJNAFWIJKING (ILS-KOERSLIJNBAKENSTRAAL OF MLS-AZIMUT) |
23 |
PASSEREN VAN EEN MERKBAKEN |
24 |
WAARSCHUWINGEN |
25 |
GERESERVEERD (AANBEVOLEN: NAVIGATIEONTVANGERFREQUENTIE-INSTELLING) |
26 |
GERESERVEERD (AANBEVOLEN: DME-AFSTAND) |
27 |
STAND LANDINGSGESTELINTREKSCHAKELAAR OF LUCHT-GRONDSTATUS |
28 |
INSTALLATIE TER VOORKOMING VAN BOTSINGEN MET HET TERREIN |
29 |
INVALSHOEK |
30 |
LAGEDRUKWAARSCHUWING (HYDRAULISCH EN PNEUMATISCH VERMOGEN) |
31 |
GRONDSNELHEID |
32 |
LANDINGSGESTEL OF STAND BEDIENINGSORGAAN |
Tabel C — Vliegtuigen met elektronische displaysystemen
Noot: Het nummer in de linkerkolom komt overeen met de serienummers in EUROCAE-document ED 55 tabel A1.5.
Nr. |
Nr. |
Parameter |
33 |
6 |
GESELECTEERDE BAROMETRISCHE SCHAALVERDELING (ELKE PILOTENPOST) |
34 |
7 |
GESELECTEERDE HOOGTE |
35 |
8 |
GESELECTEERDE SNELHEID |
36 |
9 |
GESELECTEERDE MACH |
37 |
10 |
GESELECTEERDE VERTICALE SNELHEID |
38 |
11 |
GESELECTEERDE KOERS |
39 |
12 |
GESELECTEERDE VLIEGBAAN |
40 |
13 |
GESELECTEERDE BESLISSINGSHOOGTE |
41 |
14 |
WEERGAVEFORMAAT EFIS-GEGEVENS |
42 |
15 |
WEERGAVEFORMAAT OP MULTIFUNCTIONEEL SCHERM VOOR MOTOR- EN WAARSCHUWINGSGEGEVENS |
Bijlage 1 bij OPS 1.720
Vluchtgegevensopnemers — 2 — Lijst van op te nemen parameters
Tabel A — Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg
Nr. |
Parameter |
1 |
TIJD OF RELATIEVE TIJDSAANDUIDING |
2 |
DRUKHOOGTE |
3 |
AANGEWEZEN VLIEGSNELHEID |
4 |
KOERS |
5 |
NORMALE VERSNELLING |
6 |
LANGSHELLING |
7 |
DWARSHELLING |
8 |
MANUELE BEDIENING RADIOCOMMUNICATIEAPPARATUUR, TENZIJ ER EEN ANDER MIDDEL IS VOORZIEN OM VLUCHTEGEVENSOPNAMEN EN COCKPITGELUIDSOPNAMEN TE SYNCHRONISEREN |
9 |
VERMOGEN OP ELKE MOTOR |
10 |
STAND ACHTERLIJSTKLEP OF COCKPITBEDIENINGSORGAAN |
11 |
STAND VOORLIJSTKLEP OF COCKPITBEDIENINGSORGAAN |
12 |
STAND STUWKRACHTOMKERING (ALLEEN VOOR VLIEGTUIGEN MET STRAALTURBINEMOTOREN) |
13 |
STAND STROMINGSVERSTOORDERS EN/OF REMKLEPPEN |
14 |
BUITENLUCHTTEMPERATUUR OF TOTALE LUCHTTEMPERATUUR |
15a |
INSCHAKELING AUTOPILOT |
15b |
AFSTELLING AUTOPILOT, INSCHAKELING EN AFSTELLING AUTOTHROTTLE- EN AFCS-SYSTEMEN |
Tabel B — Aanvullende parameters voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 27 000 kg
Nr. |
Parameter |
16 |
LONGITUDINALE VERSNELLING |
17 |
ZIJDELINGSE VERSNELLING |
18 |
PRIMAIRE BESTUURSINRICHTINGEN — GEGEVENSINVOER DOOR STUURVLAKSTANDAANWIJZER EN/OF DOOR PILOOT (LANGSHELLING, DWARSHELLING EN GIERING) |
19 |
LANGSHELLINGTRIMSTAND |
20 |
RADIOHOOGTE |
21 |
AFWIJKING TEN OPZICHTE VAN HET GLIJPAD |
22 |
AFWIJKING TEN OPZICHTE VAN DE KOERSLIJNBAKENSTRAAL |
23 |
PASSEREN VAN EEN MERKBAKEN |
24 |
HOOFDWAARSCHUWINGSSIGNAAL |
25 |
NAV 1 EN NAV 2 FREQUENTIE-INSTELLING |
26 |
DME-AFSTAND 1 EN 2 |
27 |
STAND LANDINGSGESTELINTREKSCHAKELAAR |
28 |
INSTALLATIE TER VOORKOMING VAN BOTSINGEN MET HET TERREIN |
29 |
INVALSHOEK |
30 |
HYDRAULIEK, ELK SYSTEEM (LAGE DRUK) |
31 |
NAVIGATIEGEGEVENS |
32 |
LANDINGSGESTEL OF STAND BEDIENINGSORGAAN |
Bijlage 1 bij OPS 1.725
Vluchtgegevensopnemers — 3 — Lijst van op te nemen parameters
Tabel A — Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 5 700 kg
Nr. |
Parameter |
1 |
TIJD OF RELATIEVE TIJDSAANDUIDING |
2 |
DRUKHOOGTE |
3 |
AANGEWEZEN VLIEGSNELHEID |
4 |
KOERS |
5 |
NORMALE VERSNELLING |
Tabel B — Aanvullende parameters voor vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 27 000 kg
Nr. |
Parameter |
6 |
LANGSHELLING |
7 |
DWARSHELLING |
8 |
MANUELE BEDIENING RADIOCOMMUNICATIEAPPARATUUR, TENZIJ ER EEN ANDER MIDDEL IS VOORZIEN OM DE VLUCHTEGEVENSOPNAMEN EN COCKPITGELUIDSOPNAMEN TE SYNCHRONISEREN |
9 |
VERMOGEN OP ELKE MOTOR |
10 |
STAND ACHTERLIJSTKLEP OF COCKPITBEDIENINGSORGAAN |
11 |
STAND VOORLIJSTKLEP OF COCKPITBEDIENINGSORGAAN |
12 |
STAND STUWKRACHTOMKERING (ALLEEN VOOR VLIEGTUIGEN MET STRAALTURBINEMOTOREN) |
13 |
STAND STROMINGSVERSTOORDERS EN/OF REMKLEPPEN |
14 |
BUITENLUCHTTEMPERATUUR OF TOTALE LUCHTTEMPERATUUR |
15a |
INSCHAKELING AUTOPILOT |
15b |
AFSTELLING AUTOPILOT, INSCHAKELING EN AFSTELLING AUTOTHROTTLE- EN AFCS-SYSTEMEN |
16 |
LONGITUDINALE VERSNELLING |
17 |
ZIJDELINGSE VERSNELLING |
18 |
PRIMAIRE BESTUURSINRICHTINGEN — GEGEVENSINVOER DOOR STUURVLAKSTANDAANWIJZER EN/OF DOOR PILOOT (LANGSHELLING, DWARSHELLING EN GIERING) |
19 |
LANGSHELLINGTRIMSTAND |
20 |
RADIOHOOGTE |
21 |
AFWIJKING TEN OPZICHTE VAN HET GLIJPAD |
22 |
AFWIJKING TEN OPZICHTE VAN DE KOERSLIJNBAKENSTRAAL |
23 |
PASSEREN VAN EEN MERKBAKEN |
24 |
HOOFDWAARSCHUWINGSSIGNAAL |
25 |
NAV 1 EN NAV 2 FREQUENTIE-INSTELLING |
26 |
DME-AFSTAND 1 EN 2 |
27 |
STAND LANDINGSGESTELINTREKSCHAKELAAR |
28 |
INSTALLATIE TER VOORKOMING VAN BOTSINGEN MET HET TERREIN |
29 |
INVALSHOEK |
30 |
HYDRAULIEK, ELK SYSTEEM (LAGE DRUK) |
31 |
NAVIGATIEGEGEVENS (BREEDTEGRAAD, LENGTEGRAAD, GRONDSNELHEID EN DRIFTHOEK) |
32 |
LANDINGSGESTEL OF STAND BEDIENINGSORGAAN |
Bijlage 1 bij OPS 1.770
Zuurstof — — Minimumeisen voor aanvullende zuurstof voor vliegtuigen met drukkajuit tijdens en direct na een nooddaling
Tabel 1
(a) |
(b) |
|||||
Voorraad voor: |
Duur en kajuitdrukhoogte |
|||||
1. |
Alle personeelsleden die zijn gezeten op stuurhutstoelen en in de stuurhut dienst doen |
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 13 000 voet en de gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer dan 10 000 voet doch niet meer dan 13 000 voet bedraagt na de eerste 30 minuten op die hoogten, doch in ieder geval niet minder dan:
|
||||
2. |
Alle vereiste leden van het kajuitpersoneel |
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 13 000 voet doch niet minder dan 30 minuten (Noot 2), en de gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 10 000 voet doch niet meer dan 13 000 voet na de eerste 30 minuten op deze hoogten. |
||||
3. |
100 % van de passagiers (Noot 5) |
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 15 000 voet doch niet minder dan 10 minuten (Noot 4). |
||||
4. |
30 % van de passagiers (Noot 5) |
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 14 000 voet doch niet meer dan 15 000 voet. |
||||
5. |
10 % van de passagiers (Noot 5) |
De gehele vliegduur wanneer de cabinedrukhoogte meer is dan 10 000 voet doch niet meer dan 14 000 voet na de eerste 30 minuten op deze hoogten. |
||||
Noot 1: De aanwezige voorraad dient rekening te houden met de cabinedrukhoogte en de daalcurve voor de betreffende routes. Noot 2: De voorgeschreven minimumvoorraad is de hoeveelheid zuurstof die nodig is voor een daling bij constante daalsnelheid vanaf de hoogste gecertificeerde vlieghoogte van het vliegtuig tot 10 000 voet in 10 minuten en gevolgd door 20 minuten op 10 000 voet. Noot 3: De voorgeschreven minimumvoorraad is de hoeveelheid zuurstof die nodig is voor een daling bij constante daalsnelheid vanaf de hoogste gecertificeerde vlieghoogte van het vliegtuig tot 10 000 voet in 10 minuten en gevolgd door 110 minuten op 10 000 voet. De zuurstof voorgeschreven in OPS 1.780 (a)(1) mag worden meegeteld bij het bepalen van de voorgeschreven voorraad. Noot 4: De voorgeschreven minimumvoorraad is de hoeveelheid zuurstof die nodig is voor een daling bij constante daalsnelheid vanaf de hoogste gecertificeerde vlieghoogte van het vliegtuig tot 15 000 voet. Noot 5: Voor de toepassing van deze tabel wordt met „passagiers” bedoeld de werkelijk vervoerde passagiers met inbegrip van zuigelingen. |
Bijlage 1 bij OPS 1.775
Aanvullende zuurstof voor vliegtuigen zonder drukkajuit
Tabel 1
(a) |
(b) |
|
Voorraad voor: |
Duur en drukhoogte |
|
1. |
Alle personeelsleden die zijn gezeten op stuurhutstoelen en in de stuurhut dienst doen |
De gehele vliegduur bij drukhoogten boven 10 000 voet. |
2. |
Alle vereiste leden van het kajuitpersoneel |
De gehele vliegduur bij drukhoogten boven 13 000 voet en voor elke periode van meer dan 30 minuten bij drukhoogten boven 10 000 voet doch niet hoger dan 13 000 voet. |
3. |
100 % van de passagiers (zie Noot) |
De gehele vliegduur bij drukhoogten boven 13 000 voet. |
4. |
10 % van de passagiers (zie Noot) |
De gehele vliegduur na 30 minuten bij drukhoogten boven 10 000 voet doch niet meer dan 13 000 voet. |
Noot: Voor de toepassing van deze tabel wordt met „passagiers” bedoeld de werkelijk vervoerde passagiers met inbegrip van zuigelingen onder de twee jaar. |
SUBDEEL L
COMMUNICATIE- EN NAVIGATIEAPPARATUUR
OPS 1.845
Algemene inleiding
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat niet aan een vlucht wordt begonnen tenzij de volgens dit subdeel vereiste communicatie- en navigatieapparatuur:
|
(b) |
De minimumprestatienormen voor communicatie- en navigatieapparatuur zijn die welke worden voorgeschreven in de toepasselijke European Technical Standard Orders (ETSO) zoals vermeld in de van toepassing zijnde specificaties inzake de European Technical Standard Orders (CS-TSO), tenzij andere prestatienormen worden voorgeschreven in de operationele en luchtwaardigheidsvoorschriften. Communicatie- en navigatieapparatuur die op de datum van invoering van OPS aan andere ontwerp- en prestatiespecificaties dan ETSO voldoet, mag in gebruik blijven of geïnstalleerd worden, tenzij in dit subdeel aanvullende eisen worden gesteld. Communicatie- en navigatieapparatuur die reeds is goedgekeurd behoeft niet te voldoen aan een herziene ETSO of een andere herziene specificatie, tenzij voorschriften met terugwerkende kracht worden ingesteld. |
OPS 1.850
Radioapparatuur
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij het is uitgerust met de voor de soort vlucht vereiste radioapparatuur. |
(b) |
Indien volgens dit subdeel twee onafhankelijke (afzonderlijke en volledige) radiosystemen zijn vereist, dient elk systeem een afzonderlijk antennesysteem te hebben, tenzij niet-draadantennes met rigide ondersteuning of andere antennesystemen met gelijkwaardige betrouwbaarheid worden gebruikt, in welk geval slechts één antenne is vereist. |
(c) |
De radiocommunicatieapparatuur welke is vereist om te voldoen aan bovenstaande paragraaf (a) dient tevens te voorzien in communicatie op de noodfrequentie voor luchtvaartradioverkeer (121,5 MHz). |
OPS 1.855
Audioschakelpaneel
De exploitant mag geen IFR-vluchten uitvoeren tenzij het vliegtuig is uitgerust met een audioschakelpaneel dat bereikbaar is voor elk lid van het voorgeschreven cockpitpersoneel.
