Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32006D0719

    2006/719/EG: Besluit van de Raad van 5 oktober 2006 betreffende de toetreding van de Gemeenschap tot de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht

    PB L 297 van 26.10.2006, p. 1–14 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (BG, RO, HR)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2006/719/oj

    26.10.2006   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 297/1


    BESLUIT VAN DE RAAD

    van 5 oktober 2006

    betreffende de toetreding van de Gemeenschap tot de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht

    (2006/719/EG)

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 61, onder c), juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, en artikel 300, lid 3, tweede alinea,

    Gelet op het voorstel van de Commissie,

    Gezien de instemming van het Europees Parlement (1),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    De Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (HCCH) heeft als doel te werken aan de geleidelijke eenmaking van de regels van het internationaal privaatrecht. De HCCH heeft tot op heden een aanzienlijk aantal verdragen vastgesteld op verschillende domeinen van het internationaal privaatrecht.

    (2)

    Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is de Gemeenschap bevoegd om maatregelen te nemen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen voor zover dat nodig is voor de goede werking van de interne markt. De Commissie heeft deze bevoegdheid uitgeoefend door een aantal instrumenten aan te nemen, waarvan er veel geheel of gedeeltelijk overlappen met de werkgebieden van de HCCH.

    (3)

    Het is belangrijk dat aan de Gemeenschap een status wordt toegekend die overeenstemt met haar nieuwe rol als belangrijke internationale speler op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken en dat zij haar externe bevoegdheid kan uitoefenen door als volwaardig lid deel te nemen aan de onderhandelingen van verdragen van de HCCH op de gebieden waarvoor zij bevoegd is.

    (4)

    Bij besluit van 28 november 2002 heeft de Raad de Commissie gemachtigd te onderhandelen over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de Gemeenschap tot de HCCH kan toetreden.

    (5)

    Bij gezamenlijke brief van de Commissie en het voorzitterschap aan de HCCH van 19 december 2002 verzocht de Gemeenschap om lid te worden van de HCCH en om onderhandelingen te starten.

    (6)

    In april 2004 nam een bijzondere commissie voor algemene zaken en beleid van de HCCH het unanieme standpunt in dat de Gemeenschap in beginsel lid mocht worden van de HCCH en legde bepaalde criteria en procedures vast voor de wijze waarop dat zou gebeuren.

    (7)

    In juni 2005 nam de Diplomatieke Conferentie van de HCCH bij consensus de wijzigingen van het Statuut van de HCCH (hierna: „het Statuut”) aan die nodig waren voor de toetreding van een organisatie voor regionale economische integratie en vervolgens werd de leden van de HCCH verzocht om hun stem uit te brengen over de wijzigingen, indien mogelijk binnen een termijn van negen maanden.

    (8)

    De wijzigingen van het Statuut treden in werking drie maanden nadat de secretaris-generaal van de HCCH aan de lidstaten kennis heeft gegeven van het feit dat de voor een wijziging van het Statuut vereiste tweederde meerderheid is bereikt. Kort na de inwerkingtreding zal door een in buitengewone bijeenkomst bijeengeroepen raad voor algemene zaken en beleid formeel worden beslist over de toetreding van de Gemeenschap tot de HCCH.

    (9)

    Het resultaat van de onderhandelingen over de wijziging van het Statuut is bevredigend, in het licht van de belangen van de Gemeenschap.

    (10)

    Artikel 2A van het gewijzigde Statuut biedt de Gemeenschap, als organisatie voor regionale economische integratie, de mogelijkheid om lid te worden van de HCCH.

    (11)

    De Gemeenschap moet tot de HCCH toetreden.

    (12)

    Overeenkomstig artikel 3 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland deel aan de aanneming van dit besluit.

    (13)

    Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de positie van Denemarken, neemt dit land niet deel aan de aanneming van dit besluit, en is het niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,

    BESLUIT:

    Enig artikel

    1.   De Gemeenschap treedt toe tot de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (HCCH) met de in bijlage I opgenomen verklaring van aanvaarding van het Statuut van de HCCH (hierna „het Statuut”), zodra deze het formele besluit om haar als lid toe te laten, heeft aangenomen.

