Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32013L0036

    Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG Voor de EER relevante tekst

    PB L 176 van 27.6.2013, p. 338–436 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

    Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 29/07/2024

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2013/36/oj

    27.6.2013   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 176/338


    RICHTLIJN 2013/36/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 26 juni 2013

    betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG

    (Voor de EER relevante tekst)

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

    Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

    Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

    Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

    Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (2) en Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (3) zijn herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Talrijke bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG zijn zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing. Ter wille van de duidelijkheid en van een coherente toepassing van deze bepalingen moeten zijbijeengebracht worden in nieuwe wetgevingshandelingen die zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing zijn, namelijk deze richtlijn Verordening(EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (4). Met het oog op een betere toegankelijkheid dienen de bepalingen van de bijlagen bij de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG in het dispositief van deze richtlijn en die verordening te worden opgenomen.

    (2)

    Deze richtlijn dient onder meer de bepalingen te bevatten die betrekking hebben op de vergunningverlening voor de bedrijfsuitoefening, de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het recht van het vrij verrichten van diensten, en de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst in dit verband, alsook de bepalingen inzake het aanvangskapitaal en de toetsing door toezichthouders van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Deze richtlijn heeft als voornaamste doel en onderwerp het coördineren van nationale bepalingen betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, de regelingen voor de governance van deze instellingen en het toezichtkader dat op hen van toepassing is. Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG bevatten ook voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen geldende prudentiële vereisten.Deze vereisten dienen te worden opgenomen in Verordening (EU) nr. 575/2013, die uniforme en rechtstreeks toepasselijke prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen instelt, daar dergelijke vereisten nauw verband houden met de werking van de financiële markten voor een aantal activa die door kredietinstellingen en beleggingsondernemingen worden aangehouden. Deze richtlijn moet derhalve insamenhang met Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gelezen en moet zij, samen met die verordening, het rechtskader vormen dat van toepassing is op het bankbedrijf, het toezichtskader en de prudentiële voorschriften voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

    (3)

    De in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde algemene prudentiële vereisten worden aangevuld met door de bevoegde autoriteiten te treffen individuele regelingen naar aanleiding van hun doorlopende toetsing van elke individuele kredietinstelling en beleggingsonderneming. In deze richtlijn dient onder meer te worden aangegeven welke toezichtsregelingen kunnen worden getroffen en de bevoegde autoriteiten moeten de mogelijkheid hebben naar eigen inzicht regelingen op te leggen. Wat de individuele regelingen met betrekking tot de liquiditeit betreft, dienen de bevoegde autoriteiten onder meer rekening te houden met de beginselen die zijn vastgelegd in de Guidelines on Liquidity Cost Benefit Allocation van 27 oktober 2010 van het Comité van Europese bankentoezichthouders.

    (4)

    Krachtens Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (5) is het beleggingsondernemingen waaraan door de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst vergunning is verleend en waarop door deze autoriteiten toezicht wordt gehouden, toegestaan in andere lidstaten bijkantoren te vestigen en daar vrij diensten te verrichten. Genoemde richtlijn voorziet derhalve in de coördinatie van de voorschriften betreffende de vergunningverlening aan en de bedrijfsvoering van beleggingsondernemingen. In de richtlijn worden echter noch bedragen voor het aanvangskapitaal van dergelijke ondernemingen, noch een gemeenschappelijk kader voor de bewaking van de door deze ondernemingen gelopen risico's vastgesteld; de onderhavige richtlijn dient daarvoor te zorgen.

    (5)

    De onderhavige richtlijn dient ten aanzien van zowel de vrijheid van vestiging als het vrij verrichten van diensten, het essentiële instrument te zijn voor de totstandbrenging van de interne markt op het gebied van kredietinstellingen.

    (6)

    De harmonische werking van de interne markt vereist, naast rechtsnormen, nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en aanzienlijk grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken.

    (7)

    Bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (6) is de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) ("EBA") opgericht. In deze richtlijn dient rekening te worden gehouden met de in genoemde verordening omschreven rol en functie van de EBA en met de procedures die moeten worden gevolgd bij het toevertrouwen van taken aan de EBA.

    (8)

    Met het oog op de toename van de aan EBA toevertrouwde taken van de EBA waarin deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 voorzien, dienen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie te verzekeren dat passende personele en financiële middelen beschikbaar worden gesteld.

    (9)

    Als eerste stap op weg naar een bankenunie moet een gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) ervoor zorgen dat het Uniebeleid inzake het prudentiële toezicht op kredietinstellingen op een coherente en doeltreffende wijze wordt uitgevoerd, dat het gemeenschappelijke rulebook voor financiële diensten op dezelfde wijze wordt toegepast op kredietinstellingen in alle betrokken lidstaten, en dat die kredietinstellingen worden onderworpen aan toezicht van de hoogste kwaliteit, dat niet wordt doorkruist door andere, niet-prudentiële overwegingen. Een GTM dient als basis voor de volgende stappen op weg naar een bankenunie. Dit strookt met het uitgangspunt dat aan de invoering van gemeenschappelijke interventiemechanismen in een crisissituatie gemeenschappelijke controles vooraf moeten gaan die de kans verminderen dat van dergelijke interventiemechanismen gebruik moet worden gemaakt. In de conclusies van de Europese Raad van 14 december 2012 werd het volgende opgemerkt: "[d]e Commissie in de loop van 2013 een voorstel voor een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor aan het GTM deelnemende lidstaten [zal] voorleggen, dat door de medewetgevers bij voorrang zal worden behandeld, om nog tijdens de lopende parlementaire zittingsperiode te worden aangenomen.". De integratie van het financieel kader zou verder kunnen worden versterkt door te voorzien in een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme dat passende en effectieve ondersteunende maatregelen omvat om te waarborgen dat besluiten inzake de afwikkeling van banken snel, onpartijdig en met oog voor het belang van alle betrokkenen worden genomen.

    (10)

    De overdracht van toezichthoudende taken aan de Europese Centrale Bank (ECB) ten aanzien van een aantal lidstaten moet stroken met het in 2010 opgezette kader van het Europees systeem voor financieel toezicht en met de onderliggende doelstelling ervan om het gemeenschappelijk rulebook op te stellen en de convergentie van toezichtspraktijken in de Unie in zijn geheel te versterken. De ECB moet haar taken uitvoeren onverminderd en met inachtneming van elk relevant primair en secundair Unierecht, besluiten van de Commissie op het gebied van staatssteun, de mededingingsregels en controles op concentraties, en het gemeenschappelijk rulebook dat van toepassing is op alle lidstaten. De EBA is belast met het opstellen van ontwerpen van technische normen en richtsnoeren en aanbevelingen die voor convergentie van toezichtpraktijken en voor consistente toezichtsresultaten in de Unie moeten zorgen. De ECB dient de bevoegdheid om op grond van artikel 132 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verordeningen vast te stellen, uit te oefenen in overeenstemming met de handelingen die door de Commissie op basis van door EBA opgestelde ontwerpen zijn vastgesteld, en in overeenstemming met richtsnoeren en aanbevelingen van EBA op grond van artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    (11)

    De juridisch bindende bemiddelingsrol van de EBA om met wettelijk bindende kracht bemiddelend op te treden is een sleutelelement voor het bevorderen van coördinatie, consistent toezicht en de convergentie van toezichtpraktijken. Bemiddeling door EBA kan gestart worden op haar eigen initiatief in specifieke gevallen dan wel op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten in het geval van een meningsverschil. Deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 moeten het bereik van de gevallen waarin de EBA op eigen initiatief haarjuridisch bindende bemiddelingsrol kan opnemen verruimen met het oogmerk tot consistente toezichtpraktijken bij te dragen. De EBA heeft niet de bevoegdheid op eigen initiatief bemiddelend op te treden met betrekking tot het aanmerken van bijkantoren als significant en het bepalen van instellingsspecifieke prudentiële vereisten op grond van deze richtlijn. Teneinde op deze gevoelige terreinen coördinatie en consistente toezichtpraktijken te bevorderen, dienen de bevoegde autoriteiten in het geval van een meningsverschil de EBA evenwel in een vroeg stadium als bemiddelaar in te schakelen. Dergelijke vroegtijdige inschakeling van de EBA als bemiddelaar dient het vinden van een oplossing voor het geschil te faciliteren.

    (12)

    Teneinde spaargelden te beschermen en gelijke concurrentievoorwaarden tussen deze kredietinstellingen te creëren, moeten maatregelen tot coördinatie van het toezicht op kredietinstellingen, op hen allen van toepassing zijn. Hierbij dient echter rekening te worden gehouden met de objectieve verschillen in hun rechtspositie en bij het nationale recht vastgestelde doelstellingen.

    (13)

    Teneinde voor een goed functionerende interne markt te zorgen zijn transparante, voorspelbare en geharmoniseerde toezichtpraktijken en toezichtbesluiten noodzakelijk voor de bedrijfsuitoefening en voor het aansturen van grensoverschrijdende groepen kredietinstellingen. Daarom moet EBA de harmonisatie van de toezichtpraktijken versterken. De toezichtprocessen en de besluiten inzake toezicht dienen de werking van de interne markt voor zover dit het vrij verkeer van kapitaal betreft onverlet te laten. Colleges van toezichthouders moeten zorgen voor een gemeenschappelijk en onderling afgestemd werkprogramma en geharmoniseerde toezichtbesluiten. De samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en ontvangst moet worden versterkt door meer transparantie en informatie-uitwisseling.

    (14)

    Het toepassingsgebied van deze maatregelen moet derhalve zo ruim mogelijk zijn en alle instellingen bestrijken die terugbetaalbare gelden van het publiek in ontvangst nemen, in de vorm van deposito's of in andere vormen, zoals de permanente uitgifte van obligaties en andere vergelijkbare stukken, en voor eigen rekening kredieten verlenen. Uitzonderingen moeten echter worden gemaakt voor bepaalde kredietinstellingen waarop deze richtlijn niet van toepassing is. Deze richtlijn dient de toepassing van de nationale wetgevingen onverlet te laten indien hierin de mogelijkheid wordt geboden van aanvullende speciale vergunningen op grond waarvan de kredietinstellingen specifieke werkzaamheden kunnen verrichten of specifieke soorten transacties kunnen uitvoeren.

    (15)

    Het is raadzaam om de harmonisatie tot stand te brengen die noodzakelijk is om te komen tot een wederzijdse erkenning van vergunningen en van de stelsels van prudentieel toezicht, waardoor het mogelijk wordt om één enkele vergunning te verlenen die binnen de gehele Unie erkend wordt en waarbij het beginsel geldt dat het prudentieel toezicht door de lidstaat van herkomst wordt uitgeoefend.

    (16)

    De beginselen van wederzijdse erkenning en van toezicht door de lidstaat van herkomst vereisen dat de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat een vergunning weigeren of intrekken indien bepaalde gegevens, zoals de inhoud van het programma van werkzaamheden, de geografische spreiding van de werkzaamheden of de werkelijk uitgeoefende werkzaamheden, een duidelijke aanwijzing vormen dat de kredietinstelling het rechtsstelsel van een lidstaat heeft gekozen om zich te onttrekken aan de strengere voorschriften van een andere lidstaat, waar zij het grootste deel van haar werkzaamheden uitoefent of voornemens is uit te oefenen. Indien een dergelijke aanwijzing ontbreekt, maar de totale activa van de entiteiten in een bankgroep grotendeels gelokaliseerd zijn in een andere lidstaat, waarvan de bevoegde autoriteiten belast zijn met het toezicht op geconsolideerde basis, zou de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis enkel met toestemming van die bevoegde autoriteiten veranderd mogen worden.

    (17)

    De bevoegde autoriteiten zouden geen vergunning aan een kredietinstelling mogen verlenen of handhaven indien de nauwe banden die tussen deze instelling en andere natuurlijke of rechtspersonen bestaan, van dien aard zijn dat zij een belemmering vormen voor de juiste uitoefening van hun toezichtstaken. Kredietinstellingen waaraan reeds vergunning is verleend, moeten de bevoegde autoriteiten eveneens tevreden stellen ten aanzien van dergelijke nauwe banden.

    (18)

    De effectieve uitoefening van de toezichtstaken door de bevoegde autoriteiten omvat mede het toezicht op geconsolideerde basis, dat op een kredietinstelling of een beleggingsonderneming dient te worden uitgeoefend indien het recht van de Unie in dergelijk toezicht voorziet. In zulke gevallen moeten de autoriteiten bij welke een vergunning wordt aangevraagd, kunnen nagaan welke autoriteiten bevoegd zijn voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis op deze kredietinstelling of beleggingsonderneming.

    (19)

    Het moet kredietinstellingen waaraan in hun lidstaat van herkomst vergunning is verleend, worden toegestaan enige of alle van de in de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen opgenomen werkzaamheden door vestiging van een bijkantoor of het verrichten van diensten in de gehele Unie uit te oefenen.

    (20)

    Het is dienstig de wederzijdse erkenning ook te laten gelden voor deze werkzaamheden indien zij worden verricht door een financiële instelling die een dochteronderneming is van een kredietinstelling, mits deze dochteronderneming is opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan haar moederonderneming is onderworpen, en aan bepaalde strenge voorwaarden voldoet.

    (21)

    De lidstaat van ontvangst moet in verband met de uitoefening van het recht van vestiging en van het vrij verrichten van diensten kunnen eisen dat de specifieke nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden nageleefd door entiteiten die in hun lidstaat van herkomst geen vergunning als kredietinstelling hebben ontvangen en ten aanzien van werkzaamheden die niet zijn opgenomen in de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, mits, enerzijds, in dergelijke voorschriften niet al door Verordening (EU) nr. 575/2013 is voorzien, zij met Unierecht verenigbaar zijn en dienen ter bescherming van het algemeen belang, en, anderzijds, dergelijke entiteiten of dergelijke werkzaamheden niet op grond van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaat van herkomst aan gelijkwaardige regels onderworpen zijn.

    (22)

    In aanvulling op Verordening (EU) nr. 575/2013, waarin rechtstreeks toepasselijke prudentiële eisen voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn neergelegd, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er geen enkele belemmering is voor de uitoefening, op dezelfde wijze als in de lidstaat van herkomst, van de werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, mits zij niet in strijd zijn met wettelijke bepalingen ter bescherming van het algemeen belang in de lidstaat van ontvangst.

    (23)

    De regels voor bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land dienen in alle lidstaten analoog te zijn. Er moet worden bepaald dat deze regels niet gunstiger zijn dan de regels die van toepassing zijn op bijkantoren van kredietinstellingen uit een andere lidstaat. De Unie moet met derde landen overeenkomsten kunnen sluiten die voorzien in de toepassing van bepalingen krachtens welke voor deze bijkantoren op haar gehele grondgebied een gelijke behandeling geldt. De bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor buiten de Unie mogen niet in aanmerking komen voor het vrij verrichten van diensten en evenmin voor de vrijheid van vestiging in andere lidstaten dan die waarin zij gevestigd zijn.

    (24)

    Tussen de Unie en derde landen dienen overeenkomsten te worden gesloten om de concrete toepassing van geconsolideerd toezicht op een zo breed mogelijke geografische basis mogelijk te maken.

    (25)

    De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de financiële soliditeit van een kredietinstelling en met name de solvabiliteit op geconsolideerde basis dient te berusten bij de lidstaat van herkomst. Met betrekking tot het toezicht op bankgroepen in de Unie moet er een nauwere samenwerking bestaan tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en die van de lidstaten van ontvangst.

    (26)

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst dienen te beschikken over de bevoegdheid om per geval de werkzaamheden van bijkantoren van instellingen op hun grondgebied ter plaatse te controleren en te inspecteren, en om van een bijkantoor voor statistische, informatie- of toezichtdoeleinden informatie over zijn werkzaamheden te verlangen, indien de lidstaten van ontvangst dit met het oog opde stabiliteit van het financiële stelsel relevant achten.

    (27)

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst dienen informatie te verkrijgen over de werkzaamheden die op hun grondgebied worden uitgeoefend. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst dienen toezichtmaatregelen te nemen, tenzij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst voorzorgsmaatregelen moeten treffen.

    (28)

    De soepele werking van de interne bankmarkt vereist, naast rechtsregels, een nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en een veel grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken. Te dien einde moet de behandeling van problemen betreffende individuele kredietinstellingen en de onderlinge uitwisseling van informatie geschieden via de EBA. Deze procedure voor de onderlinge uitwisseling van informatie dient niet in de plaats te treden van de bilaterale samenwerking. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst moeten in dringende gevallen steeds kunnen nagaan, hetzij op eigen initiatief, hetzij op initiatief van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, of de werkzaamheden van een kredietinstelling op haar grondgebied in overeenstemming zijn met de wet, en met de beginselen van goede administratieve en boekhoudkundige procedures en van adequate interne controle.

    (29)

    Het is dienstig de uitwisseling van informatie toe te staan tussen de bevoegde autoriteiten en autoriteiten of organen die uit hoofde van hun functie bijdragen tot de stabiliteit van het financiële stelsel. Teneinde het vertrouwelijke karakter van de doorgegeven informatie te bewaren, moet de lijst van geadresseerden strikt beperkt blijven.

    (30)

    Bepaalde praktijken, zoals fraude of handel met voorkennis, kunnen de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel aantasten. Bepaald moet worden onder welke voorwaarden de uitwisseling van informatie in dergelijke gevallen is toegestaan.

    (31)

    Indien is bepaald dat informatie alleen met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten mag worden doorgegeven, mogen de bevoegde autoriteiten aan hun instemming strikte voorwaarden verbinden.

    (32)

    Uitwisseling van informatie moet worden toegestaan tussen de bevoegde autoriteiten en centrale banken en andere organen met een soortgelijke taak in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit en, daar waar noodzakelijk terwille van prudentieel toezicht, preventie en afwikkeling van faillerende instellingen en in noodsituaties, voorzover relevant, andere overheidsinstanties en centrale overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van wetgeving inzake het toezicht op kredietinstellingen, financiële instellingen, beleggingsdiensten en verzekeringsondernemingen, en overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op betalingssystemen.

    (33)

    Ter versterking van het prudentiële toezicht op de instellingen en ter bescherming van de cliënten van instellingen moeten met de wettelijke controle van de jaarrekeningen belaste personen de bevoegde autoriteiten terstond in kennis stellen wanneer zij in de uitvoering van hun taken kennis krijgen van bepaalde feiten die van dien aard zijn dat zij de financiële positie of de administratieve en boekhoudkundige organisatie van een instelling ernstig kunnen aantasten. Om dezelfde reden moeten de lidstaten ook bepalen dat deze verplichting in alle gevallen geldt wanneer dergelijke feiten door een met de wettelijke controle van de jaarrekening belast persoon worden geconstateerd in de uitvoering van zijn taken bij een onderneming die nauwe banden met een instelling heeft. De aan de met de wettelijke controle van de jaarrekening belaste personen opgelegde verplichting om in voorkomend geval aan de bevoegde autoriteiten mededeling te doen van bepaalde feiten en besluiten met betrekking tot een instelling, welke zij in de uitvoering van hun taken bij een niet-financiële onderneming constateren, mag op zich geen wijziging inhouden van de aard van hun taken bij deze onderneming, en evenmin van de wijze waarop zij zich van hun taken bij die onderneming dienen te kwijten.

    (34)

    Deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 hebben tot doel de solvabiliteit van instellingen zeker te stellen. Mocht er, niettegenstaande de solvabiliteitsvereisten, toch een crisis plaatsvinden, dan moet ervoor worden gezorgd dat instellingen op ordelijke wijze kunnen worden afgewikkeld, waarbij de negatieve gevolgen voor de reële economie worden beperkt en wordt voorkomen dat de belastingbetaler te hulp moet schieten. De EBA moet ten behoeve daarvan, in afwachting van verdere coördinatie op uniaal niveau, in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1093/2010 de initiativen beoordelen en coördineren aangaande herstel- en afwikkelingsplannen met als doel convergentie op dat gebied aan te moedigen. Te dien einde moet de EBA vooraf volledig worden geïnformeerd over het beleggen van vergaderingen betreffende herstel- en afwikkelingsplannen en dient zij het recht te hebben aan die vergaderingen deel te nemen. De autoriteiten van sommige lidstaten hebben het opstellen van herstel- en afwikkelingsplannen reeds verplicht gesteld voor instellingen en autoriteiten. Het is dan ook dienstig voor te schrijven dat instellingen in dat opzicht met de autoriteiten moeten samenwerken. De EBA dient vooraf volledig te worden geïnformeerd over het beleggen van vergaderingen betreffende herstel- en afwikkelingsplannen en dient het recht te hebben aan die vergaderingen deel te nemen. Indien er een herstel- of afwikkelingsplan wordt opgesteld, dient EBA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 bij te dragen tot en actief deel te nemen aan het opstellen en de coördinatie van doeltreffende en consistente herstel- en afwikkelingsplannen. Prioriteit dient te worden gegeven aan gevallen waarin bij dergelijke plannen systeemrelevante instellingen betrokken zijn.

    (35)

    Teneinde zeker te stellen dat de uit deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 voortvloeiende verplichtingen worden nageleefd door instellingen, door diegenen die het bedrijf van een instelling feitelijk leiden en door de leden van het leidinggevend orgaan van een instelling aan en een gelijke behandeling in de gehele Unie zeker te stellen, dient van de lidstaten te worden verlangd dat zij voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Daarom moeten de door de lidstaten vastgestelde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen aan bepaalde essentiële vereisten voldoen wat betreft adressaten, de in aanmerking te nemen criteria bij het opleggen ervan, de bekendmaking ervan, de essentiële sanctiebevoegdheden en de omvang van administratieve geldboeten.

    (36)

    Aan de bevoegde autoriteiten moeten in het bijzonder de bevoegdheid worden verleend om administratieve geldboeten op te leggen die hoog genoeg zijn om de te verwachten winsten teniet te doen en die zelfs op grotere instellingen en de bestuurders daarvan een afschrikkend effect hebben.

    (37)

    Teneinde een consistente toepassing van de administratieve sancties of andere administratieve maatregelen in alle lidstaten te garanderen, dient van de lidstaten te worden verlangd dat zij er zorg voor dragen dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van het soort van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en van de omvang van de administratieve geldboeten alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen.

    (38)

    Om te garanderen dat administratieve sancties een afschrikkend effect hebben, dienen zij normaliter te worden bekendgemaakt, behalve in bepaalde welomschreven omstandigheden.

    (39)

    Teneinde de betrouwbaarheid van bestuurders en van leden van een leidinggevend orgaan te kunnen beoordelen, moet er worden voorzien in een efficiënt systeem voor de uitwisseling van informatie, waarbij EBA, met inachtneming van vereisten inzake beroepsgeheim en gegevensbescherming, het recht dient te hebben om een centrale gegevensbank met gedetailleerde gegevens over administratieve sancties, met inbegrip van eventueel daartegen ingestelde rechtsmiddelen, bij te houden die alleen voor bevoegde autoriteiten toegankelijk is. In ieder geval dient informatie over strafrechtelijke veroordelingen te worden uitgewisseld in overeenstemming met Kaderbesluit 2009/315/JBZ (7) en Besluit 2009/316/JBZ (8), zoals omgezet in het nationale recht, en met andere relevante bepalingen van nationaal recht.

    (40)

    De bevoegde autoriteiten dienen over de nodige onderzoeksbevoegdheden te beschikken tot opsporing van mogelijke inbreuken op bepalingen van nationaal recht die deze richtlijn en aan Verordening (EU) nr. 575/2013 implementeren, en zij dienen tevens doeltreffende mechanismen op te zetten om de melding van mogelijke of feitelijke inbreuken aan te moedigen. Deze mechanismen mogen geen afbreuk doen aan de rechten van de verdediging van eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld.

    (41)

    Deze richtlijn dient te voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen, zodat zo veel mogelijke ruimte wordt gecreëerd voor optreden nadat een schending heeft plaatsgevonden, en om verdere inbreuken te helpen voorkomen, ongeacht of deze in nationaal recht als een administratieve sanctie dan wel als een andere administratieve maatregel worden aangemerkt. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben te voorzien in aanvullende sancties, en in hogere administratieve geldboeten, naast die welke in deze richtlijn zijn voorzien.

    (42)

    Deze richtlijn dient alle in de wetgeving van de lidstaten voorkomende bepalingen met betrekking tot strafrechtelijke sancties onverlet te laten.

    (43)

    De lidstaten dienen er zorg voor te dragen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen een intern kapitaal hebben dat qua omvang, kwaliteit en verdeling is afgestemd op de risico's waaraan ze blootgesteld zijn of kunnen worden. Derhalve moeten de lidstaten ervoor zorgen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen beschikken over strategieën en processen om de toereikendheid van hun intern kapitaal te beoordelen en dit kapitaal op peil te houden.

    (44)

    De bevoegde autoriteiten moeten tot taak krijgen ervoor te zorgen dat de organisatie en de omvang van het eigen vermogen van de instellingen zijn afgestemd op de risico's waaraan deze blootgesteld zijn of zouden kunnen zijn.

    (45)

    Om ervoor te zorgen dat instellingen die in verscheidene lidstaten actief zijn, niet onevenredig zwaar worden belast doordat de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat afzonderlijk met vergunningverlening en toezicht belast blijven, is het van essentieel belang dat de samenwerking tussen deze autoriteiten aanzienlijk wordt geïntensiveerd. EBA moet dergelijke samenwerking vergemakkelijken en bevorderen.

    (46)

    Om overal in de Unie algehele marktdiscipline te waarborgen, is het dienstig dat de bevoegde autoriteiten informatie bekendmaken over de bedrijfsvoering van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Deze informatie moet uitgebreid genoeg zijn om een vergelijking mogelijk te maken tussen de door de verschillende bevoegde autoriteiten van de lidstaten gevolgde benaderingen, en tevens complementair zijn aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende de openbaarmaking van technische informatie door de instellingen.

    (47)

    Het toezicht op de instellingen op geconsolideerde basis heeft ten doel de belangen van deposanten en beleggers van instellingen te beschermen en de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen. Om doeltreffend te zijn, moet het toezicht op geconsolideerde basis kunnen worden uitgeoefend op alle bankgroepen, met inbegrip van die waarvan de moederonderneming geen kredietinstelling of beleggingsonderneming is. De lidstaten dienen de bevoegde autoriteiten met de nodige juridische instrumenten toe te rusten opdat zij een dergelijk toezicht kunnen uitoefenen.

    (48)

    Voor groepen met gespreide activiteiten waarvan de moederonderneming de zeggenschap heeft over ten minste één dochteronderneming, moeten de bevoegde autoriteiten in staat zijn de financiële situatie van elke kredietinstelling of beleggingsonderneming in een dergelijke groep te beoordelen. De bevoegde autoriteiten moeten ten minste beschikken over middelen om van alle ondernemingen van de groep de gegevens te verkrijgen die nodig zijn om hun taak te kunnen vervullen. Voor groepen van ondernemingen die uiteenlopende financiële activiteiten uitoefenen, moet tussen de voor het toezicht op de verschillende financiële sectoren verantwoordelijke autoriteiten een vorm van samenwerking worden ingesteld.

    (49)

    De lidstaten moeten een vergunning van een kredietinstelling kunnen weigeren of intrekken in het geval van bepaalde groepsstructuren die zij voor het uitoefenen van bankactiviteiten ongeschikt achten omdat op deze structuren onvoldoende toezicht kan worden uitgeoefend. De bevoegde autoriteiten moeten in dit verband over de benodigde bevoegdheden beschikken om een gezonde en prudente bedrijfsvoering van kredietinstellingen te waarborgen. Om in de Unie een duurzame en diverse bankcultuur te verzekeren die in de eerste plaats de belangen van de burgers van de Unie behartigt, moeten kleinschalige bankactiviteiten, zoals die van kredietverenigingen en coöperatieve banken, worden aangemoedigd.

    (50)

    Het mandaat van de bevoegde autoriteiten dient op passende wijze rekenschap te geven van de dimensie van de Unie. De bevoegde autoriteiten moeten daarom naar behoren rekening houden met de gevolgen van hun beslissingen, niet alleen voor de stabiliteit van het financiële stelsel in hun eigen rechtsgebiedt, maar ook in alle andere betrokken lidstaten. Onverminderd het nationale recht behelst dit beginsel niet dat de bevoegde autoriteiten aan het verwezenlijken van een specifiek resultaat moeten worden gehouden, maar is het veeleer bedoeld om de financiële stabiliteit in de gehele Unie te bevorderen.

    (51)

    Uit de financiële crisis is gebleken dat er verbanden zijn tussen de banksector en het zogenoemde "schaduwbankieren". Sommige vormen van schaduwbankieren houden dienstig risico's gescheiden van de banksector en vermijden vandaar mogelijke gevolgen voor de belastingbetaler of systemische gevolgen. Desondanks zijn ten behoeve van stabiliteit van het financiële systeem een beter begrip nodig van de verrichtingen in het kader van schaduwbankieren en de verbanden ervan met eniteiten in de financiële sector, en ook striktere regelgeving om te voorzien in transparantie, een vermindering van systeemrisico en uitbanning van ongepaste praktijken. Aanvullende rapportage door instellingen kan dit deels tot stand brengen, maar nieuwe specifieke regelgeving is ook nodig.

    (52)

    Meer transparantie met betrekking tot de werkzaamheden van instellingen en in het bijzonder met betrekking tot geboekte winsten, betaalde belastingen en ontvangen subsidies, is van essentieel belang om de burgers van de Unie weer vertrouwen in de financiële sector te geven. Een rapportageplicht dienaangaande kan dan ook als een belangrijk element van het afleggen van verantwoording door instellingen jegens stakeholders en jegens de maatschappij worden gezien.

    (53)

    Tekortkomingen in de corporate governance van een aantal instellingen hebben ertoe bijgedragen dat in de banksector buitensporige en onverantwoorde risico's zijn genomen die tot het falen van individuele instellingen hebben geleid en niet alleen in de lidstaten maar in de hele wereld systeemproblemen hebben veroorzaakt. De zeer algemene bepalingen inzake de governance van instellingen en het niet-bindende karakter van een aanzienlijk deel van het corporate-governancekader, dat hoofdzakelijk op vrijwillige gedragscodes is gebaseerd, hebben de effectieve implementatie van deugdelijke corporate-governancepraktijken door de instellingen onvoldoende gefaciliteerd. In sommige gevallen heeft het ontbreken van doeltreffende controlemechanismen binnen de instellingen geresulteerd in een gebrekkig toezicht op de besluitvorming van het bestuur, wat kortzichtige en te riskante bestuursstrategieën in de hand heeft gewerkt. De heersende onduidelijkheid over de rol die bevoegde autoriteiten bij het toezicht op corporate-governancesystemen van instellingen spelen, verhinderde de uitoefening van een afdoende toezicht op de doeltreffendheid van interne governanceprocessen.

    (54)

    Om de mogelijk schadelijke gevolgen van onvolkomen vormgegeven corporate-governanceregelingen voor een degelijk risicobeheer aan te pakken, dienen de lidstaten beginselen en normen in te voeren teneinde een doeltreffend toezicht door het leidinggevend orgaan te garanderen, een gezonde risicocultuur op alle niveaus van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen te bevorderen en bevoegde autoriteiten in staat te stellen zich ervan te vergewissen dat de interne governanceregelingen adequaat zijn. Bij de toepassing van die beginselen en normen dient rekening te worden gehouden met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. De lidstaten moeten beginselen en normen voor corporate governance kunnen opleggen in aanvulling op die welke door deze richtlijn verplicht zijn gesteld.

    (55)

    Door de lidstaten heen worden verschillende governancestructuren gebruikt. In de meeste gevallen wordt een monistisch of een dualistisch bestuursmodel gebruikt. De in deze richtlijn gebruikte definities beogen betrekking te hebben op alle bestaande modellen, zonder een bepaald model voor te staan. Zij zijn louter functioneel voor het geven van regels gericht op een bepaald resultaat, onafhankelijk van het nationale vennootschapsrecht dat in elke lidstaat op een instelling van toepassing is. De definities moeten derhalve de algemene bevoegdheidsverdeling overeenkomstig nationaal vennootschapsrecht onverlet laten.

    (56)

    Een leidinggevend orgaan moet worden opgevat als een orgaan dat zowel een uitvoerende als een toezichthoudende functie heeft. De bevoegdheid en de structuur van leidinggevende organen verschillen van lidstaat tot lidstaat. In lidstaten met een monistische bestuursstructuur pleegt een enkel leidinggevend orgaan (de raad van bestuur) zowel bestuurstaken als toezichttaken te vervullen. In lidstaten met een dualistische bestuursstructuur wordt de toezichtfunctie vervuld door een afzonderlijk toezichthoudend orgaan dat geen uitvoerende taken heeft en worden de uitvoerende taken vervuld door een afzonderlijk leidinggevend orgaan dat verantwoordelijk is voor en rekenschap moet afleggen over het dagelijks bestuur van de onderneming. In die structuur worden afzonderlijke taken toegewezen aan verschillende entiteiten binnen het leidinggevend orgaan.

    (57)

    De rol van de niet bij het dagelijks bestuur betrokken leden van het leidinggevend orgaan in een instelling dient mede te bestaan uit een constructieve maar kritische opstelling ten aanzien van de strategie van de instelling en aldus tot de ontwikkeling van die strategie bij te dragen, een nauwgezet onderzoek van de bestuursprestaties ten opzichte van afgesproken doelstellingen, het zich ervan vergewissen dat de financiële informatie juist is en dat de financiële controles en risicobeheerssystemen robuust en houdbaar zijn, een nauwgezet onderzoek van de opzet en tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid van de instelling, en het geven van objectieve oordelen over middelen, benoemingen en gedragsnormen.

    (58)

    Om bestuurlijke maatregelen en beslissingen effectief te kunnen monitoren, dient het leidinggevend orgaan van een instelling voldoende tijd te besteden om in staat te zijn zijn functies uit te voeren en om bekend te zijn met de bedrijfsactiviteiten van de instelling, de voornaamste risico's waaraan zij is blootgesteld, en de gevolgen van de bedrijfs- en de risicostrategie. Het combineren van een te groot aantal bestuursfuncties zou een lid van het leidinggevend orgaan kunnen beletten genoeg tijd te besteden aan het vervullen van die toezichthoudende rol. Daarom is het noodzakelijk het aantal bestuursfuncties dat een lid van het leidinggevend orgaan van een instelling tegelijkertijd in verschillende entiteiten kan vervullen, te beperken. Bestuursfuncties in organisaties die niet hoofdzakelijk commerciële doelen nastreven, zoals organisaties zonder winstoogmerk of liefdadigheidsorganisaties, dienen bij het toepassen van die beperking evenwel buiten beschouwing te blijven.

    (59)

    Bij de benoeming van de leden van het leidinggevend orgaan dienen de aandeelhouders of vennoten van een instelling in aanmerking te nemen of de gegadigden over de kennis, kwalificaties en vaardigheden beschikken die noodzakelijk zijn om correct en prudent bestuur van de instelling te vrijwaren. Die beginselen moeten worden gehanteerd en ingevuld door middel van transparante en open benoemingsprocedures, in het bijzonder met betrekking tot de leden van het leidinggevend orgaan.

    (60)

    Het feit dat leidinggevende organen verzuimen bestuursbeslissingen te monitoren, is ten dele te wijten aan het verschijnsel van groepsdenken. Dat verschijnsel wordt onder meer veroorzaakt door een gebrek aan diversiteit in de samenstelling van de leidinggevende organen. Om een onafhankelijke meningsvorming en een kritische ingesteldheid te bevorderen, dienen de raden van bestuur van instellingen derhalve te worden gekenmerkt door voldoende diversiteit wat leeftijd, geslacht, geografische herkomst, opleiding en professionele achtergrond betreft, zodat daarin een verscheidenheid aan standpunten en ervaringen wordt vertegenwoordigd. Genderevenwicht is van bijzonder belang om tot een correcte vertegenwoordiging van de bevolking te komen. In het bijzonder moeten instellingen die niet voldoen aan de representativiteitsdrempel voor de ondervertegenwoordigde sekse met voorrang passende maatregelen nemen. De vertegenwoordiging van werknemers in leidinggevende organen zou ook kunnen worden beschouwd als een positieve manier om tot meer diversiteit te komen, aangezien daardoor een belangrijk perspectief en echte kennis van de interne werking van instellingen worden toegevoegd. Door een grotere verscheidenheid gekenmerkte leidinggevende organen zouden het bestuur effectiever monitoren en aldus bijdragen tot een beter risicotoezicht en een grotere weerbaarheid van de instellingen. Diversiteit dient bijgevolg een van de criteria voor de samenstelling van leidinggevende organen te zijn. Diversiteit dient ook aan bod te komen in het aanwervingsbeleid van instellingen in meer algemene zin. Dat beleid zou de instellingen er bijvoorbeeld toe moeten aanmoedigen gegadigden te selecteren uit shortlists met zowel mannen als vrouwen.

    (61)

    Teneinde naleving van de wettelijke voorschriften alsook corporate governance te verbeteren, moeten lidstaten doeltreffende en betrouwbare mechanismen opzetten om de melding van mogelijke of feitelijke inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteiten aan te moedigen. Werknemers die binnen hun eigen instelling inbreuken melden, dienen een volwaardige bescherming te genieten.

    (62)

    Een beloningsbeleid dat aanspoort tot het nemen van buitensporige risico's kan een degelijk en doeltreffend risicobeheer van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ondermijnen. De leden van de G-20 hebben zich ertoe verbonden de "Principles for Sound Compensation Practices and Implementing Standards" van de Financial Stability Board (FSB) in te voeren, die bedoeld zijn om de mogelijk schadelijke gevolgen van onvolkomen vormgegeven beloningsstructuren voor een degelijk risicobeheer en een degelijke controle van het risicogedrag van natuurlijke personen aan te pakken. Met deze richtlijn wordt beoogd op Unieniveau aan internationale beginselen en normen uitvoering te geven door te voorzien in een uitdrukkelijke verplichting voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen om voor de categorieën van medewerkers wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, een beloningsbeleid en een beloningspraktijk vast te stellen en in stand te houden die in overeenstemming zijn met een doeltreffend risicobeheer.

    (63)

    Om ervoor te zorgen dat instellingen over een degelijk beloningsbeleid beschikken, verdient het aanbeveling duidelijke beginselen inzake governance en de structuur van het beloningsbeleid te specificeren. Het beloningsbeleid dient met name te stroken met de risicobereidheid, waarden en langetermijnbelangen van de kredietinstelling of beleggingsonderneming. Te dien einde moet de prestatiegerelateerde component van de beloning worden beoordeeld op basis van prestaties over een lange termijn, rekening houdend met de bestaande en toekomstige risico's die met die prestaties samenhangen.

    (64)

    Bij het beschouwen van het beleid inzake variabele beloning moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaste beloning, omvattende betalingen, evenredige reguliere pensioenbijdragen, of voordelen (waarbij voor die voordelen geen prestatiecriteria in aanmerking worden genomen), en variabele beloning, omvattende bijkomende betalingen, of prestatie-afhankelijke voordelen of, in uitzonderlijke omstandigheden, andere contractuele elementen die evenwel geen deel uitmaken van het gangbare arbeidsvoorwaardenpakket (zoals gezondheidszorg, kinderopvang of evenredige reguliere pensioenbijdragen). Zowel geldelijke als niet-geldelijke voordelen moeten worden inbegrepen.

    (65)

    Om het nemen van buitensporige risico's te voorkomen, moet een maximumverhoudingspercentage tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning worden bepaald. Het is dienstig om in dit opzicht in een bepaalde rol voor de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van instellingen te voorzien. De lidstaten moeten met betrekking tot de verhouding tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning strengere vereisten kunnen bepalen. Teneinde het gebruik aan te moedigen van op de lange termijn uitgestelde beloning in de vorm van aandelen- of schuldinstrumenten als component van variabele beloning, dienen de lidstaten, binnen bepaalde grenzen, aan instellingen toestemming te kunnen verlenen om bij de berekening van de waarde van die instrumenten een notioneel discontopercentage toe te passen met het oog op de toepassing van het maximumverhoudingspercentage. De lidstaten dienen evenwel niet verplicht te zijn om in een dergelijke mogelijkheid te voorzien en moeten kunnen bepalen dat de mogelijkheid geldt voor een lager maximumpercentage van de totale variabele beloning dan het in deze richtlijn bepaalde percentage. Teneinde te zorgen voor een geharmoniseerde en coherente benadering die in de hele interne markt voor gelijke mededingingsvoorwaarden zorgt, dient de EBA passende richtsnoeren af te geven betreffende het toepasselijke notionele discontopercentage dat moet worden gebruikt.