OPS 1.860
Radioapparatuur voor VFR-vluchten langs routes waarbij de navigatie is gebaseerd op visuele oriëntatiepunten
De exploitant mag geen VFR-vluchten uitvoeren op routes waar aan de hand van visuele oriëntatiepunten kan worden genavigeerd, tenzij het vliegtuig is voorzien van de radiocommunicatieapparatuur die onder normale bedrijfsomstandigheden nodig is om:
(a) |
te communiceren met de ter zake dienende grondstations; |
(b) |
te communiceren met de ter zake dienende verkeersleidingsfaciliteiten vanaf elk punt binnen het verkeersleidingsgebied waarin vluchten zijn voorgenomen; en |
(c) |
meteorologische informatie te ontvangen. |
OPS 1.865
Communicatie- en navigatieapparatuur voor IFR-vluchten, of VFR-vluchten langs routes waar de navigatie niet is gebaseerd op visuele oriëntatiepunten
(a) |
De exploitant mag geen IFR-vluchten uitvoeren, of VFR-vluchten op routes waar de navigatie niet is gebaseerd op visuele oriëntatiepunten, tenzij het gebruikte vliegtuig is voorzien van de radio- (communicatie- en SSR-zend-) en navigatieapparatuur conform de eisen van de luchtverkeersdiensten in het (de) gebied(en) waarin de vlucht plaatsvindt. |
(b) |
Radioapparatuur. De exploitant zorgt ervoor dat de radioapparatuur ten minste het volgende omvat.
|
(c) |
Navigatieapparatuur. De exploitant zorgt ervoor dat de navigatieapparatuur:
|
(d) |
De exploitant mag gebruikmaken van een vliegtuig dat niet is voorzien van een ADF of van de in subparagraaf (c)(1)(vi) en/of in subparagraaf (c)(1)(vii) vermelde navigatieapparatuur mits het is voorzien van andere apparatuur die voor de te vliegen route is goedgekeurd door de autoriteit. Deze andere apparatuur moet zo betrouwbaar en nauwkeurig zijn dat op de voorgenomen route veilig kan worden genavigeerd. |
(e) |
De exploitant zorgt ervoor dat de in vliegtuigen geïnstalleerde VHF-communicatieapparatuur, de ILS-koerslijnbakenapparatuur en VOR-ontvangers voor IFR-gebruik van een goedgekeurd type zijn dat voldoet aan de prestatienormen voor FM-immuniteit. |
OPS 1.866
Transponderapparatuur
(a) |
De exploitant mag geen vluchten uitvoeren met een vliegtuig tenzij het is uitgerust met:
|
OPS 1.870
Aanvullende navigatieapparatuur voor vluchten in MNPS-luchtruim
(a) |
De exploitant mag geen vluchten uitvoeren in MNPS-luchtruimte tenzij het vliegtuig is voorzien van navigatieapparatuur die voldoet aan de minimumspecificaties inzake navigatieprestatie zoals voorgeschreven in ICAO Doc 7030 in de vorm van regionale aanvullende procedures. |
(b) |
De volgens deze paragraaf vereiste navigatieapparatuur dient zichtbaar te zijn voor elke piloot op zijn/haar eigen werkplek en dient van daaruit te kunnen worden gebruikt. |
(c) |
Voor vluchten zonder beperkingen in MNPS-luchtruimte dient een vliegtuig te zijn voorzien van twee onafhankelijke langeafstandsnavigatiesystemen (LRNS). |
(d) |
Voor vluchten in MNPS-luchtruimte langs aangekondigde speciale routes dient een vliegtuig te zijn voorzien van één langeafstandsnavigatiesysteem (LRNS), tenzij anders vermeld. |
OPS 1.872
Apparatuur voor vluchtuitvoering in gedefinieerde luchtruimte met verminderde verticaleseparatieminima (RVSM)
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat vliegtuigen die in RVSM-luchtruimte worden gebruikt zijn uitgerust met:
|
SUBDEEL M
VLIEGTUIGONDERHOUD
OPS 1.875
Algemeen
(a) |
De exploitant mag geen gebruik maken van een vliegtuig tenzij het onderhouden en voor gebruik vrijgegeven wordt door een organisatie die daarvoor goedgekeurd/aanvaard is volgens deel 145, met dien verstande dat direct aan de vlucht voorafgaande inspecties niet noodzakelijkerwijs door de deel 145-organisatie behoeven te worden uitgevoerd. |
(b) |
De eisen inzake permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen waaraan moet worden voldaan voor naleving van het in OPS 1.180 bepaalde inzake de vergunning tot vluchtuitvoering zijn die vermeld in deel M. |
SUBDEEL N
COCKPITPERSONEEL
OPS 1.940
Samenstelling van het stuurhutpersoneel
(Zie bijlagen 1 en 2 bij OPS 1.940)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Minimumstuurhutbemanning bij IFR- of nachtvluchten. Bij IFR-vluchten of vluchten bij nacht zorgt de exploitant ervoor dat:
|
OPS 1.943
Interne basistraining in beheer van en betrekkingen met boordpersoneel (CRM)
(a) |
Indien een lid van het cockpitpersoneel (hetzij een nieuwe werknemer of iemand die al in dienst is) nog niet de interne basistraining in beheer van en betrekkingen met boordpersoneel (CRM) heeft voltooid, zorgt de exploitant ervoor dat dit lid van het cockpitpersoneel een dergelijke interne basistraining voltooit. Nieuwe werknemers moeten de interne CRM-basistraining binnen een jaar na indiensttreding bij de exploitant voltooien. |
(b) |
Indien een cockpitpersoneelslid niet eerder een training inzake menselijke factoren heeft ondergaan, dient hij voorafgaand aan of in combinatie met de interne CRM-basistraining een theoretische cursus te voltooien die gebaseerd is op het programma „Menselijke prestaties en beperkingen” voor het bewijs van bevoegdheid als verkeersvlieger (zie de vereisten voor de afgifte van bewijzen van bevoegdheid voor cockpitpersoneel). |
(c) |
De CRM-basiscursus wordt gegeven door ten minste één CRM-trainer die aanvaardbaar is voor de autoriteit en die kan worden bijgestaan door deskundigen voor specifieke vakgebieden. |
(d) |
De CRM-basiscursus wordt gegeven volgens een gedetailleerde cursussyllabus die is opgenomen in het vluchthandboek. |
OPS 1.945
Conversietraining en -toetsing
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.945)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Bij overgang van een vliegtuigtype/-klasse naar een ander mag de volgens OPS 1.965 (b) voorgeschreven toets worden gecombineerd met de vaardigheidstest voor type- of klasse-aantekening conform de vereisten voor de afgifte van bewijzen van bevoegdheid voor cockpitpersoneel. |
(c) |
De interne conversiecursus en de type- of klasse-aantekeningscursus die voorgeschreven zijn voor de afgifte van bewijzen van bevoegdheid voor cockpitpersoneel mogen worden gecombineerd. |
(d) |
Een piloot die een vlieguurloze opleidingscursus volgt, moet:
|
OPS 1.950
Verschillentraining en vertrouwdmakingstraining
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat een stuurhutpersoneelslid de volgende trainingen volgt.
|
(b) |
De exploitant dient in het vluchthandboek te vermelden wanneer de genoemde verschillen- of vertrouwdmakingstraining is vereist. |
OPS 1.955
Benoeming tot gezagvoerder
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat voor de bevordering van tweede bestuurder tot gezagvoerder en voor hen die in dienst komen als gezagvoerder:
|
(b) |
De volgens bovenstaande subparagraaf (a)(2) vereiste gezagvoerderscursus dient nader te worden omschreven in het vluchthandboek en ten minste het volgende te omvatten.
|
OPS 1.960
Gezagvoerders die beschikken over een Bewijs van bevoegdheid als beroepsvlieger
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
OPS 1.965
Periodieke training en toetsing
(Zie bijlagen 1 & 2 bij OPS 1.965)
(a) |
Algemeen. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Interne vaardigheidstest
|
(c) |
Lijntest. De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitpersoneelslid een lijntest aflegt op het vliegtuig ter bevestiging van zijn/haar bekwaamheid in het uitvoeren van normale lijnvluchten als omschreven in het vluchthandboek. De geldigheidstermijn van een lijntest is twaalf kalendermaanden plus het restant van de maand van afgifte. Bij afgifte binnen de laatste drie kalendermaanden van de geldigheid van een voorgaande lijntest, strekt de geldigheidstermijn zich uit van de datum van afgifte tot twaalf kalendermaanden na de verloopdatum van die voorgaande lijntest. |
(d) |
Training in het gebruik van nood- en veiligheidsuitrusting en toetsing daarvan. De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitpersoneelslid training ondergaat en toetsen aflegt aangaande de plaats en het gebruik van alle nood- en veiligheidsuitrusting aan boord. De geldigheidstermijn van een nood- en veiligheidsuitrustingstest is twaalf kalendermaanden plus het restant van de maand van afgifte. Bij afgifte binnen de laatste drie kalendermaanden van de geldigheid van een voorgaande nood- en veiligheidsuitrustingstest, strekt de geldigheidstermijn zich uit van de datum van afgifte tot twaalf kalendermaanden na de verloopdatum van die voorgaande nood- en veiligheidsuitrustingstest. |
(e) |
CRM. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(f) |
Grondtraining en herhalingscursussen. De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitpersoneelslid ten minste elke twaalf maanden grondtraining en herhalingscursussen volgt. Indien de training wordt gegeven binnen drie kalendermaanden vóór het verstrijken van de periode van 12 kalendermaanden, dient de volgende grondtraining en herhalingscursus te worden doorlopen binnen 12 kalendermaanden na de oorspronkelijke verloopdatum van de voorgaande grondtraining en herhalingscursus. |
(g) |
Vliegtraining/STD-training. De exploitant zorgt ervoor dat elk cockpitpersoneelslid ten minste elke twaalf maanden vlieg- en STD-training ondergaat. Indien de training wordt gegeven binnen drie kalendermaanden vóór het verstrijken van de periode van twaalf kalendermaanden, dient de volgende vlieg- en STD-training te worden doorlopen binnen twaalf kalendermaanden na de oorspronkelijke verloopdatum van de voorgaande vlieg- en STD-training. |
OPS 1.968
Bevoegdheid van een piloot om vanuit beide pilotenstoelen te werken
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.968)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
OPS 1.970
Recente ervaring
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
De in bovenstaande subparagrafen (a)(1) en (2) voorgeschreven periode van 90 dagen mag worden verlengd tot maximaal 120 dagen door uitvoering van lijnvluchten onder toezicht van een instructeur of examinator voor typeaantekening. Voor perioden van meer dan 120 dagen wordt aan de eis van recente ervaring voldaan door een oefenvlucht of gebruik van een vluchtsimulator of van het te gebruiken type vliegtuig. |
OPS 1.975
Route- en terreinkwalificaties
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat een bestuurder, alvorens deze als gezagvoerder of als piloot die door de gezagvoerder als vervangende gezagvoerder kan worden aangewezen wordt aangesteld, voldoende kennis heeft opgedaan over de te vliegen route, de te gebruiken luchtvaartterreinen (met inbegrip van uitwijkhavens) en faciliteiten en de te volgen procedures. |
(b) |
De geldigheidstermijn van een route- en terreinkwalificatie is 12 kalendermaanden plus het restant van:
|
(c) |
De route- en terreinkwalificatie dient opnieuw te worden bevestigd door binnen de in bovenstaande subparagraaf (b) voorgeschreven geldigheidsperiode te vliegen op de route of naar het luchtvaartterrein. |
(d) |
Bij herbevestiging binnen de laatste 3 kalendermaanden van de geldigheid van een voorgaande route- en terreinkwalificatie, strekt de geldigheidstermijn zich uit van de datum van herbevestiging tot 12 kalendermaanden na de verloopdatum van die voorgaande route- en terreinkwalificatie. |
OPS 1.978
Alternatief trainings- en kwalificatieprogramma
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.978)
(a) |
Na minstens twee jaar ononderbroken exploitatie mag een exploitant de in bijlage 1 bij OPS 1.978 (a) gespecificeerde training- en controlevereisten voor stuurhutpersoneel vervangen door een alternatief trainings- en kwalificatieprogramma, voor zover dit door de autoriteit is goedgekeurd. De termijn van twee jaar ononderbroken exploitatie kan door de exploitant worden verkort. |
(b) |
Het alternatief trainings- en kwalificatieprogramma moet leiden tot een aantoonbaar vakbekwaamheidsniveau dat minstens gelijk is aan het niveau dat bereikt wordt door de bepalingen van OPS 1.945, 1.965 and 1.970 na te leven. De norm voor training en kwalificatie van stuurhutpersoneel wordt vóór de invoering van het alternatief trainings- en kwalificatieprogramma vastgesteld; de vereiste trainings- en kwalificatienormen van het alternatief trainings- en kwalificatieprogramma worden eveneens gespecificeerd. |
(c) |
Een exploitant die goedkeuring vraagt voor de toepassing van een alternatief trainings- en kwalificatieprogramma dient bij de autoriteit een tenuitvoerleggingsplan in, overeenkomstig paragraaf (c) van bijlage 1 bij OPS 1.978. |
(d) |
De exploitant moet erop toezien dat elk stuurhutpersoneelslid, naast de bij OPS 1.965 en 1.970 vereiste controles, ook een lijndienstgeoriënteerde evaluatie (LOE) ondergaat.
|
(e) |
Na twee jaar exploitatie met een goedgekeurd alternatief trainings- en kwalificatieprogramma mag een exploitant, met de goedkeuring van de autoriteit, de geldigheidstermijnen van OPS 1.965 en 1.970 als volgt verlengen:
|
(f) |
Het alternatief trainings- en kwalificatieprogramma valt onder de verantwoordelijkheid van een aangewezen functionaris. |
OPS 1.980
Vluchten op meer dan één type of variant
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.980)
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat een stuurhutpersoneelslid niet op meer dan één type of variant vliegt tenzij deze persoon daartoe de nodige competentie bezit. |
(b) |
Indien het gebruik van meer dan één type of variant wordt overwogen, dient een exploitant ervoor te zorgen dat de verschillen en/of overeenkomsten dit rechtvaardigen, rekening houdend met het volgende.
|
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat een stuurhutpersoneelslid dat op meer dan één type of variant vliegt, voldoet aan alle in subdeel N voorgeschreven eisen voor elk type of elke variant tenzij de autoriteit heeft ingestemd met vrijstelling(en) met betrekking tot de vereisten voor training, toetsing en recente ervaring. |
(d) |
De exploitant dient in het vluchthandboek relevante, door de autoriteit goedgekeurde procedures en/of operationele beperkingen vast te leggen voor het werken op meer dan één type of variant, waarin wordt vermeld:
|
OPS 1.981
Vliegen met helikopters en vliegtuigen
(a) |
Als een stuurhutpersoneelslid met zowel helikopters als vliegtuigen vliegt:
|
OPS 1.985
Trainingsregisters
(a) |
De exploitant zal:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.940
Aflossing van cockpitpersoneelsleden tijdens de vlucht
(a) |
Een stuurhutpersoneelslid mag tijdens de vlucht bij de uitvoering van diens taken als bestuurder worden afgelost door een ander voldoende gekwalificeerd stuurhutpersoneelslid. |
(b) |
Aflossing van de gezagvoerder
|
(c) |
Minimumeisen te stellen aan een bestuurder die de gezagvoerder aflost:
|
(d) |
Aflossing van de tweede bestuurder
|
(e) |
Minimumeisen te stellen aan de tweede bestuurder voor aflossing tijdens de kruisvlucht
|
(f) |
Aflossing van de systeemoperateur. Een systeemoperateur mag worden afgelost door een bemanningslid dat over een bewijs van bevoegdheid als boordwerktuigkundige beschikt of door een cockpitpersoneelslid met een kwalificatie die aanvaardbaar is voor de autoriteit. |
Bijlage 2 bij OPS 1.940
Uitvoering van IFR- of nachtvluchten door één piloot
(a) |
De in OPS 1.940 (b)(2) genoemde vliegtuigen mogen door één piloot onder IFR of ‘s nachts worden gevlogen als aan de volgende eisen wordt voldaan.
|
Bijlage 1 bij OPS 1.945
Interne conversiecursus
(a) |
Een interne conversiecursus dient het volgende te omvatten.