    2.   De Gemeenschap deponeert ook een bevoegdheidsverklaring, opgenomen in bijlage II, waarin wordt bepaald voor welke aangelegenheden de lidstaten hun bevoegdheden aan haar hebben overgedragen, en een verklaring, opgenomen in bijlage III, over bepaalde aangelegenheden betreffende de HCCH.

    3.   De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd om de procedures toe te passen die nodig zijn om de leden 1 en 2 uit te voeren.

    4.   De tekst van het Statuut is als bijlage IV bij dit besluit gevoegd.

    5.   In dit besluit wordt onder „lidstaat” verstaan, de lidstaten met uitzondering van Denemarken.

    Gedaan te Luxemburg, 5 oktober 2006.

    Voor de Raad

    De voorzitter

    K. RAJAMÄKI


    (1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


    BIJLAGE I

    Akte van toetreding tot de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht

    De heer J.H.A. VAN LOON

    Secretaris-generaal

    Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht

    Scheveningseweg 6

    2517 DEN HAAG

    Nederland

    Geachte heer,

    Hierbij deel ik u mede dat de Europese Gemeenschap heeft besloten tot de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht toe te treden. Ik verzoek u daarom deze akte, waarin de Europese Gemeenschap het Statuut van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht aanvaardt overeenkomstig artikel 2A daarvan, te aanvaarden. Hierbij vindt u een verklaring van de Europese Gemeenschap waarin wordt gespecificeerd voor welke aangelegenheden de lidstaten hun bevoegdheden aan haar hebben overgedragen en een verklaring over bepaalde aangelegenheden betreffende de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

    De Europese Gemeenschap aanvaardt formeel en zonder voorbehoud de verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, zoals vastgelegd in het Statuut, en verbindt zich er plechtig toe aan de ten tijde van haar toetreding geldende verplichtingen te voldoen.

    Met de meeste hoogachting,

    De voorzitter van de Raad van de Europese Unie


    BIJLAGE II

    Bevoegdheidsverklaring van de Gemeenschap waarin wordt bepaald voor welke aangelegenheden de lidstaten hun bevoegdheden aan haar hebben overgedragen

    1.

    Deze verklaring is opgesteld overeenkomstig artikel 2A, lid 3, van het Statuut van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. In deze verklaring wordt bepaald voor welke aangelegenheden de lidstaten hun bevoegdheden aan de Gemeenschap hebben overgedragen.

    2.

    De Gemeenschap heeft de interne bevoegdheid om algemene en bijzondere maatregelen te treffen inzake het internationaal privaatrecht op diverse terreinen in haar lidstaten. Wat de aangelegenheden in het kader van de HCCH betreft, is de Europese Gemeenschap krachtens titel IV van het EG-Verdrag met name bevoegd om maatregelen te nemen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen voor zover dat nodig is voor de goede werking van de interne markt (artikel 61, onder c), en artikel 65 EG-Verdrag). Dergelijke maatregelen omvatten:

    a)

    de verbetering en vereenvoudiging van het systeem van de grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken; samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen; de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van beslissingen in buitengerechtelijke zaken;

    b)

    de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen;

    c)

    de afschaffing van hinderpalen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen van burgerlijke rechtsvordering.

    3.

    Op gebieden waar de Gemeenschap niet exclusief bevoegd is, treedt zij overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel slechts op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.

    4.

    Voorts is de Gemeenschap bevoegd op andere gebieden die het voorwerp kunnen zijn van verdragen van de HCCH, zoals voor de interne markt (artikel 95 EG-Verdrag) of consumentenbescherming (artikel 153 EG-Verdrag).

    5.

