Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32005D0464

    2005/464/EG: Beschikking van de Commissie van 21 juni 2005 betreffende de uitvoering van programma’s voor onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels in de lidstaten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 1827) Voor de EER relevante tekst

    PB L 164 van 24.6.2005, p. 52–56 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
    PB L 349M van 12.12.2006, p. 150–154 (MT)

    Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 19/10/2005

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2005/464/oj

    24.6.2005   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 164/52


    BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

    van 21 juni 2005

    betreffende de uitvoering van programma’s voor onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels in de lidstaten

    (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 1827)

    (Voor de EER relevante tekst)

    (2005/464/EG)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

    Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name op artikel 20,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Beschikking 90/424/EEG voorziet in een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor het ondernemen van acties op technisch en wetenschappelijk gebied die voor de ontwikkeling van de communautaire wetgeving op veterinair gebied, alsmede voor de ontwikkeling van onderwijs en opleiding op veterinair gebied nodig zijn.

    (2)

    In een verslag van 27 juni 2000 heeft het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren aanbevolen onderzoek naar aviaire influenza bij pluimveekoppels en in het wild levende vogels te verrichten, met name om de prevalentie van infecties met de subtypes H5 en H7 van het aviaire-influenzavirus te bepalen.

    (3)

    Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (2) stelt vast welke communautaire bestrijdingsmaatregelen moeten worden genomen in geval van een uitbraak van aviaire influenza bij pluimvee. Die richtlijn voorziet echter niet in regelmatig onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels.

    (4)

    Overeenkomstig de Beschikkingen 2002/649/EG (3) en 2004/111/EG (4) van de Commissie moeten de lidstaten bewakingsprogramma’s voor aviaire influenza bij de Commissie indienen.

    (5)

    Bij de Beschikkingen 2002/673/EG (5) en 2004/630/EG (6) van de Commissie zijn de door de lidstaten ingediende programma’s voor onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels voor de in die programma’s vermelde periodes goedgekeurd.

    (6)

    Tijdens dat onderzoek is in verscheidene lidstaten de aanwezigheid van aviaire-influenzavirussen van de subtypes H5 en H7 aangetoond. Hoewel de huidige prevalentie van aviaire-influenzavirussen als vrij laag kan worden beschouwd, is het belangrijk om de bewakingsprogramma’s voort te zetten en te verbeteren om meer inzicht te krijgen in de epidemiologie van de laagpathogene aviaire-influenzavirussen en om te voorkomen dat virussen onopgemerkt in de pluimveepopulatie circuleren. De resultaten van het onderzoek in de lidstaten zijn zeer nuttig gebleken voor het monitoren van de aanwezigheid van aviaire-influenzavirussubtypes die een aanzienlijk risico zouden kunnen inhouden indien zij tot een virulentere vorm muteerden. Gezien de verkregen resultaten en de huidige ziektesituatie in de Gemeenschap moet het totale bedrag van de bijdrage van de Gemeenschap worden verhoogd om de bewaking te verscherpen.

    (7)

    Met het oog op de toekenning van de financiële steun van de Gemeenschap moeten de lidstaten hun programma’s voor onderzoek naar aviaire influenza ter goedkeuring bij de Commissie indienen.

    (8)

    De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

    HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

    Artikel 1

    Uiterlijk op 30 juni 2005 dienen de lidstaten overeenkomstig de bijlage programma’s voor de uitvoering van onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels ter goedkeuring in bij de Commissie.

    Artikel 2

    De Gemeenschap verleent een financiële bijdrage voor de in artikel 1 bedoelde maatregelen ten belope van 50 % van de door de lidstaten gemaakte kosten, met een maximum van 1 200 000 EUR voor alle lidstaten samen.

    Artikel 3

    De kosten voor tests worden vergoed met een maximum van:

    a)

    :

    ELISA-test

    :

    1 EUR per test;

    b)

    :

    agargel-immunodiffusietest

    :

    0,6 EUR per test;

    c)

    :

    hemagglutinatieremmingstest (HAR) op H5/H7

    :

    4 EUR per test;

    d)

    :

    virusisolatietest

    :

    30 EUR per test.

    Artikel 4

    Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Brussel, 21 juni 2005.

    Voor de Commissie

    Markos KYPRIANOU

    Lid van de Commissie


    (1)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31).

    (2)  PB L 167 van 22.6.1992, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

    (3)  PB L 213 van 9.8.2002, blz. 38.

    (4)  PB L 32 van 5.2.2004, blz. 20. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2004/615/EG (PB L 278 van 27.8.2004, blz. 59).

    (5)  PB L 228 van 24.8.2002, blz. 27. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2003/21/EG (PB L 8 van 14.1.2003, blz. 37).

    (6)  PB L 287 van 8.9.2004, blz. 7. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2004/679/EG (PB L 310 van 7.10.2004, blz. 75).


    BIJLAGE

    Bewakingsprogramma voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels, door de lidstaten uit te voeren in 2005 en 2006

    A.   DOELSTELLINGEN

    1.