|
(b) |
De conversiecursus dient te worden uitgevoerd in de in bovenstaande subparagraaf (a) aangegeven volgorde. |
(c) |
In de conversiecursus worden elementen van het beheer van en betrekkingen met het boordpersoneel opgenomen, die moeten worden onderwezen door voldoende gekwalificeerd personeel. |
(d) |
Als een stuurhutpersoneelslid niet eerder een interne conversiecursus heeft ondergaan, dient de exploitant ervoor te zorgen dat naast bovenstaande subparagraaf (a) het stuurhutpersoneelslid algemene training ondergaat in EHBO en, indien van toepassing, training in procedures voor het maken van noodlandingen op het water, met gebruik van de uitrusting in het water. |
Bijlage 1 bij OPS 1.965
Periodieke training en toetsing — Bestuurders
(a) |
Periodieke training: De periodieke training omvat het volgende:
|
(b) |
Periodieke toetsing. Periodieke toetsing omvat het volgende:
|
Bijlage 2 bij OPS 1.965
Periodieke training en toetsing — Systeemoperateurs
(a) |
De periodieke training en toetsing van systeemoperateurs dient te voldoen aan de eisen voor bestuurders en eventuele aanvullende specifieke taken, met weglating van die zaken die niet van toepassing zijn op systeemoperateurs. |
(b) |
De periodieke training en toetsing van systeemoperateurs dient zo mogelijk tegelijkertijd plaats te vinden met de periodieke training en toetsing van een piloot. |
(c) |
Een lijntest dient afgenomen te worden door een gezagvoerder die door de exploitant wordt aangewezen en voor de autoriteit aanvaardbaar is, of door een instructeur of examinator voor typeaantekening voor systeemoperateurs. |
Bijlage 1 bij OPS 1.968
Bevoegdheid van een piloot om vanuit beide pilotenstoelen te werken
(a) |
Gezagvoerders die voor hun werkzaamheden ook vanuit de rechterstoel moeten opereren en de taken van de tweede bestuurder uitvoeren, of gezagvoerders die trainings- of examentaken moeten uitvoeren vanuit de rechterstoel, dienen aanvullende training en toetsing te ondergaan zoals vermeld in het vluchthandboek, tegelijk met de interne vaardigheidstests zoals voorgeschreven in OPS 1.965 (b). Deze aanvullende training dient ten minste het volgende te omvatten:
|
(b) |
Indien manoeuvres met (een) uitgevallen motor(en) in een vliegtuig worden uitgevoerd, dient het uitvallen van de motor(en) te worden gesimuleerd. |
(c) |
Bij het werken in de rechterstoel dienen tevens de volgens OPS vereiste tests voor het werken vanuit de linkerstoel geldig en actueel te zijn. |
(d) |
Een bestuurder die de gezagvoerder aflost dient, naast de interne vaardigheidstests zoals voorgeschreven in OPS 1.965 (b), vaardigheid aan te tonen in de routines en procedures welke normaal gesproken niet tot de verantwoordelijkheden van aflossende piloot zouden behoren. Wanneer de verschillen tussen linker- en rechterstoel niet belangrijk zijn (bijvoorbeeld vanwege het gebruik van de automatische piloot) mag de oefening vanuit elk van beide stoelen worden uitgevoerd. |
(e) |
Een bestuurder die in de linkerstoel zit en niet als gezagvoerder optreedt, dient naast de interne vaardigheidstests zoals voorgeschreven in OPS 1.965 (b), vaardigheid aan te tonen in de routines en procedures welke anders tot de verantwoordelijkheid van de gezagvoerder als niet-besturend piloot zouden behoren. Wanneer de verschillen tussen linker- en rechterstoel niet belangrijk zijn (bijvoorbeeld vanwege het gebruik van de automatische piloot) mag de oefening vanuit elk van beide stoelen worden uitgevoerd. |
Bijlage 1 bij OPS 1.978
Alternatief trainings- en kwalificatieprogramma
(a) |
Het alternatief trainings- en kwalificatieprogramma kan van toepassing zijn op de volgende eisen met betrekking tot training en kwalificaties:
|
(b) |
Componenten van het alternatief trainings- en kwalificatieprogramma — Een alternatief trainings- en kwalificatieprogramma moet het volgende omvatten:
|
(c) |
Implementatie — De exploitant moet een voor de autoriteit aanvaardbare evaluatie- en implementatiestrategie opstellen; daarbij moeten de volgende voorschriften worden nageleefd:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.980
Vluchten op meer dan één type of variant
(a) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op meer dan één volgens de toepasselijke voorschriften inzake bewijzen van bevoegdheid van cockpitpersoneel vermelde vliegtuigklasse, vermeld vliegtuigtype of -variant, en volgens de bijbehorende procedures voor klasse en/of type: één piloot, doch niet binnen één brevetaantekening, dient de exploitant aan de volgende eisen te voldoen:
|
(b) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op meer dan één vliegtuigtype of -variant binnen één of meer brevetaantekeningen als omschreven in bewijzen van bevoegdheid als cockpitpersoneel en bijbehorende procedures (type: meer dan één piloot), zorgt de exploitant ervoor dat:
Noot: Voor gevallen waarbij het om meer dan één brevetaantekening gaat, zie subparagrafen (c) en d). |
(c) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op meer dan één in bewijzen van bevoegdheid van cockpitpersoneel vermeld vliegtuigtype of-variant en bijbehorende procedures (type: één piloot en type: meer dan één piloot), doch niet binnen één brevetaantekening, dient de exploitant aan de volgende eisen te voldoen:
|
(d) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op meer dan één in bewijzen van bevoegdheid van cockpitpersoneel vermeld vliegtuigtype of –variant en bijbehorende procedures (type: meer dan één piloot), doch niet binnen één brevetaantekening, dient de exploitant aan de volgende eisen te voldoen:
|
(e) |
Als een cockpitpersoneelslid dienst doet op combinaties van vliegtuigtypen of -varianten als omschreven in bewijzen van bevoegdheid als cockpitpersoneel en bijbehorende procedures (klasse: één piloot en type: meer dan één piloot) dient een exploitant aan te tonen dat specifieke procedures en/of operationele restricties volgens OPS 1.980 (d) zijn goedgekeurd. |
SUBDEEL O
CABINEPERSONEEL
OPS 1.988
Toepasselijkheid
De exploitant dient ervoor te zorgen dat alle leden van het kajuitpersoneel voldoen aan de eisen van dit subdeel en aan de van toepassing zijnde veiligheidsregels.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „leden van het cabinepersoneel” verstaan alle bemanningsleden, behalve cockpitpersoneel, die in het belang van de veiligheid van de passagiers taken in de cabine van het vliegtuig uitvoeren die hun door de exploitant of de gezagvoerder zijn opgedragen.
OPS 1.989
Identificatie
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle leden van het cabinepersoneel het uniform van het cabinepersoneel van de exploitant dragen en voor de passagiers duidelijk als cabinepersoneelsleden herkenbaar zijn. |
(b) |
Ander personeel, zoals medisch personeel, veiligheidspersoneel, begeleiders van kinderen, escortes, technisch personeel, artiesten, tolken, die taken verrichten in de cabine, dragen geen uniform dat hen voor de passagiers als cabinepersoneel herkenbaar maakt, tenzij zij voldoen aan de eisen van dit subdeel en aan andere toepasselijke eisen van deze verordening. |
OPS 1.990
Aantal leden en samenstelling van het kajuitpersoneel
(a) |
De exploitant mag geen passagier(s) vervoeren met een vliegtuig met een maximaal toelaatbare passagiersconfiguratie van meer dan 19, tenzij de bemanning ten minste één kajuitpersoneelslid telt die is belast met uitvoering van de in het vluchthandboek vermelde taken ter bevordering van de veiligheid van passagiers. |
(b) |
Om te voldoen aan bovenstaande subparagraaf (a) dient een exploitant ervoor te zorgen dat het minimumaantal kajuitpersoneelsleden gelijk is aan de grootste waarde van:
|
(c) |
Onder bijzondere omstandigheden mag de autoriteit van een exploitant verlangen dat extra kajuitpersoneelsleden in de bemanning worden opgenomen. |
(d) |
In onvoorziene omstandigheden mag het voorgeschreven aantal cabinepersoneelsleden worden verminderd, mits:
|
(e) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat bij het inhuren van kajuitpersoneelsleden die zelfstandig zijn en/of op freelance- of parttimebasis werken, voldaan wordt aan de eisen van subdeel O. Hierbij dient speciale aandacht te worden besteed aan het totale aantal vliegtuigtypen of -varianten dat een lid van het kajuitpersoneel mag besturen voor commercieel vervoer door de lucht, hetwelk niet hoger mag zijn dan de in OPS 1.1030 genoemde aantallen, met inbegrip van eventuele werkzaamheden voor een andere exploitant. |
OPS 1.995
Minimumeisen
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel:
(a) |
minstens 18 jaar oud is; |
(b) |
regelmatig het medisch onderzoek of de medische controle, als voorgeschreven door de autoriteit, heeft ondergaan om na te gaan of hij/zij medisch geschikt is voor zijn/haar taken; |
(c) |
met goed gevolg een basisopleiding veiligheid heeft gevolgd conform OPS 1.1005 en over een attest opleiding veiligheid beschikt; |
(d) |
een passende conversie- en/of verschillentraining heeft gevolgd waarbij ten minste de in OPS 1.1010 genoemde punten zijn behandeld; |
(e) |
periodieke training volgt overeenkomstig OPS 1.1015; |
(f) |
bekwaam is om zijn/haar taken overeenkomstig het bepaalde in het vluchthandboek te vervullen; |
OPS 1.1000
Leidinggevende cabinepersoneelsleden
(a) |
De exploitant dient, telkens wanneer het kajuitpersoneel meer dan één lid telt, daaruit iemand aan te wijzen als leidinggevend lid van het kajuitpersoneel. Voor vluchten met meer dan één cabinepersoneelslid waarbij slechts één cabinepersoneelslid is voorgeschreven, wijst de exploitant een cabinepersoneelslid aan dat verantwoording verschuldigd is aan de gezagvoerder. |
(b) |
Het leidinggevend lid van het cabinepersoneel is verantwoording verschuldigd aan de gezagvoerder voor de uitvoering en coördinatie van de in het vluchthandboek vermelde normale en noodprocedure(s). Indien bij turbulentie instructies van het cockpitpersoneel uitblijven, mag het leidinggevend lid van het cabinepersoneel zijn/haar niet met de veiligheid verband houdende taken onderbreken en het cockpitpersoneel op de hoogte brengen van de waargenomen mate van turbulentie en erop wijzen dat het nodig is de „Fasten Seat Belts”-lampjes te doen branden. Daarop moet het cabinepersoneel de passagierscabine en andere toepasselijke zones beveiligen. |
(c) |
Indien volgens OPS 1.990 de aanwezigheid van meer dan één kajuitpersoneelslid is vereist, mag een exploitant een persoon niet tot leidinggevend lid van het kajuitpersoneel benoemen tenzij die persoon ten minste één jaar ervaring heeft als actief lid van het kajuitpersoneel en een relevante cursus heeft gevolgd, waarin tenminste het volgende wordt behandeld.
|
(d) |
De exploitant dient procedures vast te stellen om te bepalen wie, uit de overgebleven leden van het kajuitpersoneel, het meest geschikt is om op te treden als leidinggevende van het kajuitpersoneel in het geval dat de aangewezen leidinggevende van het kajuitpersoneel zijn functie niet meer kan uitoefenen. Deze procedures dienen aanvaardbaar te zijn voor de autoriteit en rekening te houden met de werkervaring van het betreffende lid van het cabinepersoneel. |
(e) |
CRM-opleiding de exploitant zorgt ervoor dat alle toepasselijke elementen van bijlage 2 bij OPS 1.1005/1.1010/1.1015, tabel 1, kolom (a), in de opleiding worden opgenomen en worden behandeld tot het niveau dat is vereist voor kolom f), cursus voor leidinggevende leden van het cabinepersoneel. |
OPS 1.1002
Vluchten met één cabinepersoneelslid
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel dat niet beschikt over vergelijkbare ervaring, alvorens dienst te doen als enig cabinepersoneelslid de volgende opleidingselementen heeft voltooid:
|
(b) |
De exploitant dient, alvorens een lid van het kajuitpersoneel dienst te laten doen als éénkoppige kajuitbemanning, zeker te stellen dat die persoon in staat is om zijn/haar taken in overeenstemming met de in het vluchthandboek vastgestelde procedures uit te voeren. De geschiktheid voor vluchten met één cabinepersoneelslid wordt behandeld in de criteria voor de selectie, de aanwerving, de opleiding en de beoordeling van de bekwaamheid van cabinepersoneel. |
OPS 1.1005
Basisopleiding veiligheid
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1005)
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel met goed gevolg een basisopleiding veiligheid voltooit waarin ten minste de in bijlage 1 bij OPS 1.1005 genoemde onderwerpen worden behandeld, alvorens een conversietraining te volgen. |
(b) |
De opleiding wordt, naar keuze van de autoriteit en met haar goedkeuring gegeven door: ofwel
|
(c) |
het programma en de structuur van de basisopleiding voldoen aan de toepasselijke voorschriften en worden vooraf door de autoriteit goedgekeurd. |
(d) |
Leden van het cabinepersoneel die het basisopleidingsprogramma hebben voltooid of de in OPS 1.1025 genoemde toetsing goed hebben doorstaan, wordt een attest opleiding veiligheid toegekend door, naar keuze van de autoriteit, de autoriteit, de exploitant of de erkende opleidingsinstantie die de opleiding heeft verstrekt. |
(e) |
Wanneer de autoriteit de exploitant of een erkende opleidingsinstantie toestemming verleent om een attest opleiding veiligheid te verstrekken aan een lid van het cabinepersoneel, wordt in dat attest duidelijk melding gemaakt van de door de autoriteit verleende erkenning. |
OPS 1.1010
Conversie- en verschillentraining
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1010)
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat elk lid van het kajuitpersoneel relevante conversie- en verschillentraining heeft doorlopen in overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften en ten minste met betrekking tot de in bijlage 1 bij OPS 1.1010 vermelde onderwerpen. De opleiding wordt nader omschreven in het vluchthandboek. Het programma en de structuur van de opleiding worden vooraf door de autoriteit goedgekeurd.
|
(b) |
De exploitant dient de inhoud van de conversie- en verschillentraining te bepalen, rekening houdend met de eerder door de kajuitbemanning gevolgde training, zoals opgetekend in het in OPS1.1035 voorgeschreven trainingregister. |
(c) |
Onverminderd OPS 1.995, punt (c), kunnen verwante elementen van de basisopleiding (OPS 1.1005) en de conversie- en verschillentraining (OPS 1.1010) worden gecombineerd. |
(d) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(e) |
De exploitant zorgt ervoor dat elk cabinepersoneelslid, voordat hij/zij voor de eerste maal wordt ingezet, de interne CRM-opleiding en de vliegtuigtype-specifieke CRM-opleiding heeft voltooid, overeenkomstig bijlage 1 bij OPS 1.1010 (j). Cabinepersoneelsleden die reeds door de exploitant worden ingezet als cabinepersoneelsleden en die de interne CRM-opleiding nog niet hebben voltooid, dienen deze opleiding te voltooien tegen de volgende verplichte periodieke training en toetsing overeenkomstig bijlage 1 bij OPS 1.1010 (j), met inbegrip van de vliegtuigtype-specifieke CRM-opleiding, indien nodig. |
OPS 1.1012
Gewenning
De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel, na voltooiing van de conversietraining, een gewenningstraining doorloopt alvorens te worden ingezet als een van de bij OPS 1.990 minimaal voorgeschreven cabinepersoneelsleden.