    (66)

    Om ervoor te zorgen dat de vormgeving van het beloningsbeleid deel uitmaakt van het risicobeheer van de instelling, dient het leidinggevend orgaan het bestaande beloningsbeleid vast te stellen en regelmatig te toetsen. De bepalingen van deze richtlijn inzake beloningen dienen een weerspiegeling te zijn van de verschillen tussen de diverse soorten instellingen naar evenredigheid, rekening houdend met hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden. Het zou met name niet evenredig zijn van bepaalde soorten beleggingsondernemingen te verlangen dat zij al deze beginselen naleven.

    (67)

    Teneinde de financiële stabiliteit binnen de Unie te beschermen en te bevorderen en mogelijke omzeilingen van de vereisten van deze richtlijn te ondervangen, moeten bevoegde autoriteiten op geconsolideerde basis toezien op naleving van de beginselen en voorschriften inzake beloning voor instellingen, dat wil zeggen op het niveau van de groep, van moederondernemingen en van dochterondernemingen, met inbegrip van bijkantoren en dochterondernemingen in derde landen.

    (68)

    Aangezien onvolkomen vormgegeven beloningsbeleid en bonusregelingen de risico's waaraan kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn blootgesteld tot een onaanvaardbare omvang kunnen doen toenemen, moet er onmiddellijk bijsturend, en zo nodig ook met passende corrigerende maatregelen, worden opgetreden. Het is dan ook raadzaam om ervoor te zorgen dat bevoegde autoriteiten bij machte zijn om de betrokken instellingen kwalitatieve of kwantitatieve maatregelen op te leggen waarmee wordt beoogd de problemen aan te pakken die in het kader van de toetsing door de toezichthouder met betrekking tot het beloningsbeleid zijn geconstateerd.

    (69)

    De bepalingen inzake beloningen mogen geen afbreuk doen aan de volledige uitoefening van de fundamentele rechten die door de bepalingen van artikel 153, lid 5, VWEU worden gegarandeerd, aan de algemene beginselen van nationaal overeenkomstenrecht en arbeidsrecht, aan toepasselijk Unie- en nationaal recht inzake de rechten en de betrokkenheid van aandeelhouders en de algemene verantwoordelijkheden van de leidinggevende organen van de instelling in kwestie, en evenmin aan de eventuele rechten van de sociale partners om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten en te bekrachtigen, overeenkomstig nationaal recht en gebruiken.

    (70)

    Eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico en het marktrisico mogen alleen voor zover dit noodzakelijk is worden gebaseerd op externe ratings. Indien er van een wezenlijk kredietrisico sprake is, dienen instellingen er bijgevolg in het algemeen naar te streven interneratingbenaderingen of interne modellen te hanteren. Op externe ratings berustende standaardbenaderingen kunnen evenwel worden gebruikt bij een minder wezenlijk kredietrisico, wat typisch het geval is voor minder geavanceerde instellingen, categorieën blootstellingen waarvan de omvang en het risico te verwaarlozen zijn of in situaties waarin de toepassing van interne benaderingen te belastend zou zijn.

    (71)

    Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/4/EG zijn een van de pijlers waarop het bovenmatige vertrouwen op externe ratings berustte. Deze richtlijn moet rekening houden met de conclusies van de G20 en de FSB-beginselen voor het verminderen van het bovenmatig vertrouwen op externe ratings. Instellingen moeten er daarom toe worden aangemoedigd om zelfs voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten van interne veeleer dan van externe ratings gebruik te maken.

    (72)

    Bovenmatig vertrouwen op externe ratings moet worden teruggeschroefd en de automatische effecten die eruit voortvloeien moeten geleidelijk aan worden geëlimineerd. Van instellingen moet derhalve worden vereistdat zij deugdelijke criteria voor de verlening van kredieten en degelijke kredietacceptatieprocessen hanteren. In het kader van die processen moeten instellingen externe ratings kunnen hanteren als een van de verscheidene factoren, maar zij mogen niet volledig of mechanisch daarop vertrouwen.

    (73)

    De erkenning van een ratingbureau als externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) dient niet te leiden tot verdere afscherming van een markt die nu reeds door drie ondernemingen wordt gedomineerd. EBA, de centrale banken van de lidsaten en ECB dienen ervoor te zorgen dat meer ratingbureaus als EKBI worden erkend, om zo de markt open te stellen voor andere ondernemingen, evenwel zonder dat de eisen voor erkenning worden verlaagd of afgezwakt.

    (74)

    Gezien het brede scala van benaderingen die worden gevolgd door instellingen die van interne modellering gebruik maken, is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten en de EBA een helder beeld hebben van het scala aan waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten die voor gelijkaardige risicoblootstellingen uit die benaderingen voortvloeien. Te dien einde moet worden voorgeschreven dat instellingen de bevoegde autoriteiten de resultaten doen toekomen van interne modellen die zijn toegepast op door de EBA ontwikkelde, een breed scala van blootstellingen bevattende benchmarkportefeuilles. Op basis van de ontvangen informatie dienen de bevoegde autoriteiten de nodige stappen te zetten om ervoor te zorgen dat overeenkomsten of verschillen in resultaten voor dezelfde blootstelling te rechtvaardigen zijn uit het oogpunt van de aangegane risico's. Meer in het algemeen dienen de bevoegde autoriteiten en de EBA ervoor te zorgen dat de keuze tussen een op interne modellen gebaseerde benadering en een standaardbenadering er niet toe leidt dat de eigenvermogensvereisten te laag worden ingeschat. Hoewel het moeilijker is om eigenvermogensvereisten voor het operationele risico op het niveau van de afzonderlijke blootstellingen toe te wijzen en het derhalve dienstig is die risicocategorie buiten het benchmarkproces te houden, dienen de bevoegde autoriteiten niettemin de ontwikkelingen in op interne modellen gebaseerde benaderingen op de voet te volgen om zicht te houden op het scala aan gebruikte praktijken en het toezicht daarop beter aan te pakken.

    (75)

    De ontwikkeling van op klantrelaties gebaseerde kredietverlening moet worden aangemoedigd, waarbij informatie afkomstig van langlopende zakelijke betrekkingen met cliënten wordt benut ten behoeve van due diligence en risicobeoordeling van een betere kwaliteit dan die welke op basis van louter standaardinformatie en kredietscores wordt geleverd.

    (76)

    Wat het toezicht op de liquiditeit betreft, dient de verantwoordelijkheid bij de lidstaten van herkomst te berusten zodra gedetailleerde criteria voor het liquiditeitsdekkingsvereiste van toepassing zijn. Daarom is het noodzakelijk het toezicht op dit terrein te coördineren om er tegen die tijd voor te zorgen dat het toezicht door de lidstaat van herkomst wordt uitgeoefend. Om een doeltreffend toezicht te garanderen, dienen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst verder samen te werken wat liquiditeit betreft.

    (77)

    Wanneer, binnen een groep. liquide activa van de ene instelling onder stressomstandigheden de liquiditeitsbehoeften van een ander lid van de groep opvangen, moeten de bevoegde autoriteiten een instelling vrijstelling van liquiditeitsdekkingsvereisten kunnen verlenen en moeten zij die vereisten in plaats daarvan op geconsolideerde basis toepassen.

    (78)

    Op grond van deze richtlijn genomen maatregelen dienen overeenkomstig Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2011 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (9) genomen maatregelen onverlet te laten. Toezichtmaatregelen dienen niet te leiden tot onderscheid tussen schuldeisers van verschillende lidstaten.

    (79)

    In het licht van de financiële crisis en van de procyclische mechanismen die tot het ontstaan van deze crisis hebben bijgedragen en het effect ervan hebben verergerd, hebben de FSB, het Bazelse Comité voor bankentoezicht ("Bazels Comité") en de G-20 aanbevelingen gedaan om de procyclische effecten van de financiële regelgeving af te zwakken. In december 2010 heeft het Bazels Comité nieuwe wereldwijde reguleringsstandaarden voor de toereikendheid van het bankkapitaal (de Bazel III-regels) uitgevaardigd. Deze standaarden omvatten onder meer regels die het aanhouden van kapitaalconserveringsbuffers en contracyclische kapitaalbuffers voorschrijven.

    (80)

    Het is bijgevolg passend van kredietinstellingen en relevante beleggingsondernemingen te verlangen dat zij, naast de inachtneming van andere eigenvermogensvereisten, ook een kapitaalconserveringsbuffer en een contracyclische kapitaalbuffer aanhouden om te garanderen dat zij tijdens perioden van economische groei een kapitaalbasis opbouwen die groot genoeg is om in moeilijke tijden verliezen op te vangen. De contracyclische kapitaalbuffer moet worden opgebouwd wanneer wordt geoordeeld dat de totale groei in kredieten en in andere activaklassen die een aanmerkelijk effect op het risicoprofiel van dergelijke kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hebben, met het ontstaan van een systeembreed risico gepaard gaat; gedurende moeilijke tijden zou op deze buffer worden ingeteerd.

    (81)

    Om zeker te stellen dat contracyclische kapitaalbuffers het aan buitensporige kredietgroei verbonden risico voor de banksector naar behoren weergeven, dienen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun instellingsspecifieke buffers te berekenen als het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn in de landen waar hun kredietblootstellingen gelokaliseerd zijn. Elke lidstaat dient daarom een autoriteit aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de driemaandelijkse vaststelling van het percentage van de contracyclische buffer voor in de betrokken lidstaat gelokaliseerde blootstellingen. In dat bufferpercentage dient rekening te worden gehouden met de kredietgroei en met veranderingen in het verleende krediet als percentage van het bbp in de betrokken lidstaat, alsook met alle andere variabelen die relevant zijn voor de risico's voor de stabiliteit van het financiële stelsel.

    (82)

    Ter bevordering van de internationale consistentie bij de vaststelling van de contracyclische bufferpercentages heeft het Bazelse Comité een methodiek ontwikkeld die gebaseerd is op de verhouding tussen de kredietverlening en het bbp. Deze methodiek dient te fungeren als gemeenschappelijk uitgangspunt voor de besluitvorming van de betrokken nationale autoriteiten ten aanzien van bufferpercentages, maar mag niet tot een automatische vaststelling van de buffer leiden; de aangewezen autoriteit mag er evenmin door gebonden zijn. Het bufferpercentage moet de kredietcyclus en de risico's van een buitensporige kredietgroei in de lidstaat op een zinvolle manier weerspiegelen en terdege rekening houden met de specifieke eigenschappen van de nationale economie.

    (83)

    Beperkingen op variabele beloning zijn belangrijk om ervoor te zorgen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun kapitaal weer opbouwen wanneer ze binnen de bufferzone opereren. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn reeds onderworpen aan het beginsel dat het toekennen en het discretionair betalen van variabele beloning aan categorieën van werknemers wier beroepsactiviteiten het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, houdbaar moeten zijn, gelet op de financiële situatie van de instelling. Om ervoor te zorgen dat een instelling haar eigen vermogen tijdig weer op het vereiste niveau brengt, is het wenselijk, telkens wanneer niet aan het gecombineerde buffervereiste is voldaan, de toekenning van variabele beloning en discretionaire pensioenuitkeringen op de winstsituatie van de instelling af te stemmen, ermee rekening houdend dat de instelling op lange termijn gezond moet blijven.

    (84)

    De instellingen dienen alle concentratierisico's te ondervangen en te beheersen door middel van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen en procedures. Gezien de aard van blootstellingen met betrekking tot overheden is het doeltreffender om concentratierisico's te beheersen dan de blootstellingen in kwestie aan risicoweging te onderwerpen, vanwege de omvang van die blootstellingen en de moeilijkheden bij het kalibreren van de eigenvermogensvereisten. Te gelegener tijd dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen betreffende wenselijke veranderingen in de prudentiële behandeling van concentratierisico.

    (85)

    De lidstaten moeten van bepaalde instellingen kunnen verlangen dat zij, naast een kapitaalconserveringsbuffer en een contracyclische kapitaalbuffer, een systeemrisicobuffer aanhouden teneinde niet-cyclische systeemrisico's of macroprudentiële risico's op lange termijn die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013, indien er een risico op verstoring van het financiële systeem bestaat met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie in een bepaalde lidstaat, te voorkomen of af te zwakken. Het systeemrisicobufferpercentage moet gelden voor alle instellingen of voor een of meer deelgroepen van instellingen, indien de instellingen gelijksoortige risicoprofielen in hun bedrijfsactiviteiten vertonen.

    (86)

    Om een coherent macroprudentieel toezicht in de gehele Unie te garanderen, is het passend dat het Europees Comité voor systeemrisico's (European Systemic Risk Board - ESRB) op de economie van de Unie toegesneden beginselen ontwikkelt en verantwoordelijk is voor het monitoren van de toepassing daarvan. Deze richtlijn dient het ESRB niet te beletten alle maatregelen te nemen die het op grond van Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's (10) nodig acht.

    (87)

    Lidstaten moeten het door een andere lidstaat vastgestelde systeemrisicobufferpercentage kunnen erkennen en dit bufferpercentage op instellingen waaraan op nationaal niveau een vergunning is verleend, toepassen met betrekking tot de blootstellingen die zijn gesitueerd in de lidstaat die het bufferpercentage vaststelt. De lidstaat die de buffer vaststelt moet tevens het ESRB kunen vragen een in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 bedoelde aanbeveling tot erkenning van het percentage van de systeemrisicobuffer te richten tot een of meer lidstaten die deze kunnen erkennen. Een dergelijke aanbeveling is onderworpen aan de "pas toe of leg uit"-regel van artikel 3, lid 2, en artikel 17 van die verordening.

    (88)

    Het verdient aanbeveling dat de besluitvorming van lidstaten ten aanzien van contracyclische bufferpercentages zo veel mogelijk wordt gecoördineerd. In dat verband kan het ESRB op verzoek van de bevoegde of aangewezen autoriteiten besprekingen tussen deze autoriteiten faciliteren over het bepalen van de voorgenomen bufferpercentages, met inbegrip van de relevante variabelen.

    (89)

    Indien een kredietinstelling of een beleggingsonderneming niet volledig voldoet aan de gecombineerde buffervereisten, moeten aan de instelling of onderneming maatregelen worden opgelegd om te garanderen dat zij haar eigen vermogen tijdig op het vereiste niveau terugbrengt. Om het kapitaal in stand te houden, is het raadzaam evenredige beperkingen te stellen aan discretionaire winstuitkeringen, met inbegrip van betalingen van dividenden en van variabele beloningen. Teneinde te garanderen dat dergelijke instellingen of ondernemingen een geloofwaardige strategie volgen om hun eigen vermogen weer op peil te brengen, moeten zij ertoe worden verplicht een kapitaalconserveringsplan op te stellen en met de bevoegde autoriteiten overeen te komen. Daarin dient te worden aangegeven hoe de beperkingen op de uitkeringen zullen worden toegepast en welke andere maatregelen de instelling of onderneming voornemens is te treffen om volledig aan de buffervereisten te voldoen.

    (90)

    De autoriteiten worden geacht hogere eigenvermogensvereisten op te leggen aan mondiaal systeemrelevante instellingen als compensatie voor het hogere risico dat deze instellingen ten opzichte van het financiële systeem vertegenwoordigen en voor de potentiële gevolgen die het falen van dergelijke instellingen inhoudt voor de belastingbetaler. Indien een autoriteit de systeemrisicobuffer voorschrijft en de MSI-bufferis toepasselijk, dient de hoogste van beide buffers te gelden. Indien de systeemrisicobuffer alleen voor binnenlandse blootstellingen geldt, moet hij cumulatief zijn aan de MSI-buffer of de buffer die overeenkomstig deze richtlijn geldt met betrekking tot andere systeemrelevante instellingen.

    (91)

    De uitvaardiging van technische normen op het gebied van financiële diensten moet resulteren in een consistente harmonisatie en adequate bescherming van deposanten, beleggers en consumenten in de gehele Unie. Het zou efficiënt en passend zijn om de EBA, als orgaan met hooggespecialiseerde expertise, te belasten met de uitwerking van aan de Commissie voor te leggen ontwerpen van technische regulerings- en uitvoeringsnormen die geen beleidskeuzen inhouden. De EBA moet bij het opstellen van ontwerpen van technische normen voor doeltreffende administratieve en rapportageprocessen zorgen.

    (92)

    De Commissie dient door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de op de volgende terreinen door de EBA ongestelde technische reguleringsnormen vast te stellen: vergunningverlening aan en verwervingen van aanmerkelijke deelnemingen in kredietinstellingen, de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het recht tot het vrij verrichten van diensten, de samenwerking tussen toezichthouders, het beloningsbeleid van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, en het toezicht op gemengde financiële holdings. De Commissie en EBA moeten ervoor zorgen dat die normen door alle betrokken instellingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, de omvang en de complexiteit van deze instellingen en hun activiteiten.

    (93)

    Gezien de specifiteit en het aantal van de uit hoofde van deze richtlijn vast te stellen technische reguleringsnormen moet de termijn gedurende welke het Europees Parlement of de Raad bezwaar kunnen aantekenen tegen een technische reguleringsnorm wanneer de Commissie een technische reguleringsnorm vaststelt die identiek is aan het door de EBA ingediende ontwerp van technische reguleringsnorm, waar dit passend is met een extra maand verlengd worden. Bovendien dient de Commissie ernaar te streven de technische reguleringsnormen met een zodanig tijdsperspectief vast te stellen dat het Europees Parlement en de Raad deze grondig kunnen bestuderen, rekening houdend met de omvang en complexiteit van technische reguleringsnormen en met de inhoud van het respectieve reglement van orde en vergaderrooster en de samenstelling van het Europees Parlement en de Raad.

    (94)

    Aan de Commissie moet tevens de bevoegdheid worden toegekend door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU en in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 door EBA opgestelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen op de volgende terreinen: vergunningverlening aan en verwervingen van aanmerkelijke deelnemingen in kredietinstellingen, uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, samenwerking tussen toezichthouders, specifieke prudentiële vereisten en openbaarmaking van informatie door toezichthoudende autoriteiten.

    (95)

    Teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (11).

    (96)

    Met het oog op de nadere uitwerking van de in deze richtlijn vervatte voorschriften moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de verduidelijking van de in deze richtlijn gehanteerde definities en begrippen, de uitbreiding van de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, en de verbetering van de uitwisseling van informatie betreffende bijkantoren van kredietinstellingen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

    (97)

    Verwijzingen naar de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en naar Verordening (EU) nr. 575/2013.

    (98)

    In Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (12), Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (13), Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (14), Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (15), en Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (16) wordt verwezen naar bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG met betrekking tot eigenvermogensvereisten die in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 moeten worden opgenomen. De in die richtlijnen voorkomende verwijzingen naar Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG gelden derhalve als verwijzingen naar de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 vervatte bepalingen die de eigenvermogensvereisten regelen.

    (99)

    Om ervoor te zorgen dat technische normen kunnen worden opgesteld zodat instellingen die van een financieel conglomeraat deel uitmaken de geëigende berekeningsmethoden toepassen voor de bepaling van het vereiste kapitaal op geconsolideerde basis, moet Richtlijn 2002/87/EG dienovereenkomstig worden aangepast.

    (100)

    Om de effectiviteit van de interne bankmarkt te vergroten en de burgers van de Unie voldoende transparantie te bieden, is het noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten informatie bekendmaken met betrekking tot de wijze waarop zij deze richtlijn ten uitvoer hebben gelegd. Dit dient zodanig te geschieden dat een zinvolle vergelijking mogelijk wordt.

    (101)

    Wat het liquiditeitstoezicht betreft, dient te worden voorzien in een periode waarin de lidstaten overgaan naar een regelgevingskader waarin gedetailleerde criteria voor het liquiditeitsdekkingsvereiste van toepassing zijn.

    (102)

    Om ervoor te zorgen dat instellingen op stabiele, soepele en geleidelijke wijze de overgang maken naar het nieuwe liquiditeitsvereiste en het nieuwe stabielefinancieringsvereiste op het niveau van de Unie, dienen de bevoegde autoriteiten ten volle gebruik te maken van hun toezichtbevoegdheden uit hoofde van deze richtlijn en uit hoofde vanenig toepasselijk nationaal recht. In het bijzonder dienen de bevoegde autoriteiten na te gaan of het nodig is administratieve sancties of andere administratieve maatregelen, prudentiële heffingen daaronder begrepen, toe te passen waarvan het niveau grotendeels in verhouding dient te staan tot de mate waarin de feitelijke liquiditeitspositie van een instelling afwijkt van het liquiditeitsvereiste en het stabielefinancieringsvereiste. Bij die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten de marktomstandigheden terdege in aanmerking te nemen. Die administratieve sancties of andere administratieve maatregelen dienen van toepassing te blijven totdat er op Unieniveau gedetailleerde rechtshandelingen met betrekking tot het liquiditeitsvereiste en het stabielefinancieringsvereiste zijn ingevoerd.

    (103)

    Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (17) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (18) moeten volledig van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn.

    (104)

    Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, te weten de vaststelling van voorschriften voor de toegang tot de werkzaamheden van instellingen en het prudentieel toezicht op instellingen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden beter op het niveau van de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

    (105)

    Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

    (106)

    De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werd geraadpleegd overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 en heeft advies uitgebracht (19).

    (107)

    Richtlijn 2002/87/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd en de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG moeten worden ingetrokken,

    HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    TITEL I

    ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

    Artikel 1

    Onderwerp

    Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot:

    a)

    toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (gezamenlijk "instellingen" genoemd);

    b)

    toezichtbevoegdheden en -instrumenten voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op instellingen door bevoegde autoriteiten;

    c)

    het prudentieel toezicht op instellingen door bevoegde autoriteiten op een wijze die strookt met de voorschriften die in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd;

    d)

    openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.

    Artikel 2

    Toepassingsgebied

    1.   Deze richtlijn is van toepassing op instellingen.

    2.   Artikel 30 is van toepassing op plaatselijke ondernemingen.

    3.   Artikel 31 is van toepassing op ondernemingen als bedoeld in punt 2, onder c), van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    4.   Artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, zijn van toepassing op financiële holdings, op gemengde financiële holdings en op gemengde holdings die hun hoofdkantoor in de Unie hebben.

    5.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

    1)

    de toegang tot de werkzaamheden van beleggingsondernemingen voor zover deze bij Richtlijn 2004/39/EG is geregeld;

    2)

    centrale banken;

    3)

    postcheque- en girodiensten;

    4)

    in België, het "Herdiscontering- en Waarborginstituut/Institut de Réescompte et de Garantie";

    5)

    in Denemarken, het "Eksport Kredit Fonden", het "Eksport Kredit Fonden A/S", het "Danmarks Skibskredit A/S" en het "KommuneKredit";

    6)

    in Duitsland, de "Kreditanstalt für Wiederaufbau", instellingen die op grond van het "Wohnungsgemeinnützigkeitsgesetz" erkend zijn als organen ter uitvoering van het woningbouwbeleid van de centrale overheid en niet overwegend banktransacties verrichten, alsmede instellingen die op grond van deze wet erkend zijn als woningbouwverenigingen van algemeen nut;

    7)

    in Estland, de "hoiu-laenuühistud", die op grond van de "hoiu-laenuühistu seadus" erkend zijn als coöperatieve ondernemingen;

    8)

    in Ierland, de "credit unions" en de "friendly societies";

    9)

    in Griekenland, de "Ταμείο Παρακαταθηκών και Δανείων" (Tamio Parakatathikon kai Danion);

    10)

    in Spanje, het "Instituto de Crédito Oficial";

    11)

    in Frankrijk, de "Caisse des dépôts et consignations";

    12)

    in Italië, de "Cassa depositi e prestiti";

    13)

    in Letland, de "krājaizdevu sabiedrības", ondernemingen die op grond van de "krājaizdevu sabiedrības likums" erkend zijn als coöperatieve ondernemingen die alleen aan hun leden financiële diensten verlenen;

    14)

    in Litouwen, de "kredito unijos", behalve de "Centrinė kredito uniją";

    15)

    in Hongarije, de "MFB Magyar Fejlesztési Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság" en de "Magyar Export-Import Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság";

    16)

    in Nederland, de "Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV", de "NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij", de "NV Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering" en de "Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij NV";

    17)

    in Oostenrijk, ondernemingen die zijn erkend als bouwvereniging van algemeen nut en de "Österreichische Kontrollbank AG";

    18)

    in Polen, de "Spółdzielcze Kasy Oszczędnościowo - Kredytowe" en de "Bank Gospodarstwa Krajowego";

    19)

    in Portugal, de op 1 januari 1986 bestaande "Caixas Económicas" met uitzondering van die gedeelten die naamloze vennootschap zijn en van de "Caixa Económica Montepio Geral";

    20)

    in Slovenië, de "SID-Slovenska izvozna in razvojna banka, d.d. Ljubljana";

    21)

    in Finland, "Teollisen yhteistyön rahasto Oy/Fonden för industriellt samarbete Ab" en "Finnvera Oyj/Finnvera Abp";

    22)

    in Zweden, de "Svenska Skeppshypotekskassan";

    23)

    in het Verenigd Koninkrijk, de "National Savings Bank", de "Commonwealth Development Finance Company Ltd", de "Agricultural Mortgage Corporation Ltd", de "Scottish Agricultural Securities Corporation Ltd", de "Crown Agents for overseas governments and administrations", de "credit unions" en de "municipal banks".

    6.   De entiteiten als bedoeld in lid 5, punt 1), en punten 3) tot en met 23) van dit artikel, worden, voor de toepassing van artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, als financiële instellingen behandeld.

    Artikel 3

    Definities

    1.   Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

    1)   "kredietinstelling": een kredietinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 1), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    2)   "beleggingsonderneming": een beleggingsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 2), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    3)   "instelling": een instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 3), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    4)   "plaatselijke onderneming": een plaatselijke onderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 4), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    5)   "verzekeringsonderneming": een verzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 5), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    6)   "herverzekeringsonderneming": een herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 6), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    7)   "leidinggevend orgaan": het (de) overeenkomstig nationaal recht aangewezen orgaan (organen) van een instelling welke de bevoegdheid hebben de strategie, doelstellingen en de algemene richting van de instelling vast te stellen, en welke toezichthouden op de bestuurlijke besluitvorming en deze controleert, met inbegrip van de personen die het beleid van de instelling daadwerkelijk bepalen;

    8)   "leidend orgaan in zijn toezichthoudende functie": het leidend orgaan handeling in zijn functie van het toezien op en controleren van de bestuurlijke besluitvorming;

    9)   "directie": de natuurlijke personen die binnen een instelling uitvoerende functies vervullen en die aan het leidinggevend orgaan verantwoording en rekenschap moeten afleggen voor het dagelijks bestuur van de instelling;

    10)   "systeemrisico": een risico op verstoring van het financiële systeem met mogelijk ernstige negatieve gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie;

    11)   "modelrisico": het potentiële verlies dat een instelling kan lijden als gevolg van beslissingen die hoofdzakelijk op de output van de interne modellen zouden kunnen worden gebaseerd en dat te wijten is aan fouten in de ontwikkeling, implementering of aanwending van dergelijke modellen;

    12)   "initiator": een initiator als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 13), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    13)   "sponsor": een sponsor als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 14), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    14)   "moederonderneming": een moederonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 15), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    15)   "dochteronderneming": een dochteronderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 16), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    16)   "bijkantoor": een bijkantoor als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 17), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    17)   "onderneming die nevendiensten verricht": een onderneming die nevendiensten verricht als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 18), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    18)   "vermogensbeheerder": een vermogensbeheerder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 19), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    19)   "financiële holding": een financiële holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 20), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    20)   "gemengde financiële holding": een gemengde financiële holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 21), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    21)   " gemengde holding": een gemengde holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 22), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    22)   "financiële instelling": een financiële instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 26), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    23)   "entiteit uit de financiële sector": een entiteit uit de financiële sector als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 27), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    24)   "moederinstelling in een lidstaat": een moederinstelling in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 28), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    25)   "EU-moederinstelling": een EU-moederinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 29), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    26)   "financiële moederholding in een lidstaat": een financiële moederholding in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 30), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    27)   "financiële EU-moederholding": een financiële EU-moederholding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 31), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    28)   "gemengde financiële moederholding in een lidstaat": een gemengde financiële moederholding in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 32), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    29)   "gemengde financiële EU-moederholding": een gemengde financiële EU-moederholding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 33), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    30)   "systeemrelevante instelling": een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding of een instelling waarvan het falen of slecht functioneren tot systeemrisico zou kunnen leiden;

    31)   "centrale tegenpartij": een centrale tegenpartij als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 34), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    32)   "deelneming": een deelneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 35), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    33)   "gekwalificeerde deelneming": een gekwalificeerde deelneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 36), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    34)   "zeggenschap": zeggenschap als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 37), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    35)   "nauwe banden": nauwe banden als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 38), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    36)   "bevoegde autoriteit": een bevoegde autoriteit als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 40), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    37)   "consoliderend toezichthouder": een consoliderend toezichthouder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 41), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    38)   "vergunning": een vergunning als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 42), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    39)   "lidstaat van herkomst": de lidstaat van herkomst als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 43), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    40)   "lidstaat van ontvangst": de lidstaat van ontvangst als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 44), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    41)   "centrale banken van het ESCB": de centrale banken van het ESCB als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 45), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    42)   "centrale banken": centrale banken als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 46), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    43)   "geconsolideerde situatie": een geconsolideerde situatie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 47), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    44)   "geconsolideerde basis": een geconsolideerde basis als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 48), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    45)   "op gesubconsolideerde basis": op gesubconsolideerde basis als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 49), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    46)   "financiële instrumenten": financiële instrumenten als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 50), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    47)   "eigen vermogen": eigen vermogen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 118), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    48)   "operationeel risico": operationeel risico als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 52), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    49)   "kredietrisicolimitering": kredietrisicolimitering als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 57), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    50)   "securitisatie": securitisatie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 61), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    51)   " securitisatiepositie": een securitisatiepositie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 62), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    52)   "special purpose entity voor securitisatiedoeleinden (securitisation special purpose entity - SSPE)": een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 66), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    53)   "uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen": uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 73), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    54)   "handelsportefeuille": een handelsportefeuille als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 86), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    55)   "gereglementeerde markt": een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 92), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    56)   "hefboomfinanciering": hefboomfinanciering als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 93), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    57)   "risico van buitensporige hefboomwerking": het risico van buitensporige hefboomwerking als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 94), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    58)   "externe kredietbeoordelingsinstelling": een externe kredietbeoordelingsinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 98), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    59)   "interne benaderingen": de interne rating benadering als bedoeld in artikel 143, lid 1, de interne model benadering als bedoeld in artikel 221, de eigenramingenbenadering als bedoeld in artikel 225, de geavanceerde meetbenaderingen als bedoeld in artikel 312, lid 2, de interne modellenmethode als bedoeld in artikelen 283 en 363, en de internebeoordelingsbenadering als bedoeld in artikel 259, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    2.   Wanneer in deze richtlijn verwezen wordt naar het leidinggevend orgaan en de leidinggevende functie en de toezichthoudende functie van het leidinggevend orgaan krachtens nationaal recht worden toegewezen aan verschillende organen of aan verschillende leden binnen één orgaan, wijst de lidstaat de verantwoordelijke organen of de verantwoordelijke leden van het leidinggevend orgaan aan in overeenstemming met diens nationale recht, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

    TITEL II

    BEVOEGDE AUTORITEITEN

    Artikel 4

    Aanwijzing en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

    1.   De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten aan die de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 omschreven functies en taken vervullen. Zij stellen de Commissie en de EBA daarvan in kennis, onder vermelding van een eventuele functie- of taakverdeling.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de werkzaamheden van instellingen en, indien van toepassing, van financiële holdings en gemengde financiële holdings, controleren om na te gaan of deze de vereisten van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 in acht nemen.

    3.   De lidstaten zorgen ervoor dat passende maatregelen zijn getroffen opdat de bevoegde autoriteiten de informatie kunnen verkrijgen die nodig is om na te gaan of de instellingen en, indien van toepassing, financiële holdings en gemengde financiële holdings de in lid 2 bedoelde vereisten nakomen, en opdat zij eventuele inbreuken op deze vereisten kunnen onderzoeken.

    4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de deskundigheid, de middelen, de operationele capaciteit, bevoegdheden en de onafhankelijkheid beschikken die noodzakelijk zijn om de taken met betrekking tot prudentieel toezichts, onderzoeken en sancties die in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd, te vervullen.

    5.   De lidstaten schrijven voor dat de instellingen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst alle gegevens verstrekken die deze nodig hebben om na te gaan of de instellingen zich houden aan de voorschriften die uit hoofde van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgesteld. De lidstaten zorgen er tevens voor dat de internecontrolemechanismen en de administratieve en boekhoudprocedures van de instellingen het mogelijk maken te allen tijde na te gaan of die voorschriften in acht worden genomen.

    6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de instellingen al hun onder deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende transacties registreren en al hun systemen en processen documenteren op een wijze die de bevoegde autoriteiten in staat stelt te allen na te gaan of aan deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan.

    7.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichttaken uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 en enige andere taken van de bevoegde autoriteiten gescheiden en onafhankelijk zijn van de taken met betrekking tot afwikkeling. De lidstaten stellen de Commissie en de EBA daarvan in kennis, onder vermelding van een eventuele taakverdeling.

    8.   De lidstaten zorgen ervoor dat indien de bevoegdheid tot afwikkeling berust bij andere dan de bevoegde autoriteiten, die andere autoriteiten hun afwikkelingsplannen in nauwe samenwerking en in nauw overleg met de bevoegde autoriteiten opstellen.

    Artikel 5

    Coördinatie binnen de lidstaten

    Indien er in de lidstaten meer dan één bevoegde autoriteit is voor het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en financiële instellingen, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de onderlinge coördinatie te organiseren.

    Artikel 6

    Samenwerking binnen het Europees Systeem voor financieel toezicht

    Bij de uitoefening van hun taken houden de bevoegde autoriteiten rekening met de convergentie met betrekking tot de toezichtinstrumenten en de toezichtpraktijken bij de toepassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zijn vastgesteld uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013. Te dien einde zorgen de lidstaten ervoor dat:

    a)

    de bevoegde autoriteiten, als partijen bij het Europees Systeem voor financieel toezicht (European System of Financial Supervision - ESFS), met vertrouwen en met het volste wederzijdse respect samenwerken, met name om te zorgen voor een passende en betrouwbare informatiestroom tussen hen en de andere partijen bij het ESFS, krachtens het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

    b)

    de bevoegde autoriteiten deelnemen aan de werkzaamheden van de EBA en, in voorkomend geval, aan de colleges van toezichthouders;

    c)

    de bevoegde autoriteiten zich tot het uiterste inspannen om aan de overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 door de EBA afgegeven richtsnoeren en aanbevelingen te voldoen en om aan de overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 door de ESRB afgegeven waarschuwingen en aanbevelingen gehoor te geven;

    d)

    de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken met het ESRB;

    e)

    nationale mandaten die aan de bevoegde autoriteiten worden toegekend, hun taakvervulling als leden van de EBA, in voorkomend geval als leden van het ESRB, of uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet doorkruisen.

    Artikel 7

    Uniedimensie van het toezicht

    De bevoegde autoriteiten in elke lidstaat nemen bij de uitoefening van hun algemene taken naar behoren de gevolgen in overweging die hun besluiten, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het relevante tijdstip beschikbare informatie.

    TITEL III

    VEREISTEN VOOR DE TOEGANG TOT HET BEDRIJF VAN KREDIETINSTELLINGEN

    HOOFDSTUK 1

    Algemene vereisten voor de toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen

    Artikel 8

    Vergunning

    1.   De lidstaten schrijven voor dat kredietinstellingen een vergunning verkrijgen alvorens hun werkzaamheden aan te vangen. Onverminderd de artikelen 10 tot en met 14 stellen zij daarvoor de voorwaarden vast, die zij ter kennis brengen van de EBA.

    2.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van:

    a)

    de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag van kredietinstellingen, met inbegrip van het in artikel 10 bedoelde programma van werkzaamheden;

    b)

    de vereisten die gelden voor aandeelhouders en vennoten met gekwalificeerde deelnemingen overeenkomstig artikel 14; en

    c)

    de belemmeringen voor de effectieve uitoefening van de toezichtstaken van de bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 14.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    3.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op aangaande standaardformulieren, sjablonen en procedures voor de verstrekking van de in lid 2, eerste alinea, onder a), bedoelde informatie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    4.   De EBA legt de in de leden 2 en 3 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.

    Artikel 9

    Verbod op het bedrijfsmatig aantrekken van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden van het publiek voor personen of voor ondernemingen die geen kredietinstelling zijn

    1.   De lidstaten verbieden personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden aan te trekken.

    2.   Lid 1 is niet van toepassing op het aantrekken van deposito's of andere gelden terug te betalen door een lidstaat, door de regionale of lagere overheden van een lidstaat, door internationale openbare instellingen waarvan een of meer lidstaten lid zijn, of voor de uitdrukkelijk in het nationale of uniale recht bedoelde gevallen, mits deze werkzaamheden onderworpen zijn aan reglementering en controle ter bescherming van deposanten en beleggers.

    Artikel 10

    Programma van werkzaamheden en organisatiestructuur

    De lidstaten schrijven voor dat de vergunningaanvraag vergezeld gaat van een programma van werkzaamheden waarin de aard van de beoogde bedrijfsactiviteiten, alsmede de organisatiestructuur van de kredietinstelling worden vermeld.

    Artikel 11

    Economische behoeften

    De lidstaten schrijven niet voor dat de vergunningaanvraag aan de economische marktbehoeften wordt getoetst.

    Artikel 12

    Aanvangskapitaal

    1.   Onverminderd andere bij het nationale recht vastgestelde algemene voorwaarden weigeren de bevoegde autoriteiten een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van een kredietinstelling indien een kredietinstelling geen afgescheiden eigen vermogen aanhoudt of haar aanvangskapitaal minder bedraagt dan 5 miljoen EUR.

    2.   Aanvangskapitaal omvat enkel één of meer van de bestanddelen als bedoeld in artikel 26, lid 1, punten a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    3.   De lidstaten kunnen besluiten dat kredietinstellingen die niet voldoen aan de vereiste een afgescheiden eigen vermogen aan te houden en die op 15 december 1979 bestonden, hun bedrijf kunnen voortzetten. Zij kunnen deze kredietinstellingen vrijstellen van het in artikel 13, lid 1, eerste alinea, bedoelde vereiste.

    4.   Lidstaten kunnen een vergunning verlenen aan bepaalde categorieën kredietinstellingen met een aanvangskapitaal dat minder bedraagt dan het in lid 1 bepaalde, mits:

    a)

    het aanvangskapitaal niet minder bedraagt dan 1 miljoen EUR;

    b)

    de betrokken lidstaten de Commissie en de EBA in kennis stellen van de redenen waarom zij van deze mogelijkheid gebruikmaken.

    Artikel 13

    Daadwerkelijke leiding van het bedrijf en plaats van het hoofdkantoor

    1.   De bevoegde autoriteiten verlenen de vergunning voor het aanvangen van het bedrijf van een kredietinstelling slechts indien er ten minste twee personen zijn die daadwerkelijk het beleid bepalen van de aanvragende kredietinstelling.

    De autoriteiten weigeren een dergelijk vergunning indien de leden van het leidinggevend orgaan niet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 91, lid 1, voldoen.

    2.   Elke lidstaat schrijft voor dat:

    a)

    een kredietinstelling die rechtspersoon is en de overeenkomstig zijn nationale wetgeving een statutaire zetel heeft, zijn hoofdkantoor heeft in dezelfde lidstaat waar zijn statutaire zetel is gevestigd;

    b)

    een kredietinstelling anders dan die welke bedoeld worden onder a) heeft zijn hoofdkantoor in de lidstaat waar haar vergunning is verleend en waar zij feitelijk haar bedrijf uitvoert.