    Raming van de prevalentie van infecties met de subtypes H5 en H7 van het aviaire-influenzavirus bij verschillende soorten pluimvee door herhaling van de eerder overeenkomstig de Beschikkingen 2004/111/EG en 2004/630/EG uitgevoerde screenings, maar in een gewijzigde vorm en op een gerichtere wijze.

    2.

    Voortzetting van de bewaking van aviaire influenza bij in het wild levende vogels, op vrijwillige basis. De uitkomst van deze bewaking moet verder waardevolle informatie verstrekken voor een alarmeringssysteem voor virusstammen die door in het wild levende vogels kunnen worden overgedragen op pluimveekoppels.

    3.

    Bijdragen tot een beter inzicht in de mate waarin aviaire influenza bij in het wild levende dieren een bedreiging voor de diergezondheid vormt.

    4.

    Bevordering van de totstandbrenging en de integratie van humane en veterinaire netwerken voor bewaking van influenza.

    B.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN EN RICHTSNOEREN VOOR ONDERZOEK BIJ PLUIMVEE

    1.

    De bemonsteringsperiode wordt waar nodig aangepast aan de productieperiode voor elke categorie pluimvee. In veel lidstaten wordt bijvoorbeeld veel pluimvee (met name kalkoenen en ganzen) rond Kerstmis geslacht. De bemonstering vindt uiterlijk op 31 januari 2006 plaats.

    2.

    De definitieve onderzoeksresultaten worden uiterlijk op 31 maart 2006 ingediend.

    3.

    De monsters worden onderzocht in het nationale laboratorium voor aviaire influenza (hierna „NL” genoemd) van elke lidstaat of in andere door de bevoegde autoriteiten erkende laboratoria die onder het toezicht van het NL staan.

    4.

    Alle resultaten (zowel serologische als virologische) worden toegezonden aan het communautaire referentielaboratorium (hierna „CRL” genoemd), dat de gegevens bundelt. Er moet voor een goede informatiestroom worden gezorgd. Het CRL verleent technische assistentie en bewaart een uitgebreide voorraad diagnostische reagentia. Met het oog op de uniformiteit levert het CRL de voor het onderzoek te gebruiken antigenen aan de NL’s.

    5.

    Alle virusisolaten van aviaire influenza worden overeenkomstig de communautaire wetgeving aan het CRL toegezonden. Virussen van de subtypes H5 en H7 worden onverwijld toegezonden en worden onderworpen aan een genormaliseerde karakterisatietest (nucleotide sequencing/IVPI) overeenkomstig Richtlijn 92/40/EEG. Voorts vereist het CRL dat H5- of H7-positieve sera van eendachtigen „blind” worden toegezonden, zodat een archief kan worden samengesteld om de toekomstige ontwikkeling van tests te vergemakkelijken.

    6.

    Alle positieve resultaten worden retrospectief op het bedrijf onderzocht en de conclusies van dit onderzoek worden aan de Commissie en het CRL meegedeeld.

    7.

    Het CRL zorgt voor specifieke protocollen waarvan naar het CRL verzonden materiaal vergezeld moet gaan, en voor rapporteringstabellen voor het verzamelen van de onderzoeksgegevens. In deze tabellen worden de gebruikte laboratoriumtestmethoden aangegeven. De tabellen worden gebruikt om de resultaten in één document toe te zenden.

    8.

    Er worden bloedmonsters voor serologisch onderzoek verzameld van alle soorten pluimvee (met inbegrip van pluimvee met vrije uitloop), van ten minste vijf tot tien dieren (met uitzondering van eenden, ganzen en kwartels) per bedrijf, en uit verschillende stallen indien op het bedrijf meer dan één stal staat.

    9.

    Er vindt een gestratificeerde bemonstering in de hele lidstaat plaats, zodat de monsters als representatief voor de hele lidstaat kunnen worden beschouwd, waarbij:

    a)

    het aantal te bemonsteren bedrijven (met uitzondering van eenden, ganzen en kalkoenen) zo wordt bepaald dat, bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 %, met een betrouwbaarheid van 95 % ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 1), en

    b)

    het aantal te bemonsteren dieren per bedrijf zo wordt bepaald dat, bij een prevalentie van seropositieve dieren van ten minste 30 %, met een betrouwbaarheid van 95 % ten minste één positief dier wordt geïdentificeerd.

    10.

    Bij het bemonsteringsplan wordt ook op het volgende gelet:

    a)

    Wat de productietypes en de specifieke risico’s daarvan betreft, wordt de bemonstering op uitloop- en buitenhouderijen gericht en wordt rekening gehouden met andere factoren zoals dieren van verschillende leeftijd, gebruik van oppervlaktewater, een relatief langere levensduur, de aanwezigheid van meer dan één soort op het bedrijf of andere relevante factoren.

    b)

    Het aantal te bemonsteren kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven wordt zo bepaald dat, bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 %, met een betrouwbaarheid van 99 % ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 2).

    c)

    Wanneer in een lidstaat een aanzienlijk aantal bedrijven voorkomt dat loopvogels en kwartels produceert, worden deze bedrijven in het programma opgenomen. Wat kwartels betreft, worden alleen volwassen (of leggende) vermeerderingsdieren bemonsterd.

    d)

    De bemonsteringsperiode valt samen met de seizoenproductie. Waar nodig wordt de bemonstering echter aan bepaalde andere perioden op lokaal niveau aangepast indien de aanwezigheid van andere gastheersoorten op een bedrijf het risico van insleep van de ziekte gedurende die periode verhoogt.

    e)

    De lidstaten die op Newcastle disease moeten bemonsteren met het oog op de handhaving van hun status als gebied waar overeenkomstig Beschikking 94/327/EG van de Commissie (1) niet tegen Newcastle disease wordt ingeënt, mogen deze monsters van fok- en vermeerderingskoppels gebruiken voor de opsporing van antilichamen tegen H5 en H7.