OPS 1.1015
Periodieke training
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1015)
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat elk lid van het kajuitpersoneel periodieke training ondergaat betreffende de aan elk kajuitpersoneelslid opgedragen handelingen bij normale en noodprocedures en -routines met betrekking tot het (de) vliegtuigtype(n) en/of variant(en) waarop zij werken conform de toepasselijke voorschriften. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat het door de autoriteit goedgekeurde programma van periodieke training theoretische en praktische instructie en individuele oefeningen omvat, conform bijlage 1 bij OPS 1.1015. |
(c) |
De geldigheidstermijn van de volgens OPS 1.1025 vereiste periodieke training en de bijbehorende test is 12 kalendermaanden plus het restant van de maand van afgifte. Bij afgifte binnen de laatste drie kalendermaanden van de geldigheid van een voorgaande test, strekt de geldigheidstermijn zich uit van de datum van afgifte tot 12 kalendermaanden na de verloopdatum van die voorgaande test. |
OPS 1.1020
Herhalingscursussen
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1020)
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat elk lid van het kajuitpersoneel dat meer dan zes maanden geen vluchtdienst meer heeft gedaan maar voor wie de geldigheidsperiode van de vorige test volgens OPS 1.1025(b)(3) nog niet is verstreken, de in het vluchthandboek vermelde herhalingscursus volgt als voorgeschreven in bijlage 1 bij OPS 1.1020. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat als een lid van het kajuitpersoneel gedurende de laatste zes maanden wel vluchtdienst heeft gedaan maar niet op het betreffende vliegtuigtype als lid van het kajuitpersoneel zoals vereist volgens OPS 1.990(b), dit lid van het kajuitpersoneel alvorens op dat type te gaan werken ofwel:
|
OPS 1.1025
Toetsing
(a) |
De autoriteit, de exploitant dan wel de erkende opleidingsinstantie die de opleiding heeft verstrekt — naar keuze van de autoriteit — zorgt ervoor dat tijdens of na de bij OPS 1.1005, 1.1010, 1.1015 en 1.1020 voorgeschreven training elk lid van het cabinepersoneel een toets aflegt met betrekking tot de ontvangen training teneinde zijn/haar vaardigheid in het uitvoeren van de normale en noodveiligheidstaken te controleren. De autoriteit, de exploitant of de erkende opleidingsinstantie die de opleiding heeft verstrekt — naar keuze van de autoriteit — ziet erop toe dat het personeel dat met de toetsen wordt belast, daarvoor gekwalificeerd is. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat elk lid van de kajuitbemanning wordt getoetst op het volgende.
|
OPS 1.1030
Vluchten op meer dan één type of variant
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat geen enkel lid van het cabinepersoneel op meer dan drie vliegtuigtypen werkt, met dien verstande dat het lid van het cabinepersoneel met instemming van de autoriteit op vier vliegtuigtypen mag werken mits voor ten minste twee van de typen het volgende geldt:
|
(b) |
Binnen het kader van bovenstaande subparagraaf (a) dienen varianten van een vliegtuigtype te worden gezien als verschillende typen indien zij niet nagenoeg gelijk zijn op alle volgende punten:
|
OPS 1.1035
Trainingsregisters
De exploitant:
(1) |
registers bij te houden van alle trainingen en toetsen als voorgeschreven in OPS 1.1005, 1.1010, 1.1015, 1.1020 en 1.1025; en |
(2) |
bewaart een kopie van het attest opleiding veiligheid; en |
(3) |
houdt de registers in verband met training en medisch onderzoek of medische controle actueel, door voor de trainingsregisters data en inhoud van gevolgde conversie-, verschillen- en periodieke trainingen op te tekenen; en |
(4) |
het betrokken lid van het kajuitpersoneel op diens verzoek inzage te geven in de registers van alle basisopleidingen, conversiecursussen en periodieke trainingen en toetsen. |
Bijlage 1 bij OPS 1.1005
Basisopleiding veiligheid
De in OPS 1.1005 bedoelde basisopleidingscursus veiligheid omvat ten minste de volgende onderwerpen:
(a) |
Brand- en rooktraining
|
(b) |
Survivaltraining in het water. Het aantrekken en het gebruik in het water van reddingsvesten. Personeel in een vliegtuig dat is uitgerust met reddingsvlotten of ander soortgelijk materieel, moet getraind zijn in het gebruik hiervan en praktijkervaring in het water hebben opgedaan. |
(c) |
Survivaltraining. De survivaltraining moet afgestemd zijn op de gebieden waar gevlogen wordt (bv. poolgebied, woestijn, oerwoud of zee). |
(d) |
Medische aspecten en EHBO:
|
(e) |
Het omgaan met de passagiers:
|
(f) |
Communicatie. Tijdens de opleiding wordt de nadruk gelegd op het belang van een goede communicatie tussen kajuitpersoneel en stuurhutbemanning, met aandacht voor techniek, en gebruik van gewone en vaktaal. |
(g) |
Discipline en verantwoordelijkheden:
|
(h) |
Boordpersoneelsbeheer.
|
Bijlage 1 bij OPS 1.1010
Conversie- en verschillentraining
(a) |
Algemeen: De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
Brand- en rooktraining: De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(c) |
Bediening van deuren en uitgangen De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(d) |
Evacuatieglijbaantraining De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(e) |
Noodprocedures en andere noodtoestanden De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(f) |
Het omgaan met mensenmassa's. De exploitant zorgt ervoor dat training wordt gegeven in de praktische aspecten van het beheersen van mensenmassa's bij verschillende noodsituaties, zulks voor zover van toepassing op het type vliegtuig. |
(g) |
Verlies, door de piloot, van het vermogen diens taken uit te voeren. Tenzij de minimale bezetting van het cockpitpersoneel meer dan twee bedraagt, zorgt de exploitant ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel is getraind in de procedure die moet worden gevolgd wanneer een cockpitpersoneelslid het vermogen verliest zijn/haar taken uit te voeren, en dat het cabinepersoneelslid de mechanismen van de stoelen en het veiligheidstuig kan bedienen. De training in het gebruik van het zuurstofsysteem en de controlelijsten van de cockpitpersoneelsleden, indien voorgeschreven in de standaardprocedures van de exploitant, wordt verstrekt aan de hand van een praktische demonstratie. |
(h) |
Veiligheidsuitrusting. De exploitant zorgt ervoor dat elk lid van het cabinepersoneel realistische training krijgt en demonstraties bijwoont in verband met de plaats en het gebruik van de veiligheidsuitrustingen, met inbegrip van het volgende:
|
(i) |
Het voorlichten van de passagiers/demonstreren van veiligheidsinrichtingen en -procedures De exploitant zorgt ervoor dat training wordt verstrekt in het voorbereiden van de passagiers op normale en noodsituaties, overeenkomstig OPS 1.285. |
(j) |
Beheer van en betrekkingen met boordpersoneel. De exploitant zorgt ervoor dat:
|
Bijlage 1 bij OPS 1.1015
Periodieke training
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat periodieke training gegeven wordt door daarvoor gekwalificeerde personen. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het volgende elke 12 maanden deel uitmaakt van programma voor praktische training:
|
(c) |
De exploitant zorgt ervoor dat de volgende elementen met intervallen van uiterlijk drie jaar aan de orde komen in de periodieke training:
|
(d) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat alle toepasselijke vereisten van Bijlage III van OPS 1 deel uitmaken van de training van kajuitbemanningsleden. |
Bijlage 1 bij OPS 1.1020
Herhalingscursussen
De exploitant zorgt ervoor dat de herhalingscursussen door gekwalificeerde personen worden gegeven en voor elk lid van het cabinepersoneel ten minste het volgende omvatten:
1) |
noodprocedures, met inbegrip van onvermogen van een piloot om diens taken uit te voeren; |
2) |
ontruimingsprocedures, met inbegrip van technieken voor het beheersen van mensenmenigten; |
3) |
de bediening en opening van alle types of varianten van de normale en nooduitgangen kan openen, zowel in normale als in noodsituaties, zoals het uitvallen van de bekrachtigingssystemen, voor zover het vliegtuig daarmee is uitgerust. Dit heeft eveneens betrekking op de handelingen en de kracht die vereist zijn om evacutatieglijbanen te bedienen en in werking te stellen. Deze opleiding wordt in een vliegtuig of een representatief trainingstoestel verstrekt; |
4) |
demonstratie van de bediening van alle andere uitgangen met inbegrip van stuurhutramen; en |
5) |
de plaats en bediening van nooduitrusting, waaronder zuurstofsystemen, en het aantrekken van zwemvesten, draagbare zuurstofapparatuur en beschermende ademhalingsapparatuur. |
Bijlage 2 bij OPS 1.1005/1.1010/1.1015
Training
1. |
De syllabi voor de CRM-opleiding worden, samen met de CRM-methodologie en -terminologie, opgenomen in het vluchthandboek. |
2. |
Tabel 1 geeft aan welke elementen van CRM in elk type opleiding worden opgenomen. Tabel 1 CRM-opleiding
|
SUBDEEL P
BOEKEN EN BESCHEIDEN
OPS 1.1040
Algemene regels voor vluchthandboeken
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het vluchthandboek alle aanwijzingen en informatie bevat die de vluchtuitvoeringsmedewerkers nodig hebben om hun taken te kunnen uitvoeren. |
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de inhoud van het vluchthandboek, met inbegrip van alle wijzigingen of herzieningen, niet strijdig is met de bepalingen van de Vergunning tot vluchtuitvoering (VTV) of de van toepassing zijnde voorschriften, en voor de autoriteit aanvaardbaar is, of, indien van toepassing, door de autoriteit is goedgekeurd. |
(c) |
Tenzij een andere taal door de autoriteit goedgekeurd of in het betreffende land wettelijk voorgeschreven is, dient de exploitant het vluchthandboek in de Engelse taal op te stellen. Daarnaast mag de exploitant dit handboek geheel of gedeeltelijk in een andere taal vertalen. |
(d) |
Wanneer een exploitant nieuwe vluchthandboeken of aanzienlijke (boek)delen daarvan moet produceren, dient hij zich te houden aan bovenstaande subparagraaf (c). |
(e) |
De exploitant mag een vluchthandboek in afzonderlijke boekdelen uitgeven. |
(f) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat alle vluchtuitvoeringsmedewerkers gemakkelijk toegang hebben tot een exemplaar van elk deel van het vluchthandboek dat voor hun werkzaamheden relevant is. Daarnaast dient de exploitant bemanningsleden te voorzien van een persoonlijk exemplaar van, of van gedeeltes uit, de Delen A en B van het vluchthandboek voor zover van belang voor persoonlijke bestudering. |
(g) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het vluchthandboek zodanig wordt gewijzigd of herzien dat de daarin opgenomen aanwijzingen en informatie actueel blijven. De exploitant zorgt ervoor dat alle vluchtuitvoeringspersoneelsleden op de hoogte worden gesteld van de wijzigingen die voor hun werkzaamheden relevant zijn. |
(h) |
Elke houder van een vluchthandboek, of delen daarvan, dient zijn exempla(a)r(en) te actualiseren met de door de exploitant verstrekte wijzigingen of herzieningen. |
(i) |
De exploitant dient de voorgenomen wijzigingen en herzieningen aan de autoriteit te doen toekomen voordat deze van kracht worden. Als de wijziging betrekking heeft op enig deel van het vluchthandboek dat volgens de OPS dient te worden goedgekeurd, dient deze goedkeuring te zijn verkregen voordat de wijziging van kracht wordt. Wanneer onmiddellijke wijzigingen of herzieningen uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk zijn, mogen deze onmiddellijk worden gepubliceerd en toegepast, mits de eventueel benodigde goedkeuring is aangevraagd. |
(j) |
De exploitant dient alle door de autoriteit vereiste wijzigingen en herzieningen op te nemen. |
(k) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de informatie die is ontleend aan goedgekeurde bescheiden, en eventuele wijzigingen daarin, correct worden weergegeven in het vluchthandboek en dat het vluchthandboek geen informatie bevat die strijdig is met enig goedgekeurde documentatie. Niettegenstaande dit voorschrift mag de exploitant evenwel meer conservatieve gegevens en procedures gebruiken. |
(l) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het vluchthandboek in een zodanige vorm wordt gepresenteerd dat dit zonder moeite te gebruiken is. Het ontwerp van het vluchthandboek dient rekening te houden met beginselen inzake menselijke factoren. |
(m) |
De exploitant kan toestemming krijgen van de autoriteit om het vluchthandboek of delen daarvan in een andere vorm dan als drukwerk op papier aan te bieden. In dergelijke gevallen dient een aanvaardbaar niveau van toegankelijkheid, bruikbaarheid en betrouwbaarheid te worden gegarandeerd. |
(n) |
Het gebruik van een ingekorte vorm van het vluchthandboek ontslaat de exploitant niet van de verplichtingen volgens OPS 1.130. |
OPS 1.1045
Vluchthandboek — structuur en inhoud
(Zie bijlage 1 bij OPS 1.1045)
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de hoofdstructuur van het vluchthandboek als volgt is.
|
(b) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de inhoud van het vluchthandboek in overeenstemming is met bijlage 1 bij OPS 1.1045 en relevant is voor het gebied waarin gevlogen wordt en de soort vlucht. |
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de detailstructuur van het vluchthandboek aanvaardbaar is voor de autoriteit. |
OPS 1.1050
Vlieghandboek
De exploitant dient een geldig goedgekeurd vlieghandboek of gelijkwaardig document bij te houden voor elk vliegtuig dat hij gebruikt.
OPS 1.1055
Journaal
(a) |
De exploitant dient voor elke vlucht de volgende informatie te bewaren in de vorm van een Journaal.
|
(b) |
De exploitant kan van de autoriteit toestemming krijgen om geen of een onvolledig Journaal bij te houden indien de betreffende informatie in andere documenten is opgenomen. |
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat alle aantekeningen zonder uitstel worden gemaakt en permanent van aard zijn. |
OPS 1.1060
Navigatieplan
(a) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het gebruikte navigatieplan en de tijdens de vlucht gemaakte aantekeningen de volgende zaken omvatten.
|
(b) |
Informatie die gemakkelijk verkregen kan worden uit andere documentatie of een acceptabele bron of die niet relevant is voor de soort vlucht, mag uit het navigatieplan worden weggelaten. |
(c) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het navigatieplan en het gebruik ervan in het vluchthandboek worden beschreven. |
(d) |
De exploitant dient ervoor te zorgen dat alle aantekeningen zonder uitstel in het navigatieplan worden gemaakt en permanent van aard zijn. |
OPS 1.1065
Bewaartermijnen van documenten
De exploitant zorgt ervoor dat alle gegevens en alle relevante operationele en technische informatie voor elke individuele vlucht gedurende de in bijlage 1 bij OPS 1.1065 voorgeschreven perioden bewaard worden.
OPS 1.1070
De exploitant houdt een geldige goedgekeurde beschrijving van het beheer van de permanente luchtwaardigheid bij, zoals voorgeschreven in deel M, paragraaf M.A.
De exploitant dient een actuele, goedgekeurde beschrijving van het beheer van de permanente luchtwaardigheid te geven, zoals vastgesteld in deel M, paragraaf M.A.704 Beschrijving van het beheer van de permanente luchtwaardigheid.
OPS 1.1071
Technisch journaal
De exploitant dient een technisch journaal bij te houden, zoals vastgesteld in deel M, paragraaf M.A. 306 technisch journaal van de exploitant.
Bijlage 1 bij OPS 1.1045
Inhoud van het vluchthandboek
De exploitant dient ervoor te zorgen dat het vluchthandboek de volgende zaken bevat.