    De Gemeenschap heeft haar bevoegdheid uitgeoefend door overeenkomstig artikel 61, onder c), van het EG-Verdrag, een aantal instrumenten vast te stellen, zoals:

    Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de insolventieprocedures;

    Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken;

    Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

    Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken;

    Richtlijn 2002/8/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen;

    Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, en

    Verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen.

    Bepalingen van internationaal privaatrecht komen ook in andere Gemeenschapswetgeving voor, met name op het gebied van consumentenbescherming, verzekering, financiële diensten en intellectuele eigendom. Zo zijn de Gemeenschapsrichtlijnen die zijn beïnvloed door het Verdrag van Den Haag inzake het recht dat van toepassing is op bepaalde rechten ten aanzien van effecten die bij een intermediair worden aangehouden, vastgesteld op grond van artikel 95 van het EG-Verdrag.

    6.

    Zelfs al is er in het EG-Verdrag geen expliciete verwijzing naar externe bevoegdheden, uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat de hierboven vermelde bepalingen van het EG-Verdrag rechtsgronden zijn niet alleen voor interne besluiten van de Gemeenschap, maar ook voor het sluiten van internationale overeenkomsten door de Gemeenschap. De Gemeenschap kan internationale overeenkomsten sluiten telkens wanneer reeds van de interne bevoegdheid gebruik is gemaakt om maatregelen vast te stellen in het kader van de verwezenlijking van een gemeenschappelijk beleid, zoals hierboven omschreven, of indien een internationale overeenkomst noodzakelijk is ter verwezenlijking van een van de doelstellingen van de Gemeenschap (1). De externe bevoegdheid van de Gemeenschap is exclusief voor zover een internationale overeenkomst van invloed is op de interne Gemeenschapsregels of de strekking ervan wijzigt (2). Indien dit het geval is, staat het niet aan de lidstaten, maar aan de Gemeenschap om externe onderhandelingen met derde staten of internationale organisaties te beginnen. Een internationale overeenkomst kan geheel of gedeeltelijk onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

    7.

    Gemeenschapsinstrumenten zijn normaal gezien bindend voor alle lidstaten. Wat titel IV van het EG-Verdrag betreft, die de rechtsgrond voor justitiële samenwerking in burgerlijke zaken bevat, is op Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk een bijzondere regeling van toepassing. De overeenkomstig titel IV van het EG-Verdrag aangenomen maatregelen zijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken. Ierland en het Verenigd Koninkrijk nemen deel aan de overeenkomstig titel IV van het EG-Verdrag aangenomen rechtsinstrumenten, als zij de Raad daarvan kennis geven. Ierland en het Verenigd Koninkrijk hebben besloten om aan alle in punt 5 hierboven genoemde maatregelen deel te nemen.

    8.

    De bevoegdheid die de lidstaten krachtens het EG-Verdrag aan de Gemeenschap hebben overgedragen, is van zodanige aard dat zij zich leent voor voortdurende ontwikkeling. De Gemeenschap en haar lidstaten zorgen ervoor dat elke wijziging van de bevoegdheden van de Gemeenschap onverwijld ter kennis wordt gebracht van de secretaris-generaal van de HCCH, zoals bepaald in artikel 2A, lid 4, van het Statuut.


    (1)  Conclusie in zaak 1/76, Hof van Justitie, Jurispr. 1977, blz. 741; conclusie in zaak 2/91, Jurispr. 1993, blz. I-1061; arrest in zaak 22/70 („AETR”), Commissie/Raad, Jurispr. 1971, blz. 263; arrest in zaak C-467/98 („open skies”), Commissie/Denemarken, Jurispr. 2002, blz. I-9519.

    (2)  Arrest in zaak 22/70 („AETR”), Commissie/Raad; arrest in zaak C-467/98 („open skies”), Commissie/Denemarken.


    BIJLAGE III

    Verklaring van de Gemeenschap over bepaalde aangelegenheden betreffende de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht

    De Gemeenschap tracht na te gaan of zij er belang bij heeft toe te treden tot bestaande Haagse verdragen die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen. Als zij een dergelijk belang heeft, levert de Gemeenschap, in samenwerking met de HCCH, alle inspanningen die nodig zijn om de moeilijkheden uit de weg te ruimen die voortvloeien uit het ontbreken van een bepaling die voorziet in de toetreding van een organisatie voor regionale economische integratie tot deze verdragen.

    Voorts streeft de Gemeenschap ernaar dat vertegenwoordigers van het Permanent Bureau van de HCCH kunnen deelnemen aan door de Commissie van de Europese Gemeenschappen georganiseerde deskundigenvergaderingen waar aangelegenheden worden besproken die voor de HCCH van belang zijn.


    BIJLAGE IV

    STATUTE OF THE HAGUE CONFERENCE ON PRIVATE INTERNATIONAL LAW

    The Governments of the countries hereinafter specified:

    the Federal Republic of Germany, Austria, Belgium, Denmark, Spain, Finland, France, Italy, Japan, Luxembourg, Norway, the Netherlands, Portugal, the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland, Sweden and Switzerland;

    In view of the permanent character of the Hague Conference on Private International Law;

    Desiring to stress that character;

    Having, to that end, deemed it desirable to provide the Conference with a Statute;

    Have agreed upon the following provisions:

    Article 1

    The purpose of the Hague Conference is to work for the progressive unification of the rules of private international law.

    Article 2

    Members of the Hague Conference on Private International Law are the States which have already participated in one or more Sessions of the Conference and which accept the present Statute.

    Any other State, the participation of which is from a juridical point of view of importance for the work of the Conference, may become a Member. The admission of new Member States shall be decided upon by the Governments of the participating States, upon the proposal of one or more of them, by a majority of the votes cast, within a period of six months from the date on which that proposal is submitted to the Governments.

    The admission shall become effective upon the acceptance of the present Statute by the State concerned.

    Article 2A

    1.   The Member States may, at a meeting concerning General Affairs and Policy where the majority of Member States is present, by a majority of the votes cast, decide to admit also as a Member any Regional Economic Integration Organisation which has submitted an application for membership to the Secretary General. References to Members under this Statute shall include such Member Organisations, except as otherwise expressly provided. The admission shall become effective upon the acceptance of the Statute by the Regional Economic Integration Organisation concerned.

    2.   To be eligible to apply for membership of the Conference, a Regional Economic Integration Organisation must be one constituted solely by sovereign States to which its Member States have transferred competence over a range of matters within the purview of the Conference, including the authority to make decisions binding on its Member States in respect of those matters.

    3.   Each Regional Economic Integration Organisation applying for membership shall, at the time of such application, submit a declaration of competence specifying the matters in respect of which competence has been transferred to it by its Member States.

    4.   Each Member Organisation and its Member States shall ensure that any change regarding the competence of the Member Organisation or in its membership shall be notified to the Secretary General, who shall circulate such information to the other Members of the Conference.

    5.   Member States of the Member Organisation shall be presumed to retain competence over all matters in respect of which transfers of competence have not been specifically declared or notified.

    6.   Any Member of the Conference may request the Member Organisation and its Member States to provide information as to whether the Member Organisation has competence in respect of any specific question which is before the Conference. The Member Organisation and its Member States shall ensure that this information is provided on such request.

    7.   The Member Organisation shall exercise membership rights on an alternative basis with its Member States that are Members of the Conference, in the areas of their respective competences.

    8.   The Member Organisation may exercise on matters within its competence, in any meetings of the Conference in which it is entitled to participate, a number of votes equal to the number of its Member States which have transferred competence to the Member Organisation in respect of the matter in question, and which are entitled to vote in and have registered for such meetings. Whenever the Member Organisation exercises its right to vote its Member States shall not exercise theirs, and conversely.

    9.   ‘Regional Economic Integration Organisation’ means an international organisation that is constituted solely by sovereign States, and to which its Member States have transferred competence over a range of matters, including the authority to make decisions binding on its Member States in respect of those matters.

    Article 3

    1.   The Council on General Affairs and Policy (hereafter the Council), composed of all Members, has charge of the operation of the Conference. Meetings of the Council shall, in principle, be held annually.

    2.   The Council ensures such operation through a Permanent Bureau the activities of which it directs.

    3.   The Council shall examine all proposals intended to be placed on the agenda of the Conference. It shall be free to determine the action to be taken on such proposals.

    4.   The Netherlands Standing Government Committee, instituted by Royal Decree of February 20 1897 with a view to promoting the codification of private international law, shall, after consultation with the Members of the Conference, determine the date of the Diplomatic Sessions.

    5.   The Standing Government Committee shall address itself to the Government of the Netherlands for the convocation of the Members. The Chair of the Standing Government Committee presides over the Sessions of the Conference.

    6.   The Ordinary Sessions of the Conference shall, in principle, be held every four years.

    7.   If necessary, the Council may, after consultation with the Standing Government Committee, request the Government of the Netherlands to convene the Conference in Extraordinary Session.

    8.   The Council may consult the Standing Government Committee on any other matter relevant to the Conference.

    Article 4

    1.   The Permanent Bureau shall have its seat at The Hague. It shall be composed of a Secretary General and four Secretaries who shall be appointed by the Government of the Netherlands upon presentation by the Standing Government Committee.

    2.   The Secretary General and the Secretaries must possess appropriate legal knowledge and practical experience. In their appointment account shall also be taken of diversity of geographic representation and of legal expertise.

    3.   The number of Secretaries may be increased after consultation with the Council and in accordance with Article 9.

    Article 5

    Under the direction of the Council, the Permanent Bureau shall be charged with:

    (a)

    the preparation and organisation of the Sessions of the Hague Conference and the meetings of the Council and of any Special Commissions;

    (b)

    the work of the Secretariat of the Sessions and meetings envisaged above;

    (c)

    all the tasks which are included in the activity of a secretariat.

    Article 6

    1.   With a view to facilitating communication between the Members of the Conference and the Permanent Bureau, the Government of each of the Member States shall designate a national organ and each Member Organisation a contact organ.

    2.   The Permanent Bureau may correspond with all the organs so designated and with the competent international organisations.

    Article 7

    1.   The Sessions and, in the interval between Sessions, the Council, may set up Special Commissions to prepare draft Conventions or to study all questions of private international law which come within the purpose of the Conference.

    2.   The Sessions, Council and Special Commissions shall, to the furthest extent possible, operate on the basis of consensus.

    Article 8

    1.   The budgeted costs of the Conference shall be apportioned among the Member States of the Conference.

    2.   A Member Organisation shall not be required to contribute in addition to its Member States to the annual budget of the Conference, but shall pay a sum to be determined by the Conference, in consultation with the Member Organisation, to cover additional administrative expenses arising out of its membership.

    3.   In any case, travelling and living expenses of the delegates to the Council and the Special Commissions shall be payable by the Members represented.

    Article 9

    1.   The budget of the Conference shall be submitted each year to the Council of Diplomatic Representatives at The Hague for approval.

    2.   These Representatives shall also apportion among the Member States the expenses which are charged in that budget to the latter.

    3.   The Diplomatic Representatives shall meet for such purposes under the chairmanship of the Minister of Foreign Affairs of the Kingdom of the Netherlands.

    Article 10

    1.   The expenses resulting from the Ordinary and Extraordinary Sessions of the Conference shall be borne by the Government of the Netherlands.

    2.   In any case, the travelling and living expenses of the delegates shall be payable by the respective Members.

    Article 11 (French text only)

    Les usages de la Conférence continuent à être en vigueur pour tout ce qui n'est pas contraire au présent Statut ou aux Règlements.

    Article 12

    1.   Amendments to the present Statute must be adopted by consensus of the Member States present at a meeting concerning General Affairs and Policy.