    Tabel 1

    Aantal te bemonsteren bedrijven voor elke pluimveecategorie (met uitzondering van kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven)

    Aantal bedrijven per pluimveecategorie per lidstaat

    Aantal te bemonsteren bedrijven

    Tot en met 34

    Alle

    35-50

    35

    51-80

    42

    81-250

    53

    > 250

    60


    Tabel 2

    Aantal te bemonsteren kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven

    Aantal bedrijven per lidstaat

    Aantal te bemonsteren bedrijven

    Tot en met 46

    Alle

    47-60

    47

    61-100

    59

    101-350

    80

    > 350

    90

    C.   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR DE OPSPORING VAN BESMETTINGEN MET DE SUBTYPES H5 EN H7 VAN AVIAIRE INFLUENZA BIJ EENDEN, GANZEN EN KWARTELS

    1.

    Bloedmonsters voor serologisch onderzoek worden bij voorkeur genomen bij dieren die buiten in het veld worden gehouden.

    2.

    In elk geselecteerd bedrijf worden 40 à 50 bloedmonsters voor serologisch onderzoek genomen.

    D.   ONDERZOEK NAAR AVIAIRE INFLUENZA BIJ IN HET WILD LEVENDE VOGELS

    In de lidstaten waar de bewaking ook in het wild levende vogels betreft, moeten de volgende richtsnoeren in acht worden genomen.

    D.1.   Opzet en uitvoering van het onderzoek

    1.

    Contacten met instellingen voor de instandhouding en observatie van vogels en met ringstations zijn noodzakelijk. Waar nodig wordt de bemonstering uitgevoerd door personeel van deze instellingen en stations of door jagers.

    2.

    Uit vorig onderzoek is gebleken dat het virusisolatiepercentage uiterst laag was; daarom moet de bemonstering worden gericht op vogels die in de herfst en het begin van de winter naar het zuiden trekken.

    D.2.   Bemonsteringsprocedures

    1.

    Er worden cloacaswabs voor virologisch onderzoek genomen. Naast eerstejaarsvogels in de herfst bieden gastheersoorten met een hoge gevoeligheid en met intensief contact met pluimvee (zoals Mallardeenden) de beste kansen op succes.

    2.

    Er worden monsters genomen van verschillende soorten in het wild levende vogels. De bemonstering wordt voornamelijk op waterwild en kustvogels gericht.

    3.

    Er worden fecesswabs of zorgvuldig verzamelde verse fecesmonsters genomen bij wilde vogels (gevangen, gejaagd of pas gestorven dieren).

    4.

    Er mogen maximaal vijf monsters van dezelfde diersoort tot één verzamelmonster worden samengevoegd. Er wordt bijzondere zorg besteed aan de opslag en het vervoer van de monsters. Als niet kan worden gezorgd voor snel vervoer binnen 48 uur naar het laboratorium (in transportmedium bij 4 °C), worden de monsters opgeslagen en daarna vervoerd in droogijs bij – 70 °C.

    E.   LABORATORIUMTESTS

    De laboratoriumtests moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de diagnoseprocedures voor de bevestiging en differentiële diagnose van aviaire influenza van bijlage III bij Richtlijn 92/40/EEG (inclusief onderzoek van sera van eenden en ganzen door een hemagglutinatieremmingstest). Indien echter laboratoriumtests worden gepland die noch in Richtlijn 92/40/EEG zijn vastgesteld, noch in het „OIE Terrestrial Manual” zijn beschreven, verstrekken de lidstaten de nodige validatiegegevens aan het CRL wanneer zij hun programma ter goedkeuring bij de Commissie indienen. Alle positieve serologische resultaten worden door het NL voor aviaire influenza door een hemagglutinatieremmingstest bevestigd aan de hand van door het communautaire referentielaboratorium geleverde stammen:

    H5

    a)

    Eerste test met Duck/Denmark/64650/03 (H5N7)

    b)

    Alle positieve dieren worden getest met Ostrich/Denmark/72420/96 (H5N2) om een kruisreactie met antilichamen tegen N7 uit te sluiten.

    H7

    a)

    Eerste test met Turkey/England/647/77 (H7N7)

    b)

    Alle positieve dieren worden getest met African Starling/983/79 (H7N1) teneinde een kruisreactie met antilichamen tegen N7 uit te sluiten.


    (1)  PB L 146 van 11.6.1994, blz. 17.


    Top