A. |
ALGEMEEN/ELEMENTAIR |
0. |
ADMINISTRATIE EN BEHEER VAN HET VLUCHTHANDBOEK |
0.1. |
Inleiding
|
0.2. |
Systeem van wijziging en herziening
|
1. |
ORGANISATIE EN VERANTWOORDELIJKHEDEN |
1.1. |
Organisatiestructuur. Een beschrijving van de organisatiestructuur met inbegrip van een organigram van het gehele bedrijf en een van de afdeling vluchtuitvoering. Het organigram dient de relatie weer te geven tussen de afdeling Vluchtuitvoering en de andere afdelingen. Met name de hiërarchische en rapportagelijnen tussen alle divisies, afdelingen, enz., welke betrekking hebben op de vliegveiligheid, dienen te worden getoond. |
1.2. |
Aangewezen functionarissen. De naam van elke aangewezen functionaris voor de vluchtuitvoering, het onderhoudssysteem, de training van de bemanningen, en de grondondersteuning, zoals voorgeschreven in OPS 1.175(i). Een beschrijving van hun functie en verantwoordelijkheden dient te worden opgenomen. |
1.3. |
Taken en verantwoordelijkheden van leidinggevend vluchtuitvoeringspersoneel. Een beschrijving van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van leidinggevend vluchtuitvoeringspersoneel voor zover deze verband houden met de vliegveiligheid en met naleving van toepasselijke voorschriften. |
1.4. |
Bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden van de gezagvoerder. Een omschrijving van de bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden van de gezagvoerder. |
1.5. |
Taken en verantwoordelijkheden van andere bemanningsleden dan de gezagvoerder. |
2. |
OPERATIONEEL BEHEER EN TOEZICHT |
2.1. |
Toezicht op de vluchtuitvoering door de exploitant. Een beschrijving van het systeem voor toezicht op de vluchtuitvoering door de exploitant (zie OPS 1.175(g)). Deze dient duidelijk te maken hoe toezicht wordt gehouden op de vliegveiligheid en de kwalificaties van het personeel. Met name de procedures met betrekking tot de volgende zaken dienen te worden beschreven:
|
2.2. |
Systeem van bekendmaking van aanvullende operationele aanwijzingen en informatie. Een beschrijving van een systeem voor het bekendmaken van informatie die operationeel van aard kan zijn doch aanvullend is op die in het vluchthandboek. Het toepassingsgebied van deze informatie en de verantwoordelijkheid voor de bekendmaking ervan dient vermeld te worden. |
2.3. |
Programma ter voorkoming van ongevallen en bevordering van de vliegveiligheid. Een beschrijving van de belangrijkste aspecten van het vliegveiligheidsprogramma. |
2.4. |
Operationele controle. Een beschrijving van de procedures en verantwoordelijkheden die noodzakelijk zijn om de vliegveiligheid praktisch te regelen. |
2.5. |
Bevoegdheden van de autoriteit. Een beschrijving van de bevoegdheden van de autoriteit en richtsnoeren voor het personeel om inspecties door personeel van de autoriteit te faciliteren. |
3. |
KWALITEITSSYSTEEM Een beschrijving van het gebruikte kwaliteitssysteem, welke ten minste omvat:
|
4. |
SAMENSTELLING VAN DE BEMANNING |
4.1. |
Samenstelling van de bemanning. Een toelichting op de methode voor het bepalen van de samenstelling van bemanningen, rekening houdend met:
|
4.2. |
Aanwijzing van de gezagvoerder. De regels die gelden voor de aanwijzing van de gezagvoerder. |
4.3. |
Verlies, door het stuurhutpersoneel, van het vermogen om hun taken uit te voeren. Aanwijzingen voor het overnemen van het bevel in geval enig lid van het cockpitpersoneel het vermogen verliest diens taken uit te voeren. |
4.4. |
Gebruik van meer dan één type. Een verklaring waarin wordt aangegeven welke vliegtuigen worden beschouwd als één type met betrekking tot:
|
5. |
VEREISTEN VOOR KWALIFICATIES |
5.1. |
Een beschrijving van de eisen op het gebied van Bewijzen van bevoegdheid, Bevoegverklaring(en), kwalificaties/vakbekwaamheid (bv. voor routes en luchtvaartterreinen), ervaring, training controles en recentheid waaraan vluchtuitvoeringspersoneel in verband met de uitvoering van hun werkzaamheden moeten voldoen. Aandacht dient te worden besteed aan het vliegtuigtype, de soort vlucht en de samenstelling van de bemanning. |
5.2. |
Stuurhutpersoneel
|
5.3. |
Kajuitpersoneel.
|
5.4. |
Personeel voor training, controle en toezicht houden
|
5.5. |
Ander vluchtuitvoeringspersoneel |
6. |
VOORZORGSMAATREGELEN MET BETREKKING TOT DE GEZONDHEID VAN DE BEMANNING |
6.1. |
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de gezondheid van de bemanning. De relevante voorschriften en richtlijnen voor bemanningsleden op het gebied van de gezondheid, met inbegrip van:
|
7. |
BEPERKINGEN AAN DE VLIEGTIJD |
7.1. |
Beperkingen aan (vlieg)diensttijden en eisen met betrekking tot rusttijden. De regeling die door de exploitant is ontwikkeld conform de toepasselijke eisen. |
7.2. |
Overschrijding van vlieg- en diensttijden en/of verkorting van rustperioden. De voorwaarden waaronder de vlieg- en diensttijden mogen worden overschreden en rustperioden mogen worden verminderd en de gebruikte procedures om deze wijzigingen te melden. |
8. |
VLUCHTUITVOERINGSPROCEDURES |
8.1. |
Aanwijzingen met betrekking tot de vluchtvoorbereiding. Zoals van toepassing op de vlucht. |
8.1.1. |
Minimumvlieghoogtes. Een beschrijving van de methode ter bepaling en toepassing van minimumhoogtes, waaronder:
|
8.1.2. |
Criteria en bevoegdheden voor de machtiging tot het gebruik van luchtvaartterreinen, rekening houdend met de toepasselijke voorschriften van de subdelen D, E, F, G, H, I en J. |
8.1.3. |
Methoden voor het vaststellen van de start- en landingsminima van luchtvaartterreinen. De methode voor het vaststellen van de start- en landingsminima van luchtvaartterreinen voor IFR-vluchten volgens subdeel E van OPS 1. Verwezen dient te worden naar procedures voor het bepalen van het zicht en/of de zichtbare baanlengte en voor de toepasbaarheid van het door de piloten waargenomen werkelijke zicht, het gemelde zicht en de gemelde zichtbare baanlengte. |
8.1.4. |
En-route vluchtuitvoeringsminima voor VFR-vluchten of VFR-delen van een vlucht en, bij gebruik van eenmotorige vliegtuigen, aanwijzingen voor de keuze van de route, rekening houdend met de beschikbaarheid van oppervlakken waarop een veilige noodlanding mogelijk is. |
8.1.5. |
Presentatie en toepassing van start-, landings- en en-routeminima |
8.1.6. |
Interpretatie van meteorologische informatie. Verklarende teksten aangaande het decoderen van weersvoorspellingen en weerberichten die relevant zijn voor het gebied waarin gevlogen wordt, met inbegrip van de interpretatie van voorwaardelijke uitdrukkingen. |
8.1.7. |
Bepaling van de hoeveelheden vervoerde brandstof, olie en water-methanol. De methoden volgens welke de mee te voeren hoeveelheden brandstof, olie en water-methanol worden bepaald en tijdens de vlucht worden gecontroleerd. Deze paragraaf dient tevens aanwijzingen te bevatten inzake het meten en de verdeling van de aan boord aanwezige vloeistoffen. In deze aanwijzingen dient rekening te worden gehouden met alle waarschijnlijke omstandigheden die tijdens de vlucht kunnen optreden, waaronder de mogelijkheid van herziening van het vliegplan tijdens de vlucht en van het uitvallen van een of meer van de motoren van het vliegtuig. Het systeem voor het bijhouden van de brandstof- en oliegegevens dient eveneens te worden beschreven. |
8.1.8. |
Massa en zwaartepunt. De algemene principes van massa en zwaartepunt, met inbegrip van:
|
8.1.9. |
ATS-vliegplan. Procedures en verantwoordelijkheden voor het opstellen en indienen van het ATS-vliegplan. Aandacht dient o.a. te worden besteed aan de wijze van indienen van zowel eenmalige als repeterende vliegplannen. |
8.1.10. |
Navigatieplan. Procedures en verantwoordelijkheden voor het opstellen en accepteren van het navigatieplan. Het gebruik van het navigatieplan dient te worden beschreven, en de beschrijving dient voorbeelden van de in gebruik zijnde modellen voor navigatieplannen te bevatten. |
8.1.11. |
Technisch journaal van de exploitant. De verantwoordelijkheden voor en het gebruik van het technisch journaal van de exploitant dienen te worden beschreven, en de beschrijving dient voorbeelden van de gebruikte modellen te bevatten. |
8.1.12. |
Lijst van aan boord mee te voeren documenten, formulieren en aanvullende informatie. |
8.2. |
Aanwijzingen voor grondafhandeling. |
8.2.1. |
Tankprocedures. Een beschrijving van de tankprocedures, met inbegrip van:
|
8.2.2. |
Veiligheidsprocedures voor afhandeling van het vliegtuig, de passagiers en de vracht. Een beschrijving van de te gebruiken afhandelingsprocedures bij het toewijzen van zitplaatsen, het laten in- en uitstappen van passagiers en het laden en lossen van het vliegtuig. De overige veiligheidsprocedures terwijl het vliegtuig op het platform staat, dienen eveneens te worden beschreven. De afhandelingsprocedures dienen het volgende te omvatten:
|
8.2.3. |
Procedures voor het weigeren van passagiers. Procedures om ervoor te zorgen dat personen die kennelijk beneveld zijn of waarvan het gedrag of uiterlijk duidelijk aangeeft dat zij onder de invloed van verdovende middelen verkeren, met uitzondering van patiënten die passende medische behandeling ondergaan, de toegang tot het vliegtuig wordt geweigerd. Dit geldt niet voor patiënten die een passende medische behandeling ondergaan. |
8.2.4. |
IJsverwijdering en ijsbestrijding op de grond. Een beschrijving van het beleid en de procedures met betrekking tot verwijdering en voorkoming van ijsvorming op vliegtuigen op de grond. Hierin dienen inbegrepen te zijn beschrijvingen van de soorten en effecten van ijsvorming en andere verontreinigingen op vliegtuigen tijdens stilstand, tijdens verplaatsingen op de grond en tijdens de start. Tevens dient een beschrijving te worden gegeven van de gebruikte soorten vloeistof, met inbegrip van:
|
8.3. |
Vliegprocedures |
8.3.1. |
VFR/IFR-beleid. Een beschrijving van het beleid met betrekking tot het toestaan van VFR-vluchten, of het eisen dat vluchten onder IFR worden uitgevoerd, of het overgaan van de ene soort vlucht naar de andere. |
8.3.2. |
Navigatieprocedures. Een beschrijving van alle navigatieprocedures die relevant zijn voor de soort vlucht en het gebied waarin deze plaatsvindt. Aandacht dient te worden besteed aan:
|
8.3.3. |
Procedures voor het instellen van de hoogtemeter, met inbegrip van het gebruik, indien nodig, van
|
8.3.4. |
Procedures voor hoogtemeldingssystemen |
8.3.5. |
Grondnaderingswaarschuwingssysteem/terreinvermijdings- en waarschuwingssysteem. voorgeschreven procedures en instructies voor het voorkomen van „controlled flight into terrain”-incidenten, waaronder beperkingen op hoge daalsnelheden in de nabijheid van de grond (de hiermee verband houdende opleidingsvoorschriften staan in D.2.1). |
8.3.6. |
Beleid en procedures voor het gebruik van TCAS/ACAS(-antibotsingssystemen) |
8.3.7. |
Beleid en procedures voor brandstofbeheer tijdens de vlucht |
8.3.8. |
Slechte en potentieel gevaarlijke atmosferische omstandigheden. Procedures voor vluchtuitvoering in, en/of het vermijden van slechte en potentieel gevaarlijke atmosferische omstandigheden, met inbegrip van:
|
8.3.9. |
Zogturbulentie. Separatiecriteria voor zogturbulentie, rekening houdend met vliegtuigtypen, windomstandigheden en ligging van de baan. |
8.3.10. |
Bemanningsleden op hun eigen werkplek. De eisen aan bemanningsleden om op de hun toegewezen posten of zitplaatsen aanwezig te zijn tijdens de verschillende fasen van de vlucht of wanneer dat uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk wordt geacht; deze omvatten tevens de procedures voor gecontroleerde rust in de cockpit. |
8.3.11. |
Gebruik van veiligheidsgordels voor bemanning en passagiers. De eisen aan bemanningsleden en passagiers om veiligheidsgordels en/of -tuigen te gebruiken tijdens de verschillende fasen van de vlucht of wanneer dat uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk wordt geacht. |
8.3.12. |
Toegang tot de stuurhut. De voorwaarden voor toegang tot de cockpit voor andere personen dan het cockpitpersoneel. Het beleid met betrekking tot het verlenen van toegang aan Inspecteurs van de autoriteit dient eveneens te worden vermeld. |
8.3.13. |
Gebruik van vrije stoelen van bemanningsleden. De voorwaarden en procedures voor het gebruik van vrije zitplaatsen van bemanningsleden. |
8.3.14. |
Verlies, door bemanningsleden, van het vermogen om hun taken uit te voeren. Te volgen procedures in het geval dat bemanningsleden tijdens de vlucht het vermogen verliezen hun taken uit te voeren. Voorbeelden van de mogelijke vormen van onwelwording en de middelen om deze te herkennen dienen te worden vermeld. |
8.3.15. |
Eisen met betrekking tot veiligheid in de kajuit. Procedures met betrekking tot:
|
8.3.16. |
Procedures voor het voorlichten van de passagiers. De inhoud, middelen en tijdstippen van passagiersvoorlichting conform OPS 1.285. |
8.3.17. |
Vluchtuitvoeringsprocedures bij verplichte aanwezigheid van apparatuur voor het bespeuren van kosmische straling of zonnestraling. Procedures voor het gebruik van apparatuur voor detectie van kosmische straling of zonnestraling en voor het vastleggen van de metingen daarvan ingeval de in het vluchthandboek vermelde grenswaarden worden overschreden. Daarnaast de te volgen procedures, met inbegrip van Luchtverkeersprocedures, ingeval wordt besloten te dalen of een andere route te volgen. |
8.3.18 |
Beleid inzake het gebruik van autopilot en autothrottle. |
8.4. |
Vluchtuitvoering bij alle weersomstandigheden. Een beschrijving van de vluchtuitvoeringsprocedures behorend bij vluchtuitvoering bij alle weersomstandigheden (zie ook OPS Subdelen D en E). |
8.5. |
ETOPS. Een beschrijving van de vluchtuitvoeringsprocedures voor ETOPS. |
8.6. |
Gebruik van de minimumuitrustingslijst(en) en configuratie-afwijkingslijst(en) |
8.7. |
Niet-commerciële vluchten. Procedures en beperkingen voor:
|
8.8. |
Eisen met betrekking tot zuurstof |
8.8.1. |
Een beschrijving van de omstandigheden waaronder zuurstof verstrekt en gebruikt dient te worden. |
8.8.2. |
De eisen met betrekking tot zuurstof, onderverdeeld naar:
|
9. |
GEVAARLIJKE GOEDEREN EN WAPENS |
9.1. |
Informatie, aanwijzingen en algemene richtlijnen inzake het vervoer van gevaarlijke goederen, met inbegrip van:
|
9.2. |
De voorwaarden waaronder oorlogswapens en -munitie en sportwapens mogen worden vervoerd. |
10. |
BEVEILIGING |
10.1. |
Niet-vertrouwelijke aanwijzingen en richtlijnen inzake beveiliging, met vermelding van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van vluchtuitvoeringspersoneel. Het beleid en de procedures voor het omgaan met en rapporteren van misdrijven aan boord, zoals onwettige interventie, sabotage, dreigen met een bom, en kaping, dienen eveneens te worden vermeld. |
10.2. |
Een beschrijving van de preventieve beveiligingsmaatregelen en -training. Noot: Delen van de beveiligingsinstructies en -richtlijnen mogen vertrouwelijk blijven. |
11. |
OMGAAN MET, MELDEN VAN EN RAPPORTEREN OVER VOORVALLEN Procedures voor het omgaan met, melden van en rapporteren over voorvallen. Dit hoofdstuk dient te omvatten:
|
12. |
LUCHTVERKEERSREGELS Luchtverkeersregels, met inbegrip van:
|
13. |
LEASING Een beschrijving van de operationele regelingen voor het leasen, de daarmee samenhangende procedures en de verantwoordelijkheden van het management. |
B. |
VLIEGTUIGTYPE-AFHANKELIJKE VLUCHTUITVOERINGSZAKEN Rekening houdend met de verschillen tussen de typen, en varianten van typen, onder de volgende paragraaftitels. |
0. |
ALGEMENE INFORMATIE EN MAATSTELSEL |
0.1. |
Algemene informatie (bv. afmetingen van het vliegtuig), met inbegrip van een beschrijving van de te gebruiken maateenheden bij het vliegen met het betreffende vliegtuigtype, en conversietabellen. |
1. |
BEPERKINGEN |
1.1. |
Een beschrijving van de gecertificeerde beperkingen en de toepasselijke operationele beperkingen, met inbegrip van:
|
2. |
NORMALE PROCEDURES |
2.1. |
De procedures die de bemanning onder normale omstandigheden dienen te volgen en hun gewoonlijke taken, de bijbehorende controlelijsten, het systeem voor gebruik van de controlelijsten en een omschrijving van de noodzakelijke coördinatieprocedures tussen stuurhut- en kajuitpersoneel. De volgende normale procedures en taken dienen te worden vermeld:
|
3. |
ABNORMALE EN NOODPROCEDURES |
3.1. |
De door de bemanning te volgen procedures en de aan hen opgedragen taken bij abnormale omstandigheden en noodsituaties, de bijbehorende controlelijsten, het systeem voor gebruik van de controlelijsten en een omschrijving van de noodzakelijke coördinatieprocedures tussen cockpit- en cabinepersoneel. De volgende abnormale noodprocedures en -taken dienen te worden vermeld:
|
4. |
PRESTATIES |
4.0. |
Prestatiegegevens dienen zodanig te worden gepresenteerd dat zij zonder moeite kunnen worden gebruikt. |
4.1. |
Prestatiegegevens. Materiaal dat de nodige prestatiegegevens verschaft voor de naleving van de prestatie-eisen in de subdelen F, G, H en I van OPS 1, dient te worden opgenomen ter bepaling van:
|
4.1.1. |
Aanvullende gegevens met betrekking tot vluchten bij mogelijke ijsvorming. Alle gecertificeerde prestaties met betrekking tot een toegestane configuratie, of configuratieafwijking, zoals een niet werkend antiblokkeersysteem, dienen te worden vermeld. |
4.1.2. |
Indien de prestatiegegevens, als vereist voor de betreffende prestatieklasse, niet zijn opgenomen in het goedgekeurde AFM, dienen andere voor de autoriteit aanvaardbare gegevens te worden opgenomen. Als alternatief mag het vluchthandboek verwijzen naar de goedgekeurde gegevens in het AFM wanneer aannemelijk is dat deze gegevens niet vaak of niet in een noodsituatie zullen worden gebruikt. |
4.2. |
Aanvullende prestatiegegevens. Aanvullende prestatiegegevens voor zover van toepassing, met inbegrip van:
|
5. |
PLANNING VAN DE VLUCHT |
5.1. |
Gegevens en aanwijzingen noodzakelijk voor de planning vóór en tijdens de vlucht, met inbegrip van factoren zoals snelheidsschema’s en instellingen van het motorvermogen. Indien van toepassing dienen procedures te worden vermeld voor het vliegen met uitgevallen motor(en), ETOPS (met name de kruissnelheid bij één uitgevallen motor en de maximale afstand tot een geschikt luchtvaartterrein bij één uitgevallen motor bepaald conform OPS 1.245) en vluchten naar afgelegen luchtvaartterreinen. |
5.2. |
De methode voor het berekenen van de brandstof die nodig is voor de verschillende stadia van de vlucht, conform OPS 1.255. |
6. |
MASSA EN ZWAARTEPUNT Aanwijzingen en gegevens voor het berekenen van de massa en het zwaartepunt, met inbegrip van:
|
7. |
BELADING Procedures en voorzieningen voor het beladen en het vastzetten van de lading in het vliegtuig. |
8. |
CONFIGURATIE-AFWIJKINGSLIJST De configuratie-afwijkingslijst(en) (CDL), indien verstrekt door de fabrikant, rekening houdend met de gebruikte vliegtuigtypen en -varianten, met inbegrip van de te volgen procedures wanneer een vlucht onder de voorwaarden van de bijbehorende CDL wordt uitgevoerd. |
9. |
MINIMUMUITRUSTINGSLIJST De minimumuitrustingslijst (MEL), rekening houdend met de gebruikte vliegtuigtypen en -varianten en de vluchtsoort(en) en het (de) gebied(en) waarin de vluchten plaatsvinden. De MEL dient de navigatieapparatuur te omvatten en rekening te houden met de voorgeschreven prestaties voor de route waarlangs en het gebied waarin de vluchten plaatsvinden. |
10. |
OVERLEVINGS- EN NOODUITRUSTING INCLUSIEF ZUURSTOF |
10.1. |
Een lijst van de mee te voeren overlevingsuitrusting voor de te vliegen routes en de procedures voor het controleren van de goede werking van deze uitrusting vóór de start. Aanwijzingen betreffende de plaats, toegankelijkheid en het gebruik van overlevings- en nooduitrusting en de bijbehorende controlelijst(en) dienen eveneens te worden opgenomen. |
10.2. |
De procedure voor het bepalen van de vereiste en de beschikbare hoeveelheid zuurstof. Aandacht dient te worden besteed aan het vluchtprofiel, het aantal inzittenden en het mogelijk wegvallen van de druk in de cabine. De informatie dient zodanig te worden verstrekt dat deze zonder moeite kan worden gebruikt. |
11. |
PROCEDURES VOOR NOODEVACUATIE |
11.1. |
Aanwijzingen voor het voorbereiden van een noodevacuatie, met inbegrip van de coördinatie tussen de bemanningsleden en toewijzing van werkplekken bij noodsituaties. |
11.2. |
Noodevacuatiesprocedures. Een beschrijving van de taken van alle bemanningsleden met het oog op de snelle ontruiming van het vliegtuig en het omgaan met de passagiers in geval van een noodlanding op land of op water of een andere noodsituatie. |
12. |
VLIEGTUIGSYSTEMEN Een beschrijving van de vliegtuigsystemen, de bijbehorende bedieningsorganen en -indicaties, en aanwijzingen voor gebruik. |
C. |
AANWIJZINGEN EN INFORMATIE OVER ROUTES EN LUCHTVAARTTERREINEN |
1. |
Aanwijzingen en informatie betreffende communicatie, navigatie en luchtvaartterreinen met inbegrip van minimumvliegniveaus en start- en landingsminima voor elk luchtvaartterrein waarvan het gebruik is voorzien, met inbegrip van:
|
D. |
TRAINING |
1. |
Trainingssyllabi en toetsingsprogramma’s voor alle leden van het vluchtuitvoeringspersoneel aan wie operationele taken zijn toegewezen in verband met de voorbereiding en/of uitvoering van een vlucht. |
2. |
De trainingssyllabi en toetsingsprogramma’s dienen het volgende te omvatten. |
2.1. |
Voor stuurhutpersoneel. alle relevante, in subdeel E en N voorgeschreven zaken; |
2.2. |
Voor kajuitpersoneel. alle relevante, in subdeel S voorgeschreven zaken; |
2.3. |
voor het betrokken vluchtuitvoeringspersoneel, met inbegrip van bemanningsleden:
|
2.4. |
voor ander vluchtuitvoeringspersoneel dan bemanningsleden (bv. vluchtadviseur, afhandelingspersoneel etc.): alle andere relevante, in OPS voorgeschreven zaken met betrekking tot hun taken. |
3. |
Procedures |
3.1. |
Procedures voor training en toetsing. |
3.2. |
Toe te passen procedures ingeval personeelsleden niet of niet meer aan de vereiste normen voldoen. |
3.3. |
Procedures om te garanderen dat abnormale of noodsituaties waarbij de toepassing is vereist van sommige of alle abnormale of noodprocedures alsmede kunstmatige simulatie van instrumentenweersomstandigheden, niet gesimuleerd worden tijdens commerciële passagiers- of vrachtvluchten. |
4. |
Beschrijving van de te bewaren documentatie en de bewaartermijnen (zie bijlage 1 bij OPS 1.1065). |
Bijlage 1 bij OPS 1.1065
Bewaartermijnen van documenten
De exploitant dient ervoor te zorgen dat de volgende informatie/documentatie bewaard wordt in een aanvaardbare vorm en toegankelijk is voor de autoriteit, gedurende de in onderstaande tabellen gegeven periodes.
Noot: Aanvullende informatie met betrekking tot de onderhoudsregisters wordt voorgeschreven in deel M, paragraaf M.A. 306 (c) technisch journaal van de exploitant.
Tabel 1
Informatie over de voorbereiding en uitvoering van een vlucht
Informatie over de voorbereiding en uitvoering van een vlucht als beschreven in OPS 1.135 |
|
Navigatieplan |
3 maanden |
Technisch journaal van het vliegtuig |
36 maanden na de datum van de laatst gemaakte aantekening, overeenkomstig deel M, paragraaf M.A. 306 (c) |
Routespecifieke NOTAM/AIS-documentatie indien bewerkt door de exploitant |
3 maanden |
Massa- en zwaartepuntsdocumentatie |
3 maanden |
informatie over speciale ladingen, met inbegrip van schriftelijke informatie voor de gezagvoerder |
3 maanden |
Tabel 2
Rapporten
Rapporten |
|
Journaal |
3 maanden |
Vluchtrapport(en) voor gedetailleerde registratie van voorvallen, zoals voorgeschreven in OPS 1.420, of van enige gebeurtenis welke naar het oordeel van de gezagvoerder gerapporteerd/geregistreerd dient te worden |
3 maanden |
Rapporten inzake diensttijdoverschrijdingen en/of rusttijdverkortingen |
3 maanden |
Tabel 3
Gegevens over het cockpitpersoneel
Cockpitpersoneelgegevens |
|
Vliegtijd, diensttijd en rusttijd |
15 maanden |
Bewijs van bevoegdheid |
Zolang het lid van het stuurhutpersoneel voor de exploitant aanspraak maakt op de rechten die voortvloeien uit de hem toegekende Bewijs van bevoegdheid |
Conversietraining en -toetsing |
3 jaar |
Gezagvoerderscursus (incl. toetsing) |
3 jaar |
Periodieke training en toetsing |
3 jaar |
Training voor en toetsing van het vliegen in de linker- of rechterpilotenstoel |
3 jaar |
Recente ervaring (zie OPS 1.970) |
15 maanden |
Kwalificaties met betrekking tot routen en luchtvaartterreinen (zie OPS 1.975) |
3 jaar |
Training en kwalificatie voor specifieke vluchten indien voorgeschreven in OPS (bv. ETOPS Cat. II/III-vluchten) |
3 jaar |
Training voor gevaarlijke goederen, voor zover van toepassing |
3 jaar |
Tabel 4
Gegevens over het cabinepersoneel
Cabinepersoneelgegevens |
|
Vliegtijd, diensttijd en rusttijd |
15 maanden |
Initiële training, conversie- en verschillentraining (met inbegrip van toetsing) |
Zolang het lid van het kajuitpersoneel in dienst is van de exploitant |
Periodieke training and herhalingscursussen (met inbegrip van toetsing) |
Tot 12 maanden nadat het lid van het cabinepersoneel de dienst van de exploitant verlaten heeft |
Training voor gevaarlijke goederen, voor zover van toepassing |
3 jaar |
Tabel 5
Gegevens over ander vluchtuitvoeringspersoneel
Gegevens over ander vluchtuitvoeringspersoneel |
|
Gegevens over de training/kwalificatie van ander personeel waarvoor een goedgekeurd trainingsprogramma vereist is volgens OPS |
De laatste twee trainingsregisters |
Tabel 6
Andere gegevens
Andere gegevens |
|
Gegevens over doses kosmische straling en zonnestraling |
Tot 12 maanden nadat het bemanningslid de dienst van de exploitant verlaten heeft |
Gegevens over het kwaliteitssysteem |
5 jaar |
Vervoersdocument voor gevaarlijke goederen |
3 maanden na het voltooien van de vlucht |
Acceptatiecontrolelijst voor gevaarlijke goederen |
3 maanden na het voltooien van de vlucht |
SUBDEEL Q
VLIEG- EN DIENSTTIJDBEPERKINGEN EN RUSTTIJDEN
OPS 1.1090
Doelstellingen en toepassingsgebied
1. |
De exploitant stelt een regeling vast inzake de vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden (FLT) voor de bemanningsleden. |
2. |
De exploitant waarborgt voor al zijn vluchten hetgeen volgt: |
2.1. |
De regeling inzake de vlieg- en diensttijdbeperkingen en de rusttijden is in overeenstemming met zowel:
|
2.2. |
Vluchten worden gepland voor voltooiing binnen de toegestane vliegdienstperiode, rekening houdend met de tijd die vereist is voor de aan de vlucht voorafgaande werkzaamheden, de vlieg- en los- en laadtijden en de aard van de operatie. |
2.3. |
Dienstroosters worden ruim tevoren opgesteld en gepubliceerd om de bemanningsleden in staat te stellen voldoende rust te plannen. |
3. |
Verantwoordelijkheden van de exploitanten |
3.1. |
De exploitant wijst een thuisbasis voor elk bemanningslid aan. |
3.2. |
Exploitanten worden geacht begrip te hebben voor het verband tussen de frequenties en het patroon van vliegdienstperioden en de rustperioden, en houden terdege rekening met de cumulatieve effecten van lange werkuren die slechts door minimale rustperioden worden afgewisseld. |
3.3. |
Exploitanten wijzen dienstroosters toe, waarbij ongewenste praktijken als afwisselende dag/nachtdiensten of het inzetten van bemanningsleden zodat een ernstige verstoring van het ingeburgerde slaap-werkpatroon ontstaat, vermeden worden. |
3.4. |
Exploitanten plannen lokale dienstvrije dagen en stellen de bemanningsleden daarvan tevoren op de hoogte. |
3.5. |
Exploitanten waarborgen dat de rustperioden de bemanning voldoende tijd laten om de effecten van vorige diensten te boven te komen zodat zij goed uitgerust zijn voor de aanvang van de volgende vliegdienstperiode. |
3.6. |
Exploitanten zorgen ervoor dat de vliegdienstperioden zo gepland worden dat de bemanningsleden voldoende uitgerust zijn om onder alle omstandigheden op een bevredigend veiligheidsniveau te kunnen functioneren. |
4. |
Verantwoordelijkheden van de bemanningsleden |
4.1. |
Een bemanningslid bedient geen vliegtuig indien hij/zij weet dat hij/zij lijdt aan of waarschijnlijk zal leiden aan vermoeidheid of zich zodanig onfit voelt dat dit voor de vlucht gevaar zou opleveren. |
4.2. |
Bemanningsleden maken een optimaal gebruik van de geboden rustmogelijkheden en -faciliteiten en plannen en gebruiken hun rustperioden naar behoren. |
5. |
Verantwoordelijkheden van de burgerluchtvaartautoriteiten |
5.1. |
Varianten |
5.1.1. |
Met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 kan de autoriteit varianten op de vereisten in dit subdeel toestaan conform de toepasselijke wetten en procedures in de betrokken lidstaat en in overleg met de belanghebbende partijen. |
5.1.2. |
Elke exploitant toont tegenover de autoriteit, met gebruikmaking van operationele ervaringen en rekening houdend met andere relevante factoren zoals actuele wetenschappelijke kennis, aan dat uit zijn verzoek tot afwijking een gelijkwaardig veiligheidsniveau resulteert. Deze varianten gaan, waar nodig, vergezeld van passende compenserende maatregelen. |
OPS 1.1095
Definities
In deze verordening wordt verstaan onder:
1.1. |
Uitbreiding stuurhutbemanning Een cockpitbemanning die bestaat uit meer dan het minimumaantal personen dat voorgeschreven is voor de bediening van het vliegtuig en waarbij elk cockpitpersoneelslid zijn/haar post kan verlaten en kan worden vervangen door een ander gekwalificeerd cockpitpersoneelslid. |
1.2. |
Bloktijd De tijd die verstrijkt tussen het vertrek van een vliegtuig van zijn parkeerplaats met het doel om op te stijgen totdat het tot stilstand komt op de aangewezen parkeerplaats en alle motoren of propellers worden gestopt. |
1.3. |
Pauze: Een periode zonder dienst die wel als diensttijd geldt, maar die korter is dan een rustperiode. |
1.4. |
Dienst: Elke taak die een bemanningslid dient uit te voeren en die verband houdt met de activiteiten van een AOC-houder. Tenzij deze verordening in specifieke regels voorziet, bepaalt de autoriteit of en in hoeverre paraatheid als dienst wordt aangemerkt. |
1.5. |
Dienstperiode: De periode die aanvangt wanneer een bemanningslid door de exploitant wordt opgeroepen voor een dienst en die eindigt zodra het bemanningslid vrij van alle diensten is. |
1.6. |
Vliegdienstperiode: Een vliegdienstperiode (FDP) is de periode gedurende welke een persoon in een vliegtuig als bemanningslid werkzaam is. De FDP vangt aan zodra het bemanningslid door de exploitant wordt opgeroepen voor een vlucht of een reeks vluchten; zij eindigt aan het eind van de laatste vlucht waarop hij/zij als bemanningslid werkzaam is. |
1.7. |
Thuisbasis: De locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie. |
1.8. |
Lokale dag: Een 24-uursperiode die aanvangt te 00.00 u. lokale tijd. |
1.9. |
Lokale nacht: Een periode van 8 uur die valt tussen 22.00 u. en 8.00 u. lokale tijd. |
1.10. |
Een enkele dag vrij van dienst: Eén dag vrij van dienst omvat twee lokale nachten. Een rustperiode kan in de vrije dag worden opgenomen. |
1.11. |
Dienstdoend bemanningslid: Een bemanningslid dat zijn/haar taken in een vliegtuig tijdens de vlucht of een deel van een vlucht uitoefent. |
1.12 |
Positionering: De transfer van een niet dienstdoend bemanningslid van de ene plaats naar een andere, in opdracht van de exploitant, exclusief de reistijd. De reistijd wordt gedefinieerd als:
|
1.13. |
Rustperiode: Een ononderbroken en gedefinieerde periode gedurende welke een bemanningslid vrij is van alle taken en niet op de luchthaven paraat hoeft te zijn. |
1.14. |
Paraatheid: Een gedefinieerde periode gedurende welke een bemanningslid in opdracht van de exploitant beschikbaar dient te zijn voor het ontvangen van een opdracht voor een vlucht, een transfer of een andere taak, zonder onderbreking door een rustperiode. |
1.15. |
Raam van het circadiaans laag (WOCL): Het raam van het circadiaans laag (WOCL) is de periode tussen 2.00 uur en 5.59 uur. Binnen een band van drie tijdzones verwijst de WOCL naar de thuisbasistijd. Buiten deze drie tijdzones verwijst de WOCL naar de thuisbasistijd voor de eerste 48 uur na vertrek vanuit de thuisbasistijdzone, en naar de lokale tijd daarna. |
OPS 1.1100
Beperking van vlieg- en diensttijden
1.1. |
Cumulatieve diensturen De exploitant zorgt ervoor dat de dienstperioden waarvoor een bemanningslid is aangewezen, in totaal niet meer bedragen dan:
|
1.2. |
Beperking van de totale bloktijden De exploitant zorgt ervoor dat de totale bloktijden van de vluchten waarop een individueel bemanningslid is aangewezen als dienstdoend bemanningslid niet meer bedragen dan
|
OPS 1.1105
Maximale dagelijkse vliegdienstperiode (FDP)
1.1. |
Deze OPS is niet van toepassing op operaties met één enkele piloot en op medische noodoperaties. |
1.2. |
De exploitant specificeert dienstperioden die realistisch de tijden voor met de veiligheid verband houdende grondtaken, zoals goedgekeurd door de verantwoordelijke autoriteit, weerspiegelen. |
1.3. |
De maximale dagelijkse basis-FDP bedraagt 13 uur. |
1.4. |
Deze 13 uur worden verminderd met 30 minuten voor elke sector vanaf de derde sector met een maximale totale vermindering van twee uur. |
1.5. |
Indien de FDP aanvangt in het WOCL wordt het maximum als vermeld in punt 1.3 en punt 1.4 verminderd met 100 % van de overschrijding ervan met een maximum van twee uur. Indien de FDP eindigt in het WOCL of dit volledig omvat, wordt de maximale FDP vermeld in punt 1.3 en punt 1.4 verminderd met 50 % van de overschrijding ervan. |
2. |
Verlengingen: |
2.1. |
De maximale dagelijkse FDP kan met maximaal een uur worden verlengd. |
2.2. |
Verlengingen zijn niet geoorloofd voor een basis-FDP van 6 sectoren of meer. |
2.3. |
Indien een FDP overschreden wordt in het WOCL met maximaal twee uur worden verlengingen beperkt tot maximaal vier sectoren. |
2.4. |
Indien een FDP overschreden wordt in het WOCL met meer dan twee uur worden verlengingen beperkt tot maximaal twee sectoren. |
2.5. |
Het maximumaantal verlengingen bedraagt twee in een periode van zeven opeenvolgende dagen. |
2.6. |
Indien een FDP gepland is met gebruikmaking van een verlenging wordt de minimumrustperiode voor en na de vlucht verlengd met twee uur, dan wel wordt de rustperiode na de vlucht slechts verlengd met vier uur. Indien de verlengingen worden gebruikt voor achtereenvolgende FDP's sluiten de rustperioden voor en na de vlucht tussen de twee operaties op elkaar aan. |
2.7. |
Indien een FDP met verlenging aanvangt in de periode van 22.00 u. tot 4.59 u. beperkt de exploitant de FDP tot 11.45 uur. |
3. |
Kajuitpersoneel |
3.1. |
Voor cabinepersoneel dat is aangewezen voor een vlucht of een reeks vluchten, kan de FDP worden verlengd met het verschil in diensttijd tussen het cabinepersoneel en het cockpitpersoneel, mits het verschil niet meer dan een uur bedraagt. |
4. |
Operationele soliditeit |
4.1. |
Roosters moeten zo gepland worden dat vluchten voltooid kunnen worden binnen de maximaal toegestane vliegdienstperiode. Om dit te verwezenlijken zorgen exploitanten ervoor dat het rooster of de samenstelling van de bemanning wordt aangepast uiterlijk op het moment dat de eigenlijke operatie gedurende een tevoren vastgesteld deel van het vliegseizoen op meer dan 33 % van de vluchten van dat rooster de maximale FDP overschrijdt. |
5. |
Positionering |
5.1. |
De volledige tijd die besteed wordt aan een transfer, wordt beschouwd als dienst. |
5.2. |
Transfer na aanmelding maar voorafgaand aan het werk wordt opgenomen als deel van de FDP, maar telt niet als sector. |
5.3. |
Met een transfersector die onmiddellijk volgt op een werksector, wordt rekening gehouden voor de berekening van de minimumrustperiode, zoals gedefinieerd in de punten 1.1 en 1.2 van OPS 1.1110. |
6. |
Verlengde FDP (Gesplitste dienst) |
6.1. |
De autoriteit kan een operatie op basis van een verlengde FDP met inbegrip van een pauze goedkeuren mits aan het bepaalde in artikel 8 wordt voldaan. |
6.2. |
Elke exploitant toont tegenover de autoriteit, met gebruikmaking van operationele ervaringen en rekening houdend met andere relevante factoren zoals actuele wetenschappelijke kennis, aan dat de verlengde FDP waarom wordt verzocht een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgt. |
OPS 1.1110
Rust
1. |
Minimumrustperiode |
1.1. |
De minimumrustperiode die moet worden toegekend vóór de aanvang van een vliegdienstperiode die aanvangt op de thuisbasis, is ten minste even lang als de voorafgaande dienstperiode, dan wel twaalf uur, al naargelang wat de langste periode is; |
1.2. |
De minimumrustperiode die moet worden toegekend voor de aanvang van een vliegdienstperiode die aanvangt buiten de thuisbasis, is ten minste even lang als de voorafgaande dienstperiode, dan wel tien uur, al naargelang wat de langste periode is; voor een minimumrustperiode buiten de basis kent de exploitant 8 uur slaap toe, waarbij hij terdege rekening houdt met de reis en andere fysiologische behoeften. |
1.3. |
De exploitant zorgt ervoor dat de effecten van tijdzoneverschillen op bemanningsleden met extra rust worden gecompenseerd, als voorgeschreven door de autoriteit, mits aan het bepaalde in artikel 8 wordt voldaan. |
1.4.1. |
Niettegenstaande 1.1 en 1.2 en onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 8 kan de verantwoordelijke autoriteit verkorte rustregelingen goedkeuren. |
1.4.2. |
Elke exploitant toont tegenover de verantwoordelijke autoriteit, met gebruikmaking van operationele ervaringen en rekening houdend met andere relevante factoren zoals actuele wetenschappelijke kennis, aan dat de verkorte rustregeling waarom wordt verzocht een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgt. |
2. |
Rustperioden: |
2.1. |
De exploitant zorgt ervoor dat de geboden minimumrust, zoals omschreven is, regelmatig wordt verlengd tot een wekelijkse rustperiode, d.w.z. een 36-uursperiode, met inbegrip van twee lokale nachten, zodat er nooit meer dan 168 uur liggen tussen het einde van een wekelijkse rustperiode en het begin van de volgende. De autoriteit kan in afwijking van OPS 1.1095 punt 1.9 besluiten dat de tweede lokale nacht kan aanvangen om 20.00 uur indien de wekelijkse rustperiode ten minste 40 uur bedraagt. |
OPS 1.1115
Verlenging vliegdienstperiode wegens rusttijden tijdens de vlucht
1. |
Onder voorbehoud van artikel 8, en mits elke exploitant tegenover de autoriteit, met gebruikmaking van operationele ervaringen en rekening houdend met andere relevante factoren zoals actuele wetenschappelijke kennis, aantoont dat uit zijn verzoek een gelijkwaardig veiligheidsniveau resulteert: |
1.1. |
Uitbreiding cockpitpersoneel stelt de autoriteit de voorschriften vast waaraan bij de uitbreiding van een basiscockpitbemanning voor een verlenging van de vliegdienstperiode met overschrijding van de limieten vermeld in OPS 1.1105 moet worden voldaan; |
1.2. |
Kajuitpersoneel stelt de autoriteit de voorschriften vast betreffende de minimumrustperiode tijdens de vlucht voor cabinepersoneel indien de FDP de limieten vermeld in OPS 1.1105 overschrijdt. |
OPS 1.1120
Onvoorziene omstandigheden tijdens de vlucht — Bevoegdheden van de gezagvoerder
1. |
Gelet op de behoefte aan zorgvuldige controle op deze impliciete aspecten tijdens de feitelijke vlucht, die aanvangt op het tijdstip van aanmelding, kunnen de limieten inzake de vliegdienst, dienst- en rustperioden, zoals voorgeschreven in dit subdeel, ingeval van onvoorziene omstandigheden worden gewijzigd. Dergelijke wijzigingen worden door de gezagvoerder na raadpleging van alle andere bemanningsleden goedgekeurd en moeten te allen tijde voldoen aan het volgende: |
1.1. |
De in OPS 1.1105, punt 1.3, bedoelde maximale FDP kan niet worden verlengd met meer dan twee uur, tenzij het cockpitpersoneel is uitgebreid, in welk geval de maximale FDP kan worden verlengd met maximaal drie uur. |
1.1.2. |
Indien zich in de eindsector binnen een FDP onvoorziene omstandigheden voordoen na de start die erin resulteren dat de toegestane verlenging overschreden wordt, mag de vlucht worden voortgezet naar de beoogde of naar een alternatieve bestemming. |
1.1.3. |
In dergelijke omstandigheden kan de rustperiode na de FDP worden verkort, maar heeft zij minimaal de in OPS 1.1110, punt 1.2, van dit subdeel bepaalde duur. |
1.2. |
Onder bijzondere omstandigheden die tot ernstige vermoeidheid zouden kunnen leiden, kan de gezagvoerder, in overleg met de betrokken bemanningsleden, de feitelijke vliegdiensttijd verminderen en/of de rusttijd verlengen om mogelijke schadelijke gevolgen voor de vliegveiligheid te voorkomen. |
1.3. |
De exploitant zorgt ervoor dat: |
1.3.1. |
De gezagvoerder legt steeds een verslag voor aan de exploitant, indien een FDP op grond van zijn/haar beslissingsbevoegdheid is verlengd of indien een rustperiode tijdens een feitelijke operatie is verkort; en |
1.3.2. |
Indien de verlenging van een FDP of de verkorting van een rustperiode meer bedraagt dan een uur, wordt binnen 28 dagen een kopie van het verslag met het commentaar van de exploitant toegezonden aan de betrokken autoriteit. |
OPS 1.1125
Paraatheid
1. |
Luchthavenparaatheid |
1.1. |
Een bemanningslid is op een luchthaven paraat vanaf de aanmelding op het normale meldpunt tot het eind van de meegedeelde paraatheidsperiode. |
1.2. |
Luchthavenparaatheid telt volledig mee voor de doeleinden van de cumulatieve diensturen. |
1.3. |
Wanneer luchthavenparaatheid onmiddellijk wordt gevolgd door een vliegdiensttijd wordt de relatie tussen die luchthavenparaatheid en een toegewezen vliegdienst in het kader van luchthavenparaatheid gedefinieerd door de autoriteit. In dat geval wordt de luchthavenparaatheid voor de berekening van de minimumrustperiode opgeteld bij de in OPS 1.1110, punten 1.1 en 1.2, bedoelde vliegdienstperiode. |
1.4. |
Indien luchthavenparaatheid niet wordt gevolgd door vliegdienst, volgt er ten minste een minimumrustperiode, zoals voorgeschreven door de autoriteit. |
1.5. |
Tijdens luchthavenparaatheid verschaft de exploitant het bemanningslid een rustige, comfortabele plaats die voor het publiek niet toegankelijk is; |
2. |
Andere vormen van paraatheid (met inbegrip van paraatheid in een hotel) |
2.1. |
Onverminderd het bepaalde in artikel 8, moeten alle andere vormen van paraatheid worden geregeld door de autoriteit, daarbij rekening houdend met het volgende: |
2.1.1. |
Alle activiteiten worden in een rooster opgenomen en/of tevoren meegedeeld. |
2.1.2. |
Aanvang en einde van de paraatheid worden vastgelegd en tevoren meegedeeld. |
2.1.3. |
De maximumduur van elke paraatheid op een andere plaats dan het aangewezen meldpunt wordt vastgelegd. |
2.1.4. |
Rekening houdend met de voor het bemanningslid beschikbare rustfaciliteiten en andere relevante factoren, wordt de relatie tussen de paraatheid en elke toegewezen vliegdienst in het kader van de paraatheid vastgelegd. |
2.1.5. |
Er wordt bepaald hoe de paraatheidsuren worden meegeteld voor de cumulatieve diensturen. |
OPS 1.1130
Voeding
Het moet mogelijk zijn een maaltijd en drank te gebruiken teneinde te voorkomen dat de prestaties van het bemanningslid negatief worden beïnvloed, met name wanneer de FDP meer bedraagt dan 6 uur.