    2.   Such amendments shall enter into force, for all Members, three months after they are approved by two thirds of the Member States in accordance with their respective internal procedures, but not earlier than nine months from the date of their adoption.

    3.   The meeting referred to in paragraph 1 may change by consensus the periods of time referred to in paragraph 2.

    Article 13

    To provide for their execution, the provisions of the present Statute will be complemented by Regulations. The Regulations shall be established by the Permanent Bureau and submitted to a Diplomatic Session, the Council of Diplomatic Representatives or the Council on General Affairs and Policy for approval.

    Article 14

    1.   The present Statute shall be submitted for acceptance to the Governments of States which participated in one or more Sessions of the Conference. It shall enter into force as soon as it is accepted by the majority of the States represented at the Seventh Session.

    2.   The statement of acceptance shall be deposited with the Netherlands Government, which shall make it known to the Governments referred to in the first paragraph of this Article.

    3.   The Netherlands Government shall, in the case of the admission of a new Member, inform all Members of the statement of acceptance of that new Member.

    Article 15

    1.   Each Member may denounce the present Statute after a period of five years from the date of its entry into force under the terms of Article 14(1).

    2.   Notice of the denunciation shall be given to the Ministry of Foreign Affairs of the Kingdom of the Netherlands at least six months before the expiration of the budgetary year of the Conference, and shall become effective at the expiration of the said year, but only with respect to the Member which has given notice thereof.

    The English and French texts of this Statute, as amended on…….. 200..., are equally authentic.

    STATUT DE LA CONFÉRENCE DE LA HAYE DE DROIT INTERNATIONAL PRIVÉ

    Les gouvernements des pays ci-après énumérés:

    la République fédérale d'Allemagne, l'Autriche, la Belgique, le Danemark, l'Espagne, la Finlande, la France, l'Italie, le Japon, le Luxembourg, la Norvège, les Pays-Bas, le Portugal, le Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d'Irlande du Nord, la Suède et la Suisse;

    considérant le caractère permanent de la Conférence de La Haye de droit international privé;

    désirant accentuer ce caractère;

    ayant, à cette fin, estimé souhaitable de doter la Conférence d'un statut;

    sont convenus des dispositions suivantes:

    Article premier

    La Conférence de La Haye a pour but de travailler à l'unification progressive des règles de droit international privé.

    Article 2

    Sont membres de la Conférence de La Haye de droit international privé les États qui ont déjà participé à une ou plusieurs sessions de la Conférence et qui acceptent le présent statut.

    Peuvent devenir membres tous autres États dont la participation présente un intérêt de nature juridique pour les travaux de la conférence. L'admission de nouveaux États membres est décidée par les gouvernements des États participants, sur proposition de l'un ou de plusieurs d'entre eux, à la majorité des voix émises, dans un délai de six mois, à dater du jour où les gouvernements ont été saisis de cette proposition.

    L'admission devient définitive du fait de l'acceptation du présent statut par l'État intéressé.

    Article 2A

    1.   Les États membres de la Conférence peuvent, lors d'une réunion relative aux affaires générales et à la politique rassemblant la majorité d'entre eux, à la majorité des voix émises, décider d'admettre également comme membre toute organisation régionale d'intégration économique qui a soumis une demande d'admission au secrétaire général. Toute référence faite dans le présent statut aux membres comprend ces organisations membres, sauf dispositions contraires. L'admission ne devient définitive qu'après l'acceptation du statut par l'organisation régionale d'intégration économique concernée.

    2.   Pour pouvoir demander son admission à la Conférence en qualité de membre, une organisation régionale d'intégration économique doit être composée uniquement d'États souverains, et doit posséder des compétences transférées par ses États membres pour un éventail de questions qui sont du ressort de la conférence, y compris le pouvoir de prendre des décisions sur ces questions engageant ses États membres.

    3.   Chaque organisation régionale d'intégration économique qui dépose une demande d'admission présente, en même temps que sa demande, une déclaration de compétence précisant les questions pour lesquelles ses États membres lui ont transféré compétence.

    4.   Une organisation membre et ses États membres doivent s'assurer que toute modification relative à la compétence ou à la composition d'une organisation membre est notifiée au secrétaire général, lequel diffuse cette information aux autres membres de la Conférence.

    5.   Les États membres d'une organisation membre sont réputés conserver leurs compétences sur toute question pour laquelle des transferts de compétence n'ont pas été spécifiquement déclarés ou notifiés.

    6.   Tout membre de la Conférence peut demander à l'organisation membre et ses États membres de fournir des informations quant à la compétence de l'organisation membre à l'égard de toute question spécifique dont la Conférence est saisie. L'organisation membre et ses États membres doivent s'assurer que ces informations sont fournies en réponse à une telle demande.

    7.   L'organisation membre exerce les droits liés à sa qualité de membre en alternance avec ses États membres qui sont membres de la conférence, dans leurs domaines de compétence respectifs.

    8.   L'organisation membre peut disposer, pour les questions relevant de sa compétence, dans toute réunion de la Conférence à laquelle elle est habilitée à participer, d'un nombre de voix égal au nombre de ses États membres qui lui ont transféré compétence sur la matière en question, et qui sont habilités à voter lors de cette réunion et se sont enregistrés pour celle-ci. Lorsque l'organisation membre exerce son droit de vote, ses États membres n'exercent pas le leur, et inversement.

    9.   «Organisation régionale d'intégration économique» signifie une organisation internationale composée uniquement d'États souverains et qui possède des compétences transférées par ses États membres pour un éventail de questions, y compris le pouvoir de prendre des décisions engageant ses États membres sur ces questions.

    Article 3

    1.   Le fonctionnement de la Conférence est assuré par le conseil sur les affaires générales et la politique (ci-après: le conseil), composé de tous les membres. Les réunions du conseil se tiennent en principe tous les ans.

    2.   Le conseil assure ce fonctionnement par l'intermédiaire d'un bureau permanent dont il dirige les activités.

    3.   Le conseil examine toutes les propositions destinées à être mises à l'ordre du jour de la conférence. Il est libre d'apprécier la suite à donner à ces propositions.

    4.   La commission d'État néerlandaise, instituée par décret royal du 20 février 1897 en vue de promouvoir la codification du droit international privé, fixe, après consultation des membres de la conférence, la date des sessions diplomatiques.

    5.   La commission d'État s'adresse au gouvernement des Pays-Bas pour la convocation des membres. Le président de la commission d'État préside les sessions de la Conférence.

    6.   Les sessions ordinaires de la Conférence auront lieu, en principe, tous les quatre ans.

    7.   En cas de besoin, le conseil peut, après consultation de la commission d'État, prier le gouvernement des Pays-Bas de réunir la Conférence en session extraordinaire.

    8.   Le conseil peut consulter la commission d'État sur toute autre question intéressant la conférence.

    Article 4

    1.   Le bureau permanent a son siège à La Haye. Il est composé d'un secrétaire général et de quatre secrétaires qui sont nommés par le gouvernement des Pays-Bas sur présentation de la commission d'État.

    2.   Le secrétaire général et les secrétaires devront posséder des connaissances juridiques et une expérience pratique appropriées. La diversité de la représentation géographique et de l'expertise juridique seront également prises en compte dans leur nomination.

    3.   Le nombre des secrétaires peut être augmenté après consultation du conseil et conformément à l'article 9.

    Article 5

    Sous la direction du conseil, le bureau permanent est chargé:

    a)

    de la préparation et de l'organisation des sessions de la Conférence de La Haye, ainsi que des réunions du conseil et des commissions spéciales;

    b)

    des travaux du secrétariat des sessions et des réunions ci-dessus prévues;

    c)

    de toutes les tâches qui rentrent dans l'activité d'un secrétariat.

    Article 6

    1.   En vue de faciliter les communications entre les membres de la Conférence et le bureau permanent, le gouvernement de chacun des États membres doit désigner un organe national, et chaque organisation membre un organe de liaison.

    2.   Le bureau permanent peut correspondre avec tous les organes ainsi désignés, et avec les organisations internationales compétentes.

    Article 7

    1.   Les sessions, et dans l'intervalle des sessions, le conseil, peuvent instituer des commissions spéciales, en vue d'élaborer des projets de convention ou d'étudier toutes questions de droit international privé rentrant dans le but de la conférence.

    2.   Les sessions, le conseil et les commissions spéciales fonctionnent, dans toute la mesure du possible, sur la base du consensus.

    Article 8

    1.   Les coûts prévus au budget annuel de la Conférence sont répartis entre les États membres de la conférence.

    2.   Une organisation membre n'est pas tenue de contribuer au budget annuel de la conférence, en plus de ses États membres, mais verse une somme, déterminée par la Conférence en concertation avec l'organisation membre, afin de couvrir les dépenses administratives additionnelles découlant de son statut de membre.

    3.   Dans tous les cas, les indemnités de déplacement et de séjour des délégués au conseil et aux commissions spéciales sont à la charge des membres représentés.

    Article 9

    1.   Le budget de la Conférence est soumis, chaque année, à l'approbation du conseil des représentants diplomatiques des États membres à La Haye.

    2.   Ces représentants fixent également la répartition, entre les États membres, des dépenses mises par ce budget à la charge de ces derniers.

    3.   Les représentants diplomatiques se réunissent, à ces fins, sous la présidence du ministre des affaires étrangères du Royaume des Pays-Bas.

    Article 10

    1.   Les dépenses, résultant des sessions ordinaires et extraordinaires de la conférence, sont prises en charge par le gouvernement des Pays-Bas.

    2.   En tout cas, les indemnités de déplacement et de séjour des délégués sont à la charge des membres respectifs.

    Article 11

    Les usages de la Conférence continuent à être en vigueur pour tout ce qui n'est pas contraire au présent statut ou au règlement.

    Article 12

    1.   Les modifications au présent statut doivent être adoptées par consensus des États membres présents lors d'une réunion sur les affaires générales et la politique.

    2.   Ces modifications doivent entrer en vigueur, pour tous les membres, trois mois après leur approbation, conformément à leurs procédures internes respectives, par les deux tiers des États membres, mais pas avant un délai de neuf mois suivant la date de leur adoption.

    3.   La réunion mentionnée au paragraphe premier peut, par consensus, modifier les délais mentionnés au paragraphe 2.

    Article 13

    Les dispositions du présent statut seront complétées par des règlements, en vue d'en assurer l'exécution. Ces règlements seront établis par le bureau permanent et soumis à l'approbation d'une session diplomatique, du conseil des représentants diplomatiques ou du conseil sur les affaires générales et la politique.

    Article 14

    1.   Le présent statut sera soumis à l'acceptation des gouvernements des États ayant participé à une ou plusieurs sessions de la conférence. Il entrera en vigueur dès qu'il sera accepté par la majorité des États représentés à la septième session.

    2.   La déclaration d'acceptation sera déposée auprès du gouvernement néerlandais, qui en donnera connaissance aux gouvernements visés au premier alinéa de cet article.

    3.   Le gouvernement néerlandais notifie, en cas d'admission d'un nouveau membre, la déclaration d'acceptation de ce nouveau membre à tous les membres.

    Article 15

    1.   Chaque membre pourra dénoncer le présent statut après une période de cinq ans à partir de la date de son entrée en vigueur aux termes de l'article 14, premier alinéa.

    2.   La dénonciation devra être notifiée au ministère des affaires étrangères du Royaume des Pays-Bas, au moins six mois avant l'expiration de l'année budgétaire de la conférence, et produira son effet à l'expiration de ladite année, mais uniquement à l'égard du membre qui l'aura notifiée.

    Les textes français et anglais du statut, tel que modifié le ………… 200., font également foi.


    Top