    Artikel 14

    Aandeelhouders en vennoten

    1.   De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van een kredietinstelling tenzij een kredietinstelling hen in kennis heeft gesteld van de identiteit van haar aandeelhouders of vennoten, ongeacht direct of middellijk, natuurlijke personen of rechtspersonen, die een gekwalificeerde deelneming bezitten, alsmede van het bedrag van die deelnemingen, of, bij gebreke van gekwalificeerde deelnemingen, van de 20 grootste aandeelhouders of vennoten.

    Om uit te maken of aan de criteria voor een gekwalificeerde deelneming wordt voldaan, worden de stemrechten bedoeld in de artikelen 9 en 10 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (20), en de in artikel 12, leden 4 en 5, van die richtlijn bedoelde voorwaarden voor samenvoeging daarvan, in aanmerking genomen.

    De lidstaten houden geen rekening met stemrechten of aandelen die instellingen houden als gevolg van het overnemen van financiële instrumenten of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, met inbegrip van bijlage I, deel A, punt 6, van Richtlijn 2004/39/EG, mits die rechten niet worden uitgeoefend of anderszins gebruikt om inspraak uit te oefenen in het bestuur van de uitgevende instelling en binnen één jaar na de verwerving worden overgedragen.

    2.   De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling indien zij, gelet op de noodzaak een gezonde en prudente bedrijfsvoering van een kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de aandeelhouders of vennoten, in het bijzonder indien de in artikel 23, lid 1, vastgelegde criteria niet vervuld zijn. Artikel 23, leden 2 en 3, en artikel 24 zijn van toepassing.

    3.   Indien er nauwe banden bestaan tussen de kredietinstelling en andere natuurlijke of rechtspersonen, verlenen de bevoegde autoriteiten de vergunning slechts indien deze banden de juiste uitoefening van hun toezichtstaken niet belemmeren.

    De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling indien de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een derde land die van toepassing zijn op één of meer natuurlijke of rechtspersonen met wie de kredietinstelling nauwe banden heeft, of moeilijkheden in verband met de toepassing van die wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, een belemmering vormen voor de juiste uitoefening van hun toezichtstaken.

    De bevoegde autoriteiten verlangen van kredietinstellingen dat deze hen de informatie verstrekken die zij nodig hebben om op doorlopende basis de naleving te controleren van de in dit lid gestelde voorwaarden.

    Artikel 15

    Weigering om vergunning te verlenen

    Indien de bevoegde autoriteit weigert een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling te verlenen, wordt dit besluit met redenen omkleed aan de aanvrager medegedeeld binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen zes maanden na ontvangst van de voor het besluit benodigde gegevens.

    Een besluit om een vergunning te verlenen of te weigeren wordt in elk geval binnen twaalf maanden na ontvangst van de aanvraag genomen.

    Artikel 16

    Voorafgaande raadpleging van de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten

    1.   De bevoegde autoriteit raadpleegt vóór de verlening van een vergunning aan een kredietinstelling de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat waar de kredietstelling:

    a)

    een dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend;

    b)

    een dochteronderneming is van de moederonderneming van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend;

    c)

    onder de zeggenschap staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als die de zeggenschap hebben over een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend.

    2.   Vóór de verlening van een vergunning aan een kredietinstelling raadpleegt de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op verzekeringsondernemingen of beleggingsondernemingen in de betrokken lidstaat indien de desbetreffende kredietinstelling:

    a)

    een dochteronderneming is van een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Unie vergunning is verleend;

    b)

    een dochteronderneming is van de moederonderneming van een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Unie vergunning is verleend;

    c)

    onder de zeggenschap staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als die zeggenschap hebben over een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Unie vergunning is verleend.

    3.   De desbetreffende, in de leden 1 en 2 bedoelde bevoegde autoriteiten raadplegen elkaar in het bijzonder wanneer de geschiktheid van de aandeelhouders en de reputatie en ervaring van de bij het bestuur van een andere entiteit van dezelfde groep betrokken leden van het leidinggevend orgaan worden beoordeeld. Zij wisselen alle informatie uit betreffende de geschiktheid van de aandeelhouders en de reputatie en ervaring van de leden van het leidinggevend orgaan welke van belang is voor het verlenen van een vergunning, en voor de doorlopende toetsing van de naleving van de voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening.

    Artikel 17

    Bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend

    De lidstaten van ontvangst mogen noch een vergunning noch dotatiekapitaal voorschrijven voor bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in andere lidstaten vergunning is verleend. Voor de vestiging van en het toezicht op deze bijkantoren gelden de bepalingen van artikel 35, artikel 36, leden 1, 2 en 3, en artikel 37, artikelen 40 tot en met 46, artikel 49, en artikelen 74 en 75.

    Artikel 18

    Intrekking van de vergunning

    De bevoegde autoriteiten kunnen een vergunning die is verleend aan een kredietinstelling alleen intrekken indien deze kredietinstelling:

    a)

    binnen een termijn van twaalf maanden geen gebruik maakt van de vergunning, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen gebruik van de vergunning te zullen maken of de werkzaamheden gedurende een periode van meer dan zes maanden heeft gestaakt, tenzij de betrokken lidstaat heeft bepaald dat in die gevallen de vergunning vervalt;

    b)

    de vergunning heeft verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;

    c)

    niet meer voldoet aan de voorwaarden waarop de vergunning is verleend;

    d)

    niet meer voldoet aan de prudentiële vereisten als vastgelegd in de deel drie, vier of zes van Verordening (EU) nr. 575/2013 of de prudentiële vereisten als opgelegd krachtens artikel 104, lid 1, punt a), of artikel 105 van deze richtlijn of geen garantie meer biedt voor de nakoming van de verplichtingen tegenover schuldeisers en in het bijzonder niet meer de veiligheid van de haar door haar deposanten toevertrouwde gelden waarborgt;

    e)

    in een van de overige gevallen van intrekking verkeert waarin de nationale voorschriften voorzien; of

    f)

    een van de in artikel 67, lid 1, genoemde inbreuken begaat.

    Artikel 19

    Naam van de kredietinstelling

    De kredietinstellingen kunnen voor de uitoefening van hun werkzaamheden op het grondgebied van de Unie dezelfde benaming gebruiken als in de lidstaat van hun hoofdkantoor, niettegenstaande de bepalingen in de lidstaat van ontvangst betreffende het gebruik van de woorden "bank", "spaarbank" of andere soortgelijke benamingen. Indien er gevaar voor verwarring bestaat, kan de lidstaat van ontvangst ter verduidelijking eisen dat er aan de benaming een verklarende vermelding wordt toegevoegd.

    Artikel 20

    Kennisgeving van de verlening en van de intrekking van een vergunning

    1.   De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elke vergunning die krachtens artikel 8 wordt verleend.

    2.   De EBA maakt een lijst met de namen van alle kredietinstellingen waaraan vergunning is verleend bekend op haar website, en actualiseert deze lijst regelmatig.

    3.   De consoliderende toezichthouder verstrekt de betrokken bevoegde autoriteiten en de EBA alle in artikel 14, lid 3, artikel 74, lid 1, en artikel 109, lid 2, bedoelde informatie over de groep van kredietinstellingen, en met name over de juridische en de organisatiestructuur en over de governance van de groep.

    4.   De lijst als bedoeld in lid 2 van dit artikel bevat de naam van kredietinstellingen die niet over het in artikel 12, lid 1, bepaalde kapitaal beschikken, en merkt deze kredietinstellingen als zodanig aan.

    5.   De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van iedere intrekking van een vergunning, met de redenen voor een dergelijke intrekking.

    Artikel 21

    Vrijstellingen voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan

    1.   De bevoegde autoriteiten kunnen een in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde kredietinstelling vrijstellen van de in artikel 10, artikel 12 en artikel 13, lid 1, van deze richtlijn gestelde vereisten in overeenstemming met de daarin vervatte voorwaarden.

    De lidstaten kunnen bestaand nationaal recht betreffende de toepassing van een dergelijke vrijstelling handhaven en toepassen voor zover dit niet in strijd is met deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013.

    2.   Indien de bevoegde autoriteiten een vrijstelling als bedoeld in lid 1 verlenen, zijn de artikelen 17, 33, 34 en 35, artikel 36, leden 1, 2 en 3, en de artikelen 39 tot en met 46, alsook titel VII, hoofdstuk 2, afdeling II, en titel VII, hoofdstuk 4, van toepassing op het geheel gevormd door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen.

    HOOFDSTUK 2

    Gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling

    Artikel 22

    Kennisgeving en beoordeling van voorgenomen verwervingen

    1.   De lidstaten schrijven voor dat iedere natuurlijke of rechtspersoon, of dergelijke in onderlinge overeenstemming handelende personen (de "kandidaat-verwerver"), die besloten hebben rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling te verwerven, dan wel rechtstreeks of middellijk een dergelijke gekwalificeerde deelneming verder te vergroten, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal 20 %, 30 % of 50 % bereikt of overschrijdt, dan wel de kredietinstelling hun dochteronderneming wordt (de "voorgenomen verwerving"), de bevoegde autoriteiten van de kredietinstelling waarin zij een gekwalificeerde deelneming willen verwerven dan wel vergroten, daarvan schriftelijk voorafgaande aan de verwerving in kennis stellen onder vermelding van de omvang van de beoogde deelneming en de in overeenstemming met artikel 23, lid 4, gespecificeerde ter zake doende informatie. De lidstaten behoeven de drempel van 30 % niet toe te passen indien zij overeenkomstig artikel 9, lid 3, onder a), van Richtlijn 2004/109/EG een drempelwaarde van een derde deel toepassen.

    2.   De bevoegde autoriteiten zenden de kandidaat-verwerver terstond en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving, een schriftelijke ontvangstbevestiging van een kennisgeving op grond van lid 1 of van aanvullende informatie op grond van lid 3.

    De bevoegde autoriteiten hebben vanaf de datum van de schriftelijke bevestiging van ontvangst van de kennisgeving en van alle door de lidstaat vereiste documenten van de in artikel 23, lid 4, bedoelde lijst die bij de kennisgeving gevoegd moeten worden, een termijn van 60 werkdagen (de "beoordelingsperiode"), om de in artikel 23, lid 1, bedoelde beoordeling (de "beoordeling"), uit te voeren.

    De bevoegde autoriteiten stellen de kandidaat-verwerver bij de ontvangstbevestiging in kennis van de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

    3.   De bevoegde autoriteiten mogen, indien nodig, tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de 50ste werkdag daarvan, aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. In een dergelijk verzoek, dat schriftelijk wordt gedaan, is vermeld welke aanvullende informatie nodig is.

    Vanaf de datum van het verzoek van de bevoegde autoriteiten om informatie tot de ontvangst van een antwoord daarop van de kandidaat-verwerver wordt de beoordelingsperiode opgeschort. De opschorting duurt ten hoogste 20 werkdagen. Eventuele aanvullende verzoeken van de bevoegde autoriteiten ter vervollediging of verduidelijking van de informatie staan ter discretie van de bevoegde autoriteiten maar resulteren niet in een opschorting van de beoordelingsperiode.

    4.   De bevoegde autoriteiten kunnen de in lid 3, tweede alinea, bedoelde opschorting tot ten hoogste 30 werkdagen verlengen indien de kandidaat-verwerver in een derde land is gevestigd of onder toezicht staat, of indien hij een natuurlijke of rechtspersoon is, die niet onderworpen is aan toezicht uit hoofde van deze richtlijn of uit hoofde van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG of 2004/39/EG.

    5.   Indien de bevoegde autoriteiten besluiten zich te verzetten tegen de voorgenomen verwerving, geven zij de kandidaat-verwerver daarvan binnen twee werkdagen na voltooiing van de beoordeling en zonder de beoordelingsperiode te overschrijden schriftelijk en gemotiveerd kennis. Onverminderd het nationale recht kan een passende motivering van het besluit op verzoek van de kandidaat-verwerver openbaar worden gemaakt. Dit belet niet dat een lidstaat de bevoegde autoriteit kan toestaan deze informatie openbaar te maken zonder dat de kandidaat-verwerver daarom heeft verzocht.

    6.   Indien de bevoegde autoriteiten zich binnen de beoordelingsperiode niet schriftelijk tegen de voorgenomen verwerving verzetten, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.

    7.   De bevoegde autoriteiten mogen voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn zo nodig verlengen.

    8.   De lidstaten leggen geen voorschriften inzake kennisgeving aan of goedkeuring door de bevoegde autoriteiten van rechtstreekse of middellijke verwervingen van stemrechten of kapitaal op die stringenter zijn dan de bepalingen van deze richtlijn.

    9.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de gemeenschappelijke procedures, formulieren en sjablonen voor het overlegproces tussen de relevante bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 24.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische normen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 23

    Beoordelingscriteria

    1.   Bij de beoordeling van de in artikel 22, lid 1, bedoelde kennisgeving en de in artikel 22, lid 3, bedoelde informatie beoordelen de bevoegde autoriteiten, met het oog op de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling die het doelwit van de verwerving is, en rekening houdend met de waarschijnlijke invloed van de kandidaat-verwerver op die kredietinstelling, de geschiktheid van de kandidaat-verwerver en de financiële soliditeit van de voorgenomen verwerving in overeenstemming met de volgende criteria:

    a)

    de reputatie van de kandidaat-verwerver;

    b)

    de in artikel 91, lid 1, bedoelde reputatie, vaardigheden en ervaring van de leden van het leidinggevend orgaan en van de leden van de directie die als gevolg van de voorgenomen verwerving het bedrijf van de instelling zullen leiden;

    c)

    de financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver, met name met betrekking tot de aard van de werkzaamheden die verricht en beoogd worden in de kredietinstelling die het doelwit van de verwerving is;

    d)

    of de kredietinstelling zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten op grond van deze richtlijn en Verordening Verordening (EU) nr. 575/2013, en, indien van toepassing, ander Unierecht, met name de Richtlijnen 2002/87/EG en 2009/110/EG, met inbegrip van de groep waarvan zij deel gaat uitmaken zo gestructureerd is dat effectief toezicht en effectieve uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten mogelijk zijn en dat de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de bevoegde autoriteiten kan worden bepaald;

    e)

    of er goede redenen zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen verwerving geld wordt of werd witgewassen of terrorisme wordt of werd gefinancierd, of dat gepoogd wordt of gepoogd werd geld wit te wassen of terrorisme te financieren in de zin van artikel 1 van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (21), of dat de voorgenomen verwerving het risico daarop zou kunnen vergroten.

    2.   De bevoegde autoriteiten mogen zich alleen tegen de voorgenomen verwerving verzetten indien daarvoor goede redenen zijn op grond van de criteria van lid 1 of indien de door de kandidaat-verwerver verstrekte informatie onvolledig is.

    3.   De lidstaten stellen geen voorafgaande voorwaarden aan de omvang van de deelneming die verworven dient te worden, en staan hun bevoegde autoriteiten evenmin toe de voorgenomen verwerving aan de economische marktbehoeften te toetsen.

    4.   De lidstaten publiceren een lijst met informatie die nodig is voor de beoordeling en die bij de in artikel 22, lid 1, bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt. De vereiste informatie staat in verhouding tot en is afgestemd op de aard van de kandidaat-verwerver en van de voorgenomen verwerving. De lidstaten verlangen geen informatie die niet relevant is voor een prudentiële beoordeling.

    5.   Niettegenstaande artikel 22, leden 2, 3 en 4, worden, indien de bevoegde autoriteit kennis wordt gegeven van twee of meer voornemens om een gekwalificeerde deelneming in dezelfde kredietinstelling te verwerven of te vergroten, de kandidaat-verwervers door de autoriteit op niet-discriminerende wijze behandeld.

    Artikel 24

    Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

    1.   De bevoegde autoriteiten plegen nauw onderling overleg bij de beoordeling indien de kandidaat-verwerver een van de volgende personen betreft:

    a)

    een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming, of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2009/65/EG ("icbe-beheermaatschappij"), waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving;

    b)

    de moederonderneming van een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of icbe-beheermaatschappij waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving;

    c)

    een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of icbe-beheermaatschappij waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving.

    2.   De bevoegde autoriteiten verstrekken elkaar zonder onnodige vertraging alle informatie die voor de beoordeling van essentieel belang of relevant is. Daartoe geven zij elkaar op verzoek alle relevante informatie en verstrekken zij uit eigen beweging alle essentiële informatie. In een besluit van de bevoegde autoriteit die vergunning heeft verleend aan de kredietinstelling welke het doelwit van de verwerving is, worden de standpunten en bedenkingen van de voor de kandidaat-verwerver verantwoordelijke bevoegde autoriteit vermeld.

    Artikel 25

    Kennisgeving in het geval van een afstoting

    De lidstaten schrijven voor dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die heeft besloten zijn rechtstreekse of middellijke gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling af te stoten, de bevoegde autoriteiten daarvan schriftelijk voorafgaand aan de afstoting in kennis stelt onder vermelding van het bedrag van de betrokken deelneming. Tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is eveneens gehouden iedere natuurlijke of rechtspersoon die heeft besloten de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te verkleinen dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal onder 20 %, 30 % of 50 % daalt of dat de kredietinstelling ophoudt zijn dochteronderneming te zijn. De lidstaten hoeven de drempel van 30 % niet toe te passen indien zij overeenkomstig artikel 9, lid 3, onder a), van Richtlijn 2004/109/EG een drempelwaarde van een derde toepassen.

    Artikel 26

    Informatieplicht en sancties

    1.   De kredietinstellingen stellen, zodra zij kennis hebben van verwervingen of afstotingen van deelnemingen in hun kapitaal, waardoor stijging boven of daling onder één van de percentages als bedoeld in artikel 22, lid 1, en artikel 25 optreedt, de bevoegde autoriteiten van deze verwervingen of afstotingen in kennis.

    Kredietinstellingen die toegelaten zijn op een gereglementeerde markt stellen de bevoegde autoriteiten ten minste jaarlijks in kennis van de identiteit van de aandeelhouders en vennoten die gekwalificeerde deelnemingen bezitten, alsmede van de omvang van de deelnemingen zoals deze met name blijkt uit de gegevens die worden ontvangen tijdens de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders en vennoten, of uit de informatie die is ontvangen uit hoofde van de verplichtingen van op een gereguleerde markt toegelaten vennootschappen.

    2.   De lidstaten schrijven voor dat, indien de door de in artikel 22, lid 1, bedoelde personen uitgeoefende invloed een prudente en gezonde bedrijfsvoering van de instelling wellicht zou belemmeren, de bevoegde autoriteiten passende maatregelen treffen om aan deze toestand een einde te maken. Die maatregelen kunnen bestaan uit bindende aanwijzingen en sancties, onverminderd de artikelen 65 tot en met 72, ten aanzien van leden van het leidinggevend orgaan en bestuurders, dan wel in de schorsing van de uitoefening van de stemrechten die verbonden zijn aan de aandelen welke door de betrokken aandeelhouders of vennoten van de kredietinstelling worden gehouden.

    Soortgelijke maatregelen zijn van toepassing op natuurlijke of rechtspersonen die de in artikel 22, lid 1, neergelegde verplichting inzake voorafgaande kennisgeving niet naleven, onverminderd de artikelen 65 tot en met 72.

    Indien een deelneming wordt verworven ondanks bezwaar van de bevoegde autoriteiten, bepalen de lidstaten, onverminderd andere te treffen sancties, dat de uitoefening van de betrokken stemrechten wordt geschorst of dat de uitgebrachte stemmen nietig zijn of nietig verklaard kunnen worden.

    Artikel 27

    Criteria voor gekwalificeerde deelneming

    Om uit te maken of aan de in de artikelen 22, 25 en 26 bedoelde criteria voor een gekwalificeerde deelneming wordt voldaan, worden de in de artikelen 9, 10 en 11 van Richtlijn 2004/109/EG bedoelde stemrechten, en de in artikel 12, leden 4 en 5, van die richtlijn bedoelde voorwaarden voor samenvoeging daarvan, in aanmerking genomen.

    Om uit te maken of aan de in artikel 26 bedoelde criteria voor een gekwalificeerde deelneming wordt voldaan, houden de lidstaten geen rekening met stemrechten of aandelen die instellingen kunnen houden als gevolg van het overnemen van financiële instrumenten of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, vermeld in bijlage I, deel A, punt 6, van Richtlijn 2004/39/EG, mits die rechten niet worden uitgeoefend of niet anderszins worden gebruikt om inspraak uit te oefenen in het bestuur van de uitgevende instelling, en mits ze binnen één jaar na de verwerving worden overgedragen.

    TITEL IV

    AANVANGSKAPITAAL VAN BELEGGINGSONDERNEMINGEN

    Artikel 28

    Aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen

    1.   Het aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen omvat enkel één of meer bestanddelen als bedoeld in artikel 26, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    2.   Alle andere beleggingsondernemingen dan die als bedoeld in in artikel 29 hebben een aanvangskapitaal van 730 000 EUR.

    Artikel 29

    Aanvangskapitaal van bijzondere soorten beleggingsondernemingen

    1.   Een beleggingsonderneming die zelf geen transacties met financiële instrumenten voor eigen rekening verricht of emissies van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie overneemt, maar die geld of waardepapieren van cliënten onder zich houdt, heeft een aanvangskapitaal van 125 000 EUR als zij een of meer van de volgende diensten verricht:

    a)

    het ontvangen en doorgeven van orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten;

    b)

    het uitvoeren van orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten;

    c)

    het beheren van persoonlijke beleggingsportefeuilles van financiële instrumenten.

    2.   De bevoegde autoriteiten mogen beleggingsondernemingen die orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten uitvoeren, toestaan deze instrumenten voor eigen rekening te houden mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    deze posities zijn uitsluitend het resultaat van het feit dat de beleggingsonderneming niet bij machte is van beleggers ontvangen orders exact met elkaar te matchen;

    b)

    de totale marktwaarde van al deze posities vertegenwoordigt niet meer dan 15 % van het aanvangskapitaal van de onderneming;

    c)

    de onderneming voldoet aan de vereisten van de artikelen 92 tot en met 95 en deel 4 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    d)

    deze posities hebben een incidenteel en voorlopig karakter en blijven strikt beperkt tot de tijd die voor de uitvoering van de bewuste transactie nodig is.

    3.   De lidstaten mogen het in lid 1 genoemde bedrag tot 50 000 EUR verlagen indien de onderneming niet over een vergunning beschikt om geld of effecten van cliënten te houden, transacties voor eigen rekening te verrichten, of emissies met plaatsingsgarantie over te nemen.

    4.   Het houden van posities in financiële instrumenten buiten de handelsportefeuille om eigen vermogen te beleggen, wordt niet beschouwd als het verrichten van transacties voor eigen rekening in de zin van lid 1 of voor de toepassing van lid 3.

    Artikel 30

    Aanvangskapitaal van plaatselijke ondernemingen

    Plaatselijke ondernemingen hebben een aanvangskapitaal van 50 000 EUR voor zover zij het recht van vestiging of het recht tot het vrij verrichten van diensten genieten als bepaald in de artikelen 31 en 32 van Richtlijn 2004/39/EG.

    Artikel 31

    Dekking voor ondernemingen die niet beschikken over een vergunning om geld of effecten van cliënten aan te houden

    1.   De in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ondernemingen beschikken over dekking in een van de volgende vormen:

    a)

    een aanvangskapitaal van 50 000 EUR;

    b)

    een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die het volledige grondgebied van de Unie bestrijkt of een andere vergelijkbare waarborg tegen aansprakelijkheid als gevolg van beroepsnalatigheid, voor een bedrag van ten minste 1 000 000 EUR, van toepassing per schadevordering, en in het totaal 1 500 000 EUR per jaar voor alle schadevorderingen;

    c)

    een combinatie van aanvangskapitaal en beroepsaansprakelijkheidsverzekering die resulteert in een dekking die gelijkwaardig is aan die van punt a) of punt b).

    De Commissie herziet op regelmatige basis de in de eerste alinea bedoelde bedragen.

    2.   Indien een onderneming als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 tevens uit hoofde van Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (22) in een register is ingeschreven, moet zij aan de voorschriften van artikel 4, lid 3, van die richtlijn voldoen en bovendien over dekking in een van de volgende vormen beschikken:

    a)

    een aanvangskapitaal van 25 000 EUR;

    b)

    een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die het volledige grondgebied van de Unie bestrijkt of een andere vergelijkbare waarborg tegen aansprakelijkheid als gevolg van beroepsnalatigheid, voor een bedrag van ten minste 500 000 EUR, van toepassing per schadevordering, en in het totaal 750 000 EUR per jaar voor alle schadevorderingen;

    c)

    een combinatie van aanvangskapitaal en beroepsaansprakelijkheidsverzekering die resulteert in een dekking die gelijkwaardig is aan die van punt a) of punt b).

    Artikel 32

    Overgangsbepalingen

    1.   In afwijking van artikel 28, lid 2, artikel 29, leden 1 en 3, en artikel 30 mogen de lidstaten de vergunning handhaven voor beleggingsondernemingen en onder artikel 30 vallende ondernemingen die op of vóór 31 december 1995 bestonden, en waarvan het eigen vermogen minder is dan de voor hen in artikel 28, lid 2, artikel 29, leden 1 en 3, of artikel 30 genoemde bedragen van het aanvangskapitaal.

    Het eigen vermogen van dergelijke beleggingsondernemingen of ondernemingen mag niet kleiner worden dan het hoogste referentieniveau dat na 23 maart 1993 is berekend. Het referentieniveau is het daggemiddelde van het eigen vermogen, berekend over de zes maanden voorafgaand aan de datum van berekening. Dit referentieniveau wordt om de zes maanden berekend voor de overeenkomstige voorafgaande periode.

    2.   Indien de zeggenschap over een onder lid 1 vallende beleggingsonderneming of onderneming wordt verworven door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan degene die voordien de zeggenschap over de onderneming uitoefende op of vóór 31 december 1995, is het eigen vermogen van deze beleggingsonderneming of onderneming ten minste gelijk aan de in artikel 28, lid 2, artikel 29, leden 1 en 3, en artikel 30 gestelde bedragen, behalve in het geval van een eerste overdracht door vererving gedaan na 31 december 1995, onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde autoriteiten en gedurende niet meer dan tien jaar na de datum van de overdracht.

    3.   Bij fusie tussen twee of meer beleggingsondernemingen of onder artikel 30 vallende ondernemingen, behoeft het eigen vermogen van de onderneming die het resultaat van de fusie is, niet de in de artikel 28, lid 2, artikel 29, lid 1 of lid 3, of artikel 30 gestelde bedragen te bereiken. Gedurende de periode dat de in artikel 28, lid 2, artikel 29, leden 1 en 3, of artikel 30 gestelde bedragen niet zijn bereikt, bedraagt het eigen vermogen van de uit de fusie ontstane onderneming echter niet minder dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde ondernemingen op het tijdstip van de fusie.

    4.   Het eigen vermogen van beleggingsondernemingen en onder artikel 30 vallende ondernemingen mag niet kleiner worden dan de in artikel 28, lid 2, artikel 29, lid 1 of lid 3, of artikel 30, en in de leden 1 en 3 van dit artikel gestelde bedragen.

    5.   Indien de bevoegde autoriteiten het nodig achten, teneinde de solvabiliteit van dergelijke beleggingsondernemingen en ondernemingen te garanderen, dat voldaan wordt aan het in lid 4 gestelde eisen, zijn de leden 1, 2 en 3 niet van toepassing.

    TITEL V

    BEPALINGEN BETREFFENDE DE VRIJHEID VAN VESTIGING EN HET VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN

    HOOFDSTUK 1

    Algemene beginselen

    Artikel 33

    Kredietinstellingen

    De lidstaten bepalen dat de werkzaamheden die in de lijst in bijlage I zijn genoemd, op hun grondgebied kunnen worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in artike 35, artikel 36, leden 1, 2 en 3, artikel 39, leden 1 en 2, en de artikelen 40 tot en met 46, hetzij dooreen bijkantoor te vestigen hetzijd door diensten te verrichten, door iedere kredietinstelling waaraan door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat vergunning is verleend en waarop door hen toezicht wordt gehouden, mits deze werkzaamheden onder de vergunning vallen.

    Artikel 34

    Financiële instellingen

    1.   De lidstaten bepalen dat de werkzaamheden die vermeld staan in de lijst in bijlage I op hun grondgebied mogen worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in artikel 35, artikel 36, leden 1, 2 en 3, artikel 39, leden 1 en 2, en de artikelen 40 tot en met 46, hetzij door een bijkantoor te vestigen hetzij door diensten te verrichten, door iedere financiële instelling van een andere lidstaat die een dochteronderneming van een kredietinstelling of een gemeenschappelijke dochteronderneming van twee of meer kredietinstellingen is, waarvan de statuten de betrokken werkzaamheden toestaan en die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

    a)

    aan de moederonderneming of -ondernemingen is vergunning verleend als kredietinstelling in de lidstaat van het recht waaronder de financiële instelling valt;

    b)

    de betrokken werkzaamheden worden daadwerkelijk op het grondgebied van dezelfde lidstaat uitgeoefend;

    c)

    de moederonderneming of -ondernemingen houdt, respectievelijk houden 90 % of meer van de aan de aandelen van de financiële instelling verbonden stemrechten;

    d)

    de moederonderneming of -ondernemingen toont, respectievelijk tonen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat de financiële instelling op een prudente wijze wordt beheerd en heeft, respectievelijk hebben zich, met instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, hoofdelijk borg gesteld voor de verplichtingen van de financiële instelling;

    e)

    de financiële instelling is, in het bijzonder voor de betrokken werkzaamheden, daadwerkelijk opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de moederonderneming, of elk van de moederondernemingen, overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 3, van deze richtlijn en deel 1, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is onderworpen, met name voor de toepassing van de in artikel 92 van die verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten, het beheersen van grote risicoblootstellingen overeenkomstig deel 4 van die verordening, en de in de artikelen 89 en 90 van die verordening gestelde beperking van de deelnemingen.

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst gaan de naleving van de voorwaarden in de eerste alinea na en geven een attest af aan de financiële instelling dat dient te worden gevoegd bij de in de artikelen 35 en 39 bedoelde kennisgevingen.

    2.   Indien een financiële instelling als bedoeld in lid 1, eerste alinea, niet langer aan één van de gestelde voorwaarden voldoet, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan in kennis, en vallen de door die financiële instelling in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden voortaan onder het recht van de lidstaat van ontvangst.

    3.   De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing op dochterondernemingen van een financiële instelling als bedoeld in lid 1, eerste alinea.

    HOOFDSTUK 2

    Recht van vestiging van kredietinstellingen

    Artikel 35

    Kennisgevingsplicht en interactie tussen bevoegde autoriteiten

    1.   Iedere kredietinstelling die op het grondgebied van een andere lidstaat een bijkantoor wenst te vestigen, stelt de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis.

    2.   De lidstaten schrijven voor dat elke kredietinstelling die een bijkantoor in een andere lidstaat wenst te vestigen, de in lid 1 bedoelde kennisgeving vergezeld doet gaan van de volgende gegevens:

    a)

    de lidstaat op het grondgebied waarvan zij voornemens is een bijkantoor te vestigen;

    b)

    een programma van werkzaamheden waarin onder meer de aard van de voorgenomen activiteiten en de organisatiestructuur van het bijkantoor worden vermeld;

    c)

    het adres in de lidstaat van ontvangst waar documenten kunnen worden opgevraagd;

    d)

    de naam van de degenen die het bijkantoor gaan besturen.

    3.   Tenzij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, gelet op het betrokken project, redenen hebben om aan de deugdelijkheid van de administratieve structuur of van de financiële positie van de kredietinstelling te twijfelen, doen zij binnen drie maanden na ontvangst van alle in lid 2 bedoelde gegevens, mededeling van deze gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst en stellen zij de betrokken kredietinstelling hiervan in kennis.

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst doen tevens mededeling van het bedrag en de samenstelling van het eigen vermogen, en van de som van de eigenvermogensvereisten van de kredietinstelling uit hoofde van artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    In afwijking van de tweede alinea doen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in het in artikel 34 bedoelde geval mededeling van het bedrag en de samenstelling van het eigen vermogen van de financiële instelling en het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, van de kredietinstelling die haar moederonderneming is.

    4.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst weigeren de in lid 2 bedoelde gegevens mede te delen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, delen zij de redenen van deze weigering binnen drie maanden na ontvangst van alle gegevens mede aan de betrokken kredietinstelling.

    Tegen deze weigering of het uitblijven van een antwoord staat beroep open bij de rechter in de lidstaat van herkomst.

    5.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de gegevens die overeenkomstig dit artikel moeten worden verstrekt.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, sjablonen en procedures voor deze kennisgeving.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    7.   De EBA legt de in de leden 5 en 6 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Artikel 36

    Aanvang van de werkzaamheden

    1.   Voordat het bijkantoor van de kredietinstelling met zijn werkzaamheden aanvangt, beschikken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst over twee maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de in artikel 35 bedoelde mededeling, om het in hoofdstuk 4 bedoelde toezicht op de kredietinstelling voor te bereiden en om, in voorkomend geval, de voorwaarden aan te geven waaronder deze werkzaamheden om redenen van algemeen belang in de lidstaat van ontvangst moeten worden uitgeoefend.

    2.   Zodra een mededeling van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst is binnengekomen of wanneer deze niet reageren binnen de in lid 1 bedoelde termijn, kan het bijkantoor gevestigd worden en met zijn werkzaamheden aanvangen.

    3.   In geval van wijziging van de overeenkomstig artikel 35, lid 2, punten b), c) of d), verstrekte informatie stelt de kredietinstelling de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst daarvan ten minste één maand vooraf schriftelijk in kennis, opdat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zich overeenkomstig artikel 35 in staat worden gesteld een besluit te nemen na een kennisgeving uit hoofde van artikel 35, en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in staat te stellen krachtens lid 1 een besluit te nemen tot vaststelling van de voorwaarden voor de wijziging.

    4.   De bijkantoren die, overeenkomstig de bepalingen van de lidstaat van ontvangst, hun werkzaamheden hebben aangevangen vóór 1 januari 1993, worden geacht onderworpen te zijn geweest aan de procedure als vastgelegd in artikel 35 en van de leden 1 en 2 van dit artikel. Zij vallen vanaf 1 januari 1993 onder lid 3 van het onderhavige artikel en onder de artikelen 33 en 52 en hoofdstuk 4.

    5.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de gegevens die overeenkomstig dit artikel moeten worden verstrekt.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, sjablonen en procedures voor deze kennisgeving.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    7.   De EBA legt de in de leden 5 en 6 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Artikel 37

    Informatie over weigeringen

    De lidstaten stellen de Commissie en de EBA in kennis van het aantal en de aard van de gevallen waarin overeenkomstig artikel 35 en artikel 36, lid 3, een weigering is uitgesproken.

    Artikel 38

    Samenneming van bijkantoren

    Verscheidene bedrijfszetels in eenzelfde lidstaat van een kredietinstelling met hoofdkantoor in een andere lidstaat worden als één enkel bijkantoor beschouwd.

    HOOFDSTUK 3

    Uitoefening van het recht tot het vrij verrichten van diensten

    Artikel 39

    Kennisgevingsprocedure

    1.   Elke kredietinstelling die voor de eerste maal in het kader van het vrij verrichten van diensten haar werkzaamheden wil uitoefenen op het grondgebied van een andere lidstaat, stelt de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis van de in de lijst in bijlage I vermelde werkzaamheden die zij wenst uit te oefenen.

    2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zenden de in lid 1 bedoelde kennisgeving binnen een termijn van één maand te rekenen van de ontvangst ervan toe aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

    3.   Dit artikel doet geen afbreuk aan de rechten die verkregen zijn door kredietinstellingen welke vóór 1 januari 1993 werkzaam waren bij wege van het verrichten van diensten.

    4.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de gegevens die overeenkomstig dit artikel moeten worden verstrekt.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    5.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, sjablonen en procedures voor deze kennisgeving.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.   De EBA legt de in de leden 4 en 5 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    HOOFDSTUK 4

    Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst

    Artikel 40

    Rapportagevereisten

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst kunnen voorschrijven dat elke kredietinstelling die een bijkantoor op het grondgebied van die lidstaat heeft, aan deze bevoegde autoriteiten een periodiek verslag over haar werkzaamheden in die lidstaat van ontvangst zendt.

    Die verslagen worden enkel verlangd voor informatiedoeleinden of voor statistische doeleinden, voor de toepassing van artikel 51, lid 1, of voor toezichtsdoeleinden overeenkomstig dit hoofdstuk. Op hen zijn eisen betreffende het beroepsgeheim van toepassing die minstens gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde eisen.

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst kunnen meer in het bijzonder informatie van de in de eerste alinea bedoelde kredietinstellingen verlangen om te kunnen uitmaken of het gaat om een significant bijkantoor in overeenstemming met artikel 51, lid 1.

    Artikel 41

    Door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen ten aanzien van in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden

    1.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst op grond van informatie die zij overeenkomstig artikel 50 van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hebben ontvangen, constateren dat een kredietinstelling die op hun grondgebied een bijkantoor heeft of in het kader van het verrichten van diensten werkzaam is, voldoet aan een van de volgende voorwaarden die met betrekking tot de in de betrokken lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden worden gesteld, stellen zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis:

    a)

    de kredietinstelling voldoet niet aan de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of aan Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    er bestaat een wezenlijk risico dat de kredietinstelling niet zal voldoen aan de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of aan Verordening (EU) nr. 575/2013.

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst treffen onverwijld alle passende maatregelen om te bewerkstelligen dat de betrokken kredietinstelling deze onregelmatige situatie verhelpt of maatregelen treft om het risico van niet-naleving af te wenden. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst deelt deze maatregelen mede aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

    2.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van oordeel zijn dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hun verplichtingen niet zijn nagekomen of hun verplichtingen uit hoofde van lid 1, tweede alinea, niet zullen nakomen, kunnen zij de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen en haar om bijstand verzoeken. Indien de EBA handelt in overeenstemming met dat artikel, neemt zij elk besluit krachtens artikel 19, lid 3, van die verordening binnen 24 uur. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het bereiken van overeenstemming.

    Artikel 42

    Omkleding met redenen en mededeling

    Elke ter uitvoering van artikel 41, lid 1, of de artikelen 43 of 44 genomen maatregel die sancties of een beperking van de uitoefening van het recht tot het verrichten van diensten of de vrijheid van vestiging behelst, wordt naar behoren met redenen omkleed en aan de betrokken kredietinstelling medegedeeld.

    Artikel 43

    Voorzorgsmaatregelen

    1.   Alvorens de in artikel 41 vastgestelde procedure toe te passen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in noodsituaties, in afwachting van maatregelen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst of van in artikel 3 van Richtlijn 2001/24/EG bedoelde saneringsmaatregelen, alle voorzorgsmaatregelen treffen welke noodzakelijk zijn om bescherming te bieden tegen financiële instabiliteit die een ernstige bedreiging van de collectieve belangen van deposanten, beleggers en cliënten in de lidstaat van ontvangst zou vormen.

    2.   Alle uit hoofde van lid 1 getroffen voorzorgsmaatregelen staan in verhouding tot het doel waarvoor ze worden getroffen, namelijk het beschermen tegen financiële instabiliteit die een ernstige bedreiging van de collectieve belangen van deposanten, beleggers en cliënten in de lidstaat van ontvangst zou vormen. De maatregelen kunnen een opschorting van betaling omvatten. Zij resulteren niet in een bevoordeling van de schuldeisers van de kredietinstelling in de lidstaat van ontvangst ten opzichte van schuldeisers in andere lidstaten.

    3.   Alle voorzorgsmaatregelen uit hoofde van lid 1 zijn niet langer van kracht wanneer de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst saneringsmaatregelen krachtens artikel 3 van Richtlijn 2001/24/EG treffen.

    4.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst beëindigen de voorzorgsmaatregelen indien deze maatregelen naar hun mening achterhaald zijn uit het oogpunt van artikel 41, tenzij zij overeenkomstig lid 3 van dit artikel niet langer van kracht zijn.

    5.   De Commissie, de EBA en de bevoegde autoriteiten van de overige betrokken lidstaten worden zo spoedig mogelijk van uit hoofde van lid 1 getroffen voorzorgsmaatregelen op de hoogte gebracht.

    Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst of van enige andere betrokken lidstaat bezwaar maken tegen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst getroffen maatregelen, kunnen zij de kwestie overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 voorleggen aan de EBA en haar om bijstand verzoeken. Indien de EBA in overeenstemming met dat artikel handelt, neemt zij elk besluit krachtens artikel 19, lid 3, van die verordening binnen 24 uur. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het bereiken van overeenstemming.

    Artikel 44

    Bevoegdheden van lidstaten van ontvangst

    Lidstaten van ontvangst kunnen, niettegenstaande de artikelen 40 en 41, in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden die hun bij deze richtlijn worden toegekend passende maatregelen treffen om op hun grondgebied begane inbreuken op de bepalingen die zij uit hoofde van deze richtlijn hebben vastgesteld of om redenen van algemeen belang hebben vastgesteld, te voorkomen of te bestraffen. Met name kunnen zij de in overtreding zijnde kredietinstelling beletten nieuwe transacties op hun grondgebied te verrichten.

    Artikel 45

    Na de intrekking van de vergunning te nemen maatregelen

    In het geval dat de vergunning wordt ingetrokken, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan onverwijld in kennis. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst nemen passende maatregelen teneinde de betrokken kredietinstelling te beletten op hun grondgebied nieuwe transacties te verrichten en de belangen van de deposanten te vrijwaren.

    Artikel 46

    Adverteren

    De bepalingen van dit hoofdstuk houden voor kredietinstellingen die hun hoofdkantoor in een andere lidstaat hebben, geen belemmering in om hun diensten met alle beschikbare communicatiemiddelen te adverteren in de lidstaat van ontvangst, mits zij de om redenen van algemeen belang vastgestelde voorschriften inzake de vorm en de inhoud van dit adverteren in acht nemen.

    TITEL VI

    BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

    Artikel 47

    Kennisgeving inzake bijkantoren in derde landen en toegangsvoorwaarden voor kredietinstellingen met dergelijke bijkantoren

    1.   De lidstaten passen op bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land voor wat betreft de aanvang tot de werkzaamheden dan wel de uitoefening ervan geen bepalingen toe die leiden tot een gunstiger behandeling dan die welke geldt voor bijkantoren van kredietinstellingen die hun hoofdkantoor binnen de Unie hebben.

    2.   De bevoegde autoriteiten geven de Commissie, de EBA en het bij Besluit 2004/10/EG van de Commissie (23) opgerichte Europees Comité voor het bankwezen kennis van alle vergunningen voor bijkantoren die aan kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land zijn verleend.

    3.   De Unie kan, door middel van met één of meer derde landen gesloten overeenkomsten, regelingen treffen inzake de toepassing van bepalingen die bijkantoren van een kredietinstelling met hoofdkantoor in een derde land eenzelfde behandeling op het gehele grondgebied van de Unie verzekeren.

    Artikel 48

    Samenwerking inzake toezicht op geconsolideerde basis met de toezichtautoriteiten van derde landen

    1.   De Commissie kan op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief aan de Raad voorstellen doen voor onderhandelingen over overeenkomsten met een of meer derde landen met het oog op het maken van afspraken over de uitoefening van toezicht op geconsolideerde basis op:

    a)

    instellingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft;

    b)

    instellingen die in een derde land gelegen zijn en waarvan de moederonderneming een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie is.

    2.   De in lid 1 bedoelde overeenkomsten hebben met name ten doel te waarborgen dat:

    a)

    de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht, op grond van de geconsolideerde financiële positie, op instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die in de Unie gelegen zijn en die als dochteronderneming een instelling of een financiële instelling hebben die in een derde land gelegen is, of die daarin een deelneming hebben;

    b)

    de toezichtautoriteiten van derde landen de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht op moederondernemingen met hoofdkantoor op hun grondgebied die als dochteronderneming een instelling of een financiële instelling hebben die gelegen is in één of meer lidstaten, of die daarin deelnemingen hebben; en

    c)

    de EBA in staat is om overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen te verkrijgen die deze ontvangen van de nationale autoriteiten van derde landen.

    3.   Onverminderd artikel 218 VWEU, onderzoekt de Commissie met het Europees Comité voor het bankwezen het resultaat van de in lid 1 bedoelde onderhandelingen en de daaruit voortvloeiende situatie.

    4.   Overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 staat de EBA de Commissie bij voor de toepassing van dit artikel.

    TITEL VII

    PRUDENTIEEL TOEZICHT

    HOOFDSTUK 1

    Beginselen van prudentieel toezicht

    Afdeling I

    Bevoegdheid en taken van de lidstaten van herkomst en van de lidstaten van ontvangst

    Artikel 49

    Bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van de lidstaten van ontvangst

    1.   Het prudentieel toezicht op een instelling, met inbegrip van het prudentieel toezicht op de werkzaamheden die deze instelling overeenkomstig artikel 33 en artikel 34 uitoefent, berust bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, onverminderd de bepalingen van deze richtlijn die een bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst inhouden.

    2.   Lid 1 belet niet dat toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend.

    3.   Door de lidstaat van ontvangst genomen maatregelen voorzien niet in discriminerende of restrictieve behandeling op grond van het feit dat aan een kredietinstelling in een andere lidstaat vergunning is verleend.

    Artikel 50

    Samenwerking inzake toezicht

    1.   Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de instellingen waarvan het werkterrein zich tot één of meer andere lidstaten uitstrekt dan de lidstaat van hun hoofdkantoor, met name door middel van een bijkantoor, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw samen. Zij verstrekken elkaar alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken instellingen waardoor het toezicht op die instellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kan worden vergemakkelijkt, alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risicoblootstellingen, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door de instelling gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige procedures en internecontrolemechanismen kunnen vergemakkelijken.

    2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst onmiddellijk in kennis van alle informatie en bevindingen met betrekking tot het in overeenstemming met deel zes van Verordening (EU) nr. 575/2013 en titel VII, hoofdstuk 3, van deze richtlijn uitgeoefende liquiditeitstoezicht op de werkzaamheden die de instelling via bijkantoren verricht, voor zover die informatie en bevindingen relevant zijn voor de bescherming van deposanten of beleggers in de lidstaat van ontvangst.

    3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de bevoegde autoriteiten van alle lidstaten van ontvangst onmiddellijk in kennis indien er zich liquiditeitsspanning voordoet of indien redelijkerwijze mag worden verwacht dat er zich liquiditeitsspanning zal voordoen. Bij deze kennisgeving worden ook nadere bijzonderheden verstrekt over de planning en uitvoering van een herstelplan en over enigerlei in dat verband genomen prudentiële toezichtmaatregelen.

    4.   Op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst delen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst mee en leggen zij uit hoe met de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst meegedeelde inlichtingen en bevindingen rekening is gehouden. Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst na de mededeling van de inlichtingen en bevindingen van oordeel blijven dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst geen passende maatregelen hebben genomen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de EBA te hebben ingelicht, passende maatregelen treffen om verdere inbreuken te voorkomen om de belangen van deposanten, beleggers en andere personen voor wie diensten worden verricht te beschermen of de stabiliteit van het financiële stelsel te bewaren.

    Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst het niet eens zijn met de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst te treffen maatregelen, kunnen zij de kwestie voorleggen aan de EBA en overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 om haar bijstand verzoeken. Indien de EBA in overeenstemming met dat artikel handelt, neemt zij binnen een termijn van één maand een besluit.

    5.   De bevoegde autoriteiten kunnen situaties waarin een verzoek om samenwerking, met name een verzoek om uitwisseling van informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn is gehonoreerd, aan de EBA voorleggen. Onverminderd artikel 258 VWEU kan de EBA in die gevallen handelen overeenkomstig de haar bij artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 toegekende bevoegdheden. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het bereiken van overeenstemming over de uitwisseling van informatie uit hoofde van dit artikel.

    6.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de in dit artikel bedoelde informatie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de procedure van de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    7.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van standaardformulieren, sjablonen en procedures voor de informatie-uitwisselingsvereisten die het monitoren van de instellingen kunnen vergemakkelijken.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    8.   De EBA legt de in de leden 6 en 7 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Artikel 51

    Significante bijkantoren

    1.   De bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst kunnen, in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, de consoliderende toezichthouder, of anders de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, verzoeken een bijkantoor van een instelling die geen onder artikel 95 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende beleggingsonderneming is, als significant aan te merken.

    Het verzoek vermeldt de redenen waarom het bijkantoor als significant moet worden aangemerkt, en met name:

    a)

    of het marktaandeel in deposito’s van het bijkantoor in de lidstaat van ontvangst meer dan 2 % bedraagt;

    b)

    wat de vermoedelijke gevolgen van een opschorting of beëindiging van de werkzaamheden van de instelling voor de liquiditeit van het systeem en de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in de lidstaat van ontvangst zullen zijn;

    c)

    de omvang en het belang van het bijkantoor, wat het aantal cliënten betreft, binnen het bancaire of financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst.

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst, alsmede, in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, de consoliderende toezichthouder, stellen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over de kwalificatie van een bijkantoor als significant.

    Indien binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek ingevolge de eerste alinea geen gezamenlijk besluit wordt genomen, beslissen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst uiterlijk twee maanden daarna zelf of het bijkantoor significant is. Bij deze beslissing houden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst rekening met de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder of van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

    De in de derde en vierde alinea bedoelde besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen, worden aan de betrokken bevoegde autoriteiten toegezonden en worden door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten als definitief erkend en toegepast.

    De kwalificatie van een bijkantoor als significant doet geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten in het kader van deze richtlijn.

    2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zenden de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar een significant bijkantoor gevestigd is, de in artikel 117, lid 1, onder c) en d), bedoelde informatie toe en voeren de in artikel 112, lid 1, onder c), bedoelde taken uit in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

    Indien een bevoegde autoriteit van een lidstaat van herkomst kennis krijgt van een noodsituatie als bedoeld in artikel 114, lid 1, waarschuwt zij onverwijld de in artikel 58, lid 4, en artikel 59, lid 1, bedoelde autoriteiten.

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst delen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd, de resultaten mee van de in artikel 97 en, indien van toepassing, in artikel 113, lid 2, bedoelde risicobeoordelingen van instellingen met dergelijke bijkantoren. Zij delen ook de besluiten uit hoofde van de artikelen 104 en 105 mee, voor zover die beoordelingen en besluiten voor die bijkantoren relevant zijn.

    Indien relevant voor liquiditeitsrisico's in de valuta van de lidstaat van ontvangst, raadplegen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd over de krachtens artikel 86, lid 11, vereiste operationele maatregelen.

    Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst niet hebben geraadpleegd, of indien, volgend op een dergelijke raadpleging, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst na deze raadpleging van oordeel blijven dat in artikel 86, lid 11, vereiste operationele stappen niet adequaat zijn, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de kwestie voorleggen aan de EBA en overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 om haar bijstand verzoeken.

    3.   Indien artikel 116 niet van toepassing is, richten de bevoegde autoriteiten die het toezicht op een instelling met significante bijkantoren in andere lidstaten uitoefenen, een door hen voorgezeten college van toezichthouders op om de samenwerking uit hoofde van lid 2 van het onderhavige artikel en uit hoofde van artikel 50 te vergemakkelijken. Na raadpleging van de betrokken bevoegde autoriteiten stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de regeling voor de oprichting en werking van het college schriftelijk vast. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst beslist welke bevoegde autoriteiten aan een vergadering of activiteit van het college deelnemen.

    Bij haar beslissing houdt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtactiviteit voor die autoriteiten en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten als bedoeld in artikel 7, en met het bepaalde in lid 2 van dit artikel.

    De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst informeert alle leden van het college tevens tijdig over de acties of maatregelen die in die bijeenkomsten ondernomen of uitgevoerd worden.

    4.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om de algemene voorwaarden voor het functioneren van colleges van toezichthouders nader te bepalen.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de procedure van de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    5.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op om de operationele werking van colleges van toezichthouders nader te bepalen.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.   De EBA legt de in de leden 4 en 5 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Artikel 52

    Controle en inspectie ter plaatse van in een andere lidstaat gevestigde bijkantoren

    1.   Lidstaten van ontvangst bepalen dat, indien een instelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, haar werkzaamheden uitoefent door middel van een bijkantoor, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan vooraf in kennis te hebben gesteld, zelf of met inschakeling van door hen daartoe gemachtigde personen de in artikel 50 bedoelde informatie ter plaatse kunnen controleren en dergelijke bijkantoren kunnen inspecteren.

    2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen voor de inspectie van de bijkantoren ook gebruik maken van een van de andere procedures als vastgelegd in artikel 118.

    3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hebben de bevoegdheid om, per geval, de werkzaamheden van bijkantoren van instellingen op hun grondgebied ter plaatse controles en inspecties uit te voeren en om voor toezichtsdoeleinden van een bijkantoor informatie over zijn werkzaamheden te verlangen, indien zij dit om redenen van stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst van belang achten. Voordat dergelijke controles en inspecties worden uitgevoerd, raadplegen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst. Na dergelijke controles en inspecties stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis van de verkregen informatie en bevindingen die relevant zijn voor de risicobeoordeling van de instelling of voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst houden met deze informatie en bevindingen naar behoren rekening bij de opstelling van hun in artikel 99 bedoelde programma voor onderzoek door de toezichthouder, en letten ook op de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat van ontvangst.

    4.   De controles ter plaatse en inspecties van bijkantoren geschiedt in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar de controle of inspectie plaatsvindt.

    Afdeling II

    Uitwisseling van informatie en beroepsgeheim

    Artikel 53

    Beroepsgeheim

    1.   De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, en auditors en deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.

    De vertrouwelijke gegevens waarvan deze personen, auditors of deskundigen beroepshalve kennis krijgen, mogen uitsluitend in een samengevatte of geaggregeerde vorm openbaar worden gemaakt, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

    Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden die betrokken zijn bij pogingen om die kredietinstelling te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.

    2.   Lid 1 belet de bevoegde autoriteiten niet om met elkaar informatie uit te wisselen of door te geven aan het ESRB, de EBA of de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority - ESMA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (24) in overeenstemming met deze richtlijn, met Verordening (EU) nr. 575/2013, met andere op kredietinstellingen toepasselijke richtlijnen, met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, met de artikelen 31, 35 en 36 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en met de artikelen 31 en 36 van Verordening (EU) nr. 1095/2010. Deze informatie is onderworpen aan lid 1.

    3.   Lid 1 belet de bevoegde autoriteiten niet om de resultaten van de overeenkomstig artikel 100 van deze richtlijn of overeenkomstig artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 gehouden stresstests bekend te maken of aan de EBA door te geven met het oog op de bekendmaking door de EBA van de resultaten van Unie-brede stresstests.

    Artikel 54

    Gebruik van vertrouwelijke informatie

    De bevoegde autoriteiten die uit hoofde van artikel 53 vertrouwelijke informatie ontvangen, mogen deze alleen gebruiken voor de uitoefening van hun taken en alleen voor een van de volgende doeleinden:

    a)

    om na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en om het monitoren, op niet-geconsolideerde of op geconsolideerde basis, van die werkzaamheden te vergemakkelijken, in het bijzonder ten aanzien van de bewaking van de liquiditeit, de solvabiliteit, de grote risicoblootstellingen, de administratieve en boekhoudkundige procedures en de internecontrolemechanismen;

    b)

    om sancties op te leggen;

    c)

    in het kader van een beroep tegen een besluit van de bevoegde autoriteit, met inbegrip van rechtszaken die overeenkomstig artikel 72 aanhangig zijn gemaakt;

    d)

    bij rechtszaken die overeenkomstig bijzondere bepalingen van het Unierecht betreffende kredietinstellingen aanhangig zijn gemaakt.

    Artikel 55

    Samenwerkingsovereenkomsten

    De lidstaten en de EBA kunnen overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 met de toezichtautoriteiten van derde landen of met de autoriteiten of instanties van derde landen in overeenstemming met artikel 56 en artikel 57, lid 1, van deze richtlijn alleen dan samenwerkingsovereenkomsten voor de uitwisseling van informatie sluiten, indien met betrekking tot de meegedeelde informatie gewaarborgd wordt dat ten minste gelijkwaardige vereisten inzake het beroepsgeheim worden nagekomen als de in artikel 53, lid 1, van deze richtlijn bedoelde vereisten. Dergelijke uitwisseling van informatie geschiedt ten behoeve van het uitoefenen van de toezichtstaken van de genoemde autoriteiten of instanties.

    Informatie die afkomstig is van een andere lidstaat wordt alleen doorgegeven met de uitdrukkelijke instemming van de autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld en wordt, in voorkomend geval, alleen gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten hebben ingestemd.

    Artikel 56

    Informatie-uitwisseling tussen autoriteiten

    Artikel 53, lid 1, en artikel 54 vormen geen belemmering voor de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten binnen eenzelfde lidstaat, tussen bevoegde autoriteiten in verschillende lidstaten of tussen bevoegde autoriteiten en de volgende partijen voor de vervulling van hun toezichtstaak:

    a)

    de autoriteiten aan welke van overheidswege het toezicht op andere entiteiten uit de financiële sector is opgedragen, alsmede de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op financiële markten;

    b)

    de autoriteiten of instanties die verantwoordelijk zijn voor het bewaren van de stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaten door middel van macroprudentiële regels;

    c)

    saneringsinstanties of -autoriteiten ter vrijwaring van de stabiliteit van het financiële stelsel;

    d)

    contractuele of institutionele protectiestelsels als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    e)

    de instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van instellingen en andere soortgelijke procedures;

    f)

    de met de wettelijke controle van de jaarrekening van instellingen, verzekeringsondernemingen en financiële instellingen belaste personen.

    Artikel 53, lid 1, en artikel 54 vormen geen belemmering voor de mededeling aan de organen die belast zijn met de uitvoering van depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels van de gegevens die nodig zijn voor de vervulling van hun taak.

    De ontvangen informatie is in elk geval onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten.

    Artikel 57

    Informatie-uitwisseling met toezichthoudende instanties

    1.   Onverminderd de artikelen 53, 54 en 55 kunnen de lidstaten toestaan dat uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op:

    a)

    de instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van instellingen en andere soortgelijke procedures;

    b)

    contractuele of institutionele beschermingsstelsels als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    c)

    personen die belast zijn met de wettelijke controle van de jaarrekening van instellingen, verzekeringsondernemingen en financiële instellingen.

    2.   In de in lid 1 bedoelde gevallen schrijven de lidstaten voor dat minimaal aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a)

    de informatie wordt uitgewisseld ten behoeve van de uitoefening van de in lid 1 bedoelde taken;

    b)

    de ontvangen informatie is onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten;

    c)

    informatie die afkomstig is van een andere lidstaat mag niet worden doorgegeven zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld, en mag in voorkomend geval alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmede deze autoriteiten hebben ingestemd.

    3.   Niettegenstaande de artikelen 53, 54 en 55 kunnen de lidstaten, ter versterking van de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel, toestaan dat uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten of instanties die wettelijk belast zijn met de opsporing en het onderzoek van inbreuken op het vennootschapsrecht.

    In dergelijke gevallen schrijven de lidstaten voor dat minimaal aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a)

    de informatie wordt uitgewisseld ten behoeve van het opsporen en het onderzoeken van inbreuken op het vennootschapsrecht;

    b)

    de ontvangen informatie onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten;

    c)

    informatie die afkomstig is van een andere lidstaat mag niet worden doorgegeven zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld, en mag in voorkomend geval alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmede deze autoriteiten hebben ingestemd.

    4.   Indien de in lid 1 bedoelde autoriteiten of instanties bij de uitoefening van hun opsporings- of onderzoekstaken een beroep doen op personen die op grond van hun specifieke deskundigheid met een opdracht worden belast en die geen openbaar ambt bekleden, kan een lidstaat de in lid 3, eerste alinea, bedoelde mogelijkheid tot uitwisseling van informatie tot deze personen verruimen onder de in de lid 3, tweede alinea, genoemde voorwaarden.

    5.   De bevoegde autoriteiten delen aan de EBA mede welke autoriteiten of instanties op grond van dit artikel informatie mogen ontvangen.

    6.   Voor de toepassing van lid 4 delen de in lid 3 bedoelde autoriteiten of instanties aan de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben medegedeeld, de identiteit en de juiste opdracht mede van de personen aan wie deze informatie zal worden doorgegeven.

    Artikel 58

    Doorgeven van informatie over monetaire, depositobescherming-, systeem- en betalingsaspecten

    1.   De bepalingen van dit hoofdstuk houden voor een bevoegde autoriteit geen belemmering in om voor de uitoefening van haar taak dienstige informatie door te geven aan:

    a)

    centrale banken van het ESCB en andere instanties met een soortgelijke taak in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit als deze informatie van belang is voor de uitoefening van hun wettelijke taken, waaronder het voeren van monetair beleid en de daarmee samenhangende beschikbaarstelling van liquide middelen, de uitoefening van toezicht op betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen en de vrijwaring van de stabiliteit van het financiële stelsel;

    b)

    contractuele of institutionele protectiestelsels als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    c)

    in voorkomend geval, andere overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op betalingssystemen;

    d)

    het ESRB, de Europese Toezichtautoriteit (de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Insurance and Occupational Pensions Authority - "EIOPA"), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (25), en de ESMA, indien die gegevens van belang zijn voor de uitoefening van hun taken uit hoofde van Verordeningen (EU) nr. 1092/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010.

    Lidstaten nemen passende maatregelen om belemmeringen weg te nemen die bevoegde autoriteiten ervan weerhouden informatie te verzenden overeenkomstig de eerste alinea.

    2.   De bepalingen van dit hoofdstuk houden voor de in lid 1 bedoelde autoriteiten of instanties geen belemmering in om aan de bevoegde autoriteiten de informatie toe te zenden die de bevoegde autoriteiten nodig kunnen hebben ter uitvoering van artikel 54.

    3.   De overeenkomstig lid 1 en lid 2 ontvangen gegevens zijn onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten.

    4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten in een noodsituatie als bedoeld in artikel 114, lid 1, onmiddellijk informatie doen toekomen aan de centrale banken van het ESCB indien die informatie van belang is voor de uitoefening van hun wettelijke taken, waaronder het voeren van monetair beleid en de daarmee samenhangende beschikbaarstelling van liquide middelen, de uitoefening van toezicht op betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen en het vrijwaren van de stabiliteit van het financiële stelsel, en aan het ESRB indien die informatie van belang is voor de uitoefening van zijn wettelijke taken.

    Artikel 59

    Informatieverstrekking aan andere autoriteiten

    1.   Niettegenstaande artikel 53, lid 1, en artikel 54 kunnen de lidstaten, op grond van nationaal recht, de mededeling van bepaalde informatie toestaan aan andere centrale overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het recht betreffende het toezicht op instellingen, financiële instellingen en verzekeringsondernemingen, alsmede aan de inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden.

    Deze informatie mag echter alleen worden verstrekt indien zulks ter wille van het prudentieel toezicht en de preventie en afwikkeling van faillerende instellingen nodig blijkt. Onverminderd lid 2 zijn de personen die toegang tot de informatie hebben, onderworpen aan eisen betreffende het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de eisen als bedoeld in artikel 53, lid 1.

    In een noodsituatie als bedoeld in artikel 114, lid 1, staan de lidstaten de bevoegde autoriteiten toe dat zij informatie die van belang is, mededelen aan de in de eerste alinea van dit lid bedoelde diensten in alle betrokken lidstaten.

    2.   De lidstaten kunnen toestaan dat bepaalde informatie over het prudentieel toezicht op de instellingen wordt meegedeeld aan parlementaire onderzoekscommissies in hun lidstaat, de rekenkamer in hun lidstaat en andere voor onderzoek verantwoordelijke entiteiten in hun lidstaat, onder de volgende voorwaarden:

    a)

    de entiteiten hebben een nauwkeurig omschreven mandaat uit hoofde van het nationale recht om de maatregelen van autoriteiten die voor het toezicht op instellingen of voor wetten inzake dit toezicht verantwoordelijk zijn, te onderzoeken of te controleren;

    b)

    de informatie is strikt noodzakelijk om het onder a) bedoelde mandaat te vervullen;

    c)

    voor de personen die toegang tot de informatie hebben, gelden krachtens de nationale wetgeving professionele geheimhoudingsverplichtingen die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde;

    d)

    informatie die afkomstig is van een andere lidstaat mag niet worden doorgegeven zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben meegedeeld, en alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten hebben ingestemd.

    Indien de mededeling van informatie over het prudentieel toezicht de verwerking van persoonsgegevens met zich meebrengt, geschiedt die verwerking door de in de eerste alinea genoemde entiteiten met inachtneming van de toepasselijke nationale wetten tot omzetting van Richtlijn 95/46/EG.

    Artikel 60

    Openbaarmaking van bij controle ter plaatse en inspecties verkregen informatie

    De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie die op grond van artikel 52, lid 4, artikel 53, lid 2, en artikel 56 zijn ontvangen, en die welke zijn verkregen naar aanleiding van in artikel 52, leden 1 en 2, bedoelde controles ter plaatse en inspecties, in geen enkel geval op grond van artikel 59 worden medegedeeld, tenzij met de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld of van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de controle ter plaatse of inspectie is verricht.

    Artikel 61

    Melding van informatie over clearing- en afwikkelingsdiensten

    1.   De bepalingen van dit hoofdstuk vormen geen belemmering voor de bevoegde autoriteiten van een lidstaat om de in de artikelen 53, 54 en 55 bedoelde informatie mede te delen aan een clearinginstelling die of een ander, soortgelijk orgaan dat bij de nationale wetgeving is erkend voor het verstrekken van clearing- en afwikkelingsdiensten op één van hun nationale markten, indien zij van oordeel zijn dat dit nodig is om de regelmatige werking van deze organen te garanderen in verband met het, zelfs potentiële, in gebreke blijven van een marktdeelnemer. De in dit verband ontvangen informatie is onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten.

    2.   De lidstaten zorgen er evenwel voor dat uit hoofde van artikel 53, lid 2, ontvangen informatie in de in de eerste alinea bedoelde omstandigheden alleen mag worden doorgegeven met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld.

    Artikel 62

    Verwerking van persoonsgegevens

    Het verwerken van persoonsgegevens voor de toepassing van deze richtlijn geschiedt overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG en, in voorkomend geval, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001.

    Afdeling III

    Verplichtingen van de personen belast met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening

    Artikel 63

    Verplichtingen van de personen belast met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening

    1.   De lidstaten bepalen dat iedere persoon die is toegelaten in overeenstemming met Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (26), en die bij een instelling de taken verricht zoals bedoeld in artikel 51 van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (27), artikel 37 van Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (28) of artikel 73 van Richtlijn 2009/65/EG, dan wel een andere wettelijke taak, ten minste de verplichting heeft terstond aan de bevoegde autoriteiten melding te doen van elk feit of besluit met betrekking tot deze instelling, waarvan de betrokken persoon bij de uitvoering van die taken kennis heeft gekregen en dat van dien aard is:

    a)

    dat het een wezenlijke inbreuk inhoudt op de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen tot vaststelling van de voorwaarden voor vergunningverlening of van specifieke voorschriften betreffende de uitoefening van de werkzaamheden van de instelling;

    b)

    dat het de bedrijfscontinuïteit van de instelling aantast;

    c)

    dat het leidt tot weigering van de goedkeuring van de jaarrekening of tot het uiten van voorbehouden.

    De lidstaten bepalen minimaal dat dezelfde verplichting rust op de in de eerste alinea bedoelde persoon ten aanzien van feiten of besluiten waarvan hij kennis zou hebben gekregen bij de uitvoering van taken als beschreven in de eerste alinea, bij een onderneming die uit een zeggenschapsband voortvloeiende nauwe banden heeft met de instelling waar deze persoon de desbetreffende taken uitvoert.

    2.   Melding te goeder trouw aan de bevoegde autoriteiten door de personen die zijn toegelaten in de zin van Richtlijn 2006/43/EG van in lid 1 bedoelde feiten of besluiten vormt geen inbreuk op ongeacht welke op grond van een contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling opgelegde beperking inzake de openbaarmaking van informatie, en leidt voor de betrokken personen tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid. Een dergelijke melding moet ook gelijktijdig aan het leidinggevend orgaan van de instelling worden gedaan tenzij er dwingende redenen zijn om dat niet te doen.

    Afdeling IV

    Toezichtbevoegdheden, sanctiebevoegdheid en beroepsrecht

    Artikel 64

    Toezicht- en sanctiebevoegdheden

    1.   Aan de bevoegde autoriteiten worden alle, voor de vervulling van hun taken benodigde toezichtbevoegdheden toegekend om in de werkzaamheden van de instellingen te kunnen ingrijpen, meer bepaald het recht tot intrekking van een vergunning in overeenstemming met artikel 18, de in overeenstemming met artikel 102 vereiste bevoegdheden en de in de artikelen 104 en 105 vastgestelde bevoegdheden.

    2.   De bevoegde autoriteiten oefenen hun toezicht- en sanctiebevoegdheden uit in overeenstemming met deze richtlijn en het nationaal recht, en wel op een van de volgende wijzen:

    a)

    rechtstreeks;

    b)

    in samenwerking met andere autoriteiten;

    c)

    onder hun verantwoordelijkheid middels delegatie aan bevoegde autoriteiten;

    d)

    middels een verzoek aan de bevoegde rechterlijke instanties.

    Artikel 65

    Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen

    1.   Onverminderd de aan de bevoegde autoriteiten toegekende toezichtbevoegdheden als bedoeld in artikel 64 en het recht van de lidstaten om strafrechtelijke sancties vast te stellen en op te leggen, stellen de lidstaten voorschriften vast inzake administratieve sancties en andere administratieve maatregelen met betrekking tot inbreuken op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en op Verordening (EU) nr. 575/2013, en nemen zij alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. Indien de lidstaten besluiten geen administratieve sancties vast te stellen voor inbreuken waarop hun nationale strafrecht van toepassing is, delen zij de Commissie de toepasselijke strafrechtelijke bepalingen mede. De administratieve sancties en andere administratieve maatregelen zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat als instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings aan de in lid 1 bedoelde verplichtingen onderworpen zijn, in geval van inbreuk op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of op Verordening (EU) nr. 575/2013, met inachtneming van de voorwaarden van het nationale recht sancties kunnen worden opgelegd aan de leden van het leidinggevend orgaan en aan andere natuurlijke personen die krachtens het nationale recht voor de inbreuk verantwoordelijk zijn.

    3.   Aan de bevoegde autoriteiten worden alle bevoegdheden inzake informatievergaring en onderzoek verleend die nodig zijn voor de vervulling van hun taken. Onverminderd andere in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde toepasselijke bepalingen zijn daaronder de volgende bevoegdheden begrepen:

    a)

    de bevoegdheid om van de volgende natuurlijke of rechtspersonen alle informatie te verlangen die noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de aan de bevoegde autoriteiten opgedragen taken, mede omvattende de informatie die op gezette tijden en volgens vastgestelde formats voor toezichtdoeleinden en de daarmee verband houdende statistische doeleinden moet worden verstrekt:

    i)

    instellingen die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

    ii)

    financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

    iii)

    gemengde financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

    iv)

    gemengde holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

    v)

    personen die behoren tot de in de punten i) tot en met iv) bedoelde entiteiten;

    vi)

    derden aan wie de in de punten i) tot en met iv) vermelde entiteiten operationele functies of activiteiten hebben uitbesteed;

    b)

    de bevoegdheid om alle noodzakelijke onderzoeken te voeren naar alle in de onder a), punten i) tot en met vi), bedoelde personen die gevestigd zijn of zich bevinden in de betrokken lidstaat, voor zover noodzakelijk met het oog op de uitvoering van de aan de bevoegde autoriteiten opgedragen taken, inclusief:

    i)

    het recht de overlegging van documenten te verlangen;

    ii)

    de boeken en bescheiden van de onder a), punten i) tot en met vi), bedoelde personen te onderzoeken en kopieën of uittreksels van die boeken en bescheiden te maken;

    iii)

    schriftelijke of mondelinge toelichting te krijgen van de onder a), punten i) tot en met vi), bedoelde personen of hun vertegenwoordigers of personeelsleden; en

    iv)

    alle andere personen te horen die daarin toestemmen, om informatie betreffende het onderwerp van een onderzoek te vergaren;

    c)

    de bevoegdheid om behoudens andere in het Unierecht gestelde voorwaarden, alle nodige inspecties ter plaatse in de bedrijfsruimten van de onder a), punten i) tot en met vi), bedoelde rechtspersonen te verrichten, alsook in enige andere onderneming die onder het geconsolideerd toezicht valt en waarvoor een bevoegde autoriteit de consoliderende toezichthouder is, behoudens voorafgaande kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten en behoudens het aanvragen van een machtiging om een inspectie ter plaatse te verrichten, wanneer dit door het nationale recht wordt vereist. Indien het nationale recht voorschrijft dat voor inspectie de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, wordt die toestemming gevraagd.

    Artikel 66

    Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen voor inbreuken op vergunningvereisten en vereisten voor de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen voor ten minste het volgende:

    a)

    in strijd met artikel 9 bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden aantrekken zonder een kredietinstelling te zijn;

    b)

    in strijd met van artikel 9 werkzaamheden als een kredietinstelling aanvangen zonder een vergunning te hebben verkregen;

    c)

    in strijd met artikel 22, lid 1, gedurende de beoordelingsperiode of ondanks het bezwaar van de bevoegde autoriteiten, rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling verwerven, dan wel rechtstreeks of middellijk een dergelijke gekwalificeerde deelneming verder vergroten, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de in artikel 22, lid 1, bedoelde percentages bereikt of overschrijdt, dan wel de kredietinstelling een dochteronderneming wordt, zonder de bevoegde autoriteiten van de kredietinstelling ten aanzien waarvan een verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming wordt beoogd, daarvan schriftelijk in kennis te stellen;

    d)

    rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling afstoten of verminderen, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal tot onder de in artikel 25 bedoelde percentages daalt, of waardoor de kredietinstelling niet langer een dochteronderneming is, zonder de bevoegde autoriteiten daarvan schriftelijk in kennis te stellen.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende administratieve sancties en andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd:

    a)

    een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon, instelling, financiële holding of gemengde financiële holding, alsook de aard van de inbreuk, worden aangewezen;

    b)

    een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon het gedrag staakt en niet meer herhaalt;

    c)

    ingeval het een rechtspersoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 10 % van de totale netto jaaromzet, met inbegrip van de bruto-inkomsten bestaande uit ontvangen rentebaten en soortgelijke baten, inkomsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren, en ontvangen provisie of vergoedingen als weergegeven in overeenstemming met artikel 316 van Verordening (EU) nr. 575/2013, van de onderneming in het voorgaande boekjaar;

    d)

    ingeval het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 5 000 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 17 juli 2013;

    e)

    administratieve geldboeten oplopend tot tweemaal het bedrag van de aan de inbreuk ontleende winst indien deze kan worden bepaald;

    f)

    schorsing van de stemrechten van de aandeelhouder(s) die verantwoordelijk word(t)(en) geacht voor de in lid 1 bedoelde inbreuk.

    Indien de onderneming een dochteronderneming van een moederonderneming is, zijn de desbetreffende bruto-inkomsten gelijk aan de bruto-inkomsten die blijken uit de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederonderneming in het voorgaande boekjaar.

    Artikel 67

    Andere bepalingen

    1.   Dit artikel is van toepassing in ten minste elk van de volgende omstandigheden:

    a)

    een instelling een vergunning verkregen heeft door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;

    b)

    een instelling in strijd met artikel 26, lid 1, eerste alinea, verzuimt om, zodra zij kennis heeft van verwervingen of afstotingen van deelnemingen in haar kapitaal, waardoor deelnemingen stijgen boven of dalen onder de percentages als bedoeld in artikel 22, lid 1, of artikel 25, de bevoegde autoriteiten van deze verwervingen of afstotingen in kennis te stellen;

    c)

    een instelling die genoteerd is op een gereglementeerde markt die voorkomt op de door de ESMA overeenkomstig artikel 47 van Richtlijn 2004/39/EG te publiceren lijst, in strijd met artikel 26, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn verzuimt de bevoegde autoriteiten ten minste eens per jaar in kennis te stellen van de identiteit van de aandeelhouders en vennoten die gekwalificeerde deelnemingen bezitten, alsmede van de omvang van de deelnemingen;

    d)

    een instelling niet beschikt over de governanceregelingen die overeenkomstig de nationale voorschriften voor de omzetting van artikel 74 door de bevoegde autoriteiten worden geëist;

    e)

    een instelling verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie te verstrekken over de naleving van de verplichting om aan de in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde eigenvermogensvereisten te voldoen, in strijd met artikel 99, lid 1, van genoemde verordening, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

    f)

    een instelling met betrekking tot de in artikel 101 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde gegevens verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie te verstrekken, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

    g)

    een instelling in strijd met artikel 394, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie over een grote risicoblootstelling mee te delen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

    h)

    een instelling in strijd met artikel 415, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie over de liquiditeit mee te delen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

    i)

    een instelling in strijd met artikel 430, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie over de hefboomratio mee te delen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

    j)

    een instelling in strijd met artikel 412 van Verordening (EU) nr. 575/2013 verzuimt herhaaldelijk of gedurig liquide activa aan te houden;

    k)

    een instelling heeft een blootstelling die de limieten overschrijdt die in artikel 395 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd;

    l)

    een instelling is blootgesteld aan het kredietrisico van een securitisatiepositie zonder dat zij voldoet aan de in artikel 405 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gestelde voorwaarden;

    m)

    een instelling verzuimt in strijd met artikel 431, leden 1, 2 en 3, of artikel 451, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 informatie mede te delen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

    n)

    een instelling betalingen verricht aan houders van in het eigen vermogen van de instelling opgenomen instrumenten, in strijd met artikel 141 van deze richtlijn of in gevallen waarin dergelijke betalingen zijn verboden op grond van de artikelen 28, 51 of 63 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    o)

    een instelling blijkt aansprakelijk te zijn voor een ernstige inbreuk op de nationale voorschriften tot uitvoering van Richtlijn 2005/60/EG;

    p)

    een instelling een persoon (personen) die niet voldoet (voldoen) aan de voorschriften van artikel 91 toegelaten om lid van het leidinggevend orgaan te worden of te blijven.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende administratieve sancties en andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd:

    a)

    een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon, instelling, financiële holding of gemengde financiële holding, alsook de aard van de inbreuk, worden aangewezen;

    b)

    een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon het gedrag staakt en niet meer herhaalt;

    c)

    ingeval het een instelling betreft, intrekking van de vergunning van de instelling in overeenstemming met artikel 18;

    d)

    onder voorbehoud van artikel 65, lid 2, een voorlopig verbod voor een lid van het leidinggevend orgaan van de instelling of enigerlei andere natuurlijke persoon die voor de inbreuk verantwoordelijk wordt gehouden, om functies in instellingen te bekleden;

    e)

    indien het een rechtspersoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 10 % van de totale netto jaaromzet, met inbegrip van de bruto-inkomsten bestaande uit ontvangen rentebaten en soortgelijke baten, inkomsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren, en ontvangen provisie of vergoedingen in overeenstemming met artikel 316 van Verordening (EU) nr. 575/2013, van de onderneming in het voorgaande boekjaar;

    f)

    indien het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 5 000 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 17 juli 2013;

    g)

    administratieve geldboeten die oplopen tot tweemaal het bedrag van de als gevolg van de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen ingeval deze kunnen worden bepaald.

    Indien een in de eerste alinea, onder e), bedoelde onderneming een dochteronderneming van een moederonderneming is, zijn de relevante bruto-inkomsten gelijk aan de bruto-inkomsten die blijken uit de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederonderneming in het voorgaande boekjaar.

    Artikel 68

    Bekendmaking van administratieve sancties

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten op hun officiële website zonder onnodige vertraging ten minste alle niet voor beroep vatbare administratieve sancties die zijn opgelegd wegens inbreuk op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of van Verordening (EU) nr. 575/2013, met inbegrip van informatie over de aard van de inbreuk en de identiteit van een natuurlijke of rechtspersoon aan wie de sanctie is opgelegd, nadat die persoon van die sancties in kennis is gesteld.

    Indien de lidstaten bekendmaking van voor beroep vatbare sancties toestaat, maken de bevoegde autoriteiten op hun officiële website zonder onnodige vertraging eveneens informatie over een eventueel ingesteld beroep en het resultaat van de behandeling daarvan bekend.