OPS 1.1135
Registratie van vliegdienst-, dienst- en rustperiodes
1. |
De exploitant waarborgt dat in het register van het bemanningslid het volgende wordt opgenomen:
en zien erop toe dat de overeenstemming met de vereisten van dit subdeel gewaarborgd wordt; kopieën van deze registers worden desgevraagd aan het bemanningslid beschikbaar gesteld. |
2. |
Indien de registers die de exploitant bijhoudt op grond van lid 1, niet al zijn/haar vliegdienst-, dienst- en rustperioden omvatten, dan houdt het betrokken bemanningslid een individueel register bij van zijn/haar
|
3. |
Een bemanningslid legt zijn/haar registers op verzoek voor aan elke exploitant die van zijn/haar diensten gebruikmaakt alvorens hij/zij een vliegdienstperiode aanvangt. |
4. |
Registers worden gedurende ten minste 15 kalendermaanden bewaard vanaf de datum van de laatste relevante registratie, of langer indien de nationale wetgeving dit voorschrijft. |
5. |
Bovendien bewaren de exploitanten alle verslagen betreffende de besluiten van gezagvoerders inzake verlengde vliegdienstperioden, verlengde vlieguren en verkorte rustperioden gedurende ten minste zes maanden na de gebeurtenis. |
SUBDEEL R
VERVOER VAN GEVAARLIJKE GOEDEREN DOOR DE LUCHT
OPS 1.1145
Algemeen
Exploitanten moeten de toepasselijke voorschriften van de Technische Voorschriften naleven, ongeacht het feit of:
(a) |
de vlucht geheel of gedeeltelijk binnen of geheel buiten het grondgebied van een staat plaatsvindt; of |
(b) |
de exploitant overeenkomstig OPS 1.1155 houder is van een goedkeuring voor het vervoeren van gevaarlijke goederen. |
OPS 1.1150
Begripsbepalingen
(a) |
De in dit subdeel gebruikte termen hebben de volgende betekenis:
|
OPS 1.1155
Toestemming om gevaarlijke goederen te vervoeren
(a) |
De exploitant mag geen gevaarlijke goederen vervoeren tenzij hij daarvoor toestemming heeft van de autoriteit. |
(b) |
Alvorens toestemming voor het vervoer van gevaarlijke goederen te verlenen, toont de exploitant tot tevredenheid van de autoriteit aan dat voldoende opleiding is gegeven, dat alle relevante documenten (bv. voor grondafhandeling, vliegtuigafhandeling, opleiding) informatie en instructies met betrekking tot gevaarlijke goederen bevatten en dat er procedures zijn vastgesteld om de veilige behandeling van gevaarlijke goederen in alle fasen van het luchtvervoer te garanderen. |
Noot: De in OPS 1.1165(b)(1) of (2) vermelde ontheffing of goedkeuring vormt een aanvulling op het bovenstaande, en de onder (b) vermelde voorwaarden zijn niet noodzakelijk van toepassing.
OPS 1.1160
Werkingssfeer
Artikelen en stoffen die normaliter als gevaarlijke goederen aangemerkt zouden worden, maar die niet onder de Technische Voorschriften vallen, overeenkomstig delen 1 en 8 van die instructies, zijn uitgesloten van de bepalingen van dit subdeel indien:
(a) |
ze met toestemming van de exploitant worden vervoerd met het oog op de medische verzorging van een patiënt tijdens de vlucht, mits:
|
(b) |
hun aanwezigheid aan boord van het vliegtuig door de desbetreffende toepasselijke regelgeving wordt voorgeschreven of zij om operationele redenen aan boord moeten zijn, maar artikelen en stoffen die zijn bedoeld ter vervanging of die verwijderd zijn voor vervanging moeten overeenkomstig de Technische Voorschriften aan boord van het vliegtuig worden vervoerd. |
(c) |
ze zich in bagage bevinden:
|
OPS 1.1165
Beperkingen aan het vervoer van gevaarlijke goederen
(a) |
De exploitant dient alle redelijke maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat artikelen en stoffen of andere als gevaarlijk bestempelde goederen die in de Technische Voorschriften met name of met een algemene omschrijving worden genoemd als zijnde onder alle omstandigheden ontoelaatbaar voor vervoer, niet in een vliegtuig worden vervoerd. |
(b) |
De exploitant vervoert geen artikelen en stoffen of andere als gevaarlijk bestempelde goederen die in de Technische Voorschriften als zijnde onder normale omstandigheden ontoelaatbaar voor vervoer, tenzij aan de volgende eisen van die instructies is voldaan:
|
OPS 1.1190
Opzettelijk blanco gelaten
OPS 1.1195
Acceptatie van gevaarlijke goederen
(a) |
De exploitant mag geen gevaarlijke goederen aanvaarden, tenzij:
Daarnaast kunnen ook andere taalvereisten gelden. |
(b) |
De exploitant dient gebruik te maken van een acceptatiecontrolelijst die dient te voorzien in de controle van alle relevante details en in een zodanige vorm dient te zijn opgesteld dat de resultaten van de acceptatiecontrole met de hand, met mechanische hulpmiddelen of met een computer kunnen worden geregistreerd. |
OPS 1.1200
Inspectie op beschadiging, lekkage of verontreiniging
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
OPS 1.1205
Verwijdering van verontreiniging
(a) |
De exploitant zorgt ervoor dat:
|
(b) |
In het geval van niet-naleving van een van de in de Technische Voorschriften opgenomen beperkingen inzake stralingsniveau of verontreiniging
|
OPS 1.1210
Beperkingen bij de belading
(a) |
Passagierscabine en stuurhut. De exploitant dient ervoor te zorgen dat gevaarlijke goederen niet worden vervoerd in een vliegtuigkajuit waarin zich passagiers bevinden of in de stuurhut, tenzij anders bepaald in de Technische Voorschriften. |
(b) |
Vrachtruimten. De exploitant dient ervoor te zorgen dat het laden, scheiden, stouwen en vastzetten van gevaarlijke goederen aan boord van vliegtuigen geschiedt zoals omschreven in de Technische Voorschriften. |
(c) |
Gevaarlijke goederen uitsluitend bestemd voor vervoer in vrachtvliegtuigen. De exploitant dient ervoor te zorgen dat pakketten met gevaarlijke goederen met daarop een etiket „Uitsluitend vrachtvliegtuigen” (Cargo Aircraft Only) met een vrachtvliegtuig worden vervoerd en worden geladen zoals omschreven in de Technische Voorschriften. |
OPS 1.1215
Voorlichting
(a) |
Voorlichting van het personeel. De exploitant moet de in het vluchthandboek en/of andere toepasselijke handboeken opgenomen informatie verstrekken die het personeel in staat stelt zijn verantwoordelijkheden op te nemen in verband met het vervoer van gevaarlijke goederen, zoals gespecificeerd in de Technische Voorschriften, inclusief de acties die moeten worden ondernomen in het geval van noodgevallen met gevaarlijke goederen. Voor zover van toepassing moet dergelijke informatie ook worden verstrekt aan de expediteur van de exploitant. |
(b) |
Voorlichting van passagiers en andere personen
|
(c) |
Voorlichting van de gezagvoerder. De exploitant zorgt ervoor dat:
(Zie tabel 1 van bijlage 1 bij OPS 1.1065 voor de bewaartermijn van documenten). |
(d) |
Voorlichting in geval van een vliegtuigincident of -ongeval
|
(e) |
Voorlichting in geval van een noodsituatie tijdens de vlucht.
|
OPS 1.1220
Trainingsprogramma's
(a) |
De exploitant dient trainingsprogramma’s als vereist volgens de Technische Voorschriften vast te stellen en in stand te houden, en dient deze programma’s door de autoriteit te laten goedkeuren. |
(b) |
De exploitant zorgt ervoor dat het personeel in verband met deze voorschriften een opleiding krijgt die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden. |
(c) |
Wanneer iemand in dienst wordt genomen in een baan die betrekking heeft op het vervoer van gevaarlijke goederen via de lucht, zorgt de exploitant ervoor dat opleiding wordt verstrekt of geverifieerd. |
(d) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle personeelsleden die training volgen, worden getest op hun begrip van hun verantwoordelijkheden. |
(e) |
De exploitant zorgt ervoor dat alle medewerkers voor wie training op het gebied van gevaarlijke goederen is vereist, met tussenpozen van niet meer dan twee jaar aan herhalingscursussen meedoen. |
(f) |
De exploitant zorgt voor de registratie van training in gevaarlijke goederen die door alle medewerkers is gevolgd, zoals vereist bij de Technische Voorschriften. |
(g) |
De exploitant zorgt ervoor dat het personeel van zijn expediteur die bij de Technische Voorschriften vereiste opleiding heeft gevolgd. |
OPS 1.1225
Rapportage van incidenten en ongevallen met gevaarlijke goederen
(a) |
De exploitant rapporteert incidenten en ongevallen met gevaarlijke goederen aan de autoriteit en aan de passende autoriteit in de staat waar het ongeval of incident heeft plaatsgevonden, zoals bepaald in aanhangsel 1 bij OPS 1.1225. Meldingen moeten binnen 72 uur na het voorval worden verzonden, tenzij buitengewone omstandigheden dit verhinderen, en moeten alle op dat ogenblik bekende bijzonderheden bevatten. Indien nodig moet zo snel mogelijk een follow-upverslag worden opgesteld, met alle aanvullende informatie die bekend is. |
(b) |
De exploitant moet de autoriteit en de passende autoriteit in de staat waar het voorval heeft plaatsgevonden ook op de hoogte brengen wanneer niet-gedeclareerde of verkeerd gedeclareerde gevaarlijke goederen zijn ontdekt in de vracht of de bagage van passagiers, overeenkomstig bijlage 1 bij OPS 1.1225. Meldingen moeten binnen 72 uur na het voorval worden verzonden, tenzij buitengewone omstandigheden dit verhinderen, en moeten alle op dat ogenblik bekende bijzonderheden bevatten. Indien nodig moet zo snel mogelijk een follow-upverslag worden opgesteld, met alle aanvullende informatie die bekend is. |
Bijlage 1 bij OPS 1.1225
Melding van incidenten en ongevallen met gevaarlijke goederen
1. |
De exploitant zorgt ervoor dat alle types incidenten en ongevallen met gevaarlijke goederen worden gemeld, of de gevaarlijke goederen nu als vracht, post, passagiersbagage of bemanningsbagage worden vervoerd. Wanneer in vracht, post of bagage niet-gedeclareerde of verkeerd gedeclareerde gevaarlijke goederen worden gevonden, wordt dit eveneens gemeld. |
2. |
Een eerste rapport dient binnen 72 uur te worden verzonden, tenzij buitengewone omstandigheden dit verhinderen. Dit rapport mag met alle middelen worden verzonden, inclusief e-mail, telefoon of fax. Het rapport bevat de bijzonderheden die op dag ogenblik bekend zijn, onder de in paragraaf 3 geïdentificeerde opschriften. Indien nodig wordt zo snel mogelijk een follow-uprapport opgesteld waarin alle details worden gegeven die nog niet bekend waren op het ogenblik van verzending van het eerste rapport. Indien een rapport mondeling is uitgebracht, wordt het zo snel mogelijk schriftelijk bevestigd. |
3. |
Het eerste rapport en alle daaropvolgende rapporten moeten zo nauwkeurig mogelijk zijn en onder meer de volgende relevante gegevens bevatten:
|
4. |
Kopies van de relevante documenten en alle genomen foto's moeten bij het rapport worden gevoegd. |
SUBDEEL S
BEVEILIGING
OPS 1.1235
Eisen ten aanzien van beveiliging
De exploitant zorgt ervoor dat alle medewerkers die met beveiliging te maken hebben, bekend zijn met, en zich houden aan, de toepasselijke eisen van de landelijke beveiligingsprogramma's van de staat waarin de exploitant is gevestigd.
OPS 1.1240
Trainingsprogramma's
De exploitant dient goedgekeurde trainingsprogramma's vast te stellen, te onderhouden en uit te voeren, welke zijn bemanningsleden in staat stellen de juiste maatregelen te nemen ter voorkoming van onwettige inmenging zoals sabotage of het onwettig overmeesteren van vliegtuigen, en ter minimalisering van de gevolgen indien zulke gebeurtenissen toch voorkomen. Het trainingsprogramma dient verenigbaar te zijn met het nationale programma voor het beveiligen van de luchtvaart. Ieder bemanningslid dient de nodige kennis en vaardigheid te bezitten met betrekking tot alle relevante elementen van het trainingsprogramma.
OPS 1.1245
Melding van onwettige inmenging
Na een daad van onwettige inmenging aan boord van een vliegtuig dient de gezagvoerder, of bij zijn/haar afwezigheid de exploitant, onverwijld een rapport over deze daad in bij de aangewezen plaatselijke overheidsinstantie en bij de autoriteit van de staat waarin de exploitant is gevestigd.
OPS 1.1250
Controlelijst voor doorzoeking van het vliegtuig
De exploitant zorgt ervoor dat er een controlelijst aan boord is voor de te volgen procedures bij het zoeken naar een bom of geïmproviseerde explosieven (IED), wanneer wordt vermoed dat er sabotage is gepleegd, alsmede voor het inspecteren van vliegtuigen op verborgen wapens, explosieven of andere gevaarlijke tuigen, wanneer er een gegrond vermoeden bestaat dat het vliegtuig het voorwerp kan zijn van een daad van onwettige inmenging. De controlelijst bevat, ter ondersteuning, richtsnoeren voor de passende maatregelen die moeten worden genomen wanneer een bom of een verdacht voorwerp wordt gevonden, alsmede informatie over de vliegtuigspecifieke „least-risk bomb location” indien die door de houder van het typecertificaat is verstrekt.
OPS 1.1255
Beveiliging van de cockpit
(a) |
In alle vliegtuigen die zijn uitgerust met een cockpitdeur, moet het mogelijk zijn deze deur af te sluiten en moeten voor de autoriteit aanvaardbare middelen of procedures worden verstrekt of ingesteld aan de hand waarvan het cabinepersoneel het cockpitpersoneel op de hoogte kan brengen van verdachte activiteiten of inbreuken op de veiligheid in de cabine. |
(b) |
Vliegtuigen met een maximale gecertificeerde startmassa van meer dan 45 500 kg of met een maximale goedgekeurde configuratie voor meer dan 60 passagierszitplaatsen dienen te zijn voorzien van een goedgekeurde cockpitdeur die kan worden afgesloten en geopend vanaf elke pilotenpost en die voldoet aan de toepasselijke retroactieve luchtwaardigheidsvoorschriften. De deur moet zodanig zijn ontworpen dat zij noodprocedures niet hindert, zoals vereist door de toepasselijke retroactieve luchtwaardigheidsvoorschriften. |
(c) |
In alle vliegtuigen die zijn uitgerust met een cockpitdeur overeenkomstig subparagraaf (b):
|
(1) PB L 315 van 28.11.2003, blz. 1.