This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32000L0060
Directive 2000/60/EC of the European Parliament and of the Council of 23 October 2000 establishing a framework for Community action in the field of water policy
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid
PB L 327 van 22.12.2000, p. 1–73
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)
In force: This act has been changed. Current consolidated version: 20/11/2014
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid
Publicatieblad Nr. L 327 van 22/12/2000 blz. 0001 - 0073
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1, Gezien het voorstel van de Commissie(1), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2), Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3), Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 18 juli 2000 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd, Overwegende hetgeen volgt: (1) Water is geen gewone handelswaar, maar een erfgoed dat als zodanig beschermd, verdedigd en behandeld moet worden. (2) In de conclusies van het in 1988 te Frankfurt gehouden ministeriële seminar over het waterbeleid van de Gemeenschap wordt gewezen op de noodzaak dat de communautaire wetgeving zich moet uitstrekken tot ecologische kwaliteit. De Raad heeft de Commissie in zijn resolutie van 28 juni 1988(5) verzocht voorstellen in te dienen ter verbetering van de ecologische kwaliteit van de oppervlaktewateren in de Gemeenschap. (3) In de verklaring van het in 1991 te Den Haag gehouden ministeriële seminar over grondwater werd de noodzaak onderkend van maatregelen die erop gericht zijn een achteruitgang op lange termijn van kwantiteit en kwaliteit van de zoetwatervoorraden te voorkomen. Voorts werd daarin aangedrongen op een vóór het jaar 2000 uit te voeren actieprogramma voor duurzaam beheer en bescherming van de zoetwatervoorraden. De Raad heeft in zijn resoluties van 25 februari 1992(6) en 20 februari 1995(7) verzocht om de opstelling van een actieprogramma voor grondwater alsmede om herziening van Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen(8), als onderdeel van een algemeen beleid inzake de bescherming van zoet water. (4) Het water in de Gemeenschap komt onder steeds grotere druk te staan vanwege de voortdurend stijgende vraag naar voldoende hoeveelheden water van goede kwaliteit voor allerlei doeleinden. Het Europees Milieuagentschap heeft op 10 november 1995 in zijn verslag over "Environment in the European Union - 1995" (Europees Milieuagentschap, Kopenhagen, 1995) een bijgewerkt verslag over de toestand van het milieu ingediend, waarin de noodzaak van maatregelen ter bescherming van het water in de Gemeenschap in kwalitatief en kwantitatief opzicht wordt bevestigd. (5) De Raad heeft op 18 december 1995 conclusies aangenomen waarin onder meer wordt verzocht om een nieuwe kaderrichtlijn houdende basisbeginselen voor een duurzaam waterbeleid in de Europese Unie en waarin de Commissie wordt verzocht zo'n voorstel in te dienen. (6) De Commissie heeft op 21 februari 1996 een mededeling aan het Europees Parlement en de Raad inzake het waterbeleid van de Europese Gemeenschap aangenomen waarin de beginselen voor een dergelijk beleid worden uiteengezet. (7) De Commissie heeft op 9 september 1996 een voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake een actieprogramma voor geïntegreerde grondwaterbescherming en geïntegreerd grondwaterbeheer(9) ingediend. De Commissie heeft in dit voorstel gewezen op de noodzaak om procedures in te stellen voor de regulering van zoetwateronttrekking en voor het toezicht op de kwaliteit en de kwantiteit van zoet water. (8) De Commissie heeft op 29 mei 1995 een mededeling aan het Europees Parlement en de Raad goedgekeurd over het verstandige gebruik en het behoud van wetlands, waarin wordt erkend dat wetlands een belangrijke rol spelen voor de bescherming van waterbronnen. (9) De Gemeenschap dient een geïntegreerd waterbeleid te ontwikkelen. (10) De Raad heeft op 25 juni 1996, het Comité van de Regio's op 19 september 1996, het Economisch en Sociaal Comité op 26 september 1996 en het Europees Parlement op 23 oktober 1996 de Commissie verzocht een voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van een kader voor een Europees waterbeleid in te dienen. (11) Zoals in artikel 174 van het Verdrag wordt bepaald, draagt het beleid van de Gemeenschap op milieugebied bij tot het nastreven van de doelstellingen van behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu alsmede van een behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Het berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt. (12) Zoals in artikel 174 van het Verdrag wordt bepaald, houdt de Gemeenschap bij het bepalen van haar beleid op milieugebied rekening met de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens, de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Gemeenschap, de economische en sociale ontwikkeling van de Gemeenschap als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio's, alsmede met de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden. (13) In de Gemeenschap bestaan uiteenlopende situaties en behoeften die een verschillende aanpak vergen. Bij de planning en uitvoering van maatregelen met het oog op de bescherming en het duurzame gebruik van water in het stroomgebied moet rekening worden gehouden met deze diversiteit. Besluiten moeten worden genomen zo dicht mogelijk bij de plaats waar het water is aangetast of wordt gebruikt. Voorrang moet worden gegeven aan maatregelen die onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen, via de opstelling van aan de regionale en lokale omstandigheden aangepaste maatregelenprogramma's. (14) Het welslagen van deze richtlijn is afhankelijk van nauwe samenwerking en samenhangende actie op communautair, nationaal en lokaal niveau, alsmede van voorlichting aan, overleg met en betrokkenheid van het publiek, inclusief de gebruikers. (15) Watervoorziening is een dienst van algemeen belang, zoals omschreven in een mededeling van de Commissie, getiteld "Diensten van algemeen belang in Europa"(10). (16) Er is behoefte aan een verdere integratie van de bescherming en het duurzame beheer van water in andere communautaire beleidsterreinen, zoals het energie-, het vervoer-, het landbouw-, het visserij-, het regionale en het toeristische beleid. Deze richtlijn biedt een blauwdruk voor een aanhoudende dialoog en voor de ontwikkeling van strategieën met het oog op een verdere integratie van beleidsterreinen en kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan andere gebieden van samenwerking tussen lidstaten, onder meer aan de "Perspectieven voor de ruimtelijke ontwikkeling van de Gemeenschap" (ESDP). (17) Een doelmatig en coherent waterbeleid moet oog hebben voor de kwetsbaarheid van aquatische ecosystemen aan de kust en riviermondingen of in een golf of relatief gesloten zeeën; want hun evenwicht staat in hoge mate onder de invloed van de kwaliteit van het binnenlandse water dat erin uitmondt. Bescherming van de toestand van het water binnen stroomgebieden is economisch gesproken rendabel, want zij komt ten goede aan het visbestand, met inbegrip van het visbestand aan de kustlijn. (18) Voor een communautair waterbeleid is een transparant, doeltreffend en samenhangend wetgevend kader vereist. De Gemeenschap dient te zorgen voor gemeenschappelijke beginselen en voor het algemene kader van de maatregelen. Deze richtlijn voorziet in een dergelijk kader en zal zorgen voor het coördineren, integreren en het op langere termijn verder ontwikkelen van de algemene beginselen en structuren met het oog op de bescherming en het duurzame gebruik van water in de Gemeenschap overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel. (19) Met deze richtlijn wordt beoogd het aquatische milieu in de Gemeenschap in stand te houden en te verbeteren. Deze doelstelling betreft in de eerste plaats de kwaliteit van de betrokken wateren. Beheersing van de beschikbare hoeveelheid is een bijkomend element bij het garanderen van een goede waterkwaliteit en derhalve dienen ook maatregelen betreffende de kwantitatieve aspecten te worden getroffen met het oog op de doelstelling om een goede waterkwaliteit te waarborgen. (20) De kwantitatieve toestand van een grondwaterlichaam kan van invloed zijn op de ecologische kwaliteit van de oppervlaktewateren en de bij dat grondwaterlichaam behorende terrestrische ecosystemen. (21) De Gemeenschap en de lidstaten zijn partij bij diverse internationale overeenkomsten die belangrijke verplichtingen inzake de bescherming van mariene wateren tegen verontreiniging inhouden, in het bijzonder het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied, ondertekend te Helsinki op 9 april 1992 en goedgekeurd bij Besluit 94/157/EG(11), het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, ondertekend te Parijs op 22 september 1992 en goedgekeurd bij Besluit 98/249/EG van de Raad(12), alsmede het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, ondertekend te Barcelona op 16 februari 1976 en goedgekeurd bij Besluit 77/585/EEG van de Raad(13), met het bijbehorende Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging vanaf het land, ondertekend te Athene op 17 mei 1980 en goedgekeurd bij Besluit 83/101/EEG van de Raad(14). Deze richtlijn zal de Gemeenschap en de lidstaten helpen die verplichtingen na te komen. (22) Deze richtlijn zal bijdragen tot de progressieve vermindering van de lozing van gevaarlijke stoffen in het water. (23) Gemeenschappelijke beginselen zijn nodig voor de coördinatie van de inspanningen van de lidstaten om het water in de Gemeenschap in kwantitatief en kwalitatief opzicht beter te beschermen, het duurzame watergebruik te bevorderen, bij te dragen tot de beheersing van grensoverschrijdende waterproblemen, aquatische ecosystemen en de daarvan rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en wetlands te beschermen en de gebruiksmogelijkheden van de wateren in de Gemeenschap te vrijwaren en te ontwikkelen. (24) Een goede waterkwaliteit draagt bij tot het veiligstellen van de drinkwatervoorziening van de bevolking. (25) Gemeenschappelijke definities van de toestand van het water in kwalitatief opzicht en - wanneer dit voor de bescherming van het milieu dienstig is - in kwantitatief opzicht dienen te worden vastgesteld. Milieudoelstellingen dienen te worden bepaald om te garanderen dat in de gehele Gemeenschap een goede oppervlakte- en grondwatertoestand wordt bereikt en dat op Gemeenschapsniveau verslechtering van de watertoestand wordt voorkomen. (26) De lidstaten moeten ten minste naar een goede watertoestand streven en daarbij de nodige maatregelen binnen geïntegreerde maatregelenprogramma's vaststellen en uitvoeren, rekening houdend met de bestaande communautaire vereisten. Waar reeds sprake is van een goede toestand van het water, moet deze worden gehandhaafd. Afgezien van de voorwaarden voor een goede toestand van het grondwater, moet elke significante en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof worden vastgesteld en teruggedrongen. (27) Het uiteindelijke doel van deze richtlijn is gelegen in de volledige eliminatie van prioritaire gevaarlijke stoffen en in het bijdragen aan het bereiken van concentraties in het mariene milieu in de nabijheid van de achtergrondwaarden van natuurlijke in het milieu aanwezige stoffen. (28) Oppervlaktewateren en grondwater zijn in beginsel hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. Met name het waarborgen van een goede toestand van het grondwater vereist vroegtijdige maatregelen, alsmede een stabiele planning op lange termijn van beschermende maatregelen, gezien het natuurlijke tijdsverloop dat met de vorming en vernieuwing van deze bronnen gemoeid is. Bij het verbeteren van de toestand dient rekening te worden gehouden met dat tijdsverloop met het oog op tijdschema's voor maatregelen waarmee men een goede grondwatertoestand wil bereiken en voor het terugdringen van elke significante en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof in het grondwater. (29) De lidstaten mogen de uitvoering van het maatregelenprogramma dat zij ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn vaststellen, faseren teneinde de kosten te spreiden. (30) Ten behoeve van een volledige en consequente uitvoering van deze richtlijn, moeten termijnen eventueel verlengd worden op basis van passende, duidelijke en transparante criteria en door de lidstaten in het stroomgebiedbeheerplan worden gemotiveerd. (31) Wanneer een waterlichaam in een zodanige mate door menselijke activiteiten wordt aangetast of de natuurlijke toestand ervan van dien aard is dat een goede toestand niet kan worden bereikt of buitensporig duur is, mogen minder strenge milieudoelstellingen worden vastgesteld op basis van passende, duidelijke en transparante criteria en moeten alle haalbare maatregelen worden genomen om elke verdere achteruitgang van de watertoestand te verhinderen. (32) Er kunnen redenen zijn om uitzonderingen toe te staan op de eis om een verdere achteruitgang te verhinderen of een goede watertoestand onder bijzondere voorwaarden te bereiken, indien dat onvermogen het resultaat is van onvoorziene of uitzonderlijke omstandigheden, met name overstromingen of droogtes, respectievelijk, op grond van dwingende redenen van openbaar belang, van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, op voorwaarde dat alle haalbare maatregelen worden genomen om de negatieve gevolgen voor de toestand van het waterlichaam te beperken. (33) Het streven naar een goede watertoestand geldt voor elk stroomgebied, met als gevolg dat de maatregelen ten aanzien van oppervlakte- en grondwater dat tot hetzelfde ecologische, hydrologische en hydrogeologische systeem behoort, worden gecoördineerd. (34) Ten behoeve van milieubescherming is er behoefte aan een grotere integratie van de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van het oppervlakte- en grondwater, rekening houdend met de natuurlijke stromingsomstandigheden van het water binnen de hydrologische cyclus. (35) Binnen een stroomgebied waar het watergebruik grensoverschrijdende gevolgen kan hebben, moeten de vereisten voor het bereiken van de milieudoelstellingen van deze richtlijn, en in het bijzonder alle maatregelenprogramma's, worden gecoördineerd voor het gehele stroomgebiedsdistrict. De lidstaten moeten, voor stroomgebieden die zich tot buiten de Gemeenschap uitstrekken, zorgen voor een passende coördinatie met de betrokken derde landen. Deze richtlijn zal bijdragen tot het honoreren van de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van verdragen inzake waterbescherming en -beheer, met name het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren, goedgekeurd bij Besluit 95/308/EG van de Raad(15), en de latere overeenkomsten betreffende de toepassing van dit verdrag. (36) Er moet een onderzoek worden verricht naar de kenmerken van een stroomgebied en naar de effecten van menselijke activiteiten, en er moet een economische analyse van het watergebruik worden gemaakt. De lidstaten in de gehele Gemeenschap moeten op systematische en vergelijkbare wijze toezien op de ontwikkeling van de watertoestand. Deze informatie is nodig om de lidstaten een deugdelijke basis te geven voor de opstelling van maatregelenprogramma's waarmee het doel van deze richtlijn kan worden bereikt. (37) De lidstaten moeten de wateren aanwijzen die voor de onttrekking van drinkwater worden gebruikt en zorgen voor de naleving van Richtlijn 80/778/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water(16). (38) Het gebruik van economische instrumenten door de lidstaten kan een goed onderdeel van een maatregelenprogramma zijn. Rekening moet worden gehouden met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten, met inbegrip van milieu- en bronkosten in verband met de aantasting van en de negatieve gevolgen voor het aquatische milieu, in overeenstemming met in het bijzonder het beginsel "de vervuiler betaalt". Daartoe is een economische analyse van de waterdiensten nodig, gebaseerd op langetermijnvooruitzichten inzake de vraag naar en het aanbod van water in het stroomgebiedsdistrict. (39) Incidentele verontreiniging van het water door ongevallen moet worden voorkomen, respectievelijk de gevolgen ervan moeten worden ondervangen; maatregelen in die zin dienen in het maatregelenprogramma te worden opgenomen. (40) Wat de preventie en de bestrijding van verontreiniging betreft, moet het communautaire waterbeleid stoelen op een gecombineerde benadering, waarbij de verontreiniging aan de bron wordt aangepakt doordat emissiegrenswaarden en milieukwaliteitsnormen vastgesteld worden. (41) Wat de kwantitatieve aspecten betreft dienen algemene beginselen voor de beperkte toepassing van wateronttrekking en opstuwing te worden vastgesteld, zodat de ecologische duurzaamheid van de aangetaste watersystemen wordt gegarandeerd. (42) In de communautaire wetgeving dienen gemeenschappelijke milieukwaliteitsnormen en emissiegrenswaarden voor bepaalde groepen of families verontreinigende stoffen als minimumvereisten te worden vastgesteld. Er dient te worden gezorgd voor bepalingen waarmee dergelijke normen op communautair niveau kunnen worden aangenomen. (43) Verontreiniging door lozing, emissie of verlies van prioritaire gevaarlijke stoffen moet worden stopgezet of geleidelijk worden beëindigd. Het Europees Parlement en de Raad dienen op voorstel van de Commissie te bepalen welke stoffen voor prioritaire actie in aanmerking komen en welke specifieke maatregelen tegen waterverontreiniging door die stoffen moeten worden genomen. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle significante bronnen en moeten de kosteneffectiviteit, de evenredigheid en een combinatie van bestrijdingsmaatregelen worden vastgesteld. (44) De identificatie van prioritaire gevaarlijke stoffen dient te geschieden met het voorzorgsbeginsel voor ogen, inzonderheid de identificatie van mogelijk negatieve gevolgen van een product en een wetenschappelijke risico-evaluatie. (45) De lidstaten moeten maatregelen aannemen ter beëindiging van de verontreiniging van het oppervlaktewater door als prioritair aangemerkte stoffen en ter progressieve vermindering van de verontreiniging door andere stoffen, welke de lidstaten anders zouden beletten de voor de oppervlaktewaterlichamen beoogde doeleinden te bereiken. (46) Teneinde het publiek - inclusief de watergebruikers - in te schakelen bij de opstelling en bijwerking van stroomgebiedbeheerplannen, is het noodzakelijk dat gedegen informatie over geplande maatregelen wordt verstrekt en dat verslag wordt uitgebracht over de vooruitgang bij de toepassing van die maatregelen, opdat publiek en gebruikers hierbij betrokken worden voordat een definitief besluit over de vereiste maatregelen wordt genomen. (47) Deze richtlijn zal een mechanisme verschaffen voor het wegnemen van de hinderpalen die een verdere verbetering van de watertoestand in de weg staan en die buiten het toepassingsgebied van de communautaire waterwetgeving vallen. Daartoe moeten de nodige communautaire strategieën worden uitgewerkt. (48) De Commissie moet ieder jaar een bijgewerkt plan indienen over de maatregelen die zij voor de watersector wil voorstellen. (49) Als onderdeel van deze richtlijn moeten technische specificaties worden vastgesteld voor een samenhangende benadering in de Gemeenschap. De in bijlage V vermelde criteria voor de beoordeling van de watertoestand zijn een grote stap vooruit. De aanpassing van sommige technische punten aan de ontwikkeling van de techniek, alsmede de normalisatie van de toezichts-, bemonsterings- en analysemethoden dienen te geschieden volgens de comitéprocedure. De Commissie kan, om te bereiken dat de criteria voor de karakterisering van de stroomgebiedsdistricten en de beoordeling van de watertoestand goed worden begrepen en consequent worden toegepast, richtsnoeren voor de toepassing ervan aannemen. (50) De maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(17). (51) De uitvoering van deze richtlijn zal leiden tot een beschermingsniveau van het water dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat wordt gegarandeerd door bepaalde eerdere besluiten, die dan ook moeten worden ingetrokken zodra de relevante bepalingen van deze richtlijn volledig zijn uitgevoerd. (52) Het bepaalde in deze richtlijn komt in de plaats van het door Richtlijn 76/464/EEG van de Raad(18) vastgestelde kader voor de terugdringing van de verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen. Die richtlijn moet bijgevolg worden ingetrokken zodra de betreffende bepalingen van deze richtlijn volledig ten uitvoer zijn gelegd. (53) Er moet worden gezorgd voor de volledige uitvoering en afdwinging van de huidige milieuwetgeving inzake waterbescherming. In de gehele Gemeenschap moet worden toegezien op de correcte toepassing van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn door passende sancties op te nemen in de wetgeving van de lidstaten. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 Doel Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee: a) aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd; b) duurzaam gebruik van water wordt bevorderd, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; c) verhoogde bescherming en verbetering van het aquatische milieu worden beoogd, onder andere door specifieke maatregelen voor de progressieve vermindering van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire stoffen en door het stopzetten of geleidelijk beëindigen van lozingen, emissies of verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen; d) wordt gezorgd voor de progressieve vermindering van de verontreiniging van grondwater en verdere verontreiniging hiervan wordt voorkomen; e) wordt bijgedragen tot afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte, en dat zodoende bijdraagt tot - de beschikbaarheid van voldoende oppervlaktewater en grondwater van goede kwaliteit voor een duurzaam, evenwichtig en billijk gebruik van water; - een significante vermindering van de verontreiniging van het grondwater; - de bescherming van territoriale en mariene wateren; - het bereiken van de doelstellingen van de relevante internationale overeenkomsten, met inbegrip van die welke tot doel hebben de verontreiniging van het mariene milieu te voorkomen en te elimineren, door communautaire maatregelen uit hoofde van artikel 16, lid 3, tot stopzetting of geleidelijke beëindiging van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen, om uiteindelijk te komen tot concentraties in het mariene milieu die voor in de natuur voorkomende stoffen dichtbij de achtergrondwaarden liggen en voor door de mens vervaardigde synthetische stoffen vrijwel nul bedragen. Artikel 2 Definities Voor de doeleinden van deze richtlijn gelden de volgende definities: 1. "oppervlaktewater": binnenwateren, met uitzondering van grondwater; overgangswater en kustwateren en, voorzover het de chemische toestand betreft, ook territoriale wateren; 2. "grondwater": al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat; 3. "binnenwateren": al het stilstaande of stromende water op het landoppervlak en al het grondwater aan de landzijde van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten; 4. "rivier": een binnenwaterlichaam dat grotendeels bovengronds stroomt, maar dat voor een deel van zijn traject ondergronds kan stromen; 5. "meer": een massa stilstaand landoppervlaktewater; 6. "overgangswater": een oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een riviermonding dat gedeeltelijk zout is door de nabijheid van kustwateren, maar dat in belangrijke mate door zoetwaterstromen beïnvloed wordt; 7. "kustwateren": de oppervlaktewateren, gelegen aan de landzijde van een lijn waarvan elk punt zich op een afstand bevindt van één zeemijl zeewaarts van het dichtstbijzijnde punt van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten, zo nodig uitgebreid tot de buitengrens van een overgangswater; 8. "kunstmatig waterlichaam": een door menselijke activiteiten tot stand gekomen oppervlaktewaterlichaam; 9. "sterk veranderd waterlichaam": een oppervlaktewaterlichaam dat door fysische wijzigingen ingevolge menselijke activiteiten wezenlijk is veranderd van aard zoals door de lidstaten aangeduid overeenkomstig de bepalingen van bijlage II; 10. "oppervlaktewaterlichaam": een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een overgangswater of een strook kustwater; 11. "watervoerende laag": één of meer ondergrondse rotslagen of andere geologische lagen die voldoende poreus en doorlatend zijn voor een belangrijke grondwaterstroming of de onttrekking van aanzienlijke hoeveelheden grondwater; 12. "grondwaterlichaam": een afzonderlijke grondwatermassa in één of meer watervoerende lagen; 13. "stroomgebied": een gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water via een reeks stromen, rivieren en eventueel meren door één riviermond, estuarium of delta in zee stroomt; 14. "deelstroomgebied": het gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende water een reeks stromen, rivieren en eventueel meren volgt, tot een bepaald punt in een waterloop (gewoonlijk een meer of een samenvloeiing van rivieren); 15. "stroomgebiedsdistrict": het gebied van land en zee, gevormd door één of meer aan elkaar grenzende stroomgebieden met de bijbehorende grond- en kustwateren, dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, als de voornaamste eenheid voor stroomgebiedsbeheer is omschreven; 16. "bevoegde autoriteit": één of meer autoriteiten, aangewezen overeenkomstig artikel 3, lid 2 of lid 3; 17. "oppervlaktewatertoestand": de algemene aanduiding van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam, bepaald door de ecologische of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden; 18. "goede oppervlaktewatertoestand": de toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarvan zowel de ecologische als de chemische toestand ten minste "goed" zijn; 19. "grondwatertoestand": de algemene aanduiding van de toestand van een grondwaterlichaam, bepaald door de kwantitatieve of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden; 20. "goede grondwatertoestand": de toestand van een grondwaterlichaam waarvan zowel de kwantitatieve als de chemische toestand ten minste "goed" zijn; 21. "ecologische toestand": een aanduiding van de kwaliteit van de structuur en het functioneren van aquatische ecosystemen die met oppervlaktewateren zijn geassocieerd, ingedeeld overeenkomstig bijlage V; 22. "goede ecologische toestand": de toestand van een overeenkomstig bijlage V als zodanig ingedeeld oppervlaktewaterlichaam; 23. "goed ecologisch potentieel": de toestand van een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam, aldus ingedeeld overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van bijlage V; 24. "goede chemische toestand van oppervlaktewater": de chemische toestand die vereist is om te voldoen aan de milieudoelstellingen voor oppervlaktewater, vastgesteld in artikel 4, lid 1, onder a), d.w.z. de chemische toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarin de concentraties van verontreinigende stoffen niet boven de milieukwaliteitsnormen liggen die zijn vastgesteld in bijlage IX, en overeenkomstig artikel 16, lid 7, of in andere relevante communautaire wetgeving waarbij op Gemeenschapsniveau milieukwaliteitsnormen zijn vastgelegd; 25. "goede chemische toestand van grondwater": de chemische toestand van een grondwaterlichaam dat aan alle in de tabel in punt 2.3.2 van bijlage V genoemde voorwaarden voldoet; 26. "kwantitatieve toestand": een aanduiding van de mate waarin een grondwaterlichaam door directe en indirecte wateronttrekking wordt beïnvloed; 27. "beschikbare grondwatervoorraad": het jaargemiddelde op lange termijn van de totale aanvulling van het grondwaterlichaam, verminderd met het jaargemiddelde op lange termijn van het debiet dat nodig is om voor bijbehorende oppervlaktewateren de doelstellingen van ecologische kwaliteit van artikel 4 te bereiken, teneinde een significante verslechtering van de ecologische toestand van die wateren alsmede significante schade aan de bijbehorende terrestrische ecosystemen te voorkomen; 28. "goede kwantitatieve toestand": de in de tabel in punt 2.1.2 van bijlage V gedefinieerde toestand; 29. "gevaarlijke stoffen": toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen, en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid; 30. "prioritaire stoffen": stoffen, bepaald overeenkomstig artikel 16, lid 2, en vermeld in bijlage X. Hiertoe behoren "prioritaire gevaarlijke stoffen", dit wil zeggen overeenkomstig artikel 16, leden 3 en 6, geïdentificeerde stoffen waarvoor maatregelen moeten worden getroffen overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 8; 31. "verontreinigende stof": iedere stof die tot verontreiniging kan leiden, met name de in bijlage VIII genoemde stoffen; 32. "directe lozing in het grondwater": de lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond; 33. "verontreiniging": de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen of warmte in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de kwaliteit van aquatische ecosystemen of van rechtstreeks van aquatische ecosystemen afhankelijke terrestrische ecosystemen kunnen aantasten, schade berokkenen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik aantasten of daaraan in de weg staan; 34. "milieudoelstellingen": de in artikel 4 vervatte doelstellingen; 35. "milieukwaliteitsnorm": de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof of groep van verontreinigende stoffen in water, in sediment of in biota die ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu niet mag worden overschreden; 36. "gecombineerde aanpak": de beheersing van lozingen en emissies in oppervlaktewateren overeenkomstig de in artikel 10 beschreven aanpak; 37. "voor menselijke consumptie bestemd water": dezelfde betekenis als in Richtlijn 80/778/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/83/EG; 38. "waterdiensten": alle diensten die ten behoeve van de huishoudens, openbare instellingen en andere economische actoren voorzien in: a) onttrekking, opstuwing, opslag, behandeling en distributie van oppervlakte- of grondwater; b) installaties voor de verzameling en behandeling van afvalwater, die daarna in oppervlaktewater lozen; 39. "watergebruik": waterdiensten, alsmede elke andere overeenkomstig artikel 5 en bijlage II geïdentificeerde activiteit met significante gevolgen voor de toestand van water. Deze definitie geldt voor de doeleinden van artikel 1 en voor de economische analyse overeenkomstig artikel 5 en bijlage III, onder b); 40. "emissiegrenswaarde": de massa, uitgedrukt in bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die of dat gedurende één of meer vastgestelde perioden niet mag worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, in het bijzonder die welke volgens artikel 16 worden aangewezen, worden vastgesteld. De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hoger niveau van verontreiniging van het milieu; 41. "emissiebeheersingsmaatregelen": beheersingsmaatregelen die een specifieke emissiebeperking vereisen, bijvoorbeeld een emissiegrenswaarde, of anderszins grenzen of voorwaarden stellen aan de gevolgen, de aard of andere kenmerken van emissies of bedrijfsomstandigheden die de emissies beïnvloeden. Het gebruik van de term "emissiebeheersing" in deze richtlijn met betrekking tot de bepalingen van andere richtlijnen houdt geen nieuwe interpretatie van die bepalingen in. Artikel 3 Coördinatie van administratieve regelingen binnen de stroomgebiedsdistricten 1. De lidstaten bepalen de afzonderlijke stroomgebieden op hun nationale grondgebied en wijzen die voor de doeleinden van deze richtlijn aan afzonderlijke stroomgebiedsdistricten toe. Kleine stroomgebieden mogen worden samengevoegd met grotere of met aangrenzende kleine stroomgebieden om, waar zulks dienstig is, één stroomgebiedsdistrict te vormen. Grondwater dat niet volledig een bepaald stroomgebied volgt, wordt bepaald en toegewezen aan het dichtstbijgelegen of het meest geschikte stroomgebiedsdistrict. Kustwateren worden bepaald en aan het dichtstbijgelegen of het (de) meest geschikte stroomgebiedsdistrict(en) toegewezen. 2. De lidstaten zorgen voor de passende administratieve regelingen, met inbegrip van de aanwijzing van de passende bevoegde autoriteit, voor de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn binnen ieder stroomgebiedsdistrict op hun grondgebied. 3. Indien een stroomgebied het grondgebied van meer dan één lidstaat bestrijkt, zorgen de lidstaten ervoor dat het wordt toegewezen aan een internationaal stroomgebiedsdistrict. Op verzoek van de betrokken lidstaten treedt de Commissie op om de toewijzing aan zulk een internationaal stroomgebiedsdistrict te vergemakkelijken. Iedere lidstaat zorgt voor de passende administratieve regelingen, met inbegrip van de aanwijzing van de passende bevoegde autoriteit, voor de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn binnen het deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict dat gelegen is op zijn grondgebied. 4. De lidstaten zorgen ervoor dat de voorschriften van deze richtlijn voor het bereiken van de krachtens artikel 4 vastgestelde milieudoelstellingen, en in het bijzonder alle maatregelenprogramma's, worden gecoördineerd voor het gehele stroomgebiedsdistrict. Voor internationale stroomgebiedsdistricten dragen de betrokken lidstaten samen zorg voor deze coördinatie en zij kunnen daartoe gebruikmaken van bestaande structuren die in het kader van internationale overeenkomsten gevormd zijn. Op verzoek van de betrokken lidstaten treedt de Commissie op om het opstellen van de maatregelenprogramma's te vergemakkelijken. 5. Wanneer een stroomgebiedsdistrict zich tot buiten het grondgebied van de Gemeenschap uitstrekt, wordt door de betrokken lidstaat of lidstaten gestreefd naar passende coördinatie met de betrokken niet-lidstaten teneinde in het gehele stroomgebiedsdistrict de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken. De lidstaten verzekeren de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn op hun grondgebied. 6. De lidstaten mogen voor de doeleinden van deze richtlijn een bestaande nationale of internationale organisatie als bevoegde autoriteit aanwijzen. 7. De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteit uiterlijk op de in artikel 24 bedoelde datum aan. 8. De lidstaten verschaffen de Commissie uiterlijk zes maanden na de in artikel 24 bedoelde datum een lijst van hun bevoegde autoriteiten en de bevoegde autoriteiten van alle internationale organisaties waaraan zij deelnemen. Voor elke bevoegde autoriteit wordt de in bijlage I aangegeven informatie verstrekt. 9. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van wijzigingen in de overeenkomstig lid 8 verstrekte informatie binnen drie maanden nadat de wijziging van toepassing wordt. Artikel 4 Milieudoelstellingen 1. Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedsbeheerplan omschreven maatregelenprogramma: a) voor oppervlaktewateren i) leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8; ii) beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle oppervlaktewateren, onder voorbehoud van punt iii) voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8; iii) beschermen en verbeteren de lidstaten alle kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8; iv) leggen de lidstaten overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 8, de nodige maatregelen ten uitvoer, met de bedoeling de verontreiniging door prioritaire stoffen geleidelijk te verminderen en emissies, lozingen en verliezen van stoffen stop te zetten of geleidelijk te beëindigen, onverminderd de voor de betrokken partijen relevante internationale overeenkomsten van artikel 1; b) voor grondwater i) leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer met de bedoeling de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken en de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel, en onder voorbehoud van de toepassing van artikel 11, lid 3, onder j); ii) beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle grondwaterlichamen en zorgen voor een evenwicht tussen onttrekking en aanvulling van grondwater, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede grondwatertoestand overeenkomstig de bepalingen van bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen overeenkomstig lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel en onder voorbehoud van toepassing van artikel 11, lid 3, onder j); iii) leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer om elke significante en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof ten gevolge van menselijke activiteiten om te buigen, teneinde de grondwaterverontreiniging geleidelijk te verminderen. Maatregelen gericht op de ombuiging van de stijgende tendens worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig artikel 17, leden 2, 4 en 5, waarbij rekening wordt gehouden met de van toepassing zijnde normen van de relevante communautaire wetgeving, onder voorbehoud van toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel; c) voor beschermde gebieden uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voldoen de lidstaten aan alle normen en doelstellingen, voorzover niet anders bepaald in de communautaire wetgeving waaronder het betrokken beschermde gebied is ingesteld. 2. Wanneer meer dan een van de doelstellingen van lid 1 betrekking heeft op een bepaald waterlichaam, is de strengste van toepassing. 3. Lidstaten mogen oppervlaktewaterlichamen als kunstmatig of sterk veranderd aanmerken, indien: a) de voor het bereiken van een goede ecologische toestand noodzakelijke wijzigingen van de hydromorfologische kenmerken van die lichamen significante negatieve effecten zouden hebben op: i) het milieu in bredere zin; ii) scheepvaart, met inbegrip van havenfaciliteiten, of recreatie; iii) activiteiten waarvoor water wordt opgeslagen, zoals drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie; iv) waterhuishouding, bescherming tegen overstromingen, afwatering, of v) andere even belangrijke duurzame activiteiten voor menselijke ontwikkeling; b) het nuttige doel dat met de kunstmatige of veranderde aard van het waterlichaam gediend wordt, om redenen van technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten redelijkerwijs niet kan worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstiger middelen. Het aanmerken van een waterlichaam als kunstmatig of sterk veranderd en de redenen daarvoor worden uitdrukkelijk vermeld in de krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplannen en worden om de zes jaar herzien. 4. De in lid 1 gestelde termijnen kunnen met het oog op het gefaseerde bereiken van de doelstellingen voor waterlichamen worden verlengd, mits de toestand van het aangetaste waterlichaam niet verder verslechtert, wanneer aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan: a) De lidstaten stellen vast dat alle noodzakelijke verbeteringen in de toestand van de waterlichamen redelijkerwijs niet binnen de in lid 1 bepaalde termijnen kunnen worden bereikt om ten minste één van de volgende redenen: i) de vereiste verbeteringen zijn technisch slechts haalbaar in perioden die de gestelde termijn overschrijden; ii) de verwezenlijking van de verbeteringen binnen de termijn zou onevenredig kostbaar zijn; iii) de natuurlijke omstandigheden beletten een tijdige verbetering van de toestand van het waterlichaam; b) de verlenging van de termijn en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan specifiek vermeld en toegelicht; c) verlengingen worden beperkt tot maximaal twee bijwerkingen van het stroomgebiedsbeheersplan, behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat de doelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt; d) in het stroomgebiedsbeheersplan wordt een overzicht gegeven van de ingevolge artikel 11 vereiste maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de waterlichamen vóór het verstrijken van de verlengde termijn geleidelijk in de vereiste toestand te brengen, de redenen voor significante vertraging bij de operationalisering van deze maatregelen, alsmede het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering ervan. In de bijwerkingen van het stroomgebiedsbeheersplan wordt een evaluatie van de uitvoering van die maatregelen opgenomen, alsmede een overzicht van eventuele extra maatregelen. 5. De lidstaten mogen voor specifieke waterlichamen minder strenge milieudoelstellingen vaststellen dan in lid 1 worden voorgeschreven, wanneer die lichamen in een zodanige mate door menselijke activiteiten zijn aangetast zoals bepaald overeenkomstig artikel 5, lid 1, of hun natuurlijke gesteldheid van dien aard is dat het bereiken van die doelstellingen niet haalbaar of onevenredig kostbaar zou zijn, en aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan: a) Aan de ecologische en sociaal-economische behoeften die door zulke menselijke activiteiten worden gediend, kan niet worden voldaan met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen die geen onevenredig hoge kosten met zich brengen; b) de lidstaten dragen er zorg voor dat - voor oppervlaktewateren de best mogelijke ecologische en chemische toestand wordt bereikt die haalbaar is, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging; - voor grondwateren zo gering mogelijke veranderingen in de goede grondwatertoestand optreden, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging; c) er treedt geen verdere achteruitgang op in de toestand van het aangetaste waterlichaam; d) de vaststelling van minder strenge milieudoelstellingen en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan specifiek vermeld, en die doelstellingen worden om de zes jaar getoetst. 6. Een tijdelijke achteruitgang van de toestand van waterlichamen is niet strijdig met de voorschriften van deze richtlijn, indien deze het resultaat is van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak of overmacht voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet redelijkerwijze waren te voorzien, met name extreme overstromingen of lange droogteperioden, of het gevolg zijn van omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen, op voorwaarde dat aan alle navolgende voorwaarden is voldaan: a) Alle haalbare stappen worden ondernomen om verdere achteruitgang van de toestand te voorkomen teneinde het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn voor andere, niet door die omstandigheden getroffen waterlichamen niet in het gedrang te brengen; b) de voorwaarden waaronder uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden mogen worden aangevoerd, met inbegrip van de vaststelling van passende indicatoren, worden in het stroomgebiedsbeheersplan vermeld; c) de maatregelen die in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden moeten worden genomen, worden opgenomen in het maatregelenprogramma en mogen het herstel van de kwaliteit van het waterlichaam niet in de weg staan wanneer die omstandigheden niet meer bestaan; d) de gevolgen van uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden worden jaarlijks geëvalueerd, en onder voorbehoud van de redenen zoals uiteengezet in lid 4, onder a), worden alle haalbare maatregelen genomen om het waterlichaam zo snel als redelijkerwijs haalbaar is te herstellen in de toestand waarin het zich bevond voordat de effecten van die omstandigheden intraden, en e) in de volgende bijwerking van het stroomgebiedsbeheersplan wordt een overzicht gegeven van de effecten van de omstandigheden en van de maatregelen die overeenkomstig de punten a) en d) zijn of zullen worden genomen. 7. De lidstaten maken geen inbreuk op de richtlijn, wanneer: - het niet bereiken van een goede grondwatertoestand, een goede ecologische toestand, of in voorkomend geval een goed ecologisch potentieel, of het niet voorkomen van achteruitgang van de toestand van een oppervlakte of grondwaterlichaam het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, of wanneer - het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling, en aan alle volgende voorwaarden is voldaan: a) alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan; b) de redenen voor die veranderingen of wijzigingen worden specifiek vermeld en toegelicht in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan en de doelstellingen worden om de zes jaar getoetst; c) de redenen voor die veranderingen of wijzigingen zijn van hoger openbaar belang en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en d) het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, kan vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen. 8. Bij toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7 dragen de lidstaten er zorg voor dat zulks het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn in andere waterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict niet blijvend verhindert of in gevaar brengt en verenigbaar is met de andere Gemeenschapsvoorschriften op milieugebied. 9. Stappen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de toepassing van de nieuwe bepalingen, met inbegrip van de toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7, ten minste hetzelfde beschermingsniveau waarborgt als de bestaande Gemeenschapswetgeving. Artikel 5 Kenmerken van het stroomgebiedsdistrict, beoordeling van de milieueffecten van menselijke activiteiten en economische analyse van het watergebruik 1. Elke lidstaat draagt er zorg voor dat voor elk stroomgebiedsdistrict of op zijn grondgebied gelegen deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict - een analyse van de kenmerken ervan, - een beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en op het grondwater, en - een economische analyse van het watergebruik worden uitgevoerd overeenkomstig de technische specificaties van de bijlagen II en III en dat zij uiterlijk vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voltooid zijn. 2. De in lid 1 bedoelde analyses en beoordelingen worden uiterlijk 13 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig bijgewerkt. Artikel 6 Register van beschermde gebieden 1. De lidstaten dragen zorg voor het aanleggen van één of meer registers van alle, binnen elk stroomgebiedsdistrict gelegen gebieden die zijn aangewezen als bijzondere bescherming behoevend in het kader van specifieke communautaire wetgeving om hun oppervlakte- of grondwater te beschermen of voor het behoud van habitats en rechtstreeks van water afhankelijke soorten. Zij dragen er zorg voor dat het register uiterlijk vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voltooid is. 2. De registers dienen de ingevolge artikel 7, lid 1, aangewezen waterlichamen en alle in bijlage IV bedoelde beschermde gebieden te omvatten. 3. De registers van beschermde gebieden worden voor elk stroomgebiedsdistrict voortdurend gevolgd en bijgewerkt. Artikel 7 Voor de drinkwateronttrekking gebruikt water 1. De lidstaten wijzen binnen elk stroomgebiedsdistrict aan: - alle waterlichamen die voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water worden gebruikt en dagelijks gemiddeld meer dan 10 m3 per dag leveren of meer dan 50 personen bedienen, alsmede - de voor dat toekomstig gebruik bestemde waterlichamen. De lidstaten monitoren overeenkomstig bijlage V de waterlichamen die overeenkomstig bijlage V gemiddeld meer dan 100 m3 per dag leveren. 2. Voor elk overeenkomstig lid 1 aangewezen waterlichaam dragen de lidstaten er zorg voor dat de doelstellingen van artikel 4 overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn voor oppervlaktewaterlichamen met inbegrip van de ingevolge artikel 16 op Gemeenschapsniveau vastgestelde kwaliteitsnormen worden bereikt en dat het met de toegepaste waterbehandelingsmethode verkregen water in overeenstemming met de communautaire wetgeving voldoet aan de eisen van Richtlijn 80/778/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/83/EG. 3. De lidstaten dragen zorg voor de nodige bescherming van de aangewezen waterlichamen met de bedoeling de achteruitgang van de kwaliteit daarvan te voorkomen, teneinde het niveau van zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen. De lidstaten kunnen voor die waterlichamen beschermingszones vaststellen. Artikel 8 Monitoring van de oppervlaktewatertoestand, de grondwatertoestand en beschermde gebieden 1. De lidstaten dragen zorg voor de opstelling van programma's voor de monitoring van de watertoestand, teneinde een samenhangend totaalbeeld te krijgen van de watertoestand binnen elk stroomgebiedsdistrict: - Voor oppervlaktewater houden die programma's in: i) volume en niveau of snelheid van stroming, voorzover van belang voor ecologische en chemische toestand en het ecologische potentieel, en ii) ecologische en chemische toestand en ecologisch potentieel; - voor grondwater houden die programma's monitoring van de chemische en de kwantitatieve toestand in; - voor beschermde gebieden worden de programma's aangevuld met de specificaties in de communautaire wetgeving krachtens welke de afzonderlijke beschermde gebieden zijn ingesteld. 2. De programma's zijn uiterlijk zes jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn operationeel, tenzij in de desbetreffende wetgeving anders bepaald. De monitoring geschiedt volgens de voorschriften van bijlage V. 3. De technische specificaties en de gestandaardiseerde methoden voor analyse en monitoring van de watertoestand worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 21. Artikel 9 Kostenterugwinning voor waterdiensten 1. De lidstaten houden rekening met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten, inclusief milieukosten en kosten van de hulpbronnen, met inachtneming van de economische analyse volgens bijlage III en overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt. De lidstaten zorgen er tegen het jaar 2010 voor: - dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten, en daardoor een bijdrage te leveren aan de milieudoelstellingen van deze richtlijn; - dat de diverse watergebruikssectoren, ten minste onderverdeeld in huishoudens, bedrijven en landbouw, een redelijke bijdrage leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten, die gebaseerd is op de economische analyse uitgevoerd volgens bijlage III en rekening houdt met het beginsel dat de vervuiler betaalt. De lidstaten kunnen daarbij de sociale effecten, de milieueffecten en de economische effecten van de terugwinning alsmede de geografische en klimatologische omstandigheden van de betrokken gebieden in acht nemen. 2. De lidstaten rapporteren in de stroomgebiedsbeheersplannen over de voorgenomen stappen voor de uitvoering van lid 1 die ertoe bijdragen dat de milieudoelstellingen van deze richtlijn bereikt worden, en over het aandeel dat de verschillende vormen van watergebruik leveren aan de terugwinning van de kosten van waterdiensten. 3. Geen enkele bepaling van dit artikel belet de financiering van bepaalde preventieve of herstelmaatregelen om de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken. 4. De lidstaten maken geen inbreuk op deze richtlijn wanneer zij in overeenstemming met gevestigde gebruiken beslissen de bepalingen van lid 1, tweede alinea, en ook de desbetreffende bepalingen van lid 2, voor een bepaalde vorm van watergebruik niet toe te passen, indien dit het doel van deze richtlijn en het bereiken daarvan niet in het gedrang brengt. De lidstaten motiveren in de stroomgebiedsbeheersplannen waarom zij lid 1, tweede alinea, niet onverkort toepassen. Artikel 10 Gecombineerde aanpak voor puntbronnen en diffuse bronnen 1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle lozingen zoals bedoeld in lid 2, in oppervlaktewateren worden beheerst overeenkomstig de in dit artikel uiteengezette gecombineerde aanpak. 2. De lidstaten dragen zorg voor de invoering en/of toepassing van a) de op de beste beschikbare techniek gebaseerde emissiebeheersingsmaatregelen, of b) de toepasselijke emissiegrenswaarden, of, c) in geval van diffuse effecten, de beheersingsmaatregelen, met inbegrip van de beste milieupraktijken, indien van toepassing, die zijn vervat in: - Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(19); - Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater(20); - Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen(21); - de richtlijnen, vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van deze richtlijn; - de in bijlage IX vermelde richtlijnen; - andere relevante communautaire wetgeving, uiterlijk twaalf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, tenzij in de desbetreffende wetgeving anders bepaald. 3. Wanneer op grond van een kwaliteitsdoelstelling of kwaliteitsnorm, vastgesteld overeenkomstig deze richtlijn, de in bijlage IX genoemde richtlijnen of overeenkomstig andere communautaire wetgeving strengere voorwaarden vereist zijn dan die welke zouden voortvloeien uit de toepassing van lid 2, worden er dienovereenkomstig strengere emissiebeheersingsmaatregelen vastgesteld. Artikel 11 Maatregelenprogramma 1. Elke lidstaat draagt er zorg voor dat voor elk stroomgebiedsdistrict of voor het op zijn grondgebied gelegen deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict, een maatregelenprogramma wordt opgesteld waarin rekening is gehouden met de resultaten van de krachtens artikel 5 voorgeschreven analyses, teneinde de doelstellingen van artikel 4 te verwezenlijken. Deze maatregelenprogramma's kunnen verwijzen naar maatregelen die voortvloeien uit de nationale wetgeving en op geheel het grondgebied van een lidstaat betrekking hebben. Een lidstaat kan zo nodig maatregelen nemen die op alle stroomgebiedsdistricten en/of de op zijn grondgebied gelegen delen van internationale stroomgebiedsdistricten van toepassing zijn. 2. Elk maatregelenprogramma omvat de in lid 3 genoemde "basismaatregelen" en, waar nodig, "aanvullende maatregelen". 3. "Basismaatregelen" zijn de minimumvereisten waaraan moet worden voldaan en omvatten: a) de maatregelen die voor de toepassing van de communautaire wetgeving voor de waterbescherming nodig zijn, met inbegrip van maatregelen die krachtens de in artikel 10 en deel A van bijlage VI genoemde wetgeving vereist zijn; b) maatregelen die voor de doeleinden van artikel 9 nodig worden geacht; c) maatregelen om duurzaam en efficiënt watergebruik te bevorderen teneinde te voorkomen dat de in artikel 4 genoemde doelstellingen niet worden bereikt; d) maatregelen om aan de voorschriften van artikel 7 te voldoen, met inbegrip van maatregelen om de waterkwaliteit veilig te stellen teneinde het niveau van de zuivering dat voor de productie van drinkwater is vereist, te verlagen; e) beheersingsmaatregelen van de onttrekking van zoet oppervlaktewater en grondwater en de opstuwing van zoet oppervlaktewater, met inbegrip van een register of registers van wateronttrekkingen en het vereiste van voorafgaande toestemming voor wateronttrekking en opstuwing. Deze beheersingsmaatregelen worden geregeld getoetst en zo nodig bijgesteld. De lidstaten kunnen onttrekkingen en opstuwingen die geen significant effect hebben op de watertoestand, van deze beheersingsmaatregelen vrijstellen; f) beheersingsmaatregelen, met inbegrip van een verplichte voorafgaande toestemming voor de kunstmatige aanvulling of vergroting van grondwaterlichamen. Het gebruikte water mag afkomstig zijn van al het oppervlakte- of grondwater, mits het gebruik van de bron niet verhindert dat de milieudoelstellingen voor de bron of het aangevulde of vergrote grondwaterlichaam worden bereikt. Deze beheersingsmaatregelen worden geregeld getoetst en zo nodig bijgesteld; g) voor lozingen door puntbronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken, een vereiste inzake voorafgaande regulering, zoals een verbod op het in het water brengen van verontreinigende stoffen, of een voorafgaande toestemming, of registratie op basis van algemeen bindende regels, waarin emissiebeheersingsmaatregelen worden voorgeschreven voor de betrokken verontreinigende stoffen, met inbegrip van beheersingsmaatregelen zoals bepaald in de artikelen 10 en 16. Deze beheersingsmaatregelen worden geregeld getoetst en zo nodig bijgesteld; h) voor diffuse bronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken, maatregelen ter preventie of beheersing van de introductie van verontreinigende stoffen. Beheersingsmaatregelen mogen de vorm aannemen van een vereiste inzake voorafgaande regulering, zoals een verbod op het in het water brengen van verontreinigende stoffen, een voorafgaande toestemming, of registratie op basis van algemeen bindende regels, indien de communautaire wetgeving niet reeds in een dergelijk voorschrift voorziet. Deze beheersingsmaatregelen worden geregeld getoetst en zo nodig bijgesteld; i) voor andere significante negatieve effecten op de watertoestand die overeenkomstig artikel 5 en bijlage II geconstateerd zijn, met name maatregelen om ervoor te zorgen dat de hydromorfologische toestand van de waterlichamen verenigbaar is met het bereiken van de vereiste ecologische toestand of een goed ecologisch potentieel in het geval van waterlichamen die aangemerkt zijn als kunstmatig of sterk veranderd. Beheersingsmaatregelen voor deze doeleinden mogen de vorm aannemen van een vereiste inzake voorafgaande toestemming, of registratie op basis van algemeen bindende regels, indien de communautaire wetgeving niet reeds in een dergelijk voorschrift voorziet. Deze beheersingsmaatregelen worden geregeld getoetst en zo nodig bijgesteld; j) een verbod op de rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater onder voorbehoud van de onderstaande bepalingen. De lidstaten mogen toestemming verlenen voor herinjectie in dezelfde watervoerende laag van voor geothermische doeleinden gebruikt water. Voorts mogen de lidstaten onder vermelding van de voorwaarden toestemming verlenen voor: - injectie van water dat stoffen bevat ingevolge exploratie- en winningsactiviteiten van koolwaterstoffen of mijnbouw, en injectie van water om technische redenen, in geologische formaties waaruit koolwaterstoffen of andere stoffen zijn gewonnen of in geologische formaties die van nature blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden. Dergelijke injecties mogen geen andere stoffen bevatten dan die welke het gevolg zijn van de hierboven genoemde activiteiten; - herinjectie van uit mijnen en steengroeven gepompt grondwater of met civieltechnische bouw- of onderhoudswerkzaamheden geassocieerd grondwater; - injectie van aardgas of vloeibaar petroleumgas (LPG) voor opslag in geologische formaties die van nature blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden; - injectie van aardgas of vloeibaar petroleumgas (LPG) voor opslag in andere geologische formaties indien het hoger belang van het waarborgen van de gasvoorziening zulks vereist en indien de injectie van dien aard is dat ieder onmiddellijk of toekomstig gevaar van verslechtering van de kwaliteit van ieder eventueel ontvangend grondwater wordt voorkomen; - civieltechnische en bouw en constructiewerkzaamheden en soortgelijke werkzaamheden op of in de grond die in contact komen met grondwater. Voor deze doeleinden mogen de lidstaten bepalen dat deze werkzaamheden worden behandeld als was toestemming verleend, mits zij worden uitgevoerd in overeenstemming met algemeen bindende regels die de lidstaat voor zulke werkzaamheden heeft vastgesteld; - lozingen van kleine hoeveelheden stoffen voor wetenschappelijke doeleinden, met het oog op karakterisering, bescherming of herstel van waterlichamen, welke beperkt blijven tot de hoeveelheden die strikt noodzakelijk zijn voor de nagestreefde doeleinden; op voorwaarde dat die lozingen niet verhinderen dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt; k) in overeenstemming met uit hoofde van artikel 16 te ondernemen actie, maatregelen ter bestrijding van de verontreiniging van oppervlaktewateren door de stoffen die worden genoemd in de ingevolge artikel 16, lid 2, overeengekomen lijst van prioritaire stoffen en ter progressieve vermindering van verontreiniging door andere stoffen, die anders de lidstaten zou verhinderen de doelstellingen voor oppervlaktewaterlichamen van artikel 4 te bereiken; l) maatregelen die nodig zijn ter voorkoming van aanzienlijke lekkage van verontreinigende stoffen uit technische installaties en ter voorkoming of beperking van de gevolgen van incidentele verontreiniging, bijvoorbeeld ten gevolge van overstromingen, ook met behulp van systemen om dergelijke gebeurtenissen op te sporen of ervoor te waarschuwen, met inbegrip, ingeval van redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen, van alle passende maatregelen om het risico voor de aquatische ecosystemen te beperken. 4. "Aanvullende maatregelen" zijn de maatregelen die worden ontworpen en uitgevoerd in aanvulling op de basismaatregelen, teneinde de krachtens artikel 4 vastgestelde doelstellingen te bereiken. Bijlage VI, deel B, bevat een niet-limitatieve lijst van dergelijke maatregelen. De lidstaten kunnen met het oog op extra bescherming of verbetering van de onder deze richtlijn vallende wateren nog andere aanvullende maatregelen vaststellen, met inbegrip van maatregelen ter uitvoering van de relevante internationale overeenkomsten, bedoeld in artikel 1. 5. Wanneer uit monitoringsgegevens of andere gegevens blijkt dat de doelstellingen uit hoofde van artikel 4 voor een waterlichaam vermoedelijk niet worden bereikt, zorgen de lidstaten ervoor dat: - de oorzaken van het eventuele falen worden onderzocht; - de betrokken vergunningen en toestemmingen onderzocht en zo nodig herzien worden; - de monitoringsprogramma's getoetst en zo nodig bijgesteld worden; - eventueel noodzakelijke aanvullende maatregelen worden getroffen teneinde die doelstellingen te bereiken, waaronder indien nodig de vaststelling van strengere milieukwaliteitsnormen, overeenkomstig de procedures van bijlage V. Indien deze oorzaken het resultaat zijn van redelijkerwijs niet te voorziene of uitzonderlijke omstandigheden die het gevolg zijn van natuurlijke oorzaken of overmacht, met name omvangrijke overstromingen of lange droogteperioden, kan de lidstaat bepalen dat aanvullende maatregelen niet haalbaar zijn, onder voorbehoud van artikel 4, lid 6. 6. Ter uitvoering van de maatregelen uit hoofde van lid 3, ondernemen de lidstaten alle passende stappen opdat de verontreiniging van mariene wateren niet toeneemt. Onverminderd de bestaande wetgeving mag de toepassing van maatregelen uit hoofde van lid 3 in geen geval direct of indirect tot meer verontreiniging van oppervlaktewateren leiden. Dit voorschrift is niet van toepassing indien het tot meer verontreiniging van het milieu in zijn geheel zou leiden. 7. De maatregelenprogramma's worden uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn vastgesteld en alle maatregelen dienen uiterlijk twaalf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn operationeel te zijn. 8. De maatregelenprogramma's worden uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig bijgesteld. Nieuwe of herziene maatregelen die in het kader van een herzien programma worden genomen, dienen binnen drie jaar na de vaststelling operationeel te zijn. Artikel 12 Problemen die niet op het niveau van de lidstaten kunnen worden geregeld 1. Indien een lidstaat een probleem constateert dat voor zijn waterbeheer gevolgen heeft, maar niet door die lidstaat kan worden opgelost, kan hij dat probleem voorleggen aan de Commissie en eventuele andere betrokken lidstaten en daarbij aanbevelingen doen voor de oplossing ervan. 2. De Commissie reageert binnen zes maanden op een verslag of aanbevelingen van de lidstaten. Artikel 13 Stroomgebiedsbeheersplannen 1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk volledig op hun grondgebied liggend stroomgebiedsdistrict een stroomgebiedsbeheersplan wordt opgesteld. 2. Ingeval een internationaal stroomgebiedsdistrict volledig binnen de Gemeenschap ligt, zorgen de lidstaten ervoor dat er coördinatie plaatsvindt om tot een enkel internationaal stroomgebiedsbeheersplan te komen. Wordt er geen internationaal stroomgebiedsbeheersplan opgesteld, dan stellen de lidstaten ten minste voor de op hun respectieve grondgebieden liggende delen van het internationale stroomgebiedsdistrict stroomgebiedsbeheersplannen op om de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken. 3. Reikt een internationaal stroomgebiedsdistrict tot over de grenzen van de Gemeenschap, dan streven de lidstaten ernaar om één enkel stroomgebiedsbeheersplan op te stellen; als dat niet mogelijk blijkt, moet het plan ten minste het op het grondgebied van de betrokken lidstaat liggende deel van het internationale stroomgebiedsdistrict bestrijken. 4. In het stroomgebiedsbeheersplan moet de in bijlage VII bedoelde informatie worden opgenomen. 5. De stroomgebiedsbeheersplannen kunnen worden aangevuld met de opstelling van meer gedetailleerde programma's en beheersplannen per deelstroomgebied, sector, aangelegenheid of watertype, waarin specifieke aspecten van het waterbeheer aan de orde komen. De uitvoering van deze maatregelen ontslaat de lidstaten niet van hun verplichtingen uit hoofde van de rest van deze richtlijn. 6. De stroomgebiedsbeheersplannen worden uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn gepubliceerd. 7. De stroomgebiedsbeheersplannen worden uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens om de zes jaar getoetst en bijgesteld. Artikel 14 Voorlichting en raadpleging van het publiek 1. De lidstaten moedigen de actieve participatie van alle betrokken partijen bij de uitvoering van deze richtlijn aan, met name bij de opstelling, de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedsbeheersplannen. De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk stroomgebiedsdistrict de volgende documenten worden gepubliceerd en voor opmerkingen ter beschikking worden gesteld van het publiek, met inbegrip van de gebruikers: a) een tijdschema en werkprogramma voor de opstelling van het plan, met inbegrip van de vermelding van de te nemen raadplegingsmaatregelen, minstens drie jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft; b) een tussentijds overzicht van de belangrijke waterbeheerskwesties die zijn vastgesteld in het stroomgebied, minstens twee jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft; c) kopieën van het ontwerp-stroomgebiedsbeheersplan, minstens één jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft. Op verzoek wordt inzage gegeven in de bij de opstelling van het ontwerp-stroomgebiedsbeheersplan gebruikte achtergronddocumenten en -informatie. 2. De lidstaten voorzien in perioden van ten minste zes maanden voor het maken van schriftelijke opmerkingen over die documenten, teneinde actieve betrokkenheid en raadpleging mogelijk te maken. 3. De leden 1 en 2 zijn eveneens van toepassing voor bijgewerkte stroomgebiedsbeheersplannen. Artikel 15 Rapportering 1. De lidstaten zenden de Commissie en eventuele andere betrokken lidstaten afschriften van de stroomgebiedsbeheersplannen en alle latere bijgestelde versies binnen drie maanden na publicatie daarvan toe: a) voor volledig op het grondgebied van een lidstaat liggende stroomgebiedsdistricten, alle stroomgebiedsbeheersplannen die het nationale grondgebied bestrijken en overeenkomstig artikel 13 zijn gepubliceerd; b) voor internationale stroomgebiedsdistricten, ten minste het deel van het stroomgebiedsbeheersplan dat het grondgebied van de lidstaat bestrijkt. 2. De lidstaten leggen beknopte verslagen voor met betrekking tot: - de krachtens artikel 5 vereiste analyses en - de krachtens artikel 8 ontworpen monitoringsprogramma's die ten behoeve van het eerste stroomgebiedsbeheersplan zijn uitgevoerd binnen drie maanden na de voltooiing daarvan. 3. Binnen drie jaar na de publicatie van elk stroomgebiedsbeheersplan of van elke bijstelling overeenkomstig artikel 13 leggen de lidstaten een tussentijds verslag voor over de vooruitgang in de uitvoering van het geplande maatregelenprogramma. Artikel 16 Strategieën ter bestrijding van waterverontreiniging 1. Het Europees Parlement en de Raad stellen specifieke maatregelen vast ter bestrijding van de waterverontreiniging door afzonderlijke verontreinigende stoffen of groepen verontreinigende stoffen die een significant risico voor of via het aquatische milieu betekenen, met inbegrip van dergelijke risico's voor water dat voor de drinkwaterwinning wordt gebruikt. Voor die verontreinigende stoffen zijn de maatregelen gericht op progressieve vermindering, en voor prioritaire gevaarlijke stoffen zoals omschreven in artikel 2, punt 30, op stopzetting of geleidelijke beëindiging van lozingen, emissies en verliezen. Deze maatregelen worden vastgesteld op basis van de voorstellen die de Commissie volgens de in het Verdrag vastgelegde procedures indient. 2. De Commissie dient een voorstel in voor een lijst van prioritaire stoffen, die geselecteerd worden uit die stoffen welke een significant risico voor of via het aquatische milieu betekenen. De prioriteit van stoffen wordt bepaald op basis van het risico voor of via het aquatische milieu dat wordt bepaald door: a) een risicobeoordeling krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad(22), Richtlijn 91/414/EEG van de Raad(23) en Richtlijn 98/8/EG(24), of b) een gerichte op risico gebaseerde beoordeling (volgens de methode van Verordening (EEG) nr. 793/93) die uitsluitend op aquatische ecotoxiciteit en toxiciteit voor de mens via het aquatische milieu is gericht. Indien nodig om aan het in lid 4 bepaalde tijdschema te voldoen, geschiedt de aanwijzing van stoffen die prioriteit krijgen om actie te ondernemen, op basis van het risico voor of via het aquatische milieu, dat wordt bepaald met een vereenvoudigde, op wetenschappelijke grondslagen berustende risicobeoordelingsprocedure waarbij met name rekening wordt gehouden met: - gegevens over het intrinsieke gevaar van de betrokken stof, met name de aquatische ecotoxiciteit en de toxiciteit voor de mens door blootstelling via het aquatische milieu, en - aanwijzingen verkregen uit de monitoring van wijdverbreide milieuverontreiniging, en - andere aangetoonde factoren die op de mogelijkheid van wijdverbreide milieuverontreiniging wijzen, bijvoorbeeld de omvang van productie of gebruik van de betrokken stof en de gebruikspatronen. 3. Het Commissievoorstel noemt ook de prioritaire gevaarlijke stoffen. Daarbij houdt de Commissie rekening met de selectie van stoffen die tot bezorgdheid aanleiding geven in de desbetreffende communautaire wetgeving inzake gevaarlijke stoffen of in de relevante internationale overeenkomsten. 4. De Commissie toetst de vastgestelde lijst van prioritaire stoffen uiterlijk vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens ten minste om de vier jaar en dient zo nodig voorstellen in. 5. Bij het opstellen van haar voorstel houdt de Commissie rekening met aanbevelingen van het Wetenschappelijk Comité voor de toxiciteit, de ecotoxiciteit en het milieu, de lidstaten, het Europees Parlement, het Europees Milieuagentschap, communautaire onderzoeksprogramma's, internationale organisaties waarbij de Gemeenschap is aangesloten, Europese bedrijfsorganisaties, waaronder organisaties die de kleine en middelgrote ondernemingen vertegenwoordigen, Europese milieuorganisaties en andere relevante informatie die onder haar aandacht komt. 6. Voor de prioritaire stoffen dient de Commissie voorstellen voor beheersingsmaatregelen in met het oog op: - de progressieve vermindering van lozingen, emissies en verliezen van de betrokken stoffen, en in het bijzonder - de stopzetting of geleidelijke beëindiging van lozingen, emissies en verliezen van de in overeenstemming met lid 3 vastgestelde stoffen, met inbegrip van een geschikt tijdschema hiervoor. Het tijdschema gaat niet verder dan 20 jaar na de vaststelling van deze voorstellen door het Europees Parlement en de Raad in overeenstemming met dit artikel. Daarbij geeft zij voor zowel puntbronnen als diffuse bronnen aan welk niveau en welke combinatie van product- en procesbeheersingsmaatregelen uit het oogpunt van kosteneffectiviteit en evenredigheid geschikt zijn en houdt zij rekening met uniforme communautaire emissiegrenswaarden voor procesbeheersingsmaatregelen. Zo nodig kunnen procesbeheersingsmaatregelen op communautair niveau per sector worden vastgesteld. Houden productbeheersingsmaatregelen een toetsing in van de toepasselijke toestemmingen die zijn afgegeven ingevolge Richtlijn 91/414/EEG en Richtlijn 98/8/EG, dan geschiedt die toetsing volgens de bepalingen van die richtlijnen. Elk voorstel voor beheersingsmaatregelen bevat regelingen voor de toetsing en de bijwerking, alsmede de beoordeling van de doelmatigheid van die maatregelen. 7. De Commissie dient voorstellen in voor kwaliteitsnormen voor de concentraties van de prioritaire stoffen in oppervlaktewater, sedimenten of biota. 8. Uiterlijk twee jaar na de plaatsing van de betrokken stof op de lijst van prioritaire stoffen dient de Commissie, in overeenstemming met de leden 6 en 7, voorstellen in die ten minste betrekking hebben op emissiebeheersingsmaatregelen voor puntbronnen en milieukwaliteitsnormen. Is er voor stoffen van de eerste lijst van prioritaire stoffen zes jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn op het niveau van de Gemeenschap geen akkoord bereikt, dan stellen de lidstaten milieukwaliteitsnormen voor die stoffen vast voor alle oppervlaktewateren die door lozingen van die stoffen worden beïnvloed, alsmede beheersingsmaatregelen voor de belangrijkste bronnen van die lozingen, onder andere op basis van een beoordeling van alle technische verminderingsopties. Voor stoffen die later op de lijst van prioritaire stoffen worden geplaatst, nemen de lidstaten bij gebreke van een akkoord op Gemeenschapsniveau zulke maatregelen vijf jaar na de datum van plaatsing op de lijst. 9. De Commissie kan strategieën uitwerken ter bestrijding van waterverontreiniging door gelijk welke andere verontreinigende stoffen of groepen van verontreinigende stoffen, met inbegrip van verontreiniging ten gevolge van ongevallen. 10. Bij het opstellen van voorstellen uit hoofde van de leden 6 en 7 toetst de Commissie ook alle in bijlage IX genoemde richtlijnen. Vóór de in lid 8 bedoelde datum stelt zij een herziening voor van de in bijlage IX bedoelde beheersingsmaatregelen voor alle stoffen op de lijst van prioritaire stoffen, alsmede passende maatregelen, waaronder de eventuele intrekking van de beheersingsmaatregelen overeenkomstig bijlage IX voor alle andere stoffen. Alle beheersingsmaatregelen overeenkomstig bijlage IX waarvoor een herziening wordt voorgesteld, worden bij de inwerkingtreding van die herziening ingetrokken. 11. De door de Commissie voorgestelde lijst van prioritaire stoffen, bedoeld in de leden 2 en 3, wordt na vaststelling door het Europees Parlement en de Raad als bijlage X aan deze richtlijn gehecht. De herziening zoals bedoeld in lid 4 geschiedt volgens dezelfde procedure. Artikel 17 Strategieën ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging 1. Het Europees Parlement en de Raad stellen specifieke maatregelen vast ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging. Die maatregelen zijn gericht op het bereiken van een goede chemische toestand van het grondwater in overeenstemming met artikel 4, lid 1, onder b), en zij worden vastgesteld op basis van door de Commissie binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn ingediende voorstellen, in overeenstemming met de in het Verdrag vastgelegde procedures. 2. Bij het voorstellen van de maatregelen houdt de Commissie rekening met de analyse die wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 5 en bijlage II. Die maatregelen worden eerder voorgesteld indien gegevens beschikbaar zijn, en ze omvatten: a) criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van grondwater, in overeenstemming met bijlage II, punt 2.2, en bijlage V, punten 2.3.2 en 2.4.5; b) criteria voor het vaststellen van een significante en aanhoudende stijgende tendens en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in tendensen die gebruikt moeten worden in overeenstemming met bijlage V, punt 2.4.4. 3. De maatregelen die uit de toepassing van lid 1 voortvloeien, worden opgenomen in de krachtens artikel 11 vereiste maatregelenprogramma's. 4. Bij gebreke van krachtens lid 2 vastgestelde criteria op Gemeenschapsniveau stellen de lidstaten geschikte criteria vast uiterlijk vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn. 5. Bij gebreke van krachtens lid 4 op nationaal niveau vastgestelde criteria, geldt voor de ombuiging van de stijgende tendens als beginpunt een maximum van 75 % van het niveau van de in de bestaande communautaire wetgeving vastgestelde kwaliteitsnormen voor grondwater. Artikel 18 Rapportage door de Commissie 1. De Commissie publiceert uiterlijk twaalf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens om de zes jaar een verslag over de uitvoering van deze richtlijn en legt dit voor aan het Europees Parlement en de Raad. 2. Het verslag bevat het volgende: a) een beoordeling van de bij de uitvoering van de richtlijn geboekte vooruitgang; b) een met het Europees Milieuagentschap gecoördineerde beoordeling van de oppervlaktewatertoestand en de grondwatertoestand in de Gemeenschap; c) een onderzoek van de overeenkomstig artikel 15 ingediende stroomgebiedsbeheersplannen, met inbegrip van suggesties ter verbetering van toekomstige plannen; d) een samenvatting van de reacties op de verslagen of aanbevelingen van de lidstaten aan de Commissie overeenkomstig artikel 12; e) een samenvatting van overeenkomstig artikel 16 ontwikkelde voorstellen, beheersingsmaatregelen en strategieën; f) een samenvatting van de antwoorden op de opmerkingen van het Europees Parlement en de Raad over vorige uitvoeringsverslagen. 3. De Commissie publiceert tevens een verslag over de bij de uitvoering geboekte vooruitgang, dat gebaseerd is op de door de lidstaten overeenkomstig artikel 15, lid 2, ingediende beknopte verslagen, en legt dit voor aan het Europees Parlement en de lidstaten, zulks uiterlijk twee jaar na de in de artikelen 5 en 8 bedoelde data. 4. Binnen drie jaar na de publicatie van elk verslag uit hoofde van lid 1 publiceert de Commissie een tussentijds verslag dat de bij de uitvoering geboekte vooruitgang beschrijft op basis van de in artikel 15, lid 3, bedoelde tussentijdse verslagen van de lidstaten. Dit verslag wordt voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad. 5. De Commissie roept, wanneer zulks noodzakelijk is in het licht van de rapportagecyclus, een conferentie bijeen van de bij het communautaire waterbeleid betrokken partijen van alle lidstaten, waar deze opmerkingen kunnen maken over de uitvoeringsverslagen van de Commissie en ervaringen kunnen uitwisselen. Tot de deelnemers moeten behoren vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten, het Europees Parlement, non-gouvernementele organisaties, de sociale en economische partners, consumentenorganisaties, academici en andere deskundigen. Artikel 19 Plannen voor toekomstige maatregelen van de Gemeenschap 1. De Commissie dient eens per jaar ter informatie bij het comité van artikel 21 een indicatief plan in van de maatregelen met gevolgen voor de waterwetgeving die zij voornemens is in de naaste toekomst in te dienen, met inbegrip van maatregelen die hun oorsprong vinden in de overeenkomstig artikel 16 ontwikkelde voorstellen, beheersingsmaatregelen en strategieën. De Commissie dient uiterlijk twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voor het eerst een dergelijk verslag in. 2. De Commissie toetst deze richtlijn uiterlijk 19 jaar na de datum van inwerkingtreding ervan en stelt zo nodig wijzigingen voor. Artikel 20 Technische aanpassingen van de richtlijn 1. De bijlagen I en III, alsmede punt 1.3.6 van bijlage V, kunnen volgens de procedure van artikel 21 aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang worden aangepast, met inachtneming van de termijnen voor toetsing en bijstelling van de stroomgebiedsbeheersplannen, zoals vermeld in artikel 13. Waar nodig kan de Commissie volgens de procedure van artikel 21 richtsnoeren vaststellen voor de toepassing van de bijlagen II en V. 2. Ten behoeve van de transmissie en de verwerking van gegevens, met inbegrip van statistische en cartografische gegevens, kunnen voor de doeleinden van lid 1 technische opmaakvoorschriften worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 21. Artikel 21 Regelgevend comité 1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité (hierna "het comité" genoemd). 2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde periode wordt vastgesteld op drie maanden. 3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast. Artikel 22 Intrekkingen en overgangsbepalingen 1. De volgende communautaire wetgeving wordt zeven jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn ingetrokken: - Richtlijn 75/440/EEG van de Raad van 16 juni 1975 betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat is bestemd voor productie van drinkwater in de lidstaten(25), - Beschikking 77/795/EEG van de Raad van 12 december 1977 tot instelling van een gemeenschappelijke procedure voor de uitwisseling van informatie over de kwaliteit van zoet oppervlaktewater in de Gemeenschap(26), - Richtlijn 79/869/EEG van de Raad van 9 oktober 1979 betreffende de meetmethodes en de frequentie van de bemonstering en de analyse van het oppervlaktewater dat is bestemd voor de productie van drinkwater in de lidstaten(27). 2. De volgende communautaire wetgeving wordt 13 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn ingetrokken: - Richtlijn 78/659/EEG van de Raad van 18 juli 1978 betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft teneinde geschikt te zijn voor het leven van vissen(28), - Richtlijn 79/923/EEG van de Raad van 30 oktober 1979 inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater(29), - Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen, - Richtlijn 76/464/EEG, met uitzondering van artikel 6, dat bij de inwerkingtreding van deze richtlijn wordt ingetrokken. 3. Voor Richtlijn 76/464/EEG gelden de volgende overgangsbepalingen: a) de overeenkomstig artikel 16 van deze richtlijn vastgestelde lijst van prioritaire stoffen vervangt de lijst van de als prioritair aangemerkte stoffen in de mededeling van de Commissie aan de Raad van 22 juni 1982; b) voor de toepassing van artikel 7 van Richtlijn 76/464/EEG kunnen de lidstaten de beginselen van deze richtlijn toepassen voor de aanwijzing van verontreinigingsproblemen en de stoffen waardoor die veroorzaakt worden, de vaststelling van kwaliteitsnormen en het vaststellen van maatregelen. 4. De milieudoelstellingen van artikel 4 en de milieukwaliteitsnormen, vastgesteld in bijlage IX en overeenkomstig artikel 16, lid 7, dan wel door de lidstaten vastgesteld overeenkomstig bijlage V voor stoffen die niet op de lijst van prioritaire stoffen voorkomen of overeenkomstig artikel 16, lid 8, voor prioritaire stoffen waarvoor nog geen communautaire normen gelden, worden voor de toepassing van artikel 2, punt 7, en artikel 10 van Richtlijn 96/61/EG als milieukwaliteitsnormen beschouwd. 5. Indien een stof op de overeenkomstig artikel 16 vastgestelde lijst van prioritaire stoffen niet in bijlage VIII van deze richtlijn noch in bijlage III van Richtlijn 96/61/EG voorkomt, wordt hij daaraan toegevoegd. 6. Voor oppervlaktewaterlichamen moeten de milieudoelstellingen van het eerste stroomgebiedsbeheersplan uit hoofde van deze richtlijn ten minste leiden tot kwaliteitsnormen die minstens even streng zijn als die welke vereist zijn om uitvoering te geven aan Richtlijn 76/464/EEG. Artikel 23 Sancties De lidstaten stellen sancties op overtredingen van de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen vast. De aldus vastgestelde sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn. Artikel 24 Uitvoering 1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 22 december 2003 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. 2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis. Artikel 25 Inwerkingtreding Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Artikel 26 Adressaten Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Luxemburg, 23 oktober 2000. Voor het Europees Parlement De voorzitster N. Fontaine Voor de Raad De voorzitter J. Glavany (1) PB C 184 van 17.6.1997, blz. 20, PB C 16 van 20.1.1998, blz. 14, en PB C 108 van 7.4.1998, blz. 94. (2) PB C 355 van 21.11.1997, blz. 83. (3) PB C 180 van 11.6.1998, blz. 38. (4) Advies van het Europees Parlement van 11 februari 1999 (PB C 150 van 28.5.1999, blz. 419), bevestigd op 16 september 1999, gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 22 oktober 1999 (PB C 343 van 30.11.1999, blz. 1), besluit van het Europees Parlement van 16 februari 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad), besluit van het Europees Parlement van 7 september 2000 en besluit van de Raad van 14 september 2000. (5) PB C 209 van 9.8.1988, blz. 3. (6) PB C 59 van 6.3.1992, blz. 2. (7) PB C 49 van 28.2.1995, blz. 1. (8) PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48). (9) PB C 355 van 25.11.1996, blz. 1. (10) PB C 281 van 26.9.1996, blz. 3. (11) PB L 73 van 16.3.1994, blz. 19. (12) PB L 104 van 3.4.1998, blz. 1. (13) PB L 240 van 19.9.1977, blz. 1. (14) PB L 67 van 12.3.1983, blz. 1. (15) PB L 186 van 5.8.1995, blz. 42. (16) PB L 229 van 30.8.1980, blz. 11. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/83/EG (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32). (17) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. (18) PB L 129 van 18.5.1976, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48). (19) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. (20) PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 98/15/EG van de Commissie (PB L 67 van 7.3.1998, blz. 29). (21) PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1. (22) PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1. (23) PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/47/EG (PB L 191 van 7.7.1998, blz. 50). (24) PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1. (25) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG. (26) PB L 334 van 24.12.1977, blz. 29. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994. (27) PB L 271 van 29.10.1979, blz. 44. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994. (28) PB L 222 van 14.8.1978, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994. (29) PB L 281 van 10.11.1979, blz. 47. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG. BIJLAGE I VERPLICHTE INFORMATIE VOOR DE LIJST VAN BEVOEGDE AUTORITEITEN Zoals voorgeschreven in artikel 3, lid 8, verstrekken de lidstaten de volgende informatie over alle bevoegde autoriteiten van elk van hun stroomgebiedsdistricten en het deel van elk internationaal stroomgebiedsdistrict dat op hun grondgebied ligt. i) Naam en adres van de bevoegde autoriteit: De officiële naam en het adres van de overeenkomstig artikel 3, lid 2, aangewezen autoriteit. ii) Geografisch gebied van het stroomgebiedsdistrict: De namen van de hoofdrivieren in het stroomgebiedsdistrict, samen met een nauwkeurige beschrijving van de grenzen van dat district. Deze informatie moet zoveel mogelijk geschikt zijn voor invoering in een geografische informatiesysteem (GIS) en/of het geografisch informatiesysteem van de Commissie (GISCO). iii) Juridische status van de bevoegde autoriteit: Een beschrijving van de juridische status van de bevoegde autoriteit en, voorzover van toepassing, een samenvatting of kopie van haar statuten, oprichtingsakte of een gelijkwaardig juridisch document. iv) Verantwoordelijkheden: Een beschrijving van de juridische en administratieve verantwoordelijkheden van elke bevoegde autoriteit en haar rol in elk van de stroomgebiedsdistricten. v) Lidmaatschap: Wanneer de bevoegde autoriteit optreedt als coördinerend lichaam voor andere bevoegde autoriteiten, moet een lijst van die lichamen worden verstrekt, samen met een samenvatting van de institutionele betrekkingen die zijn aangegaan met het oog op de coördinatie. vi) Internationale betrekkingen: Wanneer een stroomgebiedsdistrict op het grondgebied van meer dan één lidstaat ligt, of mede grondgebied van niet-lidstaten omvat, moet een samenvatting worden gegeven van de institutionele betrekkingen die zijn aangegaan met het oog op de coördinatie. BIJLAGE II 1. OPPERVLAKTEWATEREN 1.1. Karakterisering van typen oppervlaktewaterlichamen De lidstaten stellen de ligging en de grenzen van de oppervlaktewaterlichamen vast en maken een eerste karakterisering van alle dergelijke lichamen overeenkomstig de hiernavolgende methodiek. De lidstaten kunnen oppervlaktewaterlichamen ten behoeve van die eerste karakterisering groeperen: i) De oppervlaktewaterlichamen binnen het stroomgebiedsdistrict worden ingedeeld in een van de oppervlaktewatercategorieën - rivieren, meren, overgangswateren, kustwateren - of aangemerkt als kunstmatig dan wel als sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam. ii) Voor elke oppervlaktewatercategorie worden de relevante oppervlaktewaterlichamen in het stroomgebiedsdistrict onderscheiden in typen. Het gaat hierbij om de typen die worden bepaald gebruikmakend van ofwel systeem A ofwel systeem B bepaald in punt 1.2. iii) Indien systeem A wordt gebruikt, worden de oppervlaktewaterlichamen binnen het stroomgebiedsdistrict eerst onderscheiden naar ecoregio volgens de geografische gebieden die in punt 1.2 zijn onderscheiden en op de desbetreffende kaart in bijlage XI zijn aangegeven. De waterlichamen in iedere ecoregio worden vervolgens onderscheiden in typen oppervlaktewaterlichamen volgens de descriptoren in de tabellen van systeem A. iv) Indien systeem B wordt gebruikt, moeten de lidstaten een minstens even sterke mate van differentiatie bereiken als met systeem A zou zijn bereikt. De oppervlaktewaterlichamen in het stroomgebiedsdistrict worden onderscheiden in typen met behulp van de waarden voor de verplichte descriptoren en die facultatieve descriptoren, of combinaties van descriptoren, welke nodig zijn voor een betrouwbare afleiding van de voor dat type specifieke biologische referentieomstandigheden. v) Kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen worden gedifferentieerd met behulp van de descriptoren voor de oppervlaktewatercategorie die het meest lijkt op het betrokken sterk veranderde of kunstmatige waterlichaam. vi) De lidstaten leggen de Commissie een kaart of kaarten voor (in een GIS-formaat) van de geografische ligging van de typen voor met de uit hoofde van systeem A vereiste differentiatiegraad. 1.2. Ecoregio's en typen oppervlaktewaterlichamen 1.2.1. Rivieren Systeem A >RUIMTE VOOR DE TABEL> Systeem B >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.2.2. Meren Systeem A >RUIMTE VOOR DE TABEL> Systeem B >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.2.3. Overgangswateren Systeem A >RUIMTE VOOR DE TABEL> Systeem B >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.2.4. Kustwateren Systeem A >RUIMTE VOOR DE TABEL> Systeem B >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.3. Vaststellen van typespecifieke referentieomstandigheden voor typen oppervlaktewaterlichamen i) Voor elk overeenkomstig punt 1.1 gekarakteriseerde type oppervlaktewaterlichaam worden typespecifieke hydromorfologische en fysisch-chemische omstandigheden bepaald die staan voor de waarden van de in punt 1.1 van bijlage V genoemde hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen, welke voor dat type oppervlaktewaterlichaam behoren bij een zeer goede ecologische toestand zoals omschreven in de toepasselijke tabel in punt 1.2 van bijlage V. Verder worden typespecifieke biologische referentieomstandigheden bepaald die staan voor de waarden van de in punt 1.1 van bijlage V genoemde biologische kwaliteitselementen voor dat type oppervlaktewaterlichaam bij een zeer goede ecologische toestand zoals omschreven in de toepasselijke tabel in punt 1.2 in bijlage V. ii) Bij de toepassing van de in dit punt omschreven procedures op sterk veranderde of kunstmatige oppervlaktewaterlichamen worden verwijzingen naar zeer goede ecologische toestand opgevat als verwijzingen naar het maximale ecologische potentieel zoals omschreven in de tabel in punt 1.2.5 van bijlage V. De waarden voor het maximale ecologische potentieel voor een waterlichaam worden om de zes jaar getoetst. iii) Typespecifieke omstandigheden zoals bedoeld in i) en ii), en typespecifieke biologische referentieomstandigheden kunnen ruimtelijk of op modellen gebaseerd zijn, of worden afgeleid door een combinatie van die methoden te gebruiken. Wanneer het niet mogelijk is om die methoden te gebruiken, kunnen lidstaten voor het bepalen van dergelijke omstandigheden het advies van deskundigen inwinnen. Voor het bepalen van een zeer goede ecologische toestand met betrekking tot de concentraties van specifieke synthetische verontreinigende stoffen gelden de detectielimieten die haalbaar zijn met de technieken welke beschikbaar zijn op het tijdstip dat de typespecifieke omstandigheden moeten worden bepaald. iv) Voor op ruimte gebaseerde typespecifieke biologische referentieomstandigheden vormen de lidstaten voor elk type oppervlaktewaterlichaam een referentienet. Het net bevat een voldoende aantal locaties met een zeer goede toestand zodat een voldoende betrouwbaarheidsgraad van de waarden voor de referentieomstandigheden kan worden bereikt, gelet op de variabiliteit van de waarden van de kwaliteitselementen die voor dat type oppervlaktewaterlichaam overeenkomen met een zeer goede ecologische toestand en de krachtens punt v toe te passen modelleringstechnieken. v) Op modellen gebaseerde typespecifieke biologische referentieomstandigheden kunnen worden afgeleid met voorspellingsmodellen of terugrekenmethoden. Bij die methoden worden historische, paleologische en andere beschikbare gegevens gebruikt. De betrouwbaarheidsgraad van de waarden voor de referentieomstandigheden moet voldoende hoog zijn opdat de aldus afgeleide omstandigheden consistent en geldig voor elk type oppervlaktewaterlichaam zijn. vi) Wanneer het voor een kwaliteitselement in een type oppervlaktewaterlichaam niet mogelijk is om betrouwbare typespecifieke referentieomstandigheden vast te stellen, omdat de natuurlijke variabiliteit in dat element hoog is, niet alleen ten gevolge van seizoensschommelingen, behoeft dat element niet te worden opgenomen in de beoordeling van de ecologische toestand voor dat type oppervlaktewater. In dat geval motiveren de lidstaten die uitsluiting in het stroomgebiedsbeheersplan. 1.4. Beoordeling van de belasting van wateren De lidstaten verzamelen informatie over soort en omvang van de significante antropogene belastingen waaraan oppervlaktewaterlichamen in elk stroomgebiedsdistrict onderhevig kunnen zijn, en houden die informatie bij. Het betreft met name: schatting en identificatie van significante verontreiniging uit puntbronnen, met name door in bijlage VIII bedoelde stoffen, afkomstig van stedelijke, industriële, agrarische en andere installaties en activiteiten, onder meer gebaseerd op informatie die is vergaard krachtens i) de artikelen 15 en 17 van Richtlijn 91/271/EEG, ii) de artikelen 9 en 15 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad(1), en, voor de doeleinden van het eerste stroomgebiedsbeheersplan, iii) artikel 11 van Richtlijn 76/464/EEG, en iv) Richtlijn 75/440/EEG, Richtlijn 76/160/EEG van de Raad(2), Richtlijn 78/659/EEG en Richtlijn 79/923/EEG van de Raad(3); schatting en identificatie van significante verontreiniging uit diffuse bronnen, met name door in bijlage VIII bedoelde stoffen, afkomstig van stedelijke, industriële, agrarische en andere installaties en activiteiten, onder meer gebaseerd op informatie die is vergaard krachtens i) de artikelen 3, 5 en 6 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad(4), ii) de artikelen 7 en 17 van Richtlijn 91/414/EEG, iii) Richtlijn 98/8/EG, en, voor de doeleinden van het eerste stroomgebiedsbeheersplan, iv) de Richtlijnen 75/440/EEG, 76/160/EEG, 76/464/EEG, 78/659/EEG en 79/923/EEG; schatting en identificatie van significante wateronttrekking voor stedelijk, industrieel, agrarisch en ander gebruik, met inbegrip van seizoenschommelingen en de totale vraag per jaar, en van het waterverlies in de distributiestelsels; schatting en identificatie van de effecten van significante regulering van de waterstroming, met inbegrip van overbrenging en omleiding van water, op de stromingskenmerken en waterbalansen in hun geheel; identificatie van significante morfologische veranderingen van waterlichamen; schatting en identificatie van andere significante antropogene invloeden op de toestand van oppervlaktewateren, en schattingen van bodemgebruikspatronen, waaronder de identificatie van de belangrijkste stedelijke, industriële en agrarische gebieden en, voorzover relevant, visgronden en bossen. 1.5. Beoordeling van effecten De lidstaten beoordelen in hoeverre de oppervlaktewatertoestand van lichamen gevoelig is voor de bovenvermelde vormen van belasting. De lidstaten gebruiken de bovenvermelde informatie die zij verzameld hebben, en alle andere relevante informatie met inbegrip van bestaande milieumonitoringsgegevens, om een beoordeling te maken van de kans dat oppervlaktewaterlichamen in het stroomgebiedsdistrict niet zullen voldoen aan de milieukwaliteitsdoelstellingen die artikel 4 aan die lichamen stelt. De lidstaten kunnen bij die beoordeling modelleringstechnieken gebruiken. Voor lichamen waarvan is gebleken dat zij gevaar lopen niet te voldoen aan de milieukwaliteitsdoelstellingen moet, voorzover dienstig, een verdere karakterisering plaatsvinden om het ontwerp van de bij artikel 8 voorgeschreven monitoringsprogramma's en de bij artikel 11 voorgeschreven maatregelenprogramma's te optimaliseren. 2. GRONDWATER 2.1. Eerste karakterisering De lidstaten maken een eerste karakterisering van alle grondwaterlichamen om te beoordelen voor welke doeleinden zij gebruikt worden en in hoeverre zij gevaar lopen niet te voldoen aan de doelstellingen voor ieder grondwaterlichaam van artikel 4. De lidstaten kunnen de grondwaterlichamen ten behoeve van deze eerste karakterisering groeperen. Voor die analyse mag gebruik worden gemaakt van bestaande hydrologische, geologische en bodemkundige gegevens, gegevens over landgebruik, lozing en wateronttrekking en andere gegevens, maar het volgende moet in ieder geval geïdentificeerd worden: - locatie en grenzen van het grondwaterlichaam of de grondwaterlichamen; - mogelijke vormen van belasting van de grondwaterlichamen, zoals - diffuse bronnen van verontreiniging, - verontreiniging uit puntbronnen, - onttrekking van water, - kunstmatige aanvulling; - algemene aard van het superstraat in het stroomgebied waaruit het grondwaterlichaam wordt aangevuld; - grondwaterlichamen waarbij rechtstreeks afhankelijke oppervlaktewaterecosystemen of terrestrische ecosystemen bestaan. 2.2. Nadere karakterisering Na deze eerste karakterisering maken de lidstaten van de grondwaterlichamen of groepen waterlichamen waarvan is vastgesteld dat zij gevaar lopen, een nadere karakterisering om nauwkeuriger te kunnen beoordelen hoe groot het gevaar is hiervoor en welke maatregelen er krachtens artikel 11 moeten worden genomen. Deze karakterisering moet daartoe relevante gegevens omvatten over de effecten van menselijke activiteiten en, voorzover dienstig, gegevens over: - geologische kenmerken van het grondwaterlichaam, met inbegrip van grootte en soort van de geologische eenheden; - hydrogeologische kenmerken van het grondwaterlichaam, met inbegrip van doorlaatbaarheid, porositeit en begrenzing; - kenmerken van de oppervlakteafzettingen en bodems in het stroomgebied waaruit het grondwaterlichaam wordt aangevuld, met inbegrip van dikte, porositeit, doorlaatbaarheid, en absorptie-eigenschappen van de afzettingen en bodems; - stratificatiekarakteristieken van het grondwater in het grondwaterlichaam; - een inventarisatie van de bijbehorende oppervlaktesystemen, met inbegrip van terrestrische ecosystemen en oppervlaktewaterlichamen waarmee het grondwaterlichaam dynamisch verbonden is; - schattingen van richtingen en mate van de uitwisseling van water tussen het grondwaterlichaam en bijbehorende oppervlaktesystemen; - voldoende gegevens om het jaarlijkse gemiddelde van de totale aanvulling op lange termijn te berekenen; - kenmerken van de chemische samenstelling van het grondwater, inbegrepen de beschrijving van de bijdragen uit menselijke activiteiten. De lidstaten kunnen bij de vastlegging van de natuurlijke achtergrondwaarden voor deze grondwaterlichamen gebruikmaken van typologieën voor de beschrijving van het grondwater. 2.3. Beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten op grondwater Voor grensoverschrijdende grondwaterlichamen tussen twee of meer lidstaten of grondwaterlichamen waarvan bij de eerste karakterisering overeenkomstig punt 2.1 blijkt dat zij gevaar lopen niet te voldoen aan de krachtens artikel 4 voor ieder lichaam vastgestelde doelstellingen, worden voor ieder grondwaterlichaam de volgende gegevens, voorzover relevant, vergaard en bijgehouden: a) de ligging van de punten in het grondwaterlichaam waar water wordt onttrokken, met uitzondering van: - punten voor de onttrekking van water die minder leveren dan gemiddeld 10 m3 per dag, of, - punten voor de onttrekking van water voor menselijke consumptie die minder leveren dan gemiddeld 10 m3 per dag of die minder dan 50 personen bedienen; b) de gemiddelde hoeveelheden water die jaarlijks aan die punten worden onttrokken; c) de chemische samenstelling van water dat uit het grondwaterlichaam wordt onttrokken; d) de ligging van de punten waar rechtstreeks water in het grondwaterlichaam wordt geloosd; e) de mate van lozing op die punten; f) de chemische samenstelling van de lozingen in het grondwaterlichaam en g) het bodemgebruik in het stroomgebied of de stroomgebieden waaruit het grondwaterlichaam wordt aangevuld, met inbegrip van het inbrengen van verontreinging en door de mens veroorzaakte veranderingen in de kenmerken van de aanvulling, zoals regenwater en afleiding van afstromend water door landafdichtingen, kunstmatige aanvulling, dammen of drainage. 2.4. Beoordeling van de effecten van veranderingen in de grondwaterstand De lidstaten bepalen voor welke grondwaterlichamen uit hoofde van artikel 4 lagere doelstellingen worden aangegeven, ook op grond van een beoordeling rekening houdend met de effecten van de toestand van het lichaam op: i) oppervlaktewater en bijbehorende terrestrische ecosystemen; ii) waterhuishouding, bescherming tegen overstromingen en drainage; iii) menselijke ontwikkeling. 2.5. Beoordeling van de effecten van verontreiniging op de grondwaterkwaliteit De lidstaten bepalen voor welke grondwaterlichamen uit hoofde van artikel 4, lid 5, minder strenge doelstellingen worden vastgesteld, indien het grondwaterlichaam door de effecten van menselijke activiteiten, zoals bepaald in overeenstemming met artikel 5, lid 1, zo verontreinigd is dat het bereiken van een goede chemische toestand van grondwater niet haalbaar of buitensporig duur is. (1) PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/15/EG (PB L 67 van 7.3.1998, blz. 29). (2) PB L 31 van 5.2.1976, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994. (3) PB L 281 van 10.11.1979, blz. 47. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48). (4) PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1. BIJLAGE III ECONOMISCHE ANALYSE De economische analyse omvat voldoende informatie die voldoende gedetailleerd moet zijn (rekening houdend met de kosten voor het verzamelen van de relevante gegevens) voor: a) de relevante berekeningen die nodig zijn om overeenkomstig artikel 9 rekening te houden met het beginsel van de terugwinning van de kosten voor waterdiensten, gelet op langetermijnvoorspellingen van aanbod en vraag naar water in het stroomgebiedsdistrict en, waar nodig: - ramingen van volume, prijzen en kosten voor waterdiensten en - ramingen van relevante investeringen, inclusief voorspellingen voor dergelijke investeringen; b) een oordeel over de meest kosteneffectieve combinatie van maatregelen op het gebied van watergebruik die moeten worden opgenomen in het programma van maatregelen overeenkomstig artikel 11, gebaseerd op ramingen van de potentiële kosten van dergelijke maatregelen. BIJLAGE IV BESCHERMDE GEBIEDEN 1. Het overeenkomstig artikel 6 voorgeschreven register van beschermde gebieden dient de volgende soorten beschermde gebieden te omvatten: i) gebieden die overeenkomstig artikel 7 zijn aangewezen voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water; ii) gebieden die voor de bescherming van economisch significante in het water levende planten- en diersoorten zijn aangewezen; iii) waterlichamen die als recreatiewater zijn aangewezen, met inbegrip van de gebieden die als zwemwater overeenkomstig Richtlijn 76/160/EEG zijn aangewezen. iv) nutriëntengevoelige gebieden, met inbegrip van die welke overeenkomstig Richtlijn 91/676/EEG zijn aangewezen als kwetsbare zones en gebieden die overeenkomstig Richtlijn 91/271/EEG zijn aangewezen als kwetsbare gebieden, en v) gebieden die voor de bescherming van habitats of van soorten zijn aangewezen, wanneer het behoud of de verbetering van de watertoestand bij de bescherming een belangrijke factor vormt, met inbegrip van de relevante, in het kader van de Richtlijnen 92/43/EEG(1) en 79/409/EEG(2) van de Raad aangewezen Natura 2000-gebieden. 2. De samenvatting van het als onderdeel van het stroomgebiedsbeheersplan vereiste register dient kaarten te omvatten waarop de ligging van elk beschermd gebied is aangegeven, alsmede een beschrijving van de communautaire, nationale of lokale wetgeving krachtens welke zij zijn aangewezen. (1) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/62/EG (PB L 305 van 8.11.1997, blz. 42). (2) PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/49/EG (PB L 223 van 13.8.1997, blz. 9). BIJLAGE V >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1. OPPERVLAKTEWATERTOESTAND 1.1. Kwaliteitselementen voor de klasse-indeling naar ecologische toestand 1.1.1. Rivieren Biologische elementen Samenstelling en abundantie van de waterflora Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna Hydromorfologische elementen die mede bepalend zijn voor de biologische elementen Hydrologisch regime Kwantiteit en dynamiek van de waterstroming Verbinding met grondwaterlichamen Riviercontinuïteit Morfologie Variaties in rivierdiepte en -breedte Structuur en substraat van de rivierbedding Structuur van de oeverzone Chemische en fysisch-chemische elementen die mede bepalend zijn voor de biologische elementen Algemeen Thermische omstandigheden Zuurstofhuishouding Zoutgehalte Verzuringstoestand Nutriënten Specifieke verontreinigende stoffen Verontreiniging door alle prioritaire stoffen waarvan is vastgesteld dat zij in het waterlichaam worden geloosd Verontreiniging door andere stoffen waarvan is vastgesteld dat zij in significante hoeveelheden in het waterlichaam worden geloosd 1.1.2. Meren Biologische elementen Samenstelling, abundantie en biomassa van het fytoplankton Samenstelling en abundantie van de overige waterflora Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna Hydromorfologische elementen die mede bepalend zijn voor de biologische elementen Hydrologisch regime Kwantiteit en dynamiek van de waterstroming Verblijftijd Verbinding met het grondwaterlichaam Morfologie Variatie van de meerdiepte Kwantiteit, structuur en substraat van de meerbodem Structuur van de meeroever Chemische en fysisch-chemische elementen die mede bepalend zijn voor de biologische elementen Algemeen Doorzicht Thermische omstandigheden Zuurstofhuishouding Zoutgehalte Verzuringstoestand Nutriënten Specifieke verontreinigende stoffen Verontreiniging door alle prioritaire stoffen waarvan is vastgesteld dat zij in het waterlichaam worden geloosd Andere stoffen waarvan is vastgesteld dat zij in significante hoeveelheden in het waterlichaam worden geloosd 1.1.3. Overgangswateren Biologische elementen Samenstelling, abundantie en biomassa van het fytoplankton Samenstelling en abundantie van de overige waterflora Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna Samenstelling en abundantie van de visfauna Hydromorfologische elementen die mede bepalend zijn voor de biologische elementen Morfologie Dieptevariatie Kwantiteit, structuur en substraat van de bodem Structuur van de getijdenzone Getijdenregime Zoetwaterstroming Golfslag Chemische en fysisch-chemische elementen ter ondersteuning van de biologische elementen Algemeen Doorzicht Thermische omstandigheden Zuurstofhuishouding Zoutgehalte Nutriënten Specifieke verontreinigende stoffen Verontreiniging door alle prioritaire stoffen waarvan is vastgesteld dat zij in het waterlichaam worden geloosd Verontreiniging door andere stoffen waarvan is vastgesteld dat zij in significante hoeveelheden in het waterlichaam worden geloosd 1.1.4. Kustwater Biologische elementen Samenstelling, abundantie en biomassa van het fytoplankton Samenstelling en abundantie van de overige waterflora Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna Hydromorfologische elementen ter ondersteuning van de biologische elementen Morfologische elementen Dieptevariatie Structuur en substraat van de kustbodem Structuur van de getijdenzone Getijdenregime Overheersende stroomrichtingen Golfslag Chemische en fysisch-chemische elementen ter ondersteuning van de biologische elementen Algemeen Doorzicht Thermische omstandigheden Zuurstofhuishouding Zoutgehalte Nutriënten Specifieke verontreinigende stoffen Verontreiniging door alle prioritaire stoffen waarvan is vastgesteld dar zij in het waterlichaam worden geloosd Verontreiniging door andere stoffen waarvan is vastgesteld dat zij in significante hoeveelheden in het waterlichaam worden geloosd. 1.1.5. Kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen Voor kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen gelden de kwaliteitselementen van één van de vier voornoemde categorieën natuurlijk oppervlaktewater, en wel die waarmee het betrokken sterk veranderde of kunstmatige waterlichaam de grootste overeenkomst vertoont. 1.2. Normatieve definities van ecologische toestandsklassen Tabel 1.2 Algemene definities voor rivieren, meren, overgangswateren en kustwateren >RUIMTE VOOR DE TABEL> Wateren waarvan de toestand minder dan matig is, worden als ontoereikend of slecht ingedeeld: wateren die tekenen van sterke wijzigingen vertonen in de waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam en waarin de relevante biologische gemeenschappen sterk afwijken van wat normaal is voor dat type oppervlaktewaterlichaam in onverstoorde staat, worden als ontoereikend ingedeeld; wateren die tekenen van zeer sterke wijzigingen vertonen in de waarden van de biologische kwaliteitselementen voor het type oppervlaktewaterlichaam en waarin grote delen van de relevante biologische gemeenschappen die normaal zijn voor dat type oppervlaktewaterlichaam in onverstoorde staat ontbreken, worden als slecht ingedeeld. 1.2.1. Definities voor zeer goede, goede en matige ecologische toestand in rivieren Biologische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> Hydromorfologische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> Fysisch-chemische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.2.2. Definities voor zeer goede, goede en matige ecologische toestand in meren Biologische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> Hydromorfologische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> Fysisch-chemische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.2.3. Definities voor zeer goede, goede en matige ecologische toestand in overgangswateren Biologische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> Hydromorfologische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> Fysisch-chemische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.2.4. Definities voor zeer goede, goede en matige ecologische toestand in kustwateren Biologische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> Hydromorfologische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> Fysisch-chemische kwaliteitselementen >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.2.5. Definities voor maximaal, goed en matig ecologisch potentieel voor sterk veranderde of kunstmatige waterlichamen >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.2.6. Procedure voor de vaststelling van chemische kwaliteitsnormen door de lidstaten Bij de afleiding van milieukwaliteitsnormen voor de in de punten 1-9 van bijlage VIII bedoelde verontreinigende stoffen ten behoeve van de bescherming van aquatische biota handelen de lidstaten overeenkomstig de volgende bepalingen. Er kunnen normen worden vastgesteld voor water, sedimenten of biota. Waar mogelijk moeten zowel acute als chronische gegevens worden verzameld voor de onderstaande taxa die relevant zijn voor het betrokken type waterlichaam, en voor elk ander watertaxon waarvoor gegevens beschikbaar zijn. De "standaardreeks" van taxa zijn: - algen en/of macrofyten; - daphnia of voor zout water representatieve organismen; - vis. Vaststelling van de milieukwaliteitsnorm Voor de vaststelling van een maximum voor het jaargemiddelde van de concentratie geldt de volgende procedure. i) De lidstaten bepalen geschikte veiligheidsfactoren die steeds moeten stroken met de aard en kwaliteit van de beschikbare gegevens en de richtsnoeren in punt 3.3.1 van deel II van de "Technische handleiding bij Richtlijn 93/67/EEG van de Commissie inzake de beoordeling van de risico's van nieuw aangemelde stoffen en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie inzake de beoordeling van de risico's van bestaande stoffen" en de veiligheidsfactoren in de onderstaande tabel. >RUIMTE VOOR DE TABEL> ii) Indien er gegevens over persistentie en bioaccumulatie beschikbaar zijn, worden die in aanmerking genomen bij de afleiding van de eindwaarde van de milieukwaliteitsnorm. iii) De aldus afgeleide norm wordt vergeleken met gegevens uit veldstudies. Bij abnormale resultaten wordt de afleiding getoetst met het oog op de berekening van een nauwkeuriger veiligheidsfactor. iv) De afgeleide norm wordt onderworpen aan een toetsing door vakgenoten en publieke inspraak, onder meer om de berekening van een nauwkeuriger veiligheidsfactor mogelijk te maken. 1.3. Monitoring van de ecologische en de chemische toestand van oppervlaktewateren Het meetnet voor oppervlaktewater wordt gevormd volgens de voorschriften van artikel 8. Het meetnet wordt zo opgezet dat een samenhangend, breed overzicht van de ecologische en chemische toestand in elk stroomgebied wordt verkregen en de waterlichamen kunnen worden ingedeeld in vijf klassen overeenkomstig de normatieve definities in punt 1.2. De lidstaten verstrekken in het stroomgebiedsbeheersplan een kaart of kaarten van het meetnet voor oppervlaktewater. Op basis van de karakterisering en de effectbeoordeling overeenkomstig artikel 5 en bijlage II stellen de lidstaten voor elke periode waarop een stroomgebiedsbeheersplan betrekking heeft, een programma voor toestand- en trendmonitoring en een programma voor operationele monitoring op. In sommige gevallen moeten de lidstaten wellicht ook programma's voor monitoring voor nader onderzoek opstellen. De lidstaten monitoren de parameters die een aanwijzing geven van de toestand van elk relevant kwaliteitselement. Bij de keuze van de parameters voor de biologische kwaliteitselementen bepalen de lidstaten het geschikte taxonomische niveau om een toereikende betrouwbaarheid en precisie bij de indeling van de kwaliteitselementen te bereiken. In het plan worden schattingen gegeven van de betrouwbaarheid en de precisie van de gegevens die met de monitoringsprogramma's worden verkregen. 1.3.1. Opzet van de toestand- en trendmonitoring Doelstelling De lidstaten stellen programma's voor monitoring met het oog op toezicht op teneinde informatie te verschaffen met het oog op: - aanvulling en bekrachtiging van de in bijlage II beschreven effectbeoordelingsprocedure; - een doelmatige en efficiënte opzet van toekomstige monitoringsprogramma's; - de beoordeling van veranderingen in de natuurlijke omstandigheden op lange termijn; - de beoordeling van veranderingen op lange termijn ten gevolge van algemeen voorkomende menselijke activiteiten. De resultaten van deze monitoring worden geëvalueerd en samen met de in bijlage II beschreven effectbeoordelingsprocedure gebruikt om te bepalen welke behoeften er zijn voor monitoringsprogramma's in de lopende en de latere stroomgebiedsbeheersplannen. Keuze van de meetpunten De monitoring met het oog op toezicht wordt verricht op voldoende oppervlaktewaterlichamen om de algemene toestand van het oppervlaktewater in elk stroomgebied of deelstroomgebied binnen het stroomgebiedsdistrict te kunnen beoordelen. Bij de keuze van de waterlichamen dragen de lidstaten er zorg voor dat zo nodig monitoring wordt verricht op punten: - waar het waterdebiet significant is binnen het stroomgebiedsdistrict in zijn geheel, met inbegrip van locaties in grote rivieren met een stroomgebied van meer dan 2500 km2; - waar het aanwezige watervolume significant is binnen het stroomgebiedsdistrict, met inbegrip van grote meren en reservoirs; - waar significante waterlichamen de grens van een lidstaat overschrijden; - die zijn aangewezen uit hoofde van Beschikking 77/795/EEG betreffende informatie-uitwisseling, en op andere punten die nodig zijn om de verontreinigingsvracht te schatten die de grenzen van lidstaten passeert en welke in het mariene milieu terechtkomt. Keuze van kwaliteitselementen Monitoring met het oog op toezicht wordt gedurende één jaar in de door het stroomgebiedsbeheersplan bestreken periode voor elke monitoringslocatie verricht voor: - de parameters voor alle biologische kwaliteitselementen; - de parameters voor alle hydromorfologische kwaliteitselementen; - de parameters voor alle algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen; - verontreinigende stoffen op de lijst van prioritaire stoffen die in het stroomgebied of het deelstroomgebied geloosd worden; - andere in significante hoeveelheden in het stroomgebied of deelstroomgebied geloosde verontreinigende stoffen, tenzij bij de vorige monitoring met het oog op toezicht is aangetoond dat het betrokken waterlichaam een goede toestand heeft bereikt en uit de beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten overeenkomstig bijlage II niet is gebleken dat de effecten op het waterlichaam zijn veranderd. In deze gevallen wordt monitoring met het oog op toezicht eenmaal per drie stroomgebiedsbeheersplannen uitgevoerd. 1.3.2. Opzet van de operationele monitoring Operationele monitoring wordt verricht om: - de toestand vast te stellen van de waterlichamen waarvan gebleken is dat ze gevaar lopen de milieudoelstellingen niet te bereiken; - uit de maatregelenprogramma's resulterende wijzigingen in de toestand van die lichamen te beoordelen. Het programma kan in de door het stroomgebiedsbeheersplan bestreken periode worden gewijzigd in het licht van de informatie die uit hoofde van de voorschriften van bijlage II of volgens deze bijlage is verkregen, met name voor een verlaging van de frequentie wanneer een effect niet significant wordt geacht of de betrokken belasting is weggenomen. Keuze van de monitoringslocaties Operationele monitoring wordt verricht voor alle waterlichamen die volgens de effectbeoordeling overeenkomstig bijlage II, dan wel volgens de monitoring met het oog op toezicht, gevaar lopen de op grond van artikel 4 bepaalde milieudoelstellingen niet te bereiken, alsmede voor waterlichamen waarin op de lijst van prioritaire stoffen voorkomende stoffen worden geloosd. Voor stoffen op de lijst van prioritaire stoffen worden de meetpunten gekozen overeenkomstig de wetgeving waarbij de toepasselijke milieukwaliteitsnorm is vastgesteld. In alle andere gevallen, ook voor stoffen op de lijst van prioritaire stoffen waarvoor geen specifieke voorschriften bestaan, worden de meetpunten als volgt gekozen: - voor lichamen die aan significante belasting uit puntbronnen onderhevig zijn, voldoende meetpunten in elk waterlichaam om de omvang en het effect van de puntbronbelasting te beoordelen. Is een waterlichaam aan meer dan één belasting uit puntbronnen onderhevig, dan mogen meetpunten worden gekozen om de omvang en het effect van die belasting in haar geheel te beoordelen; - voor lichamen die aan significante belasting uit diffuse bronnen onderhevig zijn, voldoende meetpunten binnen een selectie van de waterlichamen om de omvang en het effect van de belasting uit diffuse bronnen te beoordelen. De gekozen waterlichamen moeten representatief zijn voor de relatieve risico's van het bestaan van belasting uit diffuse bronnen, en de relatieve risico's van het niet bereiken van een goede oppervlaktewatertoestand; - voor lichamen die aan significante hydromorfologische belasting onderhevig zijn, voldoende meetpunten binnen een selectie van de lichamen om de omvang en het effect van de hydromorfologische belasting te beoordelen. De gekozen lichamen moeten een aanwijzing geven omtrent het algehele effect van de hydromorfologische belasting waaraan alle lichamen onderhevig zijn. Keuze van de kwaliteitselementen Om de omvang van de belasting waaraan oppervlaktewaterlichamen onderhevig zijn te beoordelen, verrichten de lidstaten monitoring voor de kwaliteitselementen die een aanwijzing geven van de belasting op het lichaam of de lichamen. Om het effect van die belasting te beoordelen, monitoren de lidstaten voorzover nodig: - parameters voor één of meer biologische kwaliteitselementen die het meest gevoelig zijn voor de belasting waaraan de waterlichamen onderhevig zijn; - alle geloosde prioritaire stoffen, alsmede andere in significante hoeveelheden geloosde verontreinigende stoffen; - parameters voor het hydromorfologische kwaliteitselement dat het meest gevoelig is voor de geconstateerde belasting. 1.3.3. Opzet van de monitoring voor nader onderzoek Doelstelling Monitoring voor nader onderzoek wordt verricht: - wanneer de reden voor een overschrijding niet bekend is, - wanneer volgens de monitoring met het oog op toezicht de ingevolge artikel 4 voor een waterlichaam bepaalde doelstellingen wellicht niet worden bereikt en er nog geen operationele monitoring is ingesteld, om te achterhalen waarom één of meer waterlichamen de milieudoelstellingen niet bereiken, of - om de omvang en het effect van een incidentele verontreiniging vast te stellen, en moet informatie verschaffen voor de vaststelling van een maatregelenprogramma om de milieudoelstellingen te bereiken, en van specifieke maatregelen die nodig zijn om de gevolgen van incidentele verontreiniging te verhelpen. 1.3.4. Meetfrequentie Voor de periode van toestand- en trendmonitoring gelden de hieronder vermelde meetfrequenties voor parameters die een indicatie geven voor fysisch-chemische kwaliteitselementen, tenzij langere tussenpozen op grond van technische kennis en deskundige beoordeling gerechtvaardigd zijn. Voor biologische of hydromorfologische kwaliteitselementen wordt tijdens de toestand- en trendmonitoringsperiode ten minste één keer monitoring verricht. Voor operationele monitoring wordt door de lidstaten voor elke parameter de vereiste meetfrequentie vastgesteld met het oog op voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling van de toestand van het betrokken kwaliteitselement. In de regel dient de monitoring te geschieden met tussenpozen die niet langer zijn dan aangegeven in de navolgende tabel, tenzij langere tussenpozen op grond van technische kennis en deskundige beoordeling gerechtvaardigd zijn. De frequenties worden gekozen met het oog op een aanvaardbare betrouwbaarheidsgraad en precisie. Het stroomgebiedsbeheersplan bevat schattingen van de met het gebruikte monitoringssysteem verkregen betrouwbaarheid en precisie. Bij de keuze van de meetfrequenties wordt rekening gehouden met de variabiliteit van parameters ten gevolge van natuurlijke en antropogene factoren. De monitoringstijdstippen worden zo gekozen dat de invloed van seizoenvariaties op de resultaten zo klein mogelijk is om ervoor te zorgen dat de resultaten een beeld geven van veranderingen in het waterlichaam ten gevolge van veranderingen door antropogene belasting. Indien nodig vindt tijdens verschillende seizoenen van hetzelfde jaar extra monitoring plaats om deze doelstelling te bereiken. >RUIMTE VOOR DE TABEL> 1.3.5. Aanvullende monitoringsvoorschriften voor beschermde gebieden De voorgaande voorgeschreven monitoringsprogramma's worden aangevuld om aan de volgende voorschriften te voldoen. Drinkwateronttrekkingspunten Ingevolge artikel 7 aangewezen oppervlaktewaterlichamen die gemiddeld meer dan 100 m3 per dag leveren, worden als monitoringslocaties aangewezen en zo nodig aan aanvullende monitoring onderworpen om aan de voorschriften van dat artikel te voldoen. Die lichamen worden gemonitored op alle geloosde prioritaire stoffen en op alle andere in significante hoeveelheden geloosde stoffen die de toestand van het waterlichaam kunnen beïnvloeden en die uit hoofde van de drinkwaterrichtlijn beheersd worden. De monitoring wordt verricht met de volgende frequenties: >RUIMTE VOOR DE TABEL> Beschermingsgebieden voor habitats en soorten Indien waterlichamen zulke gebieden vormen, worden zij opgenomen in het bovengenoemde programma voor operationele monitoring indien volgens de effectbeoordeling en de monitoring met het oog op toezicht de kans bestaat dat de in artikel 4 gestipuleerde milieudoelstellingen niet worden bereikt. De monitoring wordt verricht om de omvang en het effect van elke relevante significante belasting van die lichamen en, zo nodig, de uit de maatregelenprogramma's resulterende veranderingen in de toestand van die lichamen te beoordelen. De monitoring wordt voortgezet totdat de gebieden voldoen aan de voorschriften met betrekking tot water van de regeling waarbij zij zijn aangewezen en de doelstellingen van artikel 4 zijn bereikt. 1.3.6. Normen voor de monitoring van kwaliteitselementen De voor de monitoring van systeemparameters gebruikte methoden moeten in overeenstemming zijn met de hieronder vermelde internationale normen of met andere nationale of internationale normen die waarborgen dat wetenschappelijk gelijkwaardige en even vergelijkbare gegevens worden verkregen. Monstername voor macro-invertebrata >RUIMTE VOOR DE TABEL> Monstername voor macrofyten Desbetreffende CEN/ISO-normen na ontwikkeling. Monstername voor vissen Desbetreffende CEN/ISO-normen na ontwikkeling. Monsterneming voor diatomeeën Desbetreffende CEN/ISO-normen na ontwikkeling. Normen voor fysisch-chemische parameters Alle relevante CEN/ISO-normen. Normen voor hydromorfologische parameters Alle relevante CEN/ISO-normen. 1.4. Indeling en presentatie van de ecologische toestand 1.4.1. Vergelijkbaarheid van de biologische monitoringsresultaten i) De lidstaten stellen monitoringssystemen in om de waarden van de voor elke oppervlaktewatercategorie of voor sterk veranderde en kunstmatige oppervlaktewaterlichamen gespecifieerde biologische kwaliteitselementen te schatten. Bij toepassing van de navolgende procedure op sterk veranderde of kunstmatige waterlichamen gelden verwijzingen naar de ecologische toestand als verwijzingen naar het ecologische potentieel. Deze systemen mogen gebruikmaken van specifieke soorten of groepen van soorten die representatief zijn voor het kwaliteitselement in zijn geheel. ii) Om de vergelijkbaarheid van de monitoringssystemen te waarborgen, worden de resultaten van de door de afzonderlijke lidstaten gebruikte systemen uitgedrukt in ecologische kwaliteitscoëfficiënten met het oog op de indeling naar ecologische toestand. Die coëfficiënten geven de verhouding aan tussen de waarden van de voor een bepaald oppervlaktewaterlichaam vastgestelde biologische parameters en de waarden van die parameters onder de voor dat lichaam geldende referentieomstandigheden. De coëfficiënt wordt uitgedrukt in een getalswaarde tussen nul en één, waarbij waarden in de buurt van één op een zeer goede ecologische toestand wijzen en waarden in de buurt van nul op een slechte ecologische toestand. iii) Elke lidstaat verdeelt de schaal van de ecologische kwaliteitscoëfficiënt voor zijn monitoringssysteem voor elke oppervlaktewatercategorie in vijf klassen, gaande van een zeer goede tot een slechte ecologische toestand, zoals gedefinieerd in punt 1.2, door aan de grenzen tussen de klassen een getalswaarde toe te kennen. De getalswaarde voor de grens tussen de klassen "zeer goede toestand" en "goede toestand" en de getalswaarde voor de grens tussen de klassen "goede toestand" en "matige toestand" worden vastgesteld volgens de hierna beschreven intercalibratie. iv) De Commissie faciliteert deze intercalibratie om ervoor te zorgen dat deze klassengrenzen worden vastgesteld overeenkomstig de normatieve bepalingen van punt 1.2 en zij tussen de lidstaten vergelijkbaar zijn. v) Als onderdeel van de intercalibratie faciliteert de Commissie de informatie-uitwisseling tussen de lidstaten met het oog op de aanwijzing van een reeks locaties in elke ecoregio in de Gemeenschap. Die locaties gaan een intercalibratienet vormen. Het net zal bestaan uit locaties gekozen uit een reeks in elke ecoregio voorkomende typen van oppervlaktewaterlichamen. Voor elk geselecteerd type oppervlaktewaterlichaam telt het net ten minste twee locaties die overeenkomen met de grens tussen de normatieve bepalingen van "zeer goede toestand" en "goede toestand", en ten minste twee locaties die overeenkomen met de grens tussen de normatieve bepalingen van "goede toestand" en "matige toestand". De locaties worden door deskundigen gekozen op basis van gezamenlijke inspecties en alle andere beschikbare informatie. vi) Het monitoringssysteem van elke lidstaat wordt toegepast op de locaties in het intercalibratienet die in de ecoregio liggen en tot een type oppervlaktewaterlichaam behoren waarop het systeem uit hoofde van de voorschriften van deze richtlijn zal worden toegepast. De resultaten van deze toepassing worden gebruikt om de getalswaarden voor de betrokken klassengrenzen in het monitoringssysteem van elke lidstaat te bepalen. vii) Binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn stelt de Commissie een ontwerp-register op van de locaties die het intercalibratienet zullen vormen, dat volgens de procedures van artikel 21 kan worden gewijzigd. Het definitieve locatieregister wordt vastgesteld binnen vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en wordt door de Commissie bekendgemaakt. viii) De Commissie en de lidstaten voltooien het intercalibratiewerk binnen 18 maanden vanaf de datum van publicatie van het voltooide register. ix) De resultaten van de intercalibratie en de voor de klassen van het monitoringssysteem van elke lidstaat vastgestelde waarden worden door de Commissie binnen zes maanden na de voltooiing van de intercalibratie bekendgemaakt. 1.4.2. Presentatie van de monitoringsresultaten en klassenindeling van ecologische toestand en ecologisch potentieel i) >RUIMTE VOOR DE TABEL> ii) >RUIMTE VOOR DE TABEL> iii) Tevens geven de lidstaten met een zwarte stip op de kaart de waterlichamen aan die geen goede toestand of geen goed ecologisch potentieel bereiken omdat zij niet voldoen aan één of meer van de milieukwaliteitsnormen die voor dat waterlichaam zijn vastgesteld voor synthetische en niet-synthetische verontreinigende stoffen (in overeenstemming met de door de lidstaat vastgestelde regeling). 1.4.3. Presentatie van de monitoringsresultaten en klassenindeling van chemische toestand Indien een waterlichaam voldoet aan alle milieukwaliteitsnormen van bijlage IX en artikel 16 en de uit hoofde van andere communautaire wetgeving geldende milieukwaliteitsnormen, wordt voor dat waterlichaam een goede chemische toestand geregistreerd. Zo niet, dan wordt geregistreerd dat de chemische toestand van het water niet goed is. >RUIMTE VOOR DE TABEL> 2. GRONDWATER 2.1. Kwantitatieve toestand van grondwater 2.1.1. Parameter voor de indeling naar kwantitatieve toestand Regeling voor de grondwaterstand 2.1.2. Definitie van kwantitatieve toestand >RUIMTE VOOR DE TABEL> 2.2. Monitoring van de kwantitatieve toestand van grondwater 2.2.1. Meetnet voor de grondwaterstand Het grondwatermeetnet wordt ingesteld volgens de voorschriften van de artikelen 7 en 8. Het meetnet wordt zodanig opgezet dat het een betrouwbaar beeld geeft van de kwantitatieve toestand van alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen, met inbegrip van een beoordeling van de beschikbare grondwatervoorraad. De lidstaten verstrekken één of meer kaarten van het grondwatermeetnet in het stroomgebiedsbeheersplan. 2.2.2. Dichtheid van het monitoringsnetwerk Dit monitoringsnetwerk moet voldoende representatieve meetpunten omvatten om de grondwaterstand in elk grondwaterlichaam of elke groep grondwaterlichamen te kunnen inschatten, waarbij rekening wordt gehouden met variaties in de aanvulling op korte en op lange termijn, en moet met name - voor grondwaterlichamen waarbij de kans bestaat dat zij niet voldoen aan de milieudoelstellingen van artikel 4, een voldoende dicht meetpuntennet hebben om de gevolgen van onttrekkingen en lozingen voor de grondwaterstand te kunnen beoordelen; - voor grondwaterlichamen waarin grondwater over de grens van een lidstaat stroomt, voldoende meetpunten hebben om de richting en snelheid van de grondwaterstroming over de grens van die lidstaat te schatten. 2.2.3. Meetfrequentie De frequentie van de waarnemingen moet toereikend zijn voor een beoordeling van de kwantitatieve toestand van elk grondwaterlichaam of elke groep grondwaterlichamen, waarbij rekening wordt gehouden met variaties in de aanvulling op korte en op lange termijn. Met name moet: - voor grondwaterlichamen waarbij de kans bestaat dat zij niet voldoen aan de milieudoelstellingen van artikel 4, de meetfrequentie voldoende hoog zijn voor een beoordeling van de gevolgen van onttrekkingen en lozingen voor de grondwaterstand; - voor grondwaterlichamen waarin grondwater over de grens van een lidstaat stroomt, de meetfrequentie voldoende hoog zijn voor een schatting van de richting en snelheid van de grondwaterstroming over de grens van die lidstaat. 2.2.4. Interpretatie en presentatie van de kwantitatieve toestand van grondwater De met het monitoringsnetwerk voor een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen verkregen resultaten worden gebruikt om de kwantitatieve toestand van dat lichaam respectievelijk die lichamen te beoordelen. Onverminderd het bepaalde in punt 2.5 verstrekken de lidstaten een kaart van de aldus gemaakte beoordeling van de kwantitatieve toestand van het grondwater, waarbij gebruik wordt gemaakt van de volgende kleurcodering: goed: groen; ontoereikend: rood. 2.3. Chemische toestand van grondwater 2.3.1. Parameters voor het bepalen van de chemische toestand van grondwater Geleidbaarheid Concentraties van verontreinigende stoffen. 2.3.2. Definitie van goede chemische toestand van grondwater >RUIMTE VOOR DE TABEL> 2.4. Monitoring van de chemische toestand van grondwater 2.4.1. Meetnet voor grondwater Het grondwatermeetnet wordt gevormd volgens de voorschriften van de artikelen 7 en 8. Het meetnet wordt zo opgezet dat een samenhangend totaalbeeld van de chemische toestand van het grondwater in elk stroomgebied wordt gegeven en door de mens veroorzaakte stijgende tendensen op lange termijn bij verontreinigende stoffen aan het licht treden. Op basis van de in overeenstemming met artikel 5 en bijlage II verrichte karakterisering en effectbeoordeling stellen de lidstaten voor elke periode waarop een stroomgebiedsbeheersplan betrekking heeft, een programma voor toestand- en trendmonitoring op. De resultaten van dat programma worden gebruikt om een programma voor operationele monitoring op te stellen dat voor de resterende periode van het plan wordt gebruikt. In het plan worden schattingen gegeven van de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de gegevens die met de monitoringsprogramma's worden verkregen. 2.4.2. Toestand- en trendmonitoring Doelstelling De toestand- en trendmonitoring heeft ten doel: - de effectbeoordelingsprocedure aan te vullen en te bekrachtigen; - informatie te verstrekken voor de beoordeling van langetermijntendensen die het gevolg zijn van zowel veranderde natuurlijke omstandigheden als menselijke activiteiten. Keuze van de monitoringslocaties Er moeten voldoende monitoringslocaties worden gekozen voor: - lichamen waarvoor volgens de karakterisering overeenkomstig bijlage II het risico bestaat; - lichamen die de grens van een lidstaat overschrijden. Keuze van de parameters Voor alle geselecteerde grondwaterlichamen wordt de volgende reeks kernparameters gemonitored: - zuurstofgehalte; - pH-waarde; - geleidbaarheid; - nitraat; - ammonium. Lichamen waarvan in overeenstemming met bijlage II is vastgesteld dat er een significante kans is dat zij de goede toestand niet bereiken, worden eveneens gemonitored op de parameters die het effect van de betreffende belastingen aangeven. Grensoverschrijdende waterlichamen worden eveneens gemonitored op de parameters die relevant zijn voor de bescherming van al het door de grondwaterstroming ondersteunde gebruik. 2.4.3. Operationele monitoring Doelstelling In de perioden tussen programma's voor toestand- en trendmonitoring wordt operationele monitoring verricht met de bedoeling: - de chemische toestand vast te stellen van alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen waarbij de kans bestaat dat zij niet aan de normen voldoen; - de aanwezigheid vast te stellen van enige langdurige door de mens veroorzaakte stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof. Keuze van de monitoringslocaties Operationele monitoring wordt verricht voor alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die volgens zowel de in overeenstemming met bijlage II verrichte effectbeoordeling als de toestand- en trendmonitoring het risico lopen de doelstellingen van artikel 4 niet te bereiken. De keuze van de monitoringslocaties moet tevens een aanwijzing geven van de mate waarin de monitoringsgegevens van die locatie representatief zijn voor de kwaliteit van het betreffende grondwaterlichaam of de betreffende grondwaterlichamen. Meetfrequentie Operationele monitoring wordt verricht in de perioden tussen programma's voor toestand- en trendmonitoring, met een voldoende hoge frequentie om de gevolgen van relevante belastingen op te sporen, maar ten minste één keer per jaar. 2.4.4. Bepaling van tendensen bij verontreinigende stoffen De lidstaten gebruiken gegevens van zowel toestand- en trendmonitoring als monitoring om door de mens veroorzaakte stijgende tendensen op lange termijn in de concentraties van verontreinigende stoffen en omgekeerde tendensen vast te stellen. Het basisjaar of de basisperiode ten opzichte waarvan de tendensen worden berekend, moet worden aangegeven. De tendensen worden berekend voor een grondwaterlichaam of, in voorkomend geval, een groep grondwaterlichamen. Een omkering in een tendens moet statistisch worden aangetoond en de betrouwbaarheidsgraad van die waarneming moet worden aangegeven. 2.4.5. Interpretatie en presentatie van de chemische toestand van grondwater Voor de beoordeling van de toestand worden de resultaten van de verschillende meetpunten in een grondwaterlichaam samengevoegd tot een eindresultaat voor het waterlichaam in zijn geheel. Onverminderd de betrokken richtlijnen om voor het grondwaterlichaam de goede toestand te bereiken voor de chemische parameters waarvoor in communautaire wetgeving milieukwaliteitsnormen zijn vastgesteld, dient: - de gemiddelde waarde van de monitoringsresultaten voor elk punt in het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen berekend te worden, en dienen - die gemiddelde waarden in overeenstemming met artikel 17 gebruikt te worden om aan te tonen dat voldaan is aan de eis van een goede chemische toestand van het grondwater. Onverminderd het bepaalde in punt 2.5 verstrekken de lidstaten een kaart van de chemische toestand van het grondwater met onderstaande kleurcodering: goed: groen; ontoereikend: rood. Voorts duiden de lidstaten met een zwarte stip op de kaart de grondwaterlichamen aan die onderhevig zijn aan een significante en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof ten gevolge van menselijke activiteiten. Een omkering van een tendens wordt aangeduid met een blauwe stip op de kaart. Deze kaarten worden in het stroomgebiedsbeheersplan opgenomen. 2.5. Presentatie van de toestand van grondwater In het stroomgebiedsbeheersplan nemen de lidstaten ook een kaart op die voor elk grondwaterlichaam of elke groep grondwaterlichamen zowel de kwantitatieve toestand als de chemische toestand van dat lichaam of die groep lichamen aangeeft volgens de kleurcode van de punten 2.2.4 en 2.4.5. Het staat de lidstaten vrij om geen afzonderlijke kaarten te verstrekken uit hoofde van de punten 2.2.4 en 2.4.5, maar dan moeten zij in overeenstemming met de voorschriften van punt 2.4.5 op de ingevolge dit punt voorgeschreven kaart de lichamen aangeven die onderhevig zijn aan een significante en aanhoudende stijgende tendens in de concentratie van een verontreinigende stof, alsmede omkeringen in zulk een tendens. BIJLAGE VI LIJST VAN IN DE MAATREGELENPROGRAMMA'S OP TE NEMEN MAATREGELEN DEEL A Maatregelen vereist op grond van de onderstaande richtlijnen van de Raad: i) de zwemwaterrichtlijn (76/160/EEG); ii) de vogelstandrichtlijn (79/409/EEG)(1); iii) de drinkwaterrichtlijn (80/778/EEG), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/83/EG; iv) de richtlijn zware ongevallen (Seveso-richtlijn) (96/82/EG)(2); v) de milieueffectrapportagerichtlijn (85/337/EEG)(3); vi) de zuiveringsslibrichtlijn (86/278/EEG)(4); vii) de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater (91/271/EEG); viii) de richtlijn gewasbeschermingsmiddelen (91/414/EEG); ix) de nitratenrichtlijn (91/676/EEG); x) de habitatsrichtlijn (92/43/EEG)(5); xi) de richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (96/61/EG). DEEL B Het volgende is een niet-limitatieve lijst van aanvullende maatregelen die de lidstaten binnen elk stroomgebiedsdistrict mogen vaststellen als onderdeel van het overeenkomstig artikel 11, lid 4, voorgeschreven maatregelenprogramma: i) wetgevingsinstrumenten; ii) administratieve instrumenten; iii) economische of fiscale instrumenten; iv) in onderhandeling tot stand gekomen milieuovereenkomsten; v) emissiebeheersingsmaatregelen; vi) gedragscodes; vii) scheppen van nieuwe en herstellen van bestaande waterrijke gebieden; viii) onttrekkingsbeheersingsmaatregelen; ix) vraagregulerende maatregelen, onder andere bevordering van aangepaste landbouwproductie, zoals het telen van weinig water behoevende gewassen in aan droogte onderhevige gebieden; x) efficiency- en hergebruiksmaatregelen, onder andere de bevordering van waterefficiënte technologieën in de industrie en waterbesparende irrigatietechnieken; xi) constructieprojecten; xii) ontziltingsinstallaties; xiii) rehabilitatieprojecten; xiv) kunstmatige aanvulling van watervoerende lagen; xv) educatieve projecten; xvi) projecten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie; xvii) overige relevante maatregelen. (1) PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1. (2) PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13. (3) PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG (PB L 73 van 14.3.1997, blz. 5). (4) PB L 181 van 8.7.1986, blz. 6. (5) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7. BIJLAGE VII STROOMGEBIEDSBEHEERSPLANNEN A. Stroomgebiedsbeheersplannen dienen de volgende elementen te omvatten: 1. Een algemene beschrijving van de kenmerken van het stroomgebiedsdistrict zoals voorgeschreven in artikel 5 en bijlage II. Deze moet bevatten: 1.1. voor oppervlaktewateren: - kaarten met de ligging en de grenzen van de waterlichamen, - kaarten van de ecoregio's en typen oppervlaktewaterlichamen in het stroomgebied, - bepaling van de referentieomstandigheden voor de typen oppervlaktewaterlichamen; 1.2. voor grondwater: - kaarten met de ligging en de grenzen van de grondwaterlichamen; 2. een overzicht van de significante belastingen en effecten van menselijke activiteiten op de toestand van oppervlakte- en grondwater, met inbegrip van: - een raming van de verontreiniging door puntbronnen; - een raming van de verontreiniging door diffuse bronnen, met inbegrip van een overzicht van het bodemgebruik; - een raming van de druk op de kwantitatieve toestand van het water, met inbegrip van onttrekkingen; - een analyse van de andere gevolgen van menselijke activiteiten op de watertoestand; 3. vermelding en kaarten van beschermde gebieden zoals voorgeschreven in artikel 6 en bijlage IV; 4. een kaart van de voor de doeleinden van artikel 8 en bijlage V gevormde monitoringsnetwerken en een presentatie in kaartvorm van de resultaten van de monitoringsprogramma's die uit hoofde van die bepalingen zijn uitgevoerd voor de toestand van: 4.1. oppervlaktewater (ecologisch en chemisch); 4.2. grondwater (chemisch en kwantitatief); 4.3. beschermde gebieden; 5. een lijst van de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde milieudoelstellingen voor oppervlaktewateren, grondwater en beschermde gebieden, met inbegrip van in het bijzonder aanduiding van de gevallen waarin gebruik is gemaakt van artikel 4, leden 4, 5, 6 en 7, en de overeenkomstig dat artikel voorgeschreven, daarmee verband houdende informatie; 6. een samenvatting van de economische analyse van het watergebruik zoals voorgeschreven in artikel 5 en bijlage III; 7. een samenvatting van het overeenkomstig artikel 11 vastgestelde maatregelenprogramma, met inbegrip van de wijze waarop de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde doelstellingen daardoor moeten worden bereikt; 7.1. een samenvatting van de maatregelen die vereist zijn om de communautaire waterbeschermingswetgeving toe te passen; 7.2. een verslag over de praktische stappen en maatregelen die zijn genomen om het beginsel van de terugwinning van de kosten van watergebruik in overeenstemming met artikel 9 toe te passen; 7.3. een samenvatting van de maatregelen die zijn genomen om aan de voorschriften van artikel 7 te voldoen; 7.4. een samenvatting van de beheersingsmaatregelen voor wateronttrekking en -opstuwing, met inbegrip van een verwijzing naar de registers en vermelding van de gevallen waarin vrijstelling is verleend overeenkomstig artikel 11, lid 3, onder e); 7.5. een samenvatting van de beheersingsmaatregelen welke zijn vastgesteld voor puntbronlozingen en andere activiteiten die de watertoestand beïnvloeden, in overeenstemming met artikel 11, lid 3, onder g) en i); 7.6. aanduiding van de gevallen waarin toestemming is verleend voor directe lozing in grondwater, in overeenstemming met artikel 11, lid 3, onder j); 7.7. een samenvatting van de in overeenstemming met artikel 16 in verband met prioritaire stoffen genomen maatregelen; 7.8. een samenvatting van de ter voorkoming of beperking van de gevolgen van accidentele verontreiniging genomen maatregelen; 7.9. een samenvatting van de maatregelen volgens artikel 11, lid 5, voor waterlichamen die waarschijnlijk de doelstellingen van artikel 4 niet kunnen bereiken; 7.10. nadere gegevens over de bijkomende maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de vastgestelde milieudoelstellingen te bereiken; 7.11. nadere gegevens over de maatregelen in overeenstemming met artikel 11, lid 6, om toename van de verontreiniging van mariene wateren te voorkomen; 8. een register van alle meer gedetailleerde programma's en beheersplannen voor het stroomgebiedsdistrict, die betrekking hebben op specifieke deelstroomgebieden, sectoren, aangelegenheden of watertypen, alsmede een samenvatting daarvan; 9. een samenvatting van de maatregelen inzake voorlichting en raadpleging van het publiek, de resultaten daarvan alsmede de planwijzigingen die daarvan het gevolg zijn; 10. een lijst van de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met bijlage I; 11. de contactpunten en procedures om de achtergronddocumentatie en de in artikel 14, lid 1, bedoelde informatie te verkrijgen, met name nadere gegevens over de in overeenstemming met artikel 11, lid 3, onder g) en i), vastgestelde beheersingsmaatsregelen en de in overeenstemming met artikel 8 en bijlage V verzamelde concrete monitoringsgegevens. B. De eerste bijwerking van het stroomgebiedsbeheersplan en alle volgende bijwerkingen dienen daarenboven in te houden: 1. een samenvatting van alle veranderingen of actualiseringen sinds de publicatie van de vorige versie van het stroomgebiedsbeheersplan, met een samenvatting van de herzieningen die overeenkomstig artikel 4, leden 4, 5, 6 en 7, dienen te gebeuren; 2. een beoordeling van de vooruitgang die is geboekt bij het bereiken van de milieudoelstellingen, met een presentatie in kaartvorm van de monitoringsresultaten voor de door het vorige plan bestreken periode, en een verklaring voor de milieudoelstellingen die niet zijn bereikt; 3. een samenvatting en verklaring van eventuele maatregelen die waren opgenomen in de vroegere versie van het stroomgebiedsbeheersplan en die niet zijn uitgevoerd; 4. een samenvatting van alle aanvullende tussentijdse maatregelen die overeenkomstig artikel 11, lid 5, zijn vastgesteld sedert de publicatie van de vorige versie van het stroomgebiedsbeheersplan. BIJLAGE VIII INDICATIEVE LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE VERONTREINIGENDE STOFFEN 1. Organische halogeenverbindingen en stoffen die in water dergelijke verbindingen kunnen vormen. 2. Organische fosforverbindingen. 3. Organische tinverbindingen. 4. Stoffen en preparaten, of de afbraakproducten daarvan, waarvan is aangetoond dat zij carcinogene of mutagene eigenschappen hebben, of eigenschappen die in of via het aquatische milieu gevolgen kunnen hebben voor steroïdogene functies, schildklierfuncties, de voortplanting of andere hormonale functies. 5. Persistente koolwaterstoffen en persistente en bioaccumuleerbare organische toxische stoffen. 6. Cyaniden. 7. Metalen en metaalverbindingen. 8. Arseen en arseenverbindingen. 9. Biociden en gewasbeschermingsmiddelen. 10. Stoffen in suspensie. 11. Stoffen die bijdragen tot de eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten). 12. Stoffen die een ongunstige invloed uitoefenen op de zuurstofbalans (en die kunnen worden gemeten met behulp van parameters zoals BZV, CZV, enz.). BIJLAGE IX EMISSIEGRENSWAARDEN EN MILIEUKWALITEITSNORMEN De in het kader van de dochterrichtlijnen van Richtlijn 76/464/EEG ingestelde "grenswaarden" en "kwaliteitsdoelstellingen" worden voor de doeleinden van deze richtlijn als respectievelijk emissiegrenswaarden en milieukwaliteitsnormen beschouwd. Zij zijn vastgesteld bij de volgende richtlijnen van de Raad: i) de richtlijn kwiklozingen (82/176/EEG)(1); ii) de richtlijn cadmiumlozingen (83/513/EEG)(2); iii) de kwikrichtlijn (84/156/EEG)(3); iv) de richtlijn hexachloorcyclohexaanlozingen (84/491/EEG)(4) en v) de richtlijn lozing van gevaarlijke stoffen (86/280/EEG)(5). (1) PB L 81 van 27.3.1982, blz. 29. (2) PB L 291 van 24.10.1983, blz. 1. (3) PB L 74 van 17.3.1984, blz. 49. (4) PB L 274 van 17.10.1984, blz. 11. (5) PB L 181 van 4.7.1986, blz. 16. BIJLAGE X PRIORITAIRE STOFFEN BIJLAGE XI KAART A Systeem A: Ecoregio's voor rivieren en meren >PIC FILE= "L_2000327NL.007102.TIF"> 1. Iberisch-Macaronesische regio 2. Pyreneeën 3. Italië, Corsica en Malta 4. Alpen 5. Dinarische Westelijke Balkan 6. Helleense Westelijke Balkan 7. Oostelijke Balkan 8. Westelijke Hooglanden 9. Centrale hooglanden 10. De Karpaten 11. Hongaarse laaglanden 12. Zwarte-Zeeregio 13. Westelijke vlakten 14. Centrale vlakten 15. Baltische provincie 16. Oostelijke vlakten 17. Ierland en Noord-Ierland 18. Groot-Brittannië 19. IJsland 20. Boreale achterland 21. Toendra 22. Fennoscandia 23. Taiga 24. Kaukasus 25. Caspische depressie KAART B Systeem A: Ecoregio's voor overgangswateren en kustwateren >PIC FILE= "L_2000327NL.007201.TIF"> 1. Atlantische Oceaan 2. Noorse Zee 3. Barentszzee 4. Noordzee 5. Oostzee 6. Middellandse Zee Verklaring van de Commissie De Commissie zal in haar verslag overeenkomstig artikel 17, lid 3, met medewerking van de lidstaten, een kosten-batenanalyse opnemen.