    2.   De bevoegde autoriteiten maken de sancties zonder vermelding van namen bekend op een manier die in overeenstemming is met het nationale recht, in enige van de volgende omstandigheden:

    a)

    indien de sanctie wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon en op basis van een verplichte voorafgaande beoordeling de bekendmaking van de persoonlijke gegevens onevenredig blijkt;

    b)

    indien de bekendmaking de stabiliteit van de financiële markten in gevaar zou brengen of een lopend strafrechtelijk onderzoek zou ondermijnen;

    c)

    indien de bekendmaking, voor zover dat kan worden bepaald, de betrokken instellingen of natuurlijke personen onevenredige schade zou berokkenen.

    Bij wijze van alternatief kan, indien het waarschijnlijk is dat de in de eerste alinea bedoelde omstandigheden binnen een redelijke periode zullen ophouden te bestaan, de in lid 1 bedoelde bekendmaking voor deze periode worden uitgesteld.

    3.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat uit hoofde van de leden 1 en 2 bekendgemaakte informatie gedurende ten minste vijf jaar op hun officiële website blijft staan. Persoonlijke gegevens blijven niet langer dan nodig is op de officiële website van de bevoegde autoriteit staan, overeenkomstig de toepasselijke regels voor gegevensbescherming.

    4.   Uiterlijk 18 juli 2015 dient de EBA bij de Commissie een verslag in over de bekendmaking door de lidstaten van sancties zonder vermelding van namen als bepaald in lid 2, in het bijzonder indien er in dat opzicht tussen de lidstaten aanmerkelijke verschillen zijn geweest. Daarnaast dient de EBA bij de Commissie een verslag in over alle aanmerkelijke verschillen in de bij het nationale recht voorgeschreven duur van de bekendmaking van sancties.

    Artikel 69

    Uitwisselen van informatie over sancties en bijhouden van een centrale database door de EBA

    1.   Behoudens de in artikel 53, lid 1, bedoelde eisen betreffende het beroepsgeheim stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van alle, uit hoofde van de artikelen 65, 66 en 67 opgelegde administratieve sancties, met inbegrip van alle permanente verboden en elk in dat verband ingesteld beroep en het resultaat daarvan. De EBA houdt, uitsluitend ten behoeve van uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, een centrale database van de aan haar meegedeelde administratieve sancties bij. Die database is uitsluitend voor bevoegde autoriteiten toegankelijk en wordt bijgewerkt op basis van de door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie.

    2.   Wanneer een bevoegde autoriteit voor de toepassing van artikel 13, lid 1, artikel 16, lid 3, artikel 91, lid 1, en artikel 121 de betrouwbaarheid van bestuurders beoordeelt, raadpleegt zij de EBA-database van administratieve sancties. Bij een verandering in de status of bij een geslaagd beroep worden de desbetreffende gegevens in de database op verzoek van de bevoegde autoriteiten door de EBA verwijderd of aangepast.

    3.   De bevoegde autoriteiten gaan in overeenstemming met het nationale recht na of tegen de betrokken persoon een relevante strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken. Daartoe wordt informatie uitgewisseld overeenkomstig de ter uitvoering van Besluit 2009/316/JBZ en Kaderbesluit 2009/315/JBZ vastgestelde bepalingen van het nationale recht.

    4.   De EBA houdt een website bij met links naar de door alle bevoegde autoriteiten krachtens artikel 68 verrichte bekendmakingen van administratieve sancties en vermeldt voor elke lidstaat de duur van de bekendmaking van administratieve sancties.

    Artikel 70

    Effectieve toepassing van sancties en uitoefening van bevoegdheden door bevoegde autoriteiten om sancties op te leggen

    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van de aard van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en van de omvang van administratieve geldboeten alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen, met inbegrip van, in voorkomend geval:

    a)

    de ernst en de duur van de inbreuk;

    b)

    de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

    c)

    de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon, zoals deze bijvoorbeeld blijkt uit de totale omzet van een rechtspersoon of het jaarinkomen van een natuurlijke persoon;

    d)

    de omvang van de winsten of verliezen die door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon zijn behaald, respectievelijk vermeden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

    e)

    de verliezen die derden wegens de inbreuk hebben geleden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

    f)

    de mate waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit meewerkt;

    g)

    eerdere overtredingen door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

    h)

    eventuele gevolgen van de inbreuk voor het systeem.

    Artikel 71

    Melding van inbreuken

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten doeltreffende en betrouwbare mechanismen opzetten om de melding van mogelijke of feitelijke inbreuken op de ter omzetting van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en op Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteiten aan te moedigen.

    2.   De in lid 1 bedoelde mechanismen omvatten ten minste:

    a)

    specifieke procedures voor het in ontvangst nemen en behandelen van meldingen van inbreuken;

    b)

    een passende bescherming van werknemers van instellingen die inbreuken melden welke binnen een instelling hebben plaatsgevonden, minimaal tegen vergelding, discriminatie of andere soorten onbillijke behandeling;

    c)

    bescherming van persoonsgegevens van zowel de persoon die de inbreuken meldt als de natuurlijke persoon die naar vermoed wordt voor een inbreuk verantwoordelijk zou zijn in overeenstemming met Richtlijn 95/46/EG.

    d)

    duidelijke regels om te waarborgen dat de identiteit van de persoon die de binnen een instelling gepleegde inbreuken meldt, in alle gevallen vertrouwelijk blijft, tenzij bekendmaking volgens het nationale recht vereist wordt in het kader van nader onderzoek of een daaropvolgende gerechtelijke procedure.

    3.   De lidstaten eisen dat de instellingen over passende procedures beschikken opdat hun werknemers in staat zijn inbreuken intern via een specifiek, onafhankelijk en zelfstandig kanaal te melden.

    Dat kanaal kan ook worden ingericht via door de sociale partners getroffen regelingen. Dezelfde bescherming als bedoeld in lid 2, punten b), c) en d), is van toepassing.

    Artikel 72

    Recht van beroep

    De lidstaten zorgen ervoor dat beroep openstaat tegen besluiten en maatregelen die zijn genomen op grond van overeenkomstig deze richtlijn of Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen. De lidstaten zorgen er tevens voor dat beroep openstaat tegen het verzuim een beslissing te nemen binnen zes maanden na indiening van een vergunningaanvraag die alle, krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn vereiste gegevens bevat.

    HOOFDSTUK 2

    Toetsingsprocedures

    Afdeling I

    Interne governance en herstel- en afwikkelingsplannen

    Artikel 73

    Intern kapitaal

    De instellingen beschikken over solide, doeltreffende en alomvattende strategieën en processen aan de hand waarvan zij doorlopend kunnen nagaan of, en ervoor kunnen zorgen dat, de hoogte, samenstelling en verdeling van het interne kapitaal nog aansluiten op de aard en omvang van hun huidige en mogelijke toekomstige risico's.

    Deze strategieën en processen worden op gezette tijden intern tegen het licht gehouden; daarbij wordt ervoor gezorgd dat eventuele hiaten worden aangevuld en dat ze in verhouding blijven staan tot de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de desbetreffende instelling.

    Afdeling II

    Regelingen, procedures en mechanismen van instellingen

    Onderafdeling 1

    Algemene beginselen

    Artikel 74

    Procedures en internecontrolemechanismen

    1.   De instellingen beschikken over solide governanceregelingen, waaronder een duidelijke organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden, effectieve procedures voor de detectie, het beheer, de bewaking en de rapportage van de risico's waaraan zij blootstaan of bloot kunnen komen te staan, adequate internecontrolemechanismen, zoals degelijke administratieve en boekhoudkundige procedures, en een beloningsbeleid en een beloningscultuur die in overeenstemming zijn met en bijdragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer.

    2.   De in lid 1 bedoelde regelingen en processen zijn gedetailleerd uitgewerkt en staan in verhouding tot de aard, schaal en complexiteit van de risico's die inherent zijn aan het bedrijfsmodel en de werkzaamheden van de instelling. De technische criteria vastgelegd in de artikelen 76 tot en met 95 worden in aanmerking genomen.

    3.   De EBA geeft richtsnoeren af betreffende de in lid 1 bedoelde regelingen, processen en mechanismen, in overeenstemming met lid 2.

    4.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat wordt voorzien in herstelplannen om de financiële positie van een instelling na een aanzienlijke verslechtering weer op orde te brengen, alsook in afwikkelingsplannen. In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel kan worden voorzien in minder stringente vereisten waaraan een instelling moet voldoen bij het opstellen, in stand houden en actualiseren van herstelplannen en waaraan de afwikkelingsautoriteit moet voldoen bij het na overleg met de bevoegde autoriteit opstellen van afwikkelingsplannen, indien de bevoegde autoriteiten, na overleg met de nationale macroprudentiële autoriteit, van oordeel zijn dat het falen van een specifieke instelling vanwege, onder andere, haar omvang, haar bedrijfsmodel of haar verwevenheid met andere instellingen, of met het financiële systeem in het algemeen, geen negatieve gevolgen zal hebben voor de financiële markten, voor andere instellingen of voor de financieringsvoorwaarden.

    De instellingen werken nauw samen met de afwikkelingsautoriteiten en verstrekken die autoriteiten alle informatie die noodzakelijk is voor de opstelling en formulering van levensvatbare afwikkelingsplannen met de opties voor de ordelijke afwikkeling van de instellingen in geval van falen, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

    Overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 is de EBA gerechtigd bij te dragen tot en deel te nemen aan de ontwikkeling en coördinatie van doeltreffende en consistente herstel- en afwikkelingsplannen.

    In dat verband wordt de EBA geïnformeerd over, en heeft zij het recht deel te nemen aan vergaderingen betreffende het ontwikkelen en coördineren van herstel- en afwikkelingsplannen. Indien daartoe strekkende vergaderingen of activiteiten plaatsvinden, wordt de EBA vooraf volledig geïnformeerd over het beleggen van die vergaderingen, de voornaamste punten van bespreking en de in overweging genomen activiteiten.

    Artikel 75

    Toezicht op het beloningsbeleid

    1.   De bevoegde autoriteiten vergaren de overeenkomstig de in artikel 450, lid 1, punten g), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde criteria inzake openbaarmaking openbaargemaakte informatie en gebruiken die informatie voor het benchmarken van ontwikkelingen en praktijken op beloningsgebied. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van deze informatie.

    2.   De EBA geeft richtsnoeren af betreffende een degelijk beloningsbeleid dat voldoet aan de in de artikelen 92 tot en met 95 vervatte beginselen. De richtsnoeren nemen de beginselen van degelijk beloningsbeleid in acht die in de Aanbeveling 2009/384/EG van de Commissie van 30 april 2009 over de beloningspolitiek in de financiële dienstverlening (29) zijn neergelegd.

    De ESMA werkt nauw met de EBA samen bij het opstellen van richtsnoeren betreffende het beloningsbeleid van de categorieën van medewerkers die betrokken zijn bij het verrichten van beleggingsdiensten en -activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van Richtlijn 2004/39/EG.

    De EBA gebruikt de informatie die overeenkomstig lid 1 van de bevoegde autoriteiten is ontvangen voor het benchmarken van beloningsontwikkelingen en -praktijken op het niveau van de Unie.

    3.   De bevoegde autoriteiten verzamelen informatie over het aantal natuurlijke personen per instelling die een beloning genieten van 1 miljoen EUR of meer per boekjaar, in beloningstranches van 1 miljoen EUR met inbegrip van hun taakomschrijving, de bedrijfssector in kwestie en de voornaamste elementen van salaris, bonussen, vergoedingen op lange termijn en pensioenbijdragen. Deze informatie wordt doorgegeven aan de EBA, die de informatie bekend maakt in een gemeenschappelijke rapportageformaat op een naar lidstaat van herkomst geaggregeerde grondslag. De EBA kan richtsnoeren opstellen om de toepassing van dit lid te vergemakkelijken en de consistentie van de vergaarde informatie te verzekeren.

    Onderafdeling 2

    Technische criteria voor de organisatie en behandeling van risico's

    Artikel 76

    Behandeling van risico's

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan zijn goedkeuring hecht aan en periodiek overgaat tot de toetsing van de strategieën en beleidslijnen voor het aangaan, beheren, bewaken en limiteren van de risico's waaraan de instelling blootgesteld is of kan worden, met inbegrip van de risico's die voortvloeien uit de macro-economische context waarin de instelling actief is en die verband houden met de stand van de conjunctuurcyclus.

    2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat het leidinggevend orgaan genoeg tijd aan de bestudering van risicoaangelegenheden besteedt. Het leidinggevend orgaan is actief betrokken bij, en zorgt ervoor dat voldoende middelen worden toegewezen aan, het beheer van alle wezenlijke risico's die in deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de orde komen, alsmede voor de waardering van activa, het gebruik van externe ratings en interne modellen die met deze risico's verband houden. De instelling voorziet in rapportagelijnen met het leidinggevend orgaan waarlangs alle wezenlijke risico's, het gehele risicobeheerbeleid en de wijzigingen daarin worden gemeld.

    3.   De lidstaten zorgen ervoor dat instellingen die significant zijn wat hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden betreft, een risicocomité instellen dat is samengesteld uit leden van het leidinggevend orgaan die in de betrokken instelling geen enkele uitvoerende functie uitoefenen. De leden van het risicocomité bezitten passende kennis, vaardigheden en deskundigheid om de risicostrategie en de risicobereidheid van de instelling ten volle te begrijpen en te monitoren.

    Het risicocomité dient het leidinggevend orgaan van advies over de algemene huidige en toekomstige risicobereidheid en risicostrategie van de instelling en staat het leidinggevend orgaan bij in de uitoefening van het toezicht op de uitvoering van deze strategie door de directie. Het leidinggevend orgaan draagt de algehele verantwoordelijkheid voor de risico's.

    Het risicocomité toetst of de prijzen van aan cliënten aangeboden passiva en activa ten volle rekening houden met het bedrijfsmodel en de risicostrategie van de instelling. Indien de prijzen geen juiste afspiegeling vormen van de risico's in overeenstemming met het bedrijfsmodel en de risicostrategie, presenteert het risicocomité een rechtzettingsplan aan het leidinggevend orgaan.

    De bevoegde autoriteiten kunnen een instelling die niet significant wordt geacht als bedoeld in de eerste alinea, toestaan het risicocomité met het auditcomité als bedoeld in artikel 41 van Richtlijn 2006/43/EG te combineren. De leden van een gecombineerd comité beschikken over de kennis, vaardigheden en deskundigheid die voor het risicocomité en voor het auditcomité vereist zijn.

    4.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie en, indien er een risicocomité is ingesteld, het risicocomité, passende toegang hebben tot informatie over de risicosituatie van de instelling en, indien nodig en wenselijk, tot de risicobeheerfunctie en tot het advies van externe deskundigen.

    Het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie en, indien er een risicocomité is ingesteld, het risicocomité bepalen de aard, omvang, vorm en frequentie van de risicogerelateerde informatie die zij zullen ontvangen. Ter ondersteuning van het invoeren van een gedegen beleid en praktijk inzake beloning onderzoekt het risicocomité, onverminderd de taken van de beloningscommissie, of de prikkels die uitgaan van het beloningssysteem rekening houden met risico, kapitaal, liquiditeit en de waarschijnlijkheid en de spreiding in de tijd van winstverwachtingen.

    5.   Lidstaten zorgen ervoor, in overeenstemming met het vereiste van evenredigheid als vervat in artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2006/73/EG (30) van de Commissie, dat de instellingen beschikken over een risicobeheerfunctie die onafhankelijk is van de operationele functies en die voldoende gezag, status, middelen en toegang tot het leidinggevend orgaan heeft.

    De lidstaten zien erop toe dat de risicobeheerfunctie ervoor zorgt dat alle wezenlijke risico's worden gedetecteerd en gemeten, en naar behoren worden gerapporteerd. Zij zien erop toe dat de risicobeheerfunctie actief betrokken is bij de uitstippeling van de risicostrategie van de instelling en bij alle beslissingen inzake het beheer van de wezenlijke risico's en dat zij in staat is een volledig beeld te geven van het hele scala van risico's die de instelling loopt.

    Indien nodig zorgen de lidstaten ervoor dat de risicobeheerfunctie onafhankelijk van de directie rechtstreeks kan rapporteren aan het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie en het over haar bezorgdheid in kan lichten en in voorkomend geval kan waarschuwen indien specifieke risico-ontwikkelingen een negatieve invloed op de instelling hebben of zouden kunnen hebben, onverminderd de verantwoordelijkheden van het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie en/of zijn leidinggevende functie overeenkomstig deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013.

    Het hoofd van de risicobeheerfunctie is een onafhankelijk directielid met afzonderlijke verantwoordelijkheid voor de risicobeheerfunctie. Indien de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de instelling niet rechtvaardigen dat speciaal daarvoor een persoon wordt aangewezen, kan een ander lid van het hoger personeel binnen de instelling deze functie vervullen, mits er geen belangenconflict bestaat.

    Het hoofd van de risicomanagementfunctie wordt niet zonder voorafgaande goedkeuring van het leidinggevend orgaan in diens toezichtfunctie uit zijn functie verwijderd en is in staat rechtstreekse toegang tot het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie te krijgen wanneer zulks noodzakelijk is.

    De toepassing van deze richtlijn laat de toepassing van Richtlijn 2006/73/EG op beleggingsondernemingen onverlet.

    Artikel 77

    Interne benaderingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten

    1.   De bevoegde autoriteiten moedigen instellingen die significant zijn wat betreft hun omvang en hun interne organisatie en wat betreft de aard, schaal en complexiteit van hun werkzaamheden, ertoe aan om interne capaciteit voor de beoordeling van het kredietrisico te ontwikkelen en meer gebruik te maken van de interneratingbenadering voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico indien hun blootstelling wezenlijk is in absolute termen en zij tegelijkertijd veel grote tegenpartijen hebben. Dit artikel laat de vervulling van de criteria van deel 3, titel I, hoofdstuk 3, afdeling 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 onverlet.

    2.   De bevoegde autoriteiten zien erop toe, rekening houdend met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van instellingen, dat deze zich niet volledig of niet mechanisch op externe ratings baseren voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van een entiteit of een financieel instrument.

    3.   De bevoegde autoriteiten moedigen instellingen ertoe aan om, rekening houdend met de omvang en de interne organisatie van deze instellingen alsmede met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden ervan, interne capaciteit voor de beoordeling van specifieke risico's te ontwikkelen en meer gebruik te maken van interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico dat aan in de handelsportefeuille opgenomen schuldinstrumenten is verbonden, zulks in combinatie met interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het wanbetalings- en migratierisico indien hun blootstelling aan specifieke risico's wezenlijk is in absolute termen en zij tegelijkertijd een groot aantal wezenlijke posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen hebben.

    Dit artikel laat de vervulling van de criteria in deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, afdelingen 1 tot en met 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 onverlet.

    4.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om het in lid 3, eerste alinea, bedoelde begrip "blootstelling aan specifieke risico's die materieel is in absolute termen" nader te omschrijven en om de drempels voor grote aantallen materiële tegenpartijen en posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen nader te specificeren.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 78

    Benchmarking door toezichthouders van interne benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten

    1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen die toelating hebben gekregen om interne benaderingen te gebruiken voor de berekening van de risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, met uitzondering van operationeel risico, de resultaten rapporteren van de berekeningen betreffende hun interne benaderingen voor hun in de benchmarkportefeuilles opgenomen posten of blootstellingen. De instellingen dienen de resultaten van hun berekeningen in samen met een uitleg van de hiervoor gebruikte methoden met passende tijdsintervallen en ten minste jaarlijks in bij de bevoegde autoriteiten.

    2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen de in lid 1 bedoelde resultaten van de berekeningen volgens het door de EBA overeenkomstig lid 8 opgestelde sjabloon indienen bij de bevoegde autoriteiten en bij de EBA. Indien de bevoegde autoriteiten ervoor kiezen specifieke portefeuilles te ontwikkelen, doen zij dit in overleg met de EBA en zorgen zij ervoor dat de instellingen de resultaten van de berekeningen daarvan en de resultaten voor de berekeningen van de EBA-portefeuilles afzonderlijk indienen.

    3.   De bevoegde autoriteiten controleren, op basis van de informatie die de instellingen overeenkomstig lid 1 hebben ingediend, het bereik van risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, als toepasselijk, behalve voor operationeel risico, voor de blootstellingen of transacties in de benchmarkportefeuille die het resultaat zijn van de interne benaderingen van die instellingen. Minimaal jaarlijks beoordelen de bevoegde autoriteiten de kwaliteit van die benaderingen, waarbij zij bijzondere aandacht schenken aan:

    a)

    benaderingen die significante verschillen in de eigenvermogensvereisten voor dezelfde blootstelling vertonen;

    b)

    benaderingen met een bijzonder hoge of lage diversiteit, alsook benaderingen met een significante en systematische onderwaardering van de eigenvermogensvereisten.

    Op basis van de in lid 2 bedoelde informatie stelt de EBA een verslag op om de bevoegde autoriteiten bij te staan bij de kwaliteitsbeoordeling van de interne benaderingen.

    4.   Indien bepaalde instellingen zich in aanmerkelijke mate onderscheiden van de meerderheid van hun branchegenoten of indien de benaderingen weinig overeenkomsten vertonen en tot een brede variatie in de resultaten leiden, onderzoeken de bevoegde autoriteiten de redenen daarvoor en, indien duidelijk kan worden vastgesteld dat de benadering van een instelling leidt tot een niet aan verschillen in de onderliggende risico's van de blootstellingen of posities toe te schrijven onderwaardering van de eigenvermogensvereisten, nemen zij corrigerende maatregelen.

    5.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat hun besluit om passende corrigerende maatregelen als bedoeld in lid 4 te nemen, in overeenstemming is met het beginsel dat die maatregelen moeten beantwoorden aan de doelstellingen van een interne benadering en derhalve:

    a)

    niet mogen leiden tot standaardisatie of tot preferente methodes;

    b)

    geen verkeerde prikkels mogen creëren; of

    c)

    niet mogen leiden tot kuddegedrag.

    6.   De EBA kan overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren en aanbevelingen afgeven wanneer zij dat op grond van de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde informatie en beoordelingen noodzakelijk acht voor het verbeteren van de toezichtpraktijken of de praktijken van de instellingen inzake interne benaderingen.

    7.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van:

    a)

    de procedures voor het delen, door de bevoegde autoriteiten, van de beoordelingen overeenkomstig lid 3, met elkaar en met de EBA;

    b)

    de normen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten als bedoeld in lid 3.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    8.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op tot nadere bepaling van:

    a)

    de in de Unie ten behoeve van de in lid 3 bedoelde rapportage toe te passen sjabloon, definities en IT-oplossingen;

    b)

    de in lid 1 bedoelde benchmarkportefeuille(s).

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.   De Commissie legt uiterlijk 1 april 2015 na raadpleging van de EBA aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor over de werking van benchmarking van interne modellen ook wat betreft de reikwijdte van het model. Indien nodig, volgt op het verslag een wetgevingsvoorstel.

    Artikel 79

    Krediet- en tegenpartijrisico

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat:

    a)

    de kredietverlening geschiedt op basis van gedegen en welomschreven criteria en dat de procedure voor de acceptatie, aanpassing, vernieuwing en herfinanciering van kredieten duidelijk is vastgelegd;

    b)

    de instellingen beschikken over interne methoden die hen is staat stellen het aan blootstellingen ten aanzien van individuele debiteuren, posities in effecten of securitisatieposities verbonden kredietrisico en het kredietrisico op het niveau van de portefeuille te beoordelen. De interne methoden berusten met name niet uitsluitend of automatisch op externe ratings. Indien de eigenvermogensvereisten gebaseerd zijn op een rating van een externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) of op het feit dat een blootstelling geen rating heeft, ontslaat dit de instellingen niet van de verplichting ook andere informatie die van belang is om de allocatie van intern kapitaal te beoordelen, in aanmerking te nemen;

    c)

    van doeltreffende systemen gebruik wordt gemaakt voor de lopende administratie en bewaking van de diverse portefeuilles en blootstellingen van instellingen waaraan een kredietrisico verbonden is, met inbegrip van de detectie en het beheer van probleemkredieten, het verrichten van adequate waardeaanpassingen en de vorming van voorzieningen;

    d)

    de spreiding van de kredietportefeuilles aansluit bij de doelmarkten en bij de algemene kredietstrategie van de instelling.

    Artikel 80

    Restrisico

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat het risico dat door de instellingen toegepaste, erkende kredietrisicolimiteringstechnieken minder doeltreffend blijken dan verwacht, wordt ondervangen en beheerst, onder meer door middel van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen en procedures.

    Artikel 81

    Concentratierisico

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat het concentratierisico dat voortvloeit uit blootstellingen aan het risico met betrekking tot elke tegenpartij, met inbegrip van centrale tegenpartijen, groepen van verbonden tegenpartijen en tegenpartijen van dezelfde economische sector of geografische regio, dan wel uit dezelfde activiteits- of grondstofsector, alsook uit de toepassing van technieken voor de limitering van het kredietrisico, en met name van risico's verbonden aan grote indirecte kredietblootstellingen, bijvoorbeeld jegens één enkele uitgevende instelling van zekerheden, wordt ondervangen en beheerst, onder meer door middel van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen en procedures.

    Artikel 82

    Securitisatierisico

    1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de risico’s die voortvloeien uit securitisatietransacties waarbij de kredietinstellingen optreden als belegger, initiator of sponsor, inclusief reputatierisico's (zoals die welke voortvloeien uit complexe structuren of producten), worden beoordeeld en ondervangen aan de hand van passende beleidslijnen en procedures om ervoor te zorgen dat bij het nemen van beslissingen op het gebied van risicobeoordeling en risicobeheer ten volle met het economische belang van de transactie rekening wordt gehouden.

    2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen die optreden als initiator van revolverende securitisatietransacties waarbij er sprake is van vervroegde-aflossingsbepalingen, een liquiditeitsplan vaststellen om de gevolgen van zowel geplande als vervroegde aflossingen op te vangen.

    Artikel 83

    Marktrisico

    1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat er beleidslijnen en processen voor het detecteren, meten en beheren van alle wezenlijke bronnen en effecten van marktrisico's worden ingevoerd.

    2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat als de korte positie eerder vervalt dan de lange positie, de instellingen ook maatregelen nemen ter dekking van het risico van een te geringe liquiditeit.

    3.   Het interne kapitaal is toereikend ter dekking van materiële marktrisico's waarvoor geen eigenvermogensvereiste geldt.

    Instellingen die bij de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het positierisico overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 hun posities in een of meer van de aan een aandelenindex ten grondslag liggende aandelen gesaldeerd hebben met een of meer tegengestelde posities in de aandelenindexfuture of een ander aandelenindexproduct, beschikken over toereikend intern kapitaal ter dekking van het basisrisico van verlies als gevolg van het feit dat de waarde van de future of van het andere product niet exact de ontwikkeling volgt van de waarde van de samenstellende aandelen; instellingen hebben ook dergelijk toereikend intern kapitaal indien zij tegengestelde posities houden in aandelenindexfutures die wat betreft looptijd en/of samenstelling niet identiek zijn.

    Instellingen die de in artikel 345 van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschreven behandeling toepassen, zorgen ervoor dat zij over voldoende intern kapitaal beschikken ter dekking van het risico van verlies in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en de volgende werkdag.

    Artikel 84

    Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiend renterisico

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen systemen toepassen voor het detecteren, beoordelen en beheren van het risico dat voortvloeit uit potentiële veranderingen in rentetarieven welke van invloed zijn op de activiteiten buiten de handelsportefeuille van een instelling.

    Artikel 85

    Operationeel risico

    1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen beleidslijnen en procedures toepassen om de blootstelling aan operationeel risico, met inbegrip van modelrisico, te beoordelen en te beheren en zelden voorkomende, zeer ernstige gebeurtenissen af te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van deze beleidslijnen en procedures onder operationeel risico wordt verstaan.

    2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat er calamiteiten- en bedrijfscontinuïteitsplannen bestaan om ervoor te zorgen dat de continuïteit van de bedrijfsvoering van de instellingen is verzekerd en dat verliezen bij ernstige verstoring van de bedrijfsactiviteiten kunnen worden beperkt.

    Artikel 86

    Liquiditeitsrisico

    1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen over deugdelijke strategieën, beleidslijnen, procedures en systemen beschikken voor het detecteren, het meten, het beheren en het bewaken van het liquiditeitsrisico over een passende reeks tijdshorizonten, waaronder intra-day, teneinde ervoor te zorgen dat de instellingen voldoende liquiditeitsbuffers aanhouden. Deze strategieën, beleidslijnen, procedures en systemen zijn toegesneden op de bedrijfsonderdelen, valuta's, bijkantoren en juridische entiteiten en bevatten passende mechanismen voor de allocatie van liquiditeitskosten, -baten en -risico's.

    2.   De in lid 1 bedoelde strategieën, beleidslijnen, procedures en systemen staan in verhouding tot de complexiteit, het risicoprofiel en het werkterrein van de instelling en tot de door het leidinggevend orgaan vastgestelde risicotolerantie, en houden rekening met het belang van de instelling in elke lidstaat waarin zij werkzaam is. De instellingen delen de risicotolerantie mee ten aanzien van alle relevante bedrijfsonderdelen.

    3.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat, rekening houdend met de aard, schaal, en complexiteit van de werkzaamheden van de betrokken instellingen, instellingen liquiditeitsrisicoprofielen hebben die consistent zijn met en niet verder gaan dan wat nodig is voor een goed functionerend en deugdelijk stelsel.

    De bevoegde autoriteiten houden toezicht op ontwikkelingen inzake liquiditeitsrisicoprofielen, bijvoorbeeld wat betreft productontwerp en productvolumes, risicobeheer, financieringsbeleid en concentraties van financieringen.

    De bevoegde autoriteiten nemen doeltreffende maatregelen indien de in de tweede alinea bedoelde ontwikkelingen kunnen leiden tot instabiliteit van afzonderlijke instellingen of van het hele stelsel.

    De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elke maatregel die overeenkomstig de derde alinea wordt genomen.

    De EBA doet in voorkomend geval aanbevelingen in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1093/2010 aanbevelingen.

    4.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen methoden opstellen voor het detecteren, het meten, het beheren en het bewaken van financieringsposities. Deze methoden omvatten de bestaande en geraamde wezenlijke kasstromen in en voortvloeiende uit activa, passiva, posten buiten de balanstelling, waaronder voorwaardelijke verplichtingen, en de mogelijke gevolgen van het reputatierisico.

    5.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen een onderscheid maken tussen in pand gegeven en niet-bezwaarde activa die te allen tijde, en met name in noodsituaties, beschikbaar zijn. Zij zorgen er tevens voor dat de instellingen rekening houden met de juridische entiteit waarin de activa zich bevinden, met het land waar de activa in een register of een rekening zijn ingeschreven, en met hun toelaatbaarheid als eigen vermogen, en houden in het oog hoe de activa tijdig vrijgemaakt kunnen worden.

    6.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen ook de bestaande wettelijke, bestuursrechtelijke en operationele beperkingen op mogelijke overdrachten van liquiditeit en niet-bezwaarde activa tussen entiteiten in en buiten de Europese Economische Ruimte in aanmerking nemen.

    7.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen verschillende middelen overwegen om het liquiditeitsrisico te limiteren, waarbij te denken valt aan een systeem van limieten en liquiditeitsbuffers voor uiteenlopende probleemsituaties, en aan een voldoende gediversifieerde financieringsstructuur en voldoende toegang tot financieringsbronnen. Deze regelingen worden regelmatig getoetst.

    8.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen alternatieve scenario's voor liquiditeitsposities en risicolimitering in overweging nemen en de hypothesen die aan beslissingen betreffende de financiële positie ten grondslag liggen, ten minste jaarlijks opnieuw bezien. Daartoe wordt in deze scenario's met name gelet op posten buiten de balanstelling en andere voorwaardelijke verplichtingen, waaronder die van special purpose entities voor securitisatiedoeleinden (securitisation special purpose entities - SSPE's) en andere special purpose entities, als bedoeld in Verordening (EU) nr. 575/2013, waarbij de instelling als sponsor fungeert of wezenlijke liquiditeitssteun verleent.

    9.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen ook kijken naar de mogelijke gevolgen van instellingsspecifieke, marktbrede en gecombineerde alternatieve scenario's. Daarbij worden verschillende tijdsperioden en stressniveaus in aanmerking genomen.

    10.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen hun strategieën, interne beleidslijnen en liquiditeitsrisicolimieten aanpassen en effectieve calamiteitenplannen opstellen op basis van de resultaten van de in lid 8 bedoelde alternatieve scenario's.

    11.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen over liquiditeitsherstelplannen met deugdelijke strategieën en uitvoeringsmaatregelen beschikken om mogelijke liquiditeitstekorten het hoofd te kunnen bieden, ook in bijkantoren die in een andere lidstaat zijn gevestigd. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat deze plannen ten minste jaarlijks door de instellingen worden getest, worden bijgewerkt op basis van de resultaten van de in lid 8 bedoelde alternatieve scenario's en worden gemeld aan en goedgekeurd door de directie, zodat interne beleidslijnen en processen dienovereenkomstig kunnen worden aangepast. De instellingen nemen van tevoren de nodige operationele maatregelen om ervoor te zorgen dat liquiditeitsherstelplannen onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd. Voor kredietinstellingen behelzen deze operationele maatregelen onder meer het aanhouden van zekerheden die onmiddellijk beschikbaar zijn voor centralebankfinanciering. Dit betekent onder meer dat, indien nodig, zekerheden worden aangehouden in de valuta van een andere lidstaat of in de valuta van een derde land waar de kredietinstelling blootstellingen heeft en, indien zulks voor operationele doeleinden noodzakelijk is, op het grondgebied van een lidstaat van ontvangst of van een derde land in de valuta waaraan zij is blootgesteld.

    Artikel 87

    Risico van buitensporige hefboomwerking

    1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen beschikken over beleidslijnen en procedures voor de detectie, het beheer en de bewaking van het risico van buitensporige hefboomwerking. Indicatoren voor het risico van buitensporige hefboomwerking zijn onder meer de overeenkomstig artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde hefboomwerkingratio en mismatches tussen activa en verplichtingen.

    2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen voorzorgen nemen voor het risico van buitensporige hefboomwerking door naar behoren rekening te houden met mogelijke verhogingen van het risico van buitensporige hefboomwerking welke worden veroorzaakt door verminderingen van het eigen vermogen van instellingen als gevolg van verwachte of gerealiseerde verliezen, al naargelang de toepasselijke boekhoudregels. In dat verband zijn de instellingen in staat uiteenlopende probleemsituaties met betrekking tot het risico van buitensporige hefboomwerking te doorstaan.

    Onderafdeling 3

    Governance

    Artikel 88

    Governanceregelingen

    1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan governanceregelingen opstelt en toezicht houdt op en verantwoording aflegt voor de uitvoering ervan; deze regelingen garanderen een doeltreffend en prudent bestuur van een instelling en voorzien onder meer in een scheiding van taken in de organisatie en in de voorkoming van belangenconflicten.

    Die regelingen zijn in overeenstemming met de volgende beginselen:

    a)

    het leidinggevend orgaan moet de algemene verantwoordelijkheid voor de instelling dragen, hecht zijn goedkeuring aan de strategische doelstellingen, de risicostrategie en de interne governance en houdt toezicht op de uitvoering daarvan;

    b)

    het leidinggevend orgaan moet zorgen voor de integriteit van de systemen voor boekhoudkundige en financiële verslaglegging, met inbegrip van de financiële en operationele controle en de naleving van de wetgeving en de toepasselijke normen;

    c)

    het leidinggevend orgaan moet toezicht houden op de procedure voor het bekendmaken en het communiceren van gegevens;

    d)

    het leidinggevend orgaan moet verantwoordelijk te zijn voor de uitoefening van een doeltreffend toezicht op de directie;

    e)

    de voorzitter van het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie van een instelling, bekleedt niet tegelijkertijd de functie van chief executive officer binnen dezelfde instelling, tenzij dat door de instelling is gerechtvaardigd en door de bevoegde autoriteiten is toegestaan.

    De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan van de instelling de doeltreffendheid van de governanceregelingen in het oog houdt en periodiek beoordeelt, en passende stappen onderneemt om eventuele tekortkomingen aan te pakken.

    2.   De lidstaten zorgen ervoor dat instellingen die significant zijn wat hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden betreft, een benoemingscomité instellen dat is samengesteld uit leden van het leidinggevend orgaan die in de betrokken instelling geen enkele uitvoerende functie bekleden.

    Het benoemingscomité heeft de volgende taken:

    a)

    aanwijzen en aanbevelen, voor goedkeuring door het leidinggevend orgaan of voor goedkeuring door de algemene vergadering, van kandidaten voor het vervullen van vacatures in het leidinggevend orgaan, nagaan hoe de kennis, vaardigheden, diversiteit en ervaring in het leidinggevend orgaan zijn verdeeld en het opstellen van een beschrijving van de taken en bekwaamheden die voor een bepaalde benoeming zijn vereist, alsmede beoordelen hoeveel tijd er aan de functie moet worden besteed.

    Verder stelt het benoemingscomité een streefcijfer vast voor de vertegenwoordiging van het ondervertegenwoordigde geslacht in het leidinggevend orgaan en stippelt het een beleid uit om het aantal vertegenwoordigers van het ondervertegenwoordigde geslacht in het leidinggevend orgaan te vergroten en op die manier het streefcijfer te halen. Het streefcijfer, de beleidslijn en de uitvoering ervan worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 435, lid 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    periodiek, en minimaal jaarlijks, evalueren van de structuur, omvang, samenstelling en prestaties van het leidinggevend orgaan en aanbevelingen doen aan het leidinggevend orgaan met betrekking tot wijzigingen;

    c)

    periodiek, en minimaal jaarlijks, de kennis, vaardigheden en ervaring van individuele leden van het leidinggevend orgaan en van het leidinggevend orgaan als geheel beoordelen, en dienovereenkomstig verslag uitbrengen aan het leidinggevend orgaan;

    d)

    periodiek het beleid van het leidinggevend orgaan voor de selectie en benoeming van de directie toetsen, en aanbevelingen doen aan het leidinggevend orgaan.

    Bij de vervulling van zijn taken ziet het benoemingscomité er in de mate van het mogelijke doorlopend op toe dat één persoon of een kleine groep van personen de besluitvorming van het leidinggevend orgaan niet domineren op een wijze die de belangen van de instelling in haar geheel schade berokkent.

    Het benoemingscomité heeft de mogelijkheid gebruik te maken van alle vormen van hulpmiddelen die het geschikt acht, zoals het inwinnen van extern advies; het ontvangt hiertoe toereikende middelen.

    Indien het leidinggevend orgaan op grond van de nationale wetgeving geen enkele bevoegdheid heeft in het kader van de procedure voor de selectie en benoeming van zijn leden, is dit lid niet van toepassing.

    Artikel 89

    Verslaggeving per land

    1.   Met ingang van 1 januari 2015 schrijven de lidstaten voor dat elke instelling jaarlijks de volgende informatie, uitgesplitst naar lidstaat en naar derde land waarin zij een vestiging heeft, op geconsolideerde basis bekendmaakt voor het boekjaar:

    a)

    benaming(en), aard van de activiteiten en geografische locatie;

    b)

    omzet;

    c)

    aantal werknemers in voltijdequivalenten;

    d)

    winst of verlies vóór belasting;

    e)

    belasting over winst of verlies;

    f)

    ontvangen overheidssubsidies.

    2.   Onverminderd lid 1 schrijven de lidstaten voor dat de instellingen de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde informatie voor het eerst openbaar maken op 1 juli 2014.

    3.   Uiterlijk 1 juli 2014 leggen alle, mondiaal systeemrelevante financiële instellingen, zoals op internationaal niveau bepaald, die beschikken over een vergunning in de Unie, op vertrouwelijke basis aan de Commissie de informatie voor als bedoeld in lid 1, onder d), e) en f). De Commissie verricht na overleg met de EBA, de EIOPA en de ESMA, naar gelang het geval, een algemene beoordeling van de mogelijke negatieve economische gevolgen van de openbaarmaking van dergelijke informatie, onder meer wat betreft de gevolgen ervan voor de concurrentiepositie, de beschikbaarheid van investeringen en kredieten, en de stabiliteit van het financiële stelsel. De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2014 verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad.

    Indien de Commissie in haar verslag belangrijke negatieve gevolgen vaststelt, bekijkt zij of een passend wetgevingsvoorstel moet worden ingediend voor wijziging van de in lid 1 bedoelde rapportageverplichtingen en kan zij overeenkomstig artikel 145, onder h), besluiten deze verplichtingen uit te stellen. De Commissie beoordeelt jaarlijks of dit uitstel moet worden voortgezet.

    4.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG, en wordt, indien mogelijk, als bijlage bij de jaarlijkse financiële overzichten van de instellingen of, voor zover van toepassing, als bijlage bij de geconsolideerde financiële overzichten van de betrokken instelling bekendgemaakt.

    5.   Voor zover toekomstige wetgevingshandelingen van de Unie voorzien in bekendmakingsverplichtingen die verder gaan dan de verplichtingen in dit artikel, komt dit artikel te vervallen en wordt het dienovereenkomstig geschrapt.

    Artikel 90

    Bekendmaking van rendement op activa

    De instellingen maken in hun jaarverslag als een van de belangrijkste indicatoren hun rendement op activa aan het publiek bekend, berekend als hun nettowinst gedeeld door hun balanstotaal.

    Artikel 91

    Leidinggevend orgaan

    1.   De leden van het leidinggevend orgaan staan steeds als voldoende betrouwbaar bekend en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring voor de vervulling van hun taken. De algemene samenstelling van het leidinggevend orgaan weerspiegelt een voldoende brede waaier van ervaring. De leden van het leidinggevend orgaan voldoen in het bijzonder aan de eisen van de leden 2 tot en met 8.

    2.   Alle leden van het leidinggevend orgaan besteden genoeg tijd aan de vervulling van hun taken in de instelling.

    3.   Het aantal bestuursfuncties dat een lid van het leidinggevend orgaan tegelijkertijd kan vervullen, hangt af van individuele omstandigheden en van de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van de instelling. Tenzij zij de lidstaat vertegenwoordigen, vervullen de leden van het leidinggevend orgaan van een instelling die significant is wat betreft haar omvang en interne organisatie en wat betreft de aard, schaal en complexiteit van haar werkzaamheden, vanaf 1 juli 2014 tegelijkertijd niet meer dan één van de volgende combinaties van bestuursfuncties:

    a)

    een uitvoerende bestuursfunctie en twee niet-uitvoerende bestuursfuncties;

    b)

    vier niet-uitvoerende bestuursfuncties.

    4.   Voor de toepassing van lid 3 telt het volgende als een enkele bestuursfunctie:

    a)

    uitvoerende of niet-uitvoerende bestuursfuncties binnen dezelfde groep;

    b)

    uitvoerende of niet-uitvoerende bestuursfuncties binnen:

    i)

    instellingen die bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel zijn aangesloten, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013; of

    ii)

    ondernemingen (met inbegrip van niet-financiële entiteiten) waarin de instelling een gekwalificeerde deelneming heeft.

    5.   Bestuursfuncties in organisaties die niet hoofdzakelijk commerciële doelen nastreven worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 3.

    6.   De bevoegde autoriteiten kunnen leden van het leidinggevend orgaan toestemming verlenen om nog één ander niet-uitvoerend bestuursfuncties te bekleden. De bevoegde autoriteiten brengen de EBA regelmatig op de hoogte van dergelijke toestemmingen.

    7.   Het leidinggevend orgaan beschikt in zijn geheel genomen over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring om inzicht te hebben in de bedrijfsactiviteiten van de instelling, met inbegrip van de voornaamste risico's waaraan deze is blootgesteld.

    8.   Elk lid van het leidinggevend orgaan handelt eerlijk, integer en met onafhankelijkheid van geest om daadwerkelijk de besluiten van de directie te beoordelen en deze aan te vechten indien zulks noodzakelijk is en om daadwerkelijk toe te zien en controle uit te oefenen op de bestuurlijke besluitvorming.

    9.   De instellingen wijden voldoende personele en financiële middelen aan de introductie en opleiding van leden van het leidinggevend orgaan.

    10.   De lidstaten of de bevoegde autoriteiten eisen dat instellingen en hun respectieve benoemingscomités zorgen voor een breed scala van kenmerken en vaardigheden bij de aanwerving van leden voor het leidinggevend orgaan en dat zij derhalve een beleid ter bevordering van diversiteit binnen het leidinggevend orgaan voeren.

    11.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat zij beschikken over de overeenkomstig artikel 435, lid 2, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bekendgemaakte informatie en gebruiken deze voor de benchmarking van diversiteitspraktijken. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van deze informatie. De EBA gebruikt deze informatie voor de benchmarking van diversiteitspraktijken op Unieniveau.

    12.   De EBA vaardigt richtsnoeren uit over:

    a)

    het begrip "besteding van genoeg tijd door een lid van het leidinggevend orgaan aan de vervulling van zijn taken in verhouding tot de individuele omstandigheden en de aard, schaal en complexiteit van de instellingen";

    b)

    het begrip "voldoende kennis, vaardigheden en ervaring van het leidinggevend orgaan in zijn geheel genomen", als bedoeld in lid 7;

    c)

    de begrippen "eerlijkheid, integriteit en onafhankelijkheid van geest van een lid van het leidinggevend orgaan", als bedoeld in lid 8;

    d)

    het begrip "voldoende personele en financiële middelen gewijd aan de introductie en opleiding van leden van het leidinggevend orgaan", als bedoeld in lid 9;

    e)

    het begrip "diversiteit waarmee rekening moet worden gehouden als een van de criteria voor de selectie van leden van het leidinggevend orgaan", als bedoeld in lid 10.

    De EBA vaardigt die richtsnoeren uiterlijk op 31 december 2015 uit.

    13.   Dit artikel laat de in het nationale recht vastgestelde bepalingen inzake de vertegenwoordiging van werknemers in het leidinggevend orgaan onverlet.

    Artikel 92

    Beloningsbeleid

    1.   De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat lid 2 van dit artikel en artikelen 93, 94 en 95 voor instellingen op het niveau van de groep, de moederonderneming en haar dochterondernemingen worden toegepast, met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra.

    2.   De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de instellingenbij de vaststelling en de toepassing van het totale beloningsbeleid, met inbegrip van salarissen en uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, voor de categorieën van medewerkers, inclusief die verantwoordelijk voor de hoogste leiding, risiconemende functies en controlefuncties, en elke werknemer wiens totale beloning hem op hetzelfde beloningsniveau plaatst als die medewerkers verantwoordelijk voor de hoogste leiding of medewerkers in een risiconemende functie, wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van die instellingen materieel beïnvloeden, de volgende beginselen in acht nemen op een wijze en in een mate die aansluit bij hun omvang en hun interne organisatie en bij de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden:

    a)

    het beloningsbeleid is in overeenstemming met en draagt bij tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer, en moedigt niet aan tot het nemen van meer risico's dan voor de instelling aanvaardbaar is;

    b)

    het beloningsbeleid strookt met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling, en behelst ook maatregelen die belangenconflicten moeten vermijden;

    c)

    het leidinggevend orgaan van de instelling in zijn toezichtfunctie neemt de algemene beginselen van het beloningsbeleid aan, toetst deze periodiek en is verantwoordelijk voor het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan;

    d)

    de tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid wordt ten minste jaarlijks onderworpen aan een centrale en onafhankelijke interne beoordeling om deze te toetsen aan de naleving van het beloningsbeleid en de beloningsprocedures die het leidinggevend orgaan heeft aangenomen;

    e)

    personeelsleden in controlefuncties zijn onafhankelijk van de bedrijfseenheden waar ze toezicht op uitoefenen, hebben voldoende gezag en worden beloond naar gelang van de verwezenlijking van de doelstellingen waar hun functie op gericht is, onafhankelijk van de resultaten van de bedrijfsactiviteiten waarop ze toezicht houden;

    f)

    de in artikel 95 bedoelde beloningscommissie of, indien een dergelijke commissie niet is opgericht, het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie, houdt rechtstreeks toezicht op de beloning van hogere leidinggevende medewerkers die risicomanagement- en compliancefuncties uitoefenen.

    g)

    in het beloningsbeleid wordt, rekening houdend met nationale loonvormingscriteria, een duidelijk onderscheid gemaakt tussen criteria ter vaststelling van:

    i)

    de vaste basisbeloning, die in de eerste plaats de relevante werkervaring en organisatorische verantwoordelijkheid dient te weerspiegelen zoals uiteengezet in een functieomschrijving die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden, en

    ii)

    de variabele beloning, die in de eerste plaats een duurzaam en voor risico's gecorrigeerd rendement dient te weerspiegelen, alsook de extra prestaties die zijn geleverd naast de prestaties die staan beschreven in de functieomschrijving die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden.

    Artikel 93

    Instellingen waarvoor overheidsmaatregelen gelden

    In het geval van instellingen waarvoor uitzonderlijke overheidsmaatregelen gelden, zijn de volgende beginselen van toepassing naast die welke in artikel 92, lid 2, zijn neergelegd:

    a)

    de variabele beloning is strikt beperkt tot een percentage van de nettowinsten indien zij niet strookt met de handhaving van een solide kapitaalbasis en een tijdige beëindiging van overheidssteun;

    b)

    de ter zake bevoegde autoriteiten eisen van de instellingen dat zij hun beloningen zodanig herstructureren dat zij in overeenstemming zijn met een degelijk risicobeheer en de langetermijnontwikkeling, onder meer door, waar van toepassing, het begrenzen van de beloning van de leden van het leidinggevend orgaan van de instelling;

    c)

    er wordt geen variabele beloning betaald aan de leden van het leidinggevend orgaan van de instelling, tenzij dit gerechtvaardigd is.

    Artikel 94

    Variabele beloningscomponenten

    1.   Voor variabele beloningscomponenten zijn de volgende beginselen van toepassing, naast en onder dezelfde voorwaarden als die welke in artikel 92, lid 2, zijn neergelegd:

    a)

    indien de beloning prestatiegerelateerd is, is het totale bedrag van de beloning gebaseerd op een combinatie van de beoordeling van de prestaties van de betrokken persoon, de betrokken bedrijfseenheid en de resultaten van de instelling als geheel, en bij de beoordeling van persoonlijke prestaties worden zowel financiële als niet-financiële criteria gehanteerd;

    b)

    de prestatiebeoordeling is gespreid over meerdere jaren om te verzekeren dat de beoordeling is gebaseerd op langetermijnprestaties en dat de feitelijke uitbetaling van prestatiegebonden gedeelten van de beloning wordt gespreid over een periode waarin rekening wordt gehouden met de onderliggende bedrijfscyclus van de kredietinstelling en haar bedrijfsrisico's;

    c)

    de totale variabele beloning beperkt niet de mogelijkheid voor de instelling om haar kapitaalbasis te versterken;

    d)

    een gegarandeerde variabele beloning strookt niet met gezond risicobeheer of het loon-naar-prestatie-beginsel en mag derhalve geen onderdeel vormen van toekomstige beloningsplannen;

    e)

    een gegarandeerde variabele beloning is een uitzondering; zij wordt slechts bij indienstneming van nieuwe personeelsleden toegekend en mits de instelling over een gezond en sterk eigen vermogen beschikt en blijft beperkt tot het eerste jaar;

    f)

    de vaste en variabele componenten van de totale beloning zijn evenwichtig verdeeld en het aandeel van de vaste component in het totale beloningspakket is groot genoeg voor het voeren van een volledig flexibel beleid inzake variabele beloningscomponenten, inclusief de mogelijkheid om geen variabele beloningscomponent uit te betalen;

    g)

    de instellingen stellen passende verhoudingen tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning vast en passen daarbij de volgende beginselen toe:

    i)

    de variabele component bedraagt niet meer 100 % van de vaste component van de totale beloning per persoon. De lidstaten kunnen een lager maximumpercentage vaststellen;

    ii)

    de lidstaten kunnen aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling toestaan een hoger maximumniveau van het percentage van de vaste en de variabele component van de beloning goed te keuren, mits het totale niveau van de variabele component niet meer bedraagt dan 200 % van de vaste component van de totale beloning per persoon. De lidstaten kunnen een lager maximumpercentage vaststellen.

    Elke goedkeuring van een hoger percentage overeenkomstig de eerste alinea van dit punt, moet plaatsvinden in overeenstemming met de volgende procedure:

    de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling handelen op grond van een gedetailleerde aanbeveling van de instelling waarin zij de motivering voor en de reikwijdte van de gevraagde goedkeuring toelicht, met inbegrip van het aantal betrokken personeelsleden, de functie die zij bekleden en de verwachte gevolgen wat betreft de verplichting om een solide kapitaalbasis in stand te houden;

    de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling besluiten bij een meerderheid van ten minste 66 %, voor zover ten minste 55 % van de aandelen of vergelijkbare eigendomsrechten vertegenwoordigd zijn of, bij gebreke daaraan, besluiten bij een meerderheid van 75 % van de vertegenwoordigde eigendomsrechten;

    de instelling stelt de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling ervan in kennis dat om een toestemming als bedoeld in de eerste alinea van dit punt zal worden verzocht, en zorgt ervoor dat de kennisgeving voldoende tijdig gebeurt;

    de instelling brengt de bevoegde autoriteit onverwijld op de hoogte van de aanbeveling aan haar aandeelhouders, eigenaren of vennoten, alsook van het voorgestelde hogere maximumpercentage en van de motivering daarvoor, en zorgt ervoor dat zij de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het voorgestelde hogere percentage niet indruist tegen haar verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn en uit hoofde van Verordening (EU) nr. 575/2013, met name wat betreft de eigenvermogensverplichtingen van de instelling.

    de instelling brengt de bevoegde autoriteit onverwijld op de hoogte van de in verband met het bovenstaande door haar aandeelhouders, eigenaren of vennoten genomen besluiten, zoals eventuele goedgekeurde hogere maximumpercentages als bedoeld in de eerste alinea van dit punt, en de bevoegde autoriteiten gebruiken de verstrekte informatie voor het benchmarken van de praktijken van de instellingen ter zake. Deze informatie wordt door de bevoegde autoriteiten doorgegeven aan de EBA, die de informatie bekendmaakt in een gemeenschappelijke rapportageformaat op een naar lidstaat van herkomst geaggregeerde grondslag. De EBA kan richtsnoeren opstellen ter vergemakkelijking van de toepassing van dit streepje en om de consistentie van de verzamelde informatie te verzekeren;

    voor zover van toepassing, is het personeelsleden op wie de bovenbedoelde hogere maximumniveaus van de variabele beloning rechtstreeks van toepassing zijn, niet toegestaan direct of indirect de stemrechten uit te oefenen waarover zij als aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling beschikken;

    iii)

    de lidstaten kunnen de instellingen toestaan het in de tweede alinea van dit punt bedoelde discontopercentage toe te passen op ten hoogste 25 % van de totale variabele beloning, mits deze wordt uitgekeerd in instrumenten die voor een periode van ten minste vijf jaar worden uitgesteld. De lidstaten kunnen een lager maximumpercentage vaststellen.

    De EBA stelt richtsnoeren op betreffende het toepasselijke forfaitaire discontopercentage en maakt deze uiterlijk op 31 maart 2014 bekend, waarbij zij rekening houdt met alle relevante factoren, zoals inflatiepercentage en risico, waaronder de duur van de uitstelperiode. De richtsnoeren van de EBA betreffende het discontopercentage gaan in het bijzonder over manieren om het gebruik van instrumenten die voor een periode van ten minste vijf jaar worden uitgesteld aan te moedigen;

    h)

    vergoedingen in verband met de voortijdige beëindiging van een contract hangen samen met in de loop der tijd gerealiseerde prestaties en mogen falen of misdragingen niet belonen;

    i)

    beloningspakketten in verband met de compensatie of het afkopen van contracten uit eerdere dienstbetrekkingen sluiten aan bij de langetermijnbelangen van de instelling, inclusief retentierechten, uitstel van betaling, prestatie- en verrekeningsafspraken;

    j)

    bij de beoordeling van prestaties, als basis voor de berekening van variabele beloningscomponenten of van pools van variabele beloningscomponenten, wordt een correctie aangebracht voor alle soorten van actuele en toekomstige risico's, en wordt rekening gehouden met de kosten van het gebruikte kapitaal en de vereiste liquiditeit;

    k)

    bij de toewijzing van de variabele beloningscomponenten binnen de instelling wordt ook rekening gehouden met alle soorten actuele en toekomstige risico's;

    l)

    een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 50 % van een variabele beloning, bestaat uit een afgewogen mix van het volgende:

    i)

    aandelen of vergelijkbare eigendomsbelangen, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, dan wel, in het geval van een niet ter beurze genoteerde instelling, op aandelen gebaseerde instrumenten of vergelijkbare niet-liquide instrumenten;

    ii)

    indien mogelijk, andere instrumenten als bedoeld in artikel 52 of artikel 63 van Verordening (EU) nr. 575/2013 of andere instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of volledig kunnen worden afgewaardeerd, die in elk geval een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening en mogen worden gebruikt voor de uitkering van een variabele beloning.

    De in dit punt bedoelde instrumenten zijn onderworpen aan een passend retentiebeleid dat tot doel heeft financiële prikkels af te stemmen op de langeretermijnbelangen van de instelling. De lidstaten of hun bevoegde autoriteiten kunnen beperkingen stellen aan de soorten en de opzet van deze instrumenten of, indien van toepassing, bepaalde instrumenten verbieden. Dit punt is van toepassing op zowel het gedeelte van de variabele beloningscomponent waarvan de uitkering wordt uitgesteld overeenkomstig punt m), als op het gedeelte van de variabele beloningscomponent waarvan de uitkering niet wordt uitgesteld;

    m)

    een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 40 % van de variabele beloningscomponent, wordt uitgesteld over een periode van ten minste drie tot vijf jaar die aansluit bij de aard van activiteiten, de risico's daarvan en de activiteiten van het personeelslid in kwestie.

    Uitgestelde beloning wordt niet sneller dan op pro-rata basis verworven. Indien een variabele beloningscomponent een bijzonder hoog bedrag is, wordt daarvan ten minste 60 % uitgesteld. De duur van de uitstelperiode wordt vastgesteld in overeenstemming met de bedrijfscyclus, de aard van de activiteiten, de risico's daarvan, en de activiteiten van het desbetreffende personeelslid;

    n)

    de variabele beloning, inclusief het uitgestelde gedeelte, wordt slechts uitbetaald of verworven wanneer dit met de financiële toestand van de instelling in haar geheel te verenigen is en door de prestaties van de instelling, de bedrijfseenheid en het betrokken individu te rechtvaardigen is.

    Onverminderd de algemene beginselen van het nationale verbintenissen- en arbeidsrecht wordt de totale variabele beloning in het algemeen aanzienlijk verlaagd indien de instelling geringere of negatieve financiële prestaties levert, daarbij rekening houdend met zowel de huidige beloning als met de verlaging van uitbetalingen van eerder verdiende bedragen, onder meer door middel van malus- of terugvorderingsregelingen.

    Tot 100 % van de totale variabele beloning is onderworpen aan malus- of terugvorderingsregelingen. De instellingen stellen specifieke criteria voor de toepassing van malus- en verrekeningsregelingen vast. De criteria betreffen met name situaties waarin het personeelslid:

    i)

    zich op een dusdanige manier heeft gedragen, of verantwoordelijk was voor gedragingen die ertoe hebben geleid dat de instelling aanmerkelijke verliezen heeft geleden;

    ii)

    niet heeft voldaan aan passende normen inzake bekwaamheid en correct gedrag;

    o)

    het pensioenbeleid is afgestemd op de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling.

    Indien de werknemer vóór pensionering de instelling verlaat, worden de uitkeringen uit hoofde van een discretionair pensioen gedurende een termijn van vijf jaar door de instelling aangehouden in de vorm van onder l) bedoelde instrumenten. Indien een werknemer zijn pensionering bereikt, worden discretionaire pensioenuitkeringen aan hem betaald in de vorm van de onder l) bedoelde instrumenten, onder voorbehoud van een retentieperiode van vijf jaar;

    p)

    van personeelsleden wordt de toezegging verlangd dat zij geen gebruik zullen maken van persoonlijke hedgingstrategieën of een aan beloning en aansprakelijkheid gekoppelde verzekering om de risicoafstemmingseffecten die in hun beloningsregelingen zijn ingebed, te ondermijnen;

    q)

    variabele beloningen worden niet uitgekeerd door middel van vehikels of methoden die de niet-inachtneming van deze richtlijn of van Verordening (EU) nr. 575/2013 vergemakkelijken.

    2.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op met betrekking tot de specificatie van de categorieën instrumenten die aan de lid 1, punt l) onder ii), gestelde voorwaarden voldoen alsook met betrekking tot de kwalitatieve en passende kwantitatieve criteria tot vaststelling van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instellingen wezenlijk beïnvloeden als bedoeld in artikel 92, lid 2.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 95

    Beloningscommissie

    1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen die significant zijn wat hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden betreft, een beloningscommissie instellen. De beloningscommissie is zodanig samengesteld dat het een kundig en onafhankelijk oordeel kan geven over het beloningsbeleid en de beloningscultuur en de prikkels die daarvan uitgaan voor het beheer van risico, kapitaal en liquiditeit.

    2.   De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de beloningscommissie verantwoordelijk is voor het voorbereiden van beslissingen over beloning, inclusief beslissingen die gevolgen hebben voor de risico's en het risicobeheer van de betrokken instelling en die het leidinggevend orgaan moet nemen. De voorzitter en de leden van de beloningscommissie zijn leden van het leidinggevend orgaan die in de betrokken instelling geen enkele uitvoerende functie bekleden. Indien de nationale wetgeving in werknemersvertegenwoordiging in het leidinggevend orgaan voorziet, maken een of meer vertegenwoordigers van de werknemers deel uit van de beloningscommissie. Bij de voorbereiding van dergelijke beslissingen houdt de beloningscommissie rekening met de langetermijnbelangen van aandeelhouders, investeerders en andere belanghebbenden van de instelling, alsook het algemeen belang.

    Artikel 96

    Onderhouden van een website over corporate governance en beloning

    De instellingen die een website onderhouden, leggen daarop uit hoe zij aan de vereisten van de artikelen 88 tot en met 95 voldoen.

    Afdeling III

    Procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder

    Artikel 97

    Toetsing en evaluatie door de toezichthouder

    1.   Aan de hand van de technische criteria van artikel 98 toetsen de bevoegde autoriteiten de regelingen, strategieën, processen en mechanismen die de instellingen met het oog op de naleving van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 hebben ingevoerd, en evalueren zij:

    a)

    risico's waaraan de instellingen blootgesteld zijn of kunnen worden;

    b)

    risico's die een instelling voor het financiële systeem vormt, rekening houdend met de vaststelling en meting van het systeemrisico krachtens artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 of, in voorkomend geval, met aanbevelingen van het ESRB; en

    c)

    risico's die bij stresstests aan het licht komen, rekening houdend met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van een instelling.

    2.   De reikwijdte van de in lid 1 bedoelde toetsing en evaluatie omvat alle vereisten van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    3.   Op basis van de in lid 1 bedoelde toetsing en evaluatie bepalen de bevoegde autoriteiten of de door de instellingen ingevoerde regelingen, strategieën, processen en mechanismen, alsook de eigen vermogens en liquiditeiten die door deze instellingen worden aangehouden, een degelijk beheer en een solide dekking van hun risico's waarborgen.

    4.   De bevoegde autoriteiten stellen de frequentie en de intensiteit van de in lid 1 bedoelde toetsing en evaluatie vast en houden daarbij rekening met de omvang, systeemrelevantie, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de desbetreffende kredietinstelling, alsmede met het evenredigheidsbeginsel. De toetsing en de evaluatie worden minimaal eenmaal per jaar bijgewerkt voor instellingen die onder het in artikel 99, lid 2, bedoelde programma voor onderzoek door de toezichthouder vallen.

    5.   De lidstaten zorgen ervoor dat indien uit een toetsing blijkt dat een instelling systeemrisico's kan opleveren overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, de bevoegde autoriteiten de EBA onverwijld van de resultaten van de toetsing op de hoogte brengen.

    Artikel 98

    Technische criteria voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder

    1.   De toetsing en de evaluatie die overeenkomstig artikel 97 door de bevoegde autoriteiten worden verricht, hebben, afgezien van het kredietrisico, het marktrisico en het operationele risico, eveneens betrekking op ten minste:

    a)

    de resultaten van de stresstests die overeenkomstig artikel 177 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn uitgevoerd door de instellingen die een interneratingbenadering toepassen;

    b)

    de blootstelling aan en het beheer door de instellingen van het concentratierisico, met inbegrip van de naleving door deze instellingen van de in deel 4 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 81 van deze richtlijn vervatte vereisten;

    c)

    de degelijkheid, geschiktheid en wijze van toepassing van de door de instellingen gevolgde beleidslijnen en procedures met het oog op het beheer van het restrisico dat de toepassing van erkende kredietrisicolimiteringstechnieken met zich brengt;

    d)

    de mate waarin het eigen vermogen dat een instelling aanhoudt met betrekking tot de activa die zij gesecuritiseerd heeft, toereikend is in het licht van het economische belang van de transactie, met inbegrip van de mate waarin er sprake is van risico-overdracht;

    e)

    de blootstelling aan en de meting en het beheer van het liquiditeitsrisico door de instellingen, waaronder de analyse van alternatieve scenario's, het beheer van risicolimiterende factoren (met name de omvang, samenstelling en kwaliteit van liquiditeitsbuffers) en effectieve calamiteitenplannen;

    f)

    de impact van diversificatie-effecten en de wijze waarop die effecten in het systeem van risicometing worden verwerkt;

    g)

    de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de instellingen die gebruik maken van een intern model voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    h)

    de geografische locatie van blootstellingen van instellingen;

    i)

    het bedrijfsmodel van de instelling;

    j)

    de beoordeling van het systeemrisico, overeenkomstig de in artikel 97 vastgelegde criteria.

    2.   Voor de toepassing van lid 1, onder e), onderwerpen de bevoegde autoriteiten het algehele liquiditeitsrisicobeheer van de instellingen regelmatig aan een uitgebreide evaluatie en bevorderen zij het opstellen van solide interne methoden. Bij deze toetsingen nemen zij de rol die de instellingen op de financiële markten spelen in acht. De bevoegde autoriteiten in de ene lidstaat nemen de gevolgen die hun besluiten kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten naar behoren in overweging.

    3.   De bevoegde autoriteiten controleren of een instelling een securitisatie stilzwijgend heeft gesteund. Indien blijkt dat een instelling meer dan eens stilzwijgende steun heeft verleend, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen op basis van het vermoeden dat de kans groter is dat zij ook in de toekomst haar securitisaties zal steunen, waardoor er geen sprake is van een aanmerkelijke risico-overdracht.

    4.   Voor het verrichten van de in artikel 97, lid 3, van deze richtlijn bedoelde bepaling houden de bevoegde autoriteiten er rekening mee of de waarderingsaanpassingen voor posities of portefeuilles in de handelsportefeuille als bedoeld in artikel 105 van Verordening (EU) nr. 575/2013 de instelling in staat stellen haar posities onder normale marktomstandigheden op korte tijd te verkopen of af te dekken zonder dat wezenlijke verliezen worden geleden.

    5.   De toetsing en de evaluatie door de bevoegde autoriteiten hebben ook betrekking op de blootstelling aan het renterisico dat een instelling bij activiteiten in de niet-handelsportefeuille loopt. Er moeten in elk geval maatregelen worden getroffen indien de economische waarde van een instelling met meer dan 20 % van het eigen vermogen afneemt door een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven met 200 basispunten of een verandering zoals gedefinieerd in de EBA-richtsnoeren.

    6.   De toetsing en de evaluatie door de bevoegde autoriteiten hebben ook betrekking op de blootstelling van de instellingen aan het risico van buitensporige hefboomwerking zoals weergegeven door indicatoren van buitensporige hefboomwerking, met inbegrip van de overeenkomstig artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde hefboomratio. Bij de bepaling van de adequaatheid van de hefboomratio van instellingen en van de regelingen, strategieën, processen en mechanismen die de instellingen met het oog op het beheer van het risico van buitensporige hefboomwerking toepassen, houden de bevoegde autoriteiten rekening met het bedrijfsmodel van deze instellingen.

    7.   De door de bevoegde autoriteiten verrichte toetsing en de evaluatie hebben onder meer betrekking op de goveranceregelingen van de instellingen, hun bedrijfscultuur en -waarden, en het vermogen van de leden van het leidinggevend orgaan om hun taken te vervullen. Bij het verrichten van deze toetsing en evaluatie hebben de bevoegde autoriteiten ten minste toegang tot de agenda's en werkdocumenten voor vergaderingen van het leidinggevend orgaan en zijn comités, alsmede tot de resultaten van de interne of externe evaluatie van de prestaties van het leidinggevend orgaan.

    Artikel 99

    Programma voor onderzoek door de toezichthouder

    1.   De bevoegde autoriteiten stellen ten minste jaarlijks een programma voor onderzoek door de toezichthouder op voor de instellingen waarop zij toezicht uitoefenen. In dat programma wordt rekening gehouden met de procedure van toetsing en evaluatie door de toezichthouder uit hoofde van artikel 97. Het programma bevat het volgende:

    a)

    een indicatie van de wijze waarop de bevoegde autoriteiten voornemens zijn hun taken uit te voeren en hun middelen toe te wijzen;

    b)

    de identificatie van instellingen die aan verscherpt toezicht zullen worden onderworpen en de maatregelen genomen voor dergelijk toezicht als voorzien in lid 3;

    c)

    een plan voor inspecties in de bedrijfsruimten van een instelling, met inbegrip van haar bijkantoren en dochterondernemingen die in andere lidstaten gevestigd zijn, overeenkomstig de artikelen 52, 119 en 122.

    2.   De programma's voor onderzoek door de toezichthouder hebben onder meer betrekking op de volgende instellingen:

    a)

    instellingen waarvoor de resultaten van de in artikel 98, lid 1, punten a) en g), en in artikel 100 bedoelde stresstests of de uitkomst van het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder uit hoofde van artikel 97 duiden op aanmerkelijke risico's voor hun blijvende financiële soliditeit of op inbreuken op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    instellingen die een systeemrisico voor het financiële stelsel opleveren;

    c)

    alle andere instellingen waarvoor de bevoegde autoriteiten zulks noodzakelijk achten.

    3.   Indien zulks krachtens artikel 97 passend wordt geacht, worden, indien nodig, met name de volgende maatregelen genomen:

    a)

    een verhoging van het aantal of de frequentie van de inspecties ter plaatse bij de instelling;

    b)

    een permanente aanwezigheid van de bevoegde autoriteit bij de instelling;

    c)

    aanvullende of frequentere rapportage door de instelling;

    d)

    aanvullende of frequentere toetsing van de operationele, strategische of bedrijfsplannen van de instelling;

    e)

    thematische onderzoeken met het oog op de bewaking van specifieke risico's die zich waarschijnlijk zullen voordoen.

    4.   De vaststelling, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, van een programma voor onderzoek door de toezichthouder belet de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst niet om per geval in overeenstemming met artikel 52, lid 3, controle ter plaatse of inspecties uit te voeren van de werkzaamheden die worden verricht door de bijkantoren van de instellingen op hun grondgebied.

    Artikel 100

    Stresstests voor toezichtdoeleinden

    1.   De bevoegde autoriteiten voeren zo vaak als nodig maar ten minste jaarlijks stresstests voor toezichtdoeleinden uit op de instellingen waarop zij toezicht uitoefenen teneinde het proces van toetsing en evaluatie krachtens artikel 97 te vergemakkelijken.

    2.   De EBA geeft overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren af om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten een gemeenschappelijke methodiek hanteren wanneer zij de jaarlijkse stresstests voor toezichtdoeleinden uitvoeren.

    Artikel 101

    Doorlopende toetsing van de toelating om interne benaderingen te hanteren

    1.   De bevoegde autoriteiten toetsen regelmatig en ten minste om de drie jaar of de instellingen voldoen aan de vereisten met betrekking tot benaderingen waarvoor de bevoegde autoriteiten eerst toestemming moeten geven voordat deze kunnen worden gebruikt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deel 3 van Verordening (EU) nr. 575/2013. De toetsingen hebben in het bijzonder betrekking op veranderingen in het bedrijf van een instelling en op de toepassing van deze benaderingen op nieuwe producten. Indien er wezenlijke tekortkomingen worden vastgesteld in het ondervangen van risico's door de interne benadering van een instelling, zorgen de bevoegde autoriteiten ervoor dat deze worden verholpen of nemen zij passende maatregelen om de gevolgen ervan af te zwakken, onder meer door hogere vermenigvuldigingsfactoren of opslagfactoren van het kapitaalvereiste op te leggen, of door andere passende en doeltreffende maatregelen te nemen.

    2.   De bevoegde autoriteiten toetsen en evalueren in het bijzonder of de instelling voor deze benaderingen gebruik maakt van goed ontwikkelde en actuele technieken en praktijken.

    3.   Indien voor een intern model voor het marktrisico een groot aantal overschrijdingen als bedoeld in artikel 366 van Verordening (EU) nr. 575/2013 erop wijst dat het model niet of niet langer voldoende accuraat is, trekken de bevoegde autoriteiten de toestemming voor het gebruik van het interne model in of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat het model terstond wordt verbeterd.

    4.   Indien een instelling toestemming heeft gekregen om een benadering toe te passen waarvoor de bevoegde autoriteiten eerst toestemming moeten geven voordat deze kan worden gebruikt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deel 3 van Verordening (EU) nr. 575/2013, maar niet langer aan de vereisten voor de toepassing van deze benadering voldoet, eisen de bevoegde autoriteiten dat de instelling ofwel ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat de gevolgen van niet-naleving in voorkomend geval overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 te verwaarlozen zijn, ofwel een plan presenteert om tijdig opnieuw aan de vereisten te voldoen en een uiterste termijn vaststelt voor de uitvoering ervan. De bevoegde autoriteiten eisen verbeteringen in het plan indien het onwaarschijnlijk is dat het in volledige naleving van de vereisten zal resulteren of indien de uiterste termijn niet passend is. Indien het onwaarschijnlijk is dat de instelling erin zal slagen binnen een passende termijn opnieuw aan de vereisten te voldoen en, in voorkomend geval, niet op bevredigende wijze heeft aangetoond dat de gevolgen van niet-naleving te verwaarlozen zijn, wordt de toestemming om van de benadering gebruik te maken ingetrokken, dan wel beperkt tot gebieden waarop aan de vereisten wordt voldaan of waarop binnen een passende termijn aan de vereisten kan worden voldaan.

    5.   Teneinde een consistente deugdelijkheid van de interne benaderingen in de Unie te bevorderen, analyseert de EBA de interne benaderingen van instellingen, met inbegrip van de consistente toepassing van de definitie van wanbetaling en van de wijze waarop deze instellingen vergelijkbare risico's of blootstellingen behandelen.

    Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 stelt de EBA op grond van deze analyse richtsnoeren op die benchmarks bevatten.

    De bevoegde autoriteiten houden rekening met deze analyse en benchmarks bij de toetsing van de aan instellingen verleende toelatingen om van interne benaderingen gebruik te maken.

    DEEL IV

    Toezichtmaatregelen en -bevoegdheden

    Artikel 102

    Toezichtmaatregelen

    1.   De bevoegde autoriteiten eisen dat een instelling in een vroeg stadium de nodige maatregelen treffen om relevante problemen aan te pakken in de volgende omstandigheden:

    a)

    de instelling voldoet niet aan de vereisten van deze richtlijn of van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    de bevoegde autoriteiten beschikken over aanwijzingen dat een inbreuk door de instelling op de vereisten van deze richtlijn of van Verordening (EU) nr. 575/2013 in de volgende 12 maanden waarschijnlijk is.

    2.   Voor de toepassing van lid 1 beschikken de bevoegde autoriteiten onder meer over de in artikel 104 bedoelde bevoegdheden.

    Artikel 103

    Toepassing van toezichtmaatregelen op instellingen met vergelijkbare risicoprofielen

    1.   Indien de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 97 concluderen dat instellingen met vergelijkbare risicoprofielen zoals vergelijkbare bedrijfsmodellen of een vergelijkbare geografische locatie van blootstellingen, aan vergelijkbare risico's zijn of kunnen zijn blootgesteld of vergelijkbare risico's voor het financiële stelsel vormen, kunnen zij het in artikel 97 bedoelde proces van toetsing en evaluatie op een vergelijkbare of identieke manier op deze instellingen toepassen. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de nodige wettelijke bevoegdheden beschikken om deze instellingen op een vergelijkbare of identieke manier vereisten uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 op te leggen, waaronder in het bijzonder de toezichtsbevoegdheden uit hoofde van de artikelen 104, 105 en 106 uitoefenen.

    De in de eerste alinea bedoelde typen van instelling kunnen met name naar type worden bepaald aan de hand van de in artikel 98, lid 1, punt j), bedoelde criteria.

    2.   De bevoegde autoriteiten stellen de EBA ervan in kennis als zij lid 1 toepassen. De EBA monitort de toezichtpraktijken en geeft richtsnoeren af tot nadere bepaling van de wijze waarop vergelijkbare risico's moeten worden beoordeeld en een Uniebreed consistente toepassing van lid 1 kan worden gegarandeerd. Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 104

    Toezichtbevoegdheden

    1.   Voor de toepassing van artikel 97, artikel 98, lid 4, artikel 101, lid 4, en de artikelen 102 en 103, en voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschikken de bevoegde autoriteiten ten minste over de volgende bevoegdheden:

    a)

    zij kunnen eisen dat de instellingen boven de vereisten als vervat in hoofdstuk 4 van deze titel en in Verordening (EU) nr. 575/2013, eigen vermogen aanhouden in verband met aspecten van risico's en risico's die niet onder artikel 1 van die verordening vallen;

    b)

    zij kunnen eisen van de in overeenkomstig artikelen 73 en 74 in te voeren regelingen, processen, mechanismen en strategieën worden aangescherpt;

    c)

    zij kunnen eisen dat de instellingen een plan presenteren om opnieuw te voldoen aan de toezichtvereisten uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013, met opgaaf van een uiterste termijn voor de uitvoering ervan; zij kunnen tevens eisen dat het plan qua reikwijdte en uiterste termijn wordt bijgesteld;

    d)

    zij kunnen eisen dat de instellingen in verband met de eigenvermogensvereisten een specifiek voorzieningenbeleid voeren of activa op een specifieke wijze behandelen;

    e)

    zij kunnen restricties of beperkingen opleggen ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten, de transacties of het netwerk van instellingen dan wel de afstoting verlangen van activiteiten die buitensporige risico's voor de soliditeit van een instelling opleveren;

    f)

    zij kunnen eisen dat het aan de werkzaamheden, producten en systemen van instellingen verbonden risico wordt beperkt;

    g)

    zij kunnen eisen dat de instellingen de variabele beloning tot een bepaald percentage van hun netto-inkomsten beperken indien deze beloning niet met de instandhouding van een solide kapitaalbasis te verenigen is;

    h)

    zij kunnen van de instellingen verlangen dat zij hun nettowinsten gebruiken om het eigen vermogen te versterken;

    i)

    zij kunnen uitkeringen of rentebetalingen door een instelling aan aandeelhouders, leden of houders van aanvullend-tier 1-instrumenten beperken of verbieden mits het verbod niet leidt tot wanbetaling door de instelling;

    j)

    zij kunnen aanvullende rapportagevereisten opleggen of een frequentere rapportage opleggen, onder meer wat de rapportage over kapitaal en liquiditeitsposities betreft;

    k)

    zij kunnen specifieke liquiditeitsvereisten opleggen, waaronder beperkingen ten aanzien van looptijdverschillen tussen activa en passiva;

    l)

    zij kunnen aanvullende openbaarmakingen eisen.

    2.   De in lid 1, punt a), bedoelde additionele eigenvermogensvereisten worden door de bevoegde autoriteiten opgelegd in ten minste indien:

    a)

    een instelling niet voldoet aan het vereiste als vervat in artikelen 73 en 74 van deze richtlijn of artikel 393 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    risico's of aspecten van risico's niet vallen onder de eigenvermogensvereisten van hoofdstuk 4 van deze titel of van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    c)

    de enkele toepassing van andere administratieve maatregelen weinig kans van slagen heeft om binnen een redelijk tijdsbestek de regelingen, processen, mechanismen en strategieën in voldoende mate te verbeteren;

    d)

    uit de in artikel 98, lid 4, of artikel 101, lid 4, bedoelde toetsing blijkt dat het niet-naleven van de vereisten voor de toepassing van de betrokken benadering waarschijnlijk zal leiden tot ontoereikende eigenvermogensvereisten;

    e)

    de risico's waarschijnlijk worden onderschat ondanks de toepasselijke vereisten van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden nageleefd; of

    f)

    een instelling overeenkomstig artikel 377, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteit meldt dat de resultaten van de in dat artikel bedoelde stresstest wezenlijk hoger liggen dan haar eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille.

    3.   Voor de bepaling van het passende niveau van het eigen vermogen op basis van de toetsing en evaluatie overeenkomstig afdeling III, gaan de bevoegde autoriteiten na of boven het eigenvermogensvereiste een additioneel eigenvermogensvereiste moet worden opgelegd om risico's te ondervangen waaraan een instelling is of kan zijn blootgesteld, waarbij zij met het volgende rekening houden:

    a)

    de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het in artikel 73 bedoelde beoordelingsproces van een instelling;

    b)

    de in artikel 74 bedoelde regelingen, processen en mechanismen van een instelling;

    c)

    de uitkomst van de toetsing en evaluatie overeenkomstig artikel 97 of artikel 101;

    d)

    de beoordeling van het systeemrisico.

    Artikel 105

    Specifieke liquiditeitsvereisten

    Voor de bepaling van het passende niveau van liquiditeitsvereisten op basis van de toetsing en evaluatie overeenkomstig afdeling III, gaan de bevoegde autoriteiten na of een specifiek liquiditeitsvereiste moet worden opgelegd om liquiditeitsrisico's te ondervangen waaraan een instelling is of kan zijn blootgesteld, waarbij zij met het volgende rekening houden:

    a)

    het specifieke bedrijfsmodel van de instelling;

    b)

    de in afdeling II en meer bepaald in artikel 86, bedoelde regelingen, processen en mechanismen van de instelling;

    c)

    de uitkomst van de toetsing en evaluatie overeenkomstig artikel 97;

    d)

    systemische liquiditeitsrisico's die de integriteit van de financiële markten van de betrokken lidstaat bedreigen.

    In het bijzonder, en onverminderd artikel 67, dienen de bevoegde autoriteiten na te gaan of het nodig is administratieve sancties of andere administratieve maatregelen toe te passen, met inbegrip van prudentiële heffingen, waarvan het niveau grosso modo in verhouding staat tot de mate waarin de feitelijke liquiditeitspositie van een instelling afwijkt van enig liquiditeitsvereiste en het stabielefinancieringsvereiste zoals bepaald op nationaal niveau of Unie-niveau.

    Artikel 106

    Specifieke publicatieverplichtingen

    1.   De lidstaten machtigen de bevoegde autoriteiten om de instellingen de volgende verplichtingen op te leggen:

    a)

    het frequenter dan jaarlijks en binnen bepaalde termijnen publiceren van de in deel 8 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde informatie;

    b)

    het gebruik van specifieke media en locaties voor andere publicaties dan de financiële overzichten.

    2.   De lidstaten verlenen de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid om moederondernemingen ertoe te verplichten jaarlijks een beschrijving te publiceren van hun juridische structuur en van de governance- en organisatiestructuur van de groep instellingen overeenkomstig artikel 14, lid 3, artikel 74, lid 1, en artikel 109, lid 2, hetzij door volledige vermelding, hetzij door verwijzing naar gelijkwaardige informatie.

    Artikel 107

    Consistentie van toetsingen en evaluaties door de toezichthouder en van toezichtmaatregelen

    1.   De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van:

    a)

    de werking van hun toetsings- en evaluatieproces als bedoeld in artikel 97;

    b)

    de gehanteerde methodiek om de in de artikelen 98, 100, 101, 102, 104 en 105 bedoelde besluiten op het onder a) bedoelde proces te baseren.

    De EBA beoordeelt de door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie teneinde samenhang te brengen in het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder. Zij kan aanvullende informatie van de bevoegde autoriteiten verlangen om haar beoordeling te voltooien, naar evenredigheid in overeenstemming met artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    2.   De EBA brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de mate van convergentie tussen de lidstaten welke bij de toepassing van dit hoofdstuk is gerealiseerd.

    Om tot een hogere mate van convergentie te komen, organiseert de EBA collegiale toetsingen overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    3.   De EBA richt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren tot de bevoegde autoriteiten, teneinde nader te bepalen op een wijze die aansluit bij de omvang, de structuur en de interne organisatie van instellingen en bij de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden, de gemeenschappelijke procedures en methodieken voor het in lid 1 van dit artikel en in artikel 97 bedoelde proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder en voor de beoordeling van de organisatie en behandeling van de in de artikelen 76 tot en met 87 bedoelde risico's, in het bijzonder wat betreft het concentratierisico, in overeenstemming met artikel 81.

    Afdeling V

    Toepassingsniveau

    Artikel 108

    Intern beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid

    1.   De bevoegde autoriteiten eisen dat zowel een instelling die noch een dochterneming is in de lidstaat waar zij een vergunning heeft gekregen en onder toezicht staat, noch een moederonderneming is, als een instelling die ingevolge artikel 19 van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet in de consolidatie wordt opgenomen, op individuele basis voldoet aan de in artikel 73 van deze richtlijn vervatte verplichtingen.

    De bevoegde autoriteiten kunnen een kredietinstelling die aan de in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gestelde voorwaarden voldoet, van de in artikel 73 van deze richtlijn neergelegde verplichtingen vrijstellen.

    Indien de bevoegde autoriteiten vrijstelling verlenen van de toepassing van de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis, zijn de vereisten van artikel 73 van deze richtlijn op individuele basis van toepassing.

    2.   De bevoegde autoriteiten eisen dat moederinstellingen in een lidstaat op geconsolideerde basis voldoen aan de in artikel 73 van deze richtlijn vervatte verplichtingen, in de mate en op de wijze als bepaald in deel 1, titel II, hoofdstuk 2, afdelingen 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    3.   De bevoegde autoriteiten eisen dat instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat op basis van de geconsolideerde situatie van de betrokken financiële moederholding of gemengde financiële moederholding voldoen aan de in artikel 73 van deze richtlijn vervatte verplichtingen, in de mate en op de wijze als bepaald in deel 1, titel II, hoofdstuk 2, afdelingen 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    Indien meerdere instellingen onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, is de eerste alinea alleen van toepassing op de instelling die overeenkomstig artikel 111 onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis.

    4.   De bevoegde autoriteiten eisen dat instellingen die een dochteronderneming zijn, de vereisten als vervat in artikel 73 op gesubconsolideerde basis toepassen als deze instellingen, of de moederonderneming indien deze een financiële holding of een gemengde financiële moederholding is, een instelling, een financiële instelling of een vermogensbeheerder in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG als dochteronderneming in een derde land hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.

    Artikel 109

    Regelingen, processen en mechanismen van instellingen

    1.   De bevoegde autoriteiten eisen dat de instellingen op individuele basis aan de in afdeling II van dit hoofdstuk vervatte verplichtingen voldoen, tenzij de bevoegde autoriteiten gebruikmaken van de in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vervatte afwijking.

    2.   De bevoegde autoriteiten eisen dat de moederondernemingen en dochterondernemingen die onder deze richtlijn vallen, op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in afdeling II van dit hoofdstuk vervatte verplichtingen voldoen, teneinde ervoor te zorgen dat hun uit hoofde van afdeling II van dit hoofdstuk vereiste regelingen, processen en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn en dat alle voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen worden verstrekt. Zij zorgen er in het bijzonder voor dat onder deze richtlijn vallende moederondernemingen en dochterondernemingen die regelingen, processen en mechanismen toepassen in hun niet onder deze richtlijn vallende dochterondernemingen. Ook deze regelingen, processen en mechanismen zijn samenhangend en goed geïntegreerd, en ook deze dochterondernemingen moeten de voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen verstrekken.

    3.   De uit afdeling II van dit hoofdstuk voortvloeiende verplichtingen betreffende dochterondernemingen die zelf niet onder deze richtlijn vallen, zijn niet van toepassing indien de EU-moederinstelling of de instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat de toepassing van afdeling II onrechtmatig is volgens de wetten van het derde land waar de dochteronderneming is gevestigd.

    Artikel 110

    Toetsing en evaluatie en toezichtmaatregelen

    1.   De bevoegde autoriteiten passen het in afdeling III van dit hoofdstuk bedoelde toetsings- en evaluatieproces en de in afdeling IV van dit hoofdstuk bedoelde toezichtmaatregelen toe overeenkomstig het in deel 1, titel II, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde mate van toepassing van de vereisten van genoemde verordening.

    2.   Indien de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de toepassing van de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis, zijn de vereisten van artikel 97 van deze richtlijn van toepassing op het toezicht op beleggingsondernemingen op individuele basis.

    HOOFDSTUK 3

    Toezicht op geconsolideerde basis

    Afdeling I

    Beginselen voor toezicht op geconsolideerde basis

    Artikel 111

    Bepaling van de consoliderende toezichthouder

    1.   Indien een moederonderneming een moederinstelling in een lidstaat of een EU-moederinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend.

    2.   Indien de moederonderneming van een instelling een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend.

    3.   Indien instellingen waaraan in meer dan één lidstaat vergunning is verleend, dezelfde financiële moederholding, dezelfde gemengde financiële moederholding in een lidstaat, dezelfde financiële EU-moederholding of dezelfde gemengde financiële EU-holding als moederonderneming hebben, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de autoriteiten die bevoegd zijn voor de instelling waaraan vergunning is verleend in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is opgericht.

    Indien moederondernemingen van instellingen waaraan in meer dan één lidstaat vergunning is verleend, meer dan één financiële holding of gemengde financiële holding met hoofdkantoor in diverse lidstaten hebben en zich in elk van deze lidstaten een kredietinstelling bevindt, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de voor de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal bevoegde autoriteit.

    4.   Indien verscheidene instellingen waaraan in de Unie vergunning is verleend, dezelfde financiële holding of dezelfde gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze instellingen vergunning is verleend in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is opgericht, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die de instelling met het hoogste balanstotaal vergunning heeft verleend; voor de toepassing van deze richtlijn wordt deze instelling als de instelling beschouwd die onder de zeggenschap staat van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding.

    5.   In bijzondere gevallen mogen de bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen af te zien van de criteria in de leden 3 en 4 als de toepassing ervan, gelet op de instellingen en op het relatieve belang van de werkzaamheden van die instellingen in verschillende landen, ongepast zou zijn; ze mogen dan een andere bevoegde autoriteit aanwijzen die op geconsolideerde basis toezicht zal houden. In dergelijke gevallen bieden de bevoegde autoriteiten, alvorens een besluit te nemen, de EU-moederinstelling, de financiële EU-moederholding, de gemengde financiële EU-moederholding dan wel de instelling met het hoogste balanstotaal, naargelang het geval, de gelegenheid haar mening ten aanzien van dit besluit kenbaar te maken.

    6.   Indien de bevoegde autoriteiten in het kader van lid 5 onderling afspraken hebben gemaakt, brengen zij de Commissie en de EBA daarvan op de hoogte.

    Artikel 112

    Coördinatie van toezichtactiviteiten door de consoliderende toezichthouder

    1.   Naast de verplichtingen die krachtens deze richtlijn en krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 op hem rusten, neemt de consoliderende toezichthouder de volgende taken op zich:

    a)

    coördinatie van de vergaring en verspreiding van informatie die relevant of essentieel is in normale bedrijfsomstandigheden en in noodsituaties;

    b)

    planning en coördinatie, in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteiten, van de toezichtactiviteiten in normale bedrijfsomstandigheden, waaronder de in titel VII, hoofdstuk 3, genoemde activiteiten;

    c)

    planning en coördinatie, in samenwerking met de andere bevoegde autoriteiten en zo nodig met de centrale banken van het ESCB, van de toezichtactiviteiten bij de voorbereiding op en in noodsituaties, met inbegrip van ongunstige ontwikkelingen in instellingen en op de financiële markten, indien mogelijk met gebruikmaking van bestaande communicatiekanalen voor de facilitering van crisisbeheersing.

    2.   Indien de consoliderende toezichthouder nalaat de in lid 1 bedoelde taken uit te voeren, of indien de bevoegde autoriteiten onvoldoende met de consoliderende toezichthouder samenwerken om de in lid 1 bedoelde taken uit te voeren, mag iedere betrokken bevoegde autoriteit de zaak naar de EBA verwijzen en om haar bijstand verzoeken uit hoofde van artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    De EBA kan ook op eigen initiatief overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening de bevoegde autoriteiten bijstaan in het geval van een meningsverschil over de coördinatie van toezichtactiviteiten uit hoofde van dit artikel.

    3.   De planning en de coördinatie van de in lid 1, onder c), van dit artikel genoemde toezichtactiviteiten omvatten ook buitengewone maatregelen als bedoeld in artikel 117, lid 1, onder d), en artikel 117, lid 4, onder b), de voorbereiding van gezamenlijke evaluaties, de uitvoering van calamiteitenplannen en de communicatie met het publiek.

    Artikel 113

    Gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten

    1.   De consoliderende toezichthouder en de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat stellen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over:

    a)

    de toepassing van de artikelen 73 en 97 om uit te maken of het geconsolideerde eigen vermogen van de groep instellingen toereikend is voor haar financiële positie en risicoprofiel en hoeveel eigen vermogen voor de toepassing van artikel 104, lid 1, punt a), voor elke entiteit binnen de groep instellingen en op geconsolideerde basis noodzakelijk is;

    b)

    maatregelen voor het aanpakken van belangrijke aangelegenheden en wezenlijke bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht, met inbegrip van die welke verband houden met de adequaatheid van de organisatie en de behandeling van risico's als vereist uit hoofde van artikel 86, en met de behoefte aan instellingsspecifieke liquiditeitsvereisten overeenkomstig artikel 105 van deze richtlijn.

    2.   De gezamenlijk besluiten als bedoeld in lid 1 worden genomen:

    a)

    voor de toepassing van lid 1, punt a), binnen vier maanden nadat de consoliderende toezichthouder een verslag met de risicobeoordeling van de groep van instellingen overeenkomstig de artikelen 73 en 97 en artikel 104, lid 1, punt a), bij de andere relevante bevoegde autoriteiten heeft ingediend;

    b)

    voor de toepassing van lid 1, onder b), binnen één maand nadat de consoliderende toezichthouder overeenkomstig de artikelen artikel 86 en 105 een verslag met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel van de groep van instellingen heeft ingediend.

    In de gezamenlijke besluiten worden ook naar behoren de risicobeoordelingen in aanmerking genomen die de relevante bevoegde autoriteiten krachtens de artikelen 73 en 97 met betrekking tot dochterondernemingen hebben verricht.

    De gezamenlijke besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en de consoliderende toezichthouder doet dit document aan de EU-moederinstelling toekomen. Bij een geschil raadpleegt de consoliderende toezichthouder op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten de EBA. De consoliderende toezichthouder kan de EBA ook op eigen initiatief raadplegen.

    3.   Als de bevoegde autoriteiten niet binnen de in lid 2 genoemde termijnen tot een gezamenlijk besluit komen, wordt het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), en artikel 105 op geconsolideerde basis genomen door de consoliderende toezichthouder nadat hij de door de relevante bevoegde autoriteiten verrichte risicobeoordeling van de dochterondernemingen naar behoren in overweging heeft genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van één van de in lid 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stelt de consoliderende toezichthouder zijn besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en neemt hij zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsfasen in de zin van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet aan de EBA voorgelegd na het einde van de termijn van vier maanden of de termijn van één maand,als van toepassing, of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

    Het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), en artikel 105 wordt op individuele of gesubconsolideerde basis genomen door de desbetreffende bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, nadat de door de consoliderende toezichthouder geuite standpunten en voorbehouden naar behoren in overweging zijn genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van een van de in lid 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stellen de bevoegde autoriteiten hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en nemen zij hun besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsperiodes in de zin van genoemde verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet aan de EBA voorgelegd na het einde van de termijn van vier maanden of de termijn van één maand,als van toepassing, of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

    De besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en met inachtneming van de gedurende de in lid 2 bedoelde termijnen door de andere bevoegde autoriteiten geuite risicobeoordelingen, standpunten en voorbehouden. De consoliderende toezichthouder doet het document toekomen aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en aan de EU-moederinstelling.

    Indien de EBA werd geraadpleegd, houden alle bevoegde autoriteiten rekening met haar advies en geven zij de redenen voor elke belangrijke afwijking daarvan.

    4.   De in lid 1 bedoelde gezamenlijk besluiten en de in lid 3 bedoelde besluiten die de bevoegde autoriteiten hebben genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, worden als definitief erkend en door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten toegepast.

    De in lid 1 bedoelde gezamenlijk besluiten en elk besluit dat overeenkomstig lid 3 bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit is genomen, worden jaarlijks geactualiseerd of, in uitzonderlijke gevallen, indien een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, de consoliderende toezichthouder schriftelijk en met volledige opgaaf van redenen verzoekt het besluit betreffende de toepassing van de artikel 104, lid 1, onder a), en artikel 105 te actualiseren. In dit laatste geval kan de actualisering op bilaterale grondslag worden verricht door de consoliderende toezichthouder en de verzoekende bevoegde autoriteit.

    5.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op om te zorgen voor eenvormige toepassingsvoorwaarden voor het in dit artikel bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces, met betrekking tot de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), en artikel 105 met het oog op het faciliteren van gezamenlijke besluiten.

    De EBA legt deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 aan de Commissie voor.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 114

    Informatievereisten in noodsituaties

    1.   Indien zich een noodsituatie voordoet, met inbegrip van een situatie als omschreven in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, of een situatie van ongunstige ontwikkelingen op de markten, die de liquiditeit van de markt en de stabiliteit van het financiële stelsel kan ondermijnen in een van de lidstaten waar aan entiteiten van een groep vergunning is verleend of significante bijkantoren als bedoeld in artikel 51 zijn gevestigd, waarschuwt de consoliderende toezichthouder, met inachtneming van hoofdstuk 1, afdeling 2, en, indien van toepassing, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG, zo spoedig mogelijk de EBA en de in artikel 58, lid 4, en artikel 59 bedoelde autoriteiten en deelt hij alle informatie mee die voor de uitoefening van hun taken van essentieel belang is. Deze verplichtingen gelden voor alle bevoegde autoriteiten.

    Indien een centrale bank van het ESCB kennis krijgt van een situatie als beschreven in deze alinea, waarschuwt zij zo spoedig mogelijk de in artikel 112 bedoelde bevoegde autoriteiten en de EBA.

    Indien mogelijk gebruiken de bevoegde autoriteit en de in artikel 58, lid 4, bedoelde autoriteit de bestaande communicatiekanalen.

    2.   Indien de consoliderende toezichthouder informatie nodig heeft die al aan een andere bevoegde autoriteit is verstrekt, treedt hij zo mogelijk met deze autoriteit in contact zodat de andere bij het toezicht betrokken autoriteiten niet tweemaal worden geïnformeerd.

    Artikel 115

    Coördinatie- en samenwerkingsregelingen

    1.   Om doeltreffend toezicht te faciliteren en tot stand te brengen, beschikken de consoliderende toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten over schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen.

    Daarin kan zijn geregeld dat de consoliderende toezichthouder extra taken krijgt, en kunnen de procedures voor de besluitvorming en voor de samenwerking met andere bevoegde autoriteiten zijn vastgelegd.

    2.   De bevoegde autoriteiten die vergunning hebben verleend aan de dochteronderneming van een moederonderneming die een instelling is, kunnen bij bilaterale overeenkomst en overeenkomstig artikel 28 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 hun toezichtsverantwoordelijkheden overdragen aan de bevoegde autoriteiten die vergunning hebben verleend aan en toezicht uitoefenen op de moederonderneming, opdat deze autoriteiten het toezicht op de dochteronderneming overeenkomstig deze richtlijn op zich nemen. De EBA wordt op de hoogte gebracht van het bestaan en de inhoud van dergelijke overeenkomsten. Zij licht de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten en het Europees Comité voor het bankwezen hierover in.

    Artikel 116

    Colleges van toezichthouders

    1.   De consoliderende toezichthouder stelt colleges van toezichthouders in om de uitoefening van de in de artikelen 112 en 113 en artikel 114, lid 1, bedoelde taken te vergemakkelijken, en zorgt hij onder voorbehoud van de geheimhoudingsvereisten van lid 2 van dit artikel en van het Unierecht, voor passende coördinatie en samenwerking met relevante toezichtautoriteiten van derde landen indien dat nodig is.

    De EBA draagt bij tot de bevordering en monitoring van de efficiënte, effectieve en consistente werking van de in dit artikel bedoelde colleges van toezichthouders overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Daartoe neemt de EBA als passend daaraan deel en wordt zij in het kader daarvan beschouwd als een bevoegde autoriteit.

    De colleges van toezichthouders bieden een kader waarbinnen de consoliderende toezichthouder, de EBA en de andere betrokken bevoegde autoriteiten de volgende taken verrichten:

    a)

    onderling en, overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, met de EBA informatie uitwisselen;

    b)

    in voorkomend geval tot overeenstemming komen over een toewijzing van taken en overdracht van verantwoordelijkheden op basis van vrijwilligheid;

    c)

    op basis van een overeenkomstig artikel 97 verrichte risicobeoordeling van de groep programma's voor onderzoek door de toezichthouder vaststellen als bedoeld in artikel 99;

    d)

    de efficiëntie van het toezicht vergroten door te voorkomen dat tweemaal aan hetzelfde toezichtvereiste moet worden voldaan, hetgeen zich onder meer kan voordoen bij de informatieverzoeken als bedoeld in artikel 114 en in artikel 117, lid 3;

    e)

    de prudentiële vereisten in het kader van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 consequent toepassen op alle entiteiten in een groep instellingen, onverminderd de keuzemogelijkheden en de manoeuvreerruimte die het Unierecht biedt;

    f)

    bij de toepassing van artikel 112, lid 1, onder c), rekening houden met de werkzaamheden van andere fora die eventueel op dit gebied zijn opgericht.

    2.   De bevoegde autoriteiten die deelnemen aan de colleges van toezichthouders en de EBA werken nauw samen. De geheimhoudingsvereisten uit hoofde van hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG beletten de bevoegde autoriteiten niet binnen colleges van toezichthouders vertrouwelijke informatie uit te wisselen. De oprichting en de werking van colleges van toezichthouders doen geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    3.   Na overleg met de betrokken bevoegde autoriteiten stelt de consoliderende toezichthouder de in artikel 115 bedoelde regeling voor de oprichting en werking van de colleges schriftelijk vast.

    4.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de algemene voorwaarden voor het functioneren van colleges van toezichthouders.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    5.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op tot nadere bepaling van de operationele werking van colleges van toezichthouders.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.   De autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, en de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar significante bijkantoren als bedoeld in artikel 51 zijn gevestigd, eventueel centrale banken van het ESCB, alsook, in voorkomend geval en onder voorbehoud van geheimhoudingsvereisten die naar het oordeel van alle bevoegde autoriteiten gelijkwaardig zijn met de vereisten in het kader van hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, in voorkomend geval, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG, de toezichtautoriteiten van derde landen, kunnen aan de colleges van toezichthouders deelnemen.

    7.   De consoliderende toezichthouder zit de bijeenkomsten van het college voor en beslist welke bevoegde autoriteiten deelnemen aan een bijeenkomst of activiteit van het college. De consoliderende toezichthouder informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van bijeenkomsten, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. De consoliderende toezichthouder informeert alle leden van het college tevens tijdig over de acties of maatregelen die in die bijeenkomsten ondernomen of uitgevoerd worden.

    8.   Bij zijn beslissing houdt de consoliderende toezichthouder rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtactiviteit voor die autoriteiten, en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten, als bedoeld in artikel 7, en met de in artikel 51 lid 2, bedoelde verplichtingen.

    9.   De consoliderende toezichthouder stelt, onverminderd de geheimhoudingsvereisten in het kader van hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, in voorkomend geval, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG, de EBA in kennis van de activiteiten van het college van toezichthouders, met inbegrip van de activiteiten in noodsituaties, en deelt de EBA alle informatie mee die voor de convergentie van het toezicht van bijzonder belang is.

    In het geval van verschil van mening tussen de bevoegde autoriteiten over de werking van colleges van toezichthouders mag iedere betrokken bevoegde autoriteit de zaak naar de EBA verwijzen en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook, op eigen initiatief, de bevoegde autoriteiten bijstaan in het geval van verschil van mening over de werking van colleges van toezichthouders uit hoofde van dit artikel.

    Artikel 117

    Samenwerkingsplicht

    1.   De bevoegde autoriteiten werken nauw samen. Zij verstrekken elkaar informatie die van essentieel belang of relevant is voor de uitoefening van de toezichtstaken waarmee zij krachtens deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn belast. Daartoe verstrekken zij op verzoek alle relevante informatie en delen ze op eigen initiatief alle essentiële informatie mee.

    Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 werken de bevoegde autoriteiten voor de toepassing van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 samen met de EBA.

    Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 verstrekken de bevoegde autoriteiten de EBA alle informatie die zij nodig heeft voor de uitoefening van haar taken krachtens deze richtlijn, krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en krachtens Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt als essentieel beschouwd als die de beoordeling van de financiële soliditeit van een instelling of een financiële instelling in een andere lidstaat wezenlijk zou kunnen beïnvloeden.

    Meer bepaald verstrekken de consoliderende toezichthouders van EU-moederinstellingen en instellingen die onder de zeggenschap staan van financiële EU-moederholdings of gemengde financiële EU-moederholdings, aan de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten die toezicht houden op dochterondernemingen van deze moederondernemingen alle relevante informatie. Bij het bepalen van de hoeveelheid toe te zenden informatie wordt rekening gehouden met het belang van deze dochterondernemingen in het financiële stelsel in die lidstaten.

    De in de eerste alinea bedoelde essentiële informatie omvat in het bijzonder gegevens over:

    a)

    de juridische structuur en de governancestructuur, met inbegrip van de organisatiestructuur, van de groep die gelden voor alle gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde dochterondernemingen en significante bijkantoren die tot de groep behoren, moederondernemingen overeenkomstig artikel 14, lid 3, artikel 74, lid 1, en artikel 109, lid 2, en over de autoriteiten die bevoegd zijn voor de gereglementeerde entiteiten in de groep;

    b)

    procedures voor de verzameling van informatie bij de instellingen van een groep, alsmede het controleren van deze informatie;

    c)

    ongunstige ontwikkelingen bij instellingen of andere entiteiten van een groep die ernstige nadelige gevolgen voor de instellingen zouden kunnen hebben;

    d)

    belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze richtlijn hebben getroffen; zo kan in het kader van artikel 104 een specifiek eigenvermogensvereiste zijn opgelegd of kunnen restricties zijn opgelegd aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten uit hoofde van artikel 312, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    2.   De bevoegde autoriteiten kunnen de volgende situaties aan de EBA voorleggen:

    a)

    een bevoegde autoriteit heeft essentiële informatie niet verstrekt;

    b)

    een verzoek om samenwerking, met name om uitwisseling van relevante informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn gehonoreerd.

    Onverminderd artikel 258 VWEU kan de EBA handelen overeenkomstig de haar bij artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 toegekende bevoegdheden.

    Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook, op eigen initiatief, de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het ontwikkelen van consistente samenwerkingspraktijken.

    3.   De bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op instellingen die onder de zeggenschap staan van een EU-moederinstelling, treden waar mogelijk in contact met de consoliderende toezichthouder als zij informatie nodig hebben over de toepassing van benaderingen en methodieken als beschreven in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013, en deze informatie eventueel al beschikbaar is voor de consoliderende toezichthouder.

    4.   Voordat ze een besluit nemen dat van belang is voor de toezichtstaken van andere bevoegde autoriteiten, raadplegen de desbetreffende bevoegde autoriteiten elkaar over:

    a)

    veranderingen in het aandeelhouderschap, de organisatie- of de bestuursstructuur van kredietinstellingen in een groep die goedkeuring of machtiging door de bevoegde autoriteiten vereisen; en

    b)

    belangrijke sancties of buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten hebben getroffen; zo kan in het kader van artikel 104 een specifiek eigenvermogensvereiste zijn opgelegd of kunnen restricties zijn opgelegd aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten uit hoofde van artikel 312, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    De consoliderende toezichthouder wordt altijd geraadpleegd voor de toepassing van punt b).

    Een bevoegde autoriteit mag evenwel besluiten andere bevoegde autoriteiten niet te raadplegen in noodsituaties of als de besluiten daardoor hun doel kunnen missen. In dergelijke gevallen brengt de bevoegde autoriteit de andere bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld op de hoogte na het nemen van zijn besluit.

    Artikel 118

    Het controleren van informatie betreffende entiteiten in andere lidstaten

    Indien de bevoegde autoriteiten van een lidstaat bij de toepassing van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 in welbepaalde gevallen de informatie betreffende een in een andere lidstaat gelegen instelling, financiële holding, gemengde financiële holding, financiële instelling, onderneming die nevendiensten verricht, gemengde holding, dochteronderneming als bedoeld in artikel 125 of dochteronderneming als bedoeld in artikel 119, lid 3, wensen te controleren, verzoeken zij de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaat om deze controle. De autoriteiten die een dergelijk verzoek hebben ontvangen, geven hieraan in het kader van hun bevoegdheden gevolg door de controle zelf te verrichten, door de verzoekende autoriteiten toestemming te verlenen om de controle te verrichten, dan wel door toe te staan dat de controle door een auditor of een deskundige wordt verricht. De verzoekende bevoegde autoriteit kan indien zij dat wenst aan de controle deelnemen indien zij deze niet zelf verricht.

    Afdeling II

    Financiële holdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings

    Artikel 119

    Betrekken van holdings in het toezicht op geconsolideerde basis

    1.   De lidstaten stellen de maatregelen vast die, in voorkomend geval, nodig zijn om financiële holdings en gemengde financiële holdings in het geconsolideerde toezicht te betrekken.

    2.   Indien een dochteronderneming die een instelling is, niet in het toezicht op geconsolideerde basis is betrokken op grond van een van de in artikel 19 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde gevallen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar deze dochteronderneming gelegen is, van de moederonderneming informatie verlangen om de uitoefening van het toezicht op deze dochteronderneming te vergemakkelijken.

    3.   De lidstaten stellen hun bevoegde autoriteiten en die met het toezicht op geconsolideerde basis zijn belast, in staat om van de dochterondernemingen van een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding die niet onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen, de in artikel 122 bedoelde informatie kunnen verlangen. In dat geval zijn de in dat artikel bepaalde procedures voor het toezenden en het controleren van de informatie van toepassing.

    Artikel 120

    Toezicht op gemengde financiële holdings

    1.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2002/87/EG, met name als het gaat om risicogebaseerd toezicht, kan de consoliderende toezichthouder, na overleg met de overige betrokken bevoegde autoriteiten die voor het toezicht op dochterondernemingen verantwoordelijk zijn, besluiten op de betrokken gemengde financiële holding alleen Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.

    2.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2009/138/EG, met name in termen van risicogebaseerd toezicht, kan de consoliderende toezichthouder, in onderlinge overeenstemming met de groepstoezichthouder in de verzekeringssector, besluiten op de betrokken gemengde financiële holding alleen de bepalingen van deze richtlijn betreffende de belangrijkste financiële sector als gedefinieerd in artikel 3, punt 2, van Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.

    3.   De consoliderende toezichthouder stelt de EBA en de EIOPA in kennis van de overeenkomstig de leden 1 en 2 genomen besluiten.

    4.   De EBA, de EIOPA en de ESMA stellen, via het in artikel 54 van de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 bedoelde gemengde comité, richtsnoeren op die gericht zijn op het doen samen laten lopen van de toezichtpraktijken, en stellen uiterlijk drie jaar na de vaststelling van die richtsnoeren ontwerpen van technische reguleringsnormen op.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010.

    Artikel 121

    Kwalificaties van bestuurders

    De lidstaten eisen dat de leden van het leidinggevend orgaan van een financiële holding of een gemengde financiële holding als voldoende betrouwbaar bekend staan en voldoende kennis, bekwaamheid en ervaring bezitten als bedoeld in artikel 91, lid 1, om deze functie uit te oefenen, rekening houdend met de specifieke rol van een financiële holding of een gemengde financiële holding.

    Artikel 122

    Verzoeken om informatie en verificaties

    1.   In afwachting van verdere coördinatie van de consolidatiemethoden bepalen de lidstaten dat, indien de moederonderneming van één of meer instellingen een gemengde holding is, de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de vergunningverlening aan en het toezicht op deze instellingen daarvan de mededeling verlangen van alle informatie die dienstig is voor de uitoefening van het toezicht op de dochterinstellingen, hetzij rechtstreeks hetzij door toedoen van de dochterondernemingen die instellingen zijn.

    2.   De lidstaten bepalen dat hun bevoegde autoriteiten de van de gemengde holdings en dochterondernemingen daarvan ontvangen informatie ter plaatse kunnen controleren, of door externe controleurs kunnen doen verifiëren. Indien de gemengde holding of een van de dochterondernemingen daarvan een verzekeringsonderneming is, kan ook de procedure van artikel 125 worden gevolgd. Indien de gemengde holding of een van de dochterondernemingen daarvan in een andere lidstaat is gelegen dan die waar de dochteronderneming die een instelling is is gelegen, geschiedt de controle ter plaatse van de informatie in overeenstemming met de procedure als vervat in artikel 118.

    Artikel 123

    Toezicht

    1.   Onverminderd het bepaalde in deel 4 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepalen de lidstaten dat, indien de moederonderneming van één of meer instellingen een gemengde holding is, de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op deze instellingen algemeen toezicht uitoefenen op de transacties tussen de instelling en de gemengde holding en haar dochterondernemingen.

    2.   De bevoegde autoriteiten verlangen dat de instellingen beschikken over adequate risicobeheerprocessen en internecontrolemechanismen, met inbegrip van gedegen rapportage- en boekhoudkundige systemen, met het oog op een passende herkenning, meting, bewaking en controle van transacties met hun gemengde moederholding en haar dochterondernemingen. De bevoegde autoriteiten eisen tevens dat de instellingen, naast de transacties bedoeld in artikel 394 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alle andere belangrijke transacties met deze entiteiten rapporteren. Deze procedures en belangrijke transacties worden door de bevoegde autoriteiten gecontroleerd.

    Artikel 124

    Uitwisseling van informatie

    1.   De lidstaten zien erop toe dat geen juridische belemmeringen de onder het toezicht op geconsolideerde basis vallende ondernemingen, de gemengde holdings en dochterondernemingen daarvan of de in artikel 119, lid 3, bedoelde dochterondernemingen verhinderen om onderling de informatie uit te wisselen die voor de uitoefening van het toezicht overeenkomstig artikel 110 en hoofdstuk 3 dienstig is.

    2.   Indien de moederonderneming en één of meer instellingen die dochterondernemingen daarvan zijn, in verschillende lidstaten zijn gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat elkaar alle dienstige informatie die voor het toezicht op geconsolideerde basis nodig is of die dat toezicht kan vergemakkelijken.

    Van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de moederonderneming is gelegen die niet zelf het toezicht op geconsolideerde basis uit hoofde van artikel 111 uitoefenen, kan door de met dit toezicht belaste bevoegde autoriteiten worden gevraagd dat zij de moederonderneming verzoeken alle informatie die voor het toezicht op geconsolideerde basis dienstig is, en die informatie aan de met het toezicht belaste autoriteiten door te geven.

    3.   De lidstaten staan toe dat hun bevoegde autoriteiten de in lid 2 bedoelde informatie uitwisselen, met dien verstande dat, met betrekking tot financiële holdings, gemengde financiële holdings, financiële instellingen of ondernemingen die nevendiensten verrichten, het inwinnen of bezitten van informatie geenszins betekent dat de bevoegde autoriteiten op de instellingen of ondernemingen afzonderlijk toezicht moeten houden.

    De lidstaten staan eveneens toe dat hun bevoegde autoriteiten de in artikel 122 bedoelde informatie uitwisselen, met dien verstande dat het inwinnen of bezitten van informatie niet veronderstelt dat de bevoegde autoriteiten op de gemengde holding en dochterondernemingen daarvan die geen kredietinstelling zijn, of op de in artikel 119, lid 3, bedoelde dochterondernemingen toezicht houden.

    Artikel 125

    Samenwerking

    1.   Indien een instelling, een financiële holding, een gemengde financiële holding of een gemengde holding zeggenschap heeft over één of meer dochterondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten waarvoor een vergunningstelsel geldt, werken de bevoegde autoriteiten nauw samen met de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op de verzekeringsondernemingen of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten. Onverminderd hun respectieve bevoegdheden delen deze autoriteiten elkaar alle inlichtingen mee waardoor de vervulling van hun taak kan worden vergemakkelijkt en toezicht op de activiteit en de financiële positie van alle aan hun toezicht onderworpen ondernemingen kan worden uitgeoefend.

    2.   De binnen het kader van het toezicht op geconsolideerde basis ontvangen inlichtingen, met name de in deze richtlijn bedoelde uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, zijn onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten voor kredietinstellingen of uit hoofde van Richtlijn 2004/39/EG voor beleggingsondernemingen.

    3.   De met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten stellen lijsten op van de in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde financiële holdings of gemengde financiële holdings. Deze lijsten worden aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, de EBA en de Commissie toegezonden.

    Artikel 126

    Sancties

    Overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 1, afdeling IV, zorgen de lidstaten ervoor dat aan financiële holdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings, of feitelijke bestuurders daarvan, die wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van dit hoofdstuk overtreden, administratieve sancties of andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd om aan de vastgestelde inbreuken een einde te maken of de oorzaken daarvan weg te nemen.

    Artikel 127

    Beoordeling van de gelijkwaardigheid van het toezicht op geconsolideerde basis van derde landen

    1.   Indien er op een instelling waarvan de moederonderneming een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in een derde land is, geen toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend overeenkomstig artikel 111, gaan de bevoegde autoriteiten na of de instelling onderworpen is aan geconsolideerd toezicht door de toezichtautoriteit van een derde land dat gelijkwaardig is aan het geconsolideerd toezicht op grond van de in deze richtlijn neergelegde beginselen en de vereisten van deel 1, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    De beoordeling geschiedt door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zou zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis indien lid 3 van toepassing was, op verzoek van de moederonderneming of van een van de gereglementeerde entiteiten die in de Unie een vergunning hebben verkregen, dan wel op haar eigen initiatief. Die bevoegde autoriteit raadpleegt de andere betrokken bevoegde autoriteiten.

    2.   De Commissie kan het Europees Comité voor het bankwezen verzoeken algemene richtsnoeren te verstrekken over de vraag of de regelingen inzake geconsolideerd toezicht van de toezichtautoriteiten in derde landen waarschijnlijk de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis zullen verwezenlijken zoals die in dit hoofdstuk zijn opgenomen, voor de instellingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft. Het Europees comité voor het bankwezen werkt die richtsnoeren bij en houdt rekening met alle wijzigingen in de regelingen inzake geconsolideerd toezicht die door die bevoegde autoriteiten worden toegepast. De EBA staat de Commissie en het Europees Comité voor het bankwezen bij het uitvoeren van die taken bij, ook wat betreft de vraag of die richtsnoeren dienen te worden bijgewerkt.

    De bevoegde autoriteit die de in lid 1, eerste alinea, bedoelde beoordeling uitvoert, houdt rekening met die richtsnoeren. De bevoegde autoriteit raadpleegt daartoe de EBA voordat zij een besluit neemt.

    3.   Indien een dergelijk gelijkwaardig toezicht ontbreekt, passen de lidstaten deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 op overeenkomstige wijze op de instelling toe, of staan ze hun bevoegde autoriteiten toe andere passende toezichttechnieken toe te passen waarmee de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis op de instellingen worden gerealiseerd.

    Deze toezichttechnieken worden, na overleg met de andere betrokken bevoegde autoriteiten, vastgesteld door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zou zijn voor het geconsolideerde toezicht.

    De bevoegde autoriteiten kunnen meer bepaald eisen dat een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie wordt opgericht, en op de geconsolideerde positie van deze financiële holding of van de instellingen van deze gemengde financiële holding de bepalingen inzake het toezicht op geconsolideerde basis toepassen.

    De toezichtmethoden bieden de mogelijkheid de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis als vervat in dit hoofdstuk te verwezenlijken, en worden aan de overige betrokken bevoegde autoriteiten, aan de EBA en aan de Commissie medegedeeld.

    HOOFDSTUK 4

    Kapitaalbuffers

    Afdeling I

    Buffers

    Artikel 128

    Definities

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    1)   "kapitaalconserveringsbuffer": het eigen vermogen dat een instelling overeenkomstig artikel 129 moet aanhouden;

    2)   "instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer": het eigen vermogen tot het aanhouden waarvan een instelling overeenkomstig artikel 130 verplicht is;

    3)   "MSI-buffer": het eigen vermogen dat verplicht is aan te houden in overeenstemming met artikel 131, lid 4;

    4)   "ASI-buffer": het eigen vermogen waarvan het aanhouden verplicht kan worden in overeenstemming met artikel 131, lid 5;

    5)   "systeemrisicobuffer": het eigen vermogen tot het aanhouden waarvan een instelling overeenkomstig artikel 133 verplicht is of kan worden verplicht;

    6)   "gecombineerd buffervereiste": het totale tier 1-kernkapitaal dat nodig is om te voldoen aan het vereiste voor de kapitaalconserveringsbuffer, uitgebreid met het volgende, naar gelang toepasselijk:

    7)   "contracyclisch bufferpercentage": het percentage dat de instellingen moeten toepassen om hun instellingsspecifieke anticyclische kapitaalbuffer te berekenen en dat naar gelang van het geval overeenkomstig artikel 136, artikel 137 of door een relevante autoriteit van een derde land wordt bepaald;

    8)   "instelling waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend": een instelling waaraan vergunning is verleend in de lidstaat waarvoor een welbepaalde aangewezen autoriteit verantwoordelijk is voor het bepalen van het contracyclische bufferpercentage;

    9)   "bufferrichtsnoer": een benchmarkbufferpercentage dat wordt berekend overeenkomstig artikel 135, lid 1.

    Dit hoofdstuk geldt niet voor beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben voor het verrichten van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, van Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten.

    Artikel 129

    Vereiste een kapitaalconserveringsbuffer aan te houden

    1.   De lidstaten verplichten de instellingen ertoe om, naast het tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het bij artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 opgelegde eigenvermogensvereiste, een uit tier 1-kernkapitaal bestaande kapitaalconserveringsbuffer aan te houden die gelijk is aan 2,5 % van het totaal van de overeenkomstig artikel 92, lid 3, van die verordening berekende risicoposten, op individuele en geconsolideerde basis, als toepasselijk overeenkomstig deel 1, titel II, van die verordening.

    2.   In afwijking van lid 1 kan een lidstaat kleine en middelgrote beleggingsondernemingen vrijstellen van de in dat lid bepaalde vereisten, mits die vrijstelling geen bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel van die lidstaat.

    Het besluit over de toepassing van een dergelijke vrijstelling wordt naar behoren met redenen omkleed, licht toe waarom de vrijstelling geen bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat vormt en geeft een precieze omschrijving van de kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die worden vrijgesteld.

    De lidstaten die besluiten een dergelijke vrijstelling toe te passen, stellen de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten daarvan dienovereenkomstig in kennis.

    3.   Voor de toepassing van lid 2 wijst de lidstaat de met de toepassing van dit artikel belaste autoriteit aan. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    4.   Voor de toepassing van lid 2 worden beleggingsondernemingen als klein en middelgroot aangemerkt overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (31).

    5.   Het tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het vereiste van lid 1 van dit artikel, mag door de instellingen niet worden gebruikt om te voldoen aan de krachtens artikel 104 opgelegde vereisten.

    6.   Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

    Artikel 130

    Vereiste een instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer aan te houden

    1.   De lidstaten verplichten de instellingen ertoe een instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer aan te houden die gelijk is aan het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten vermenigvuldigd met het gewogen gemiddelde van de overeenkomstig artikel 140 van deze richtlijn op individuele en geconsolideerde basis berekende contracyclischebufferpercentages, als toepasselijk overeenkomstig deel 1, titel II, van die verordening.

    2.   In afwijking van lid 1 kan een lidstaat kleine en middelgrote beleggingsondernemingen vrijstellen van de in dat lid vastgestelde vereisten, mits een dergelijke vrijstelling geen bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel van die lidstaat.

    Het besluit over de toepassing van een dergelijke vrijstelling wordt naar behoren met redenen omkleed, licht toe waarom de vrijstelling geen bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat vormt en geeft een precieze omschrijving van de kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die worden vrijgesteld.

    De lidstaten die besluiten een dergelijke vrijstelling toe te passen, stellen de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten daarvan dienovereenkomstig in kennis.

    3.   Voor de toepassing van lid 2 wijst de lidstaat de met de toepassing van dit artikel belaste autoriteit aan. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    4.   Voor de toepassing van lid 2 worden beleggingsondernemingen als klein en middelgroot aangemerkt overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG.

    5.   De instellingen voldoen aan het in lid 1 bepaalde vereiste met tier 1-kernkapitaal dat aanvullend is op enig tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het bij artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 opgelegde eigenvermogensvereiste, aan het vereiste van artikel 129 van deze richtlijn een kapitaalconserveringsbuffer aan te houden en aan enig krachtens artikel 104 van deze richtlijn opgelegd vereiste.

    6.   Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

    Artikel 131

    Mondiaal systeemrelevante en andere systeemrelevante instellingen

    1.   De lidstaten wijzen de autoriteit aan die, op geconsolideerde basis, bepaalt welke instellingen mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn en, op individuele, gesubconsolideerde of geconsolideerde basis, als toepasselijk, welke instellingen andere systeemrelevante instellingen (ASI's) zijn, waaraan in hun rechtsgebied vergunning is verleend. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit. De lidstaten kunnen meer dan één autoriteit aanwijzen. MSI's kunnen een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding of een instelling zijn. MSI's kunnen geen instelling zijn die een dochter is van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding. ASI's kunnen hetzij een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding hetzij een instelling zijn.

    2.   De methodiek om te bepalen welke instellingen MSI's zijn, wordt gebaseerd op de volgende categorieën:

    a)

    omvang van de groep;

    b)

    verwevenheid van de groep met het financiële stelsel;

    c)

    substitueerbaarheid van de door de groep verrichte diensten of van de door de groep verschafte financiële infrastructuur;

    d)

    complexiteit van de groep;

    e)

    de grensoverschrijdende werkzaamheden van de groep, omvattende de grensoverschrijdende werkzaamheden tussen lidstaten en tussen een lidstaat en een derde land.

    Elke categorie krijgt een gelijke wegingsfactor en bestaat uit kwantificeerbare indicatoren.

    De methodiek resulteert in een totaalscore voor iedere in lid 1 bedoelde beoordeelde entiteit, zodat de MSIs kunnen worden aangewezen en ondergebracht in een subcategorie als beschreven in lid 9.

    3.   ASI's worden aangewezen overeenkomstig lid 1. De systeemrelevantie wordt beoordeeld op basis van ten minste een van de volgende criteria:

    a)

    de omvang;

    b)

    de relevantie voor de economie van de Unie of van de lidstaat in kwestie;

    c)

    het belang van de grensoverschrijdende werkzaamheden;

    d)

    de verwevenheid van de instelling of groep met het financiële stelsel.

    Uiterlijk op 1 januari 2015 publiceert de EBA, na overleg met het ESRB, richtsnoeren betreffende de criteria ter bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van dit lid, wat de beoordeling van ASI's betreft. Deze richtsnoeren houden rekening met de internationale raamwerken voor op nationaal niveau systeemrelevante instellingen en met specifieke aspecten voor de Unie en nationale specifieke aspecten.

    4.   Iedere MSI houdt, op geconsolideerde basis, een MSI-buffer aandie in overeenstemming is met de subcategorie waarin de MSI is ondergebracht. Deze buffer bestaat uit en wordt aangehouden in aanvulling op het tier 1-kernkapitaal.

    5.   De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit kan iedere ASI er op geconsolideerde, gesubconsolideerde of individuele basis, als toepasselijk, toe verplichten een ASI-buffer aan te houden gelijk aan ten hoogste 2 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, rekening houdend met de criteria op grond waarvan wordt bepaald of de instelling een ASI is. Deze buffer bestaat uit en wordt aangehouden in aanvulling op het tier 1-kernkapitaal.

    6.   Bij het opleggen van de verplichting een ASI-buffer aan te houden, neemt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de volgende beginselen in acht:

    a)

    de ASI-buffer dient geen buitensporige nadelige gevolgen te hebben voor het geheel of voor delen van het financiële systeem van andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor hij een belemmering voor de werking van de interne markt zou vormen;

    b)

    de ASI-buffer moet minstens jaarlijks door de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit getoetst worden.

    7.   Alvorens een ASI-buffer te bepalen of opnieuw te bepalen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten één maand voor de bekendmaking van het in lid 5 bedoelde besluit daarvan in kennis. In deze kennisgeving worden de onderstaande elementen gedetailleerd beschreven:

    a)

    de redenen waarom de ASI-buffer doeltreffend en evenredig wordt geacht om het risico af te zwakken;

    b)

    een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve gevolgen van de ASI-buffer voor de interne markt, op basis van informatie die de lidstaat ter beschikking heeft;

    c)

    het ASI-bufferpercentage dat de lidstaat wenst op te leggen.

    8.   Onverminderd artikel 133 en lid 5 van dit artikel, is in het geval van een ASI die een dochter is van hetzij een MSI, hetzij een ASI die een EU-moederinstelling is en verplicht is een ASI-buffer aan te houden op geconsolideerde basis, de buffer die op het individuele of het gesubconsolideerde niveau van toepassing is niet hoger dan het hoogste van de volgende percentages:

    a)

    1 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten; en

    b)

    het MSI-bufferpercentage of het ASI-bufferpercentage dat op geconsolideerd niveau op de groep van toepassing is.

    9.   Er zijn ten minste vijf subcategorieën van MSI's. De onderste limiet en de limieten tussen iedere subcategorie worden bepaald door de scores op grond van de methodiek voor het bepalen van de systeemrelevantie. De scores die de overgang tussen de ene en de andere subcategorie markeren, worden duidelijk omschreven en zijn in overeenstemming met het beginsel dat er een constante lineaire toename van systemisch belang is, van subcategorie tot subcategorie, hetgeen leidt tot een lineaire toename van het vereiste van additioneel tier 1-kernkapitaal, met uitzondering van de hoogste subcategorie. Voor de toepassing van dit lid wordt onder systemisch belang verstaan de verwachte invloed die het in nood verkeren van de MSI heeft op de mondiale financiële markt. Voor de laagste subcategorie is een MSI-buffer van toepassing van 1 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten en het buffer neemt per subcategorie toe met 0,5 % procentpunt van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, tot en met de vierde subcategorie. Voor de hoogste subcategorie van de MSI-buffer is een buffer van toepassing van 3,5 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten.

    10.   Onverminderd de leden 1 en 9 kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit bij het verrichten van degelijke oordeelsvorming in het toezicht:

    a)

    een MSI van een lagere subcategorie onderbrengen in een hogere subcategorie;

    b)

    een entiteit als bedoeld in lid 1 met een totaalscore die lager uitvalt dan de overgangsscore van de laagste naar een hogere subcategorie onderbrengen in hetzij de laagste subcategorie hetzij een hogere subcategorie, waardoor die entiteit als een MSI wordt aangewezen.

    11.   Indien de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit een besluit neemt overeenkomstig lid 10, onder b), stelt zij EBA dienovereenkomstig op de hoogte, met inbegrip van haar redenen.

    12.   De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit brengt de namen van de MSI's en de ASI's en de respectieve subcategorieën waarin elke MSI is ondergebracht, ter kennis van de Commissie, het ESRB en de EBA en maakt de naam van de systeemrelevante instelling aan het publiek bekend. De bevoegde autoriteiten of de aangewezen autoriteiten maken de subcategorie waarin elke MSI is ondergebracht, aan het publiek bekend.

    De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit toetst jaarlijks de systeemrelevantie van de MSI's en de ASI's alsook het onderbrengen van de MSI's in de respectieve subcategorieën, en brengen het resultaat ter kennis van de betrokken systeemrelevante instelling, de Commissie, het ESRB en de EBA; voorts maken zij de bijgewerkte lijst van systeemrelevante instellingen, onder vermelding van de subcategorie waarin iedere MSI is ondergebracht, aan het publiek bekend.

    13.   Systeemrelevante instellingen maken geen gebruik van tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om aan de vereisten van leden 4 en 5 te voldoen, om te voldoen aan enig vereiste opgelegd krachtens artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en van de artikelen 129 en 130 van deze richtlijn, noch om te voldoen aan enig vereiste opgelegd krachtens de artikelen 102 en 104 van deze richtlijn.

    14.   Indien een groep op geconsolideerde basis onderworpen is aan het volgende, is de hoogste buffer van toepassing in elk geval:

    a)

    een MSI-buffer en een ASI-buffer;

    b)

    een MSI-buffer, een ASI-buffer en een systeemrisicobuffer overeenkomstig artikel 133.

    Indien een instelling op individuele of gesubconsolideerde basis onderworpen is aan een ASI-buffer en een systeemrisicobuffer overeenkomstig artikel 133, is de hoogste van beide buffers van toepassing.

    15.   Niettegenstaande lid 14 geldt de systeemrisicobuffer bovenop de ASI-buffer of deMSI-buffer die overeenkomstig dit artikel van toepassing is, indien de systeemrisicobuffer van toepassing is op alle blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die de buffer bepaalt om het macroprudentieel risico van die lidstaat te ondervangen, maar niet van toepassing is op blootstellingen buiten de lidstaat.

    16.   Indien lid 14 van toepassing is en een instelling deel uitmaakt van een groep of een subgroep waartoe een MSI of een ASI behoort, mag dat in geen geval tot gevolg hebben dat die instelling, op individuele basis, onderworpen is aan een gecombineerd buffervereiste dat lager uitvalt dan de som van de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer en hetzij de ASI-buffer, hetzij de systeemrisicobuffer, naargelang welke van beide buffers de hoogste is, die op individuele basis op die instelling van toepassing zijn.

    17.   Indien lid 15 van toepassing is en een instelling deel uitmaakt van een MSI-groep of een ASI-groep, wordt die instelling niet beschouwd, op individuele basis, onderworpen te zijn aan een gecombineerd buffervereiste dat lager uitvalt dan de som van de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer en de som van de ASI-buffer en de systeemrisicobuffer, die op individuele basis op die instelling van toepassing zijn.

    18.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op met het oog op de bepaling voor de toepassing van dit artikel vande methodiek overeenkomstig welke de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit bepaalt of een EU-moederinstelling of een EU-financiële moederholding of een gemengde EU-financiële moederholding als een MSI aan te merken is, en met het oog op de bepaling van de methodiek voor het afbakenen van de subcategorieën en voor het onderbrengen van MSI's in subcategorieën op basis van hun systemisch belang, rekening houdend met internationaal overeengekomen standaarden.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste en de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 132

    Rapportage

    1.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad, op basis van de internationale ontwikkelingen en het advies van de EBA, een verslag in over de eventuele uitbreiding van het raamwerk voor MSI's naar aanvullende typen van systeemrelevante instellingen binnen de Unie, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    2.   Uiterlijk op 31 december 2016 dient de Commissie, na overleg met het ESRB en de EBA, bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over de vraag of de bepalingen betreffende MSI's als vervat in artikel 131 moeten worden gewijzigd, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel. In dat voorstel wordt terdege rekening gehouden met de internationale ontwikkelingen inzake regulering en wordt, in voorkomend geval, de toewijzing van instellingspecifieke MSI-buffers binnen een groep herzien, rekening houdend met alle mogelijke ongewenste gevolgen voor de toepassing van structurele scheiding binnen de lidstaten.

    Artikel 133

    Vereiste een systeemrisicobuffer aan te houden

    1.   Elke lidstaat kan voor de financiële sector of voor een of meer segmenten van die sector een systeemrisicobuffer bestaande uit tier 1-kernkapitaal instellen, teneinde niet-cyclische langetermijnsysteemrisico's of niet cyclische macroprudentiële langetermijnrisico's die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013, in de zin van risico op verstoring van het financiële systeem met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie in een bepaalde lidstaat, te voorkomen of af te zwakken.

    2.   Voor de toepassing van lid 1 wijst de lidstaat de autoriteit aan die belast is met het bepalen van de systeemrisicobuffer en het bepalen voor welke segmenten die buffer van toepassing is. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    3.   Voor de toepassing van lid 1 kunnen de instellingen ertoe worden verplicht om, bovenop het tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het bij artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 opgelegde eigenvermogensvereiste, een systeemrisicobuffer van tier 1-kernkapitaal van ten minste 1 % aan te houden gebaseerd op de totale blootstellingen waarop de systeemrisicobuffer van toepassing is overeenkomstig lid 1 van dit artikel, op individuele, geconsolideerde of gesubconsolideerde basis, als toepasselijk overeenkomstig deel 1, titel II, van die verordening. De relevante bevoegde of aangewezen autoriteit kan de instellingen ertoe verplichten de systeemrisicobuffer op het individuele en op het geconsolideerde niveau aan te houden.

    4.   Tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om aan het vereiste van lid 3 te voldoen, wordt door de instellingen niet gebruikt om te voldoen aan enig vereiste opgelegd krachtens artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 129 en 130 van deze richtlijn, noch om te voldoen aan enig vereiste opgelegd krachtens de artikelen 102 en 104 van deze richtlijn. Indien een groep die is aangemerkt als een systeemrelevante instelling die overeenkomstig artikel 131 op geconsolideerde basis onderworpen is aan een MSI-buffer of een ASI-buffer, overeenkomstig dit artikel op geconsolideerde basis ook onderworpen is aan een systeemrisicobuffer, is de hoogste van deze buffers van toepassing. Indien een instelling overeenkomstig artikel 131 op individuele of gesubconsolideerde basis onderworpen is aan een ASI-buffer en overeenkomstig het onderhavige artikel onderworpen is aan een systeemrisicobuffer, is de hoogste van beide buffers van toepassing.

    5.   Niettegenstaande lid 4 geldt de systeemrisicobuffer bovenop de ASI-buffer of de MSI-buffer die overeenkomstig artikel 131 van toepassing is, indien hij van toepassing is op alle blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die de buffer bepaalt om het macroprudentieel risico van die lidstaat te ondervangen, maar niet van toepassing is op blootstellingen buiten de lidstaat.

    6.   Indien lid 4 van toepassing is en een instelling deel uitmaakt van een van een groep of een subgroep waartoe een MSI of een ASI behoort, mag dat in geen geval tot gevolg hebben dat die instelling, op individuele basis, onderworpen is aan een gecombineerd buffervereiste dat lager uitvalt dan de som van de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer en hetzij de AIS-buffer, hetzij de systeemrisicobuffer, naargelang welke van beide buffers de hoogste is, die op individuele basis op die instelling van toepassing zijn.

    7.   Indien lid 5 van toepassing is en een instelling deel uitmaakt van een groep of een subgroep waartoe een MSI of een ASI behoort, mag dat in geen geval tot gevolg hebben dat die instelling, op individuele basis, onderworpen is aan een gecombineerd buffervereiste dat lager uitvalt dan de som van de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer en de som van de ASI-buffer en de systeemrisicobuffer, die op individuele basis op die instelling van toepassing zijn.

    8.   De systeemrisicobuffer kan van toepassing zijn op blootstellingen die zijn gesitueerd in de lidstaat die de buffer bepaalt, alsook op blootstellingen in derde landen. Onverminderd de leden 15 n 18 kan de systeemrisicobuffer tevens van toepassing zijn op in andere lidstaten gesitueerde blootstellingen.

    9.   De systeemrisicobuffer is van toepassing op alle instellingen, of op een of meer segmenten instellingen, waarvoor de autoriteiten van de betrokken lidstaat overeenkomstig deze richtlijn bevoegd zijn, en wordt bepaald in geleidelijk of versneld opgelegde stappen van 0,5 procentpunt. Er kunnen verschillende vereisten worden ingevoerd voor verschillende segmenten van de sector.

    10.   Bij het opleggen van de verplichting een systeemrisicobuffer aan te houden, neemt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit het volgende in acht:

    a)

    de systeemrisicobuffer dient geen onevenredig nadelige gevolgen te hebben voor het geheel of voor delen van het financiële systeem in andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor hij een belemmering voor de werking van de interne markt zou vormen;

    b)

    de systeemrisicobuffer dient door de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit ten minste om de twee jaar te worden beoordeeld.

    11.   Alvorens een systeemrisicobufferpercentage te bepalen of opnieuw te bepalen dat kleiner is dan of gelijk is aan 3 %, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten één maand voor de bekendmaking van het in lid 16 bedoelde besluit daarvan in kennis. Indien de buffer van toepassing is op in derde landen gesitueerde blootstellingen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit tevens de toezichthoudende autoriteiten van deze derde landen in kennis. In deze kennisgeving gedetailleerd beschreven:

    a)

    het systeemrisico of het macroprudentieel risico in de lidstaat;

    b)

    de redenen waarom de omvang van het systeemrisico of het macroprudentiële risico een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel op nationaal niveau, die het systeemrisicobufferpercentage rechtvaardigt;

    c)

    de redenen waarom de systeemrisicobuffer doeltreffend en evenredig wordt geacht om het risico af te zwakken;

    d)

    een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve gevolgen van de systeemrisicobuffer voor de interne markt, op basis van informatie die de lidstaat ter beschikking heeft;

    e)

    de redenen waarom geen van de bestaande maatregelen in deze richtlijn of in Verordening (EU) nr. 575/2013, met uitzondering van de artikelen 458 en 459 van die verordening, afzonderlijk of gecombineerd, zullen volstaan om het onderkende macroprudentiële risico of systeemrisico te ondervangen, rekening houdend met de relatieve doeltreffendheid van die maatregelen;

    f)

    het systeemrisicobufferpercentage dat de lidstaat wenst op te leggen.

    12.   Alvorens een systeemrisicobuffer te bepalen of opnieuw te bepalen dat hoger is dan 3 %, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten daarvan in kennis. Indien de buffer van toepassing is op in derde landen gesitueerde blootstellingen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit tevens de bevoegde autoriteiten van deze toezichthoudende landen in kennis. In deze kennisgeving worden gedetailleerd beschreven:

    a)

    het systeemrisico of het macroprudentiële risico in de lidstaat;

    b)

    de redenen waarom de omvang van het systeemrisico of het macroprudentiële risico een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel op nationaal niveau, die het systeemrisicobufferpercentage rechtvaardigt;

    c)

    de redenen waarom de systeemrisicobuffer doeltreffend en evenredig wordt geacht om het risico af te zwakken;

    d)

    een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve gevolgen van de systeemrisicobuffer voor de interne markt, op basis van informatie die de lidstaat ter beschikking heeft;

    e)

    de redenen waarom geen van de bestaande maatregelen in deze richtlijn of in Verordening (EU) nr. 575/2013, met uitzondering van de artikelen 458 en 459 van die verordening, afzonderlijk of gecombineerd, zullen volstaan om het onderkende macroprudentiële risico of systeemrisico te ondervangen, rekening houdend met de relatieve doeltreffendheid van die maatregelen;

    f)

    het systeemrisicobufferpercentage dat de lidstaat wenst op te leggen.

    13.   De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit kan vanaf 1 januari 2015 een systeemrisicobufferpercentage van 5 % of minder vaststellen of opnieuw instellen, dat van toepassing is op blootstellingen gesitueerd in die lidstaat, en dat van toepassing kan zijn op blootstellingen gesitueerd in derde landen, en volgt daarbij de procedures als bepaald in lid 11. De procedures als bepaald in lid 12 worden gevolgd wanneer een systeemrisicobufferpercentage hoger dan 5 % wordt vastgesteld of opnieuw wordt ingesteld.

    14.   Indien het systeemrisicobufferpercentage overeenkomstig lid 13 wordt bepaald op een omvang tussen 3 % en 5 %, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de buffer bepaalt, de Commissie daarvan steeds in kennis en wacht zij het advies van de Commissie af alvorens de maatregelen in kwestie te nemen.

    Indien de Commissie een negatief advies uitbrengt, volgt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de buffer bepaalt, dat advies of motiveert zij waarom zij dit niet doet.

    Indien één segment van de financiële sector een dochteronderneming omvat met een in een andere lidstaat gevestigde moederonderneming, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de autoriteiten van die lidstaat, en de Commissie en het ESRB, in kennis. Binnen één maand na de kennisgeving geven de Commissie en het ESRB een aanbeveling betreffende de overeenkomstig dit lid genomen maatregelen af. Indien de autoriteiten van mening verschillen en in het geval van een negatief advies van zowel de Commissie als het ESRB, kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de kwestie voorleggen aan de EBA en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Het besluit tot bepaling van de buffer voor die blootstellingen wordt opgeschort totdat de EBA een besluit heeft genomen.

    15.   Binnen vier weken na de in lid 12 bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de systeemrisicobuffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 34, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende de buffer verstrekken.

    Binnen twee maanden na kennisgeving stelt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB en, in voorkomend geval, de EBA, en mits zij zich ervan vergewist heeft dat de systeemrisicobuffer geen buitensporige nadelige gevolgen heeft voor het geheel of voor delen van het financiële systeem in andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor het een belemmering voor de werking van de interne markt zou vormen, een uitvoeringshandeling vast waarbij de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit toestemming krijgt de voorgenomen maatregel te nemen.

    16.   Elke bevoegde autoriteit of aangewezen autoriteit kondigt het bepalen van de systeemrisicobuffer aan via publicatie op een passende website. De aankondiging bevat ten minste de volgende informatie:

    a)

    het systeemrisicobufferpercentage;

    b)

    de instellingen waarop de systeemrisicobuffer van toepassing is;

    c)

    de motivering van de systeemrisicobuffer;

    d)

    de datum met ingang waarvan de instellingen de bepaalde of opnieuw bepaalde systeemrisicobuffer moeten toepassen; en

    e)

    de namen van de landen waar de in die landen gesitueerde blootstellingen in de systeemrisicobuffer in aanmerking worden genomen.

    Indien de publicatie van de onder c) vereiste informatie de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar kan brengen, wordt de uit hoofde van punt c) vereiste informatie niet in de aankondiging opgenomen.

    17.   Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

    Indien, gelet op het relevante systeemrisico, de toepassing van deze beperkingen op uitkeringen er niet toe leidt dat het tier 1-kernkapitaal van de instelling op toereikende wijze verbetert, kunnen de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 64 aanvullende maatregelen nemen.

    18.   Na kennisgeving als bedoeld in lid 11 kunnen de lidstaten de buffer op alle blootstellingen toepassen. In het geval dat de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit op basis van de blootstellingen in andere lidstaten besluit de buffer te bepalen op een omvang kleiner dan of gelijk aan 3 %, moet de buffer voor alle binnen de Unie gesitueerde blootstellingen op dezelfde hoogte worden bepaald.

    Artikel 134

    Erkenning van een systeemrisicobufferpercentage

    1.   Andere lidstaten kunnen het overeenkomstig artikel 133 bepaalde systeemrisicobufferpercentage erkennen en kunnen dit bufferpercentage toepassen op instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, voor blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die dat bufferpercentage bepaalt.

    2.   Indien de lidstaten het systeemrisicobufferpercentage erkennen voor instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, stellen zij de Commissie, het ESRB, de EBA en de lidstaat die dat systeemrisicobufferpercentage bepaalt, daarvan in kennis.

    3.   Bij zijn beslissing om een systeemrisicobufferpercentage al dan niet te erkennen, neemt een lidstaat de informatie in overweging die overeenkomstig artikel 133, lid 11, 12 of 13, wordt verstrekt door de lidstaat die dat bufferpercentage bepaalt.

    4.   De lidstaat die een systeemrisicobufferpercentage overeenkomstig artikel 133 bepaalt, kan het ESRB verzoeken een aanbeveling als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 te doen aan een of meer lidstaten die het systeemrisicobufferpercentage kunnen erkennen.

    Afdeling II

    Bepaling en berekening van contracyclische kapitaalbuffers

    Artikel 135

    Richtsnoeren van het ESRB voor het bepalen van contracyclische bufferpercentages

    1.   Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 aan de krachtens artikel 136, lid 1, door lidstaten aangewezen autoriteiten richtsnoeren afgeven betreffende het vaststellen van contracyclische bufferpercentages, met inbegrip van het volgende:

    a)

    beginselen die aangewezen autoriteiten sturen bij hun oordeelsvorming omtrent het passende contracyclische bufferpercentage, ervoor zorgen dat autoriteiten een degelijke benadering ten aanzien van de relevante macro-economische cycli vaststellen en degelijke en consistente besluitvorming in alle lidstaten propageren;

    b)

    algemene richtsnoeren inzake:

    i)

    het meten en berekenen van de afwijking ten opzichte van de langetermijntrends in de ratio's krediet/bruto binnenlands product (bbp);

    ii)

    de door artikel 136, lid 2, voorgeschreven berekening van bufferrichtsnoeren;

    c)

    richtsnoeren inzake variabelen die erop wijzen dat zich in een financieel stelsel een met perioden van buitensporige kredietgroei geassocieerd systeemrisico ontwikkelt, in het bijzonder de relevante krediet/bbp-ratio en de afwijking daarvan van de langetermijntrend, en inzake andere relevante factoren, onder meer de manier waarop economische ontwikkelingen binnen de individuele sectoren van de economie behandeld worden, op welke variabelen de aangewezen autoriteiten hun krachtens artikel 136 te nemen beslissingen inzake het passende contracyclische bufferpercentage moeten baseren;

    d)

    richtsnoeren inzake variabelen, met inbegrip van kwalitatieve criteria, die aangeven dat de buffer in stand moet worden gehouden, moet worden verminderd of volledig moet worden aangesproken.

    2.   Indien het ESRB een aanbeveling uit hoofde van lid 1 afgeeft, houdt het terdege rekening met de verschillen tussen de lidstaten en meer bepaald met de specifieke kenmerken van lidstaten met kleine en open economieën.

    3.   Indien het ESRB een aanbeveling overeenkomstig lid 1 heeft uitgebracht, blijft het deze evalueren en, indien nodig, actualiseren in het licht van de met het krachtens deze richtlijn bepalen van buffers opgedane ervaring of in het licht van ontwikkelingen in internationaal overeengekomen praktijken.

    Artikel 136

    Bepalen van contracyclische bufferpercentages

    1.   Elke lidstaat wijst een overheidsinstantie of -lichaam aan ("de aangewezen autoriteit") die verantwoordelijk is voor het bepalen van het contracyclische bufferpercentage voor die lidstaat.

    2.   Elke aangewezen autoriteit berekent voor elk kwartaal een bufferrichtsnoer als ijkpunt voor haar oordeelsvorming bij het overeenkomstig lid 3 bepalen van het contracyclische bufferpercentage. Het bufferrichtsnoer is een betekenisvolle weergave van de kredietcyclus en de risico's als gevolg van buitensporige kredietgroei in de lidstaat en houdt naar behoren rekening met de specifieke kenmerken van de nationale economie. Het wordt gebaseerd op de afwijking van de krediet/bbp-ratio ten opzichte van de langetermijntrend, rekening houdend met, onder meer:

    a)

    een indicator van de kredietgroei in dat rechtsgebied en, in het bijzonder, een indicator die de veranderingen in het verleende krediet als percentage van het bbp in die lidstaat weergeeft;

    b)

    actuele richtsnoeren die door het ESRB overeenkomstig artikel 135, lid 1, onder b), zijn afgegeven.

    3.   Elk kwartaal wordt door elke aangewezen autoriteit het passende contracyclische bufferpercentage voor haar lidstaat beoordeeld en bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met:

    a)

    het bufferrichtsnoer dat overeenkomstig lid 2 is berekend;

    b)

    actuele richtsnoeren die door het ESRB overeenkomstig artikel 135, lid 1, onder a), c) en d), zijn afgegeven, en elke aanbeveling die door het ESRB is afgegeven betreffende het bepalen van een bufferpercentage;

    c)

    andere variabelen die de aangewezen autoriteit relevant acht voor het ondervangen van het cyclische systeemrisico.

    4.   Het contracyclische bufferpercentage, uitgedrukt ten opzichte van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, van instellingen die in die lidstaat kredietblootstellingen hebben, moet tussen 0 % en 2,5 % liggen, gekalibreerd in stappen van 0,25 procentpunt of veelvouden van 0,25 procentpunt. Indien dit op grond van de in lid 3 uiteengezette overwegingen gerechtvaardigd is, kan een aangewezen autoriteit voor het in artikel 140, lid 2, van deze richtlijn genoemde doeleinde een contracyclisch bufferpercentage bepalen van meer dan 2,5 % van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    5.   Als een aangewezen autoriteit voor het eerst een contracyclisch bufferpercentage van meer dan nul bepaalt of indien daarna het geldende contracyclische bufferpercentage verhoogt, bepaalt zij ook vanaf welke datum de instellingen bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer die verhoogde buffer moeten toepassen. Die datum mag niet later vallen dan 12 maanden na de datum waarop het bepalen van de verhoogde buffer overeenkomstig lid 7 is bekendgemaakt. Als de datum eerder valt dan 12 maanden nadat het bepalen van de verhoogde buffer is bekendgemaakt, wordt deze kortere uiterste termijn voor de toepassing gerechtvaardigd op grond van uitzonderlijke omstandigheden.

    6.   Als een aangewezen autoriteit het bestaande contracyclische bufferpercentage verlaagt, al dan niet naar nul, bepaalt zij ook een richtperiode gedurende welke geen verhoging van de buffer wordt verwacht. Deze richtperiode is echter niet bindend voor de aangewezen autoriteit.

    7.   Elke aangewezen autoriteit maakt het per kwartaal bepaalde contracyclische bufferpercentage bekend door middel van publicatie op haar website. De bekendmaking bevat ten minste de volgende informatie:

    a)

    het toepasselijke contracyclische bufferpercentage;

    b)

    de relevante krediet/bbp-ratio en de afwijking ervan ten opzichte van de langetermijntrend;

    c)

    het bufferrichtsnoer dat overeenkomstig lid 2 is berekend;

    d)

    een motivering van dat bufferpercentage;

    e)

    als het bufferpercentage verhoogd wordt, de datum met ingang waarvan de instellingen dit verhoogde bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen;

    f)

    als de onder e) bedoelde datum eerder valt dan 12 maanden na de datum van de overeenkomstig dit lid gedane bekendmaking, een vermelding van de uitzonderlijke omstandigheden die de kortere uiterste termijn voor de toepassing rechtvaardigen;

    g)

    als het bufferpercentage verlaagd wordt, de richtperiode gedurende welke geen verhoging van het bufferpercentage wordt verwacht, samen met een motivering van die periode.

    De aangewezen autoriteiten nemen alle redelijke stappen om de timing van die bekendmaking te coördineren.

    De aangewezen autoriteiten stellen het ESRB in kennis van het per kwartaal bepaalde contracyclische bufferpercentage en van de in de punten a) tot en met g) genoemde gegevens. Al deze bufferpercentages waarvan kennis is gegeven en de daarmee verband houdende gegevens worden door het ESRB op haar website gepubliceerd.

    Artikel 137

    Inaanmerkingneming van contracyclische bufferpercentages van meer dan 2,5 %

    1.   Indien een aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 166, lid 4, of een relevante autoriteit van een derde land een contracyclisch bufferpercentage heeft bepaald van meer dan 2,5 % van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, kunnen de andere aangewezen autoriteiten dit bufferpercentage in aanmerking laten komen voor de berekening van instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffers door instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend.

    2.   Indien een aangewezen autoriteit overeenkomstig lid 1 van dit artikel een bufferpercentage in aanmerking laat komen van meer dan 2,5 % van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, maakt zij die inaanmerkingneming bekend via publicatie op haar website. De bekendmaking bevat ten minste de volgende informatie:

    a)

    het toepasselijke contracyclische bufferpercentage;

    b)

    de lidstaat of de derde landen waarop dit van toepassing is;

    c)

    indien het bufferpercentage verhoogd wordt, de datum met ingang waarvan de instellingen waaraan in de lidstaat van de aangewezen autoriteit vergunning is verleend, dat verhoogde bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen;

    d)

    indien de onder c) bedoelde datum eerder valt dan 12 maanden na de datum van de overeenkomstig dit lid gedane bekendmaking, een vermelding van de uitzonderlijke omstandigheden die de kortere uiterste termijn voor de toepassing rechtvaardigen.

    Artikel 138

    Aanbeveling van het ESRB betreffende contracyclische bufferpercentages voor derde landen

    Het ESRB kan overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 een aanbeveling tot aangewezen autoriteiten richten over het passende contracyclische bufferpercentage voor blootstellingen ten aanzien van een derde land indien:

    a)

    voor een derde land ten aanzien waarvan een of meer instellingen uit de Unie kredietblootstellingen hebben, door de relevante autoriteit van het derde land ("relevante autoriteit van een/het derde land") geen contracyclisch bufferpercentage is bepaald en gepubliceerd;

    b)

    het ESRB van oordeel is dat een contracyclisch bufferpercentage dat door de relevante autoriteit van het derde land voor het derde land is bepaald en gepubliceerd, niet volstaat om de instellingen uit de Unie naar behoren tegen de risico's van buitensporige kredietgroei in dat land te beschermen, of een aangewezen autoriteit het ESRB ervan in kennis stelt dat het van oordeel is dat het bufferpercentage daarvoor ontoereikend is.

    Artikel 139

    Besluit van aangewezen autoriteiten inzake contracyclische bufferpercentages voor derde landen

    1.   Dit artikel is van toepassing ongeacht of het ESRB een aanbeveling tot aangewezen autoriteiten heeft gericht als bedoeld in artikel 138.

    2.   In de in artikel 138, onder a), bedoelde omstandigheden kunnen aangewezen autoriteiten het contracyclische bufferpercentage bepalen dat instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, moeten toepassen bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer.

    3.   Indien door de relevante autoriteit van het derde land een contracyclisch bufferpercentage voor het derde land is bepaald en gepubliceerd, kan een aangewezen autoriteit een verschillend bufferpercentage voor dat derde land bepalen voor de berekening van de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer door instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, als zij redelijkerwijze van oordeel is dat het door de relevante autoriteit van het derde land vastgestelde bufferpercentage niet volstaat om die instellingen naar behoren tegen de risico's van buitensporige kredietgroei in dat land te beschermen.

    Wanneer een aangewezen autoriteit de haar krachtens de eerste alinea verleende bevoegdheid uitoefent, mag zij geen lager contracyclisch bufferpercentage bepalen dan door de relevante autoriteit van het derde land is vastgesteld, tenzij dit bufferpercentage meer bedraagt dan 2,5 %, uitgedrukt ten opzichte van het in overeenstemming met artikel 927, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten van instellingen die kredietrisico's in dat derde land hebben.

    Teneinde coherentie in de bufferpercentages te bewerkstelligen, kan het ESRB aanbevelingen betreffende die percentages doen.

    4.   Indien een aangewezen autoriteit overeenkomstig lid 2 of lid 3 een hoger contracyclisch bufferpercentage voor een derde land bepaalt dan het bestaande toepasselijke contracyclische bufferpercentage, bepaalt de aangewezen autoriteit vanaf welke datum de instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, dit bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen. Die datum valt niet later dan 12 maanden na de datum waarop de verhoogde buffer overeenkomstig lid 5 is bekendgemaakt. Als de datum eerder valt dan 12 maanden nadat het bepalen van de buffer is bekendgemaakt, moet deze kortere uiterste termijn voor de toepassing worden gerechtvaardigd op grond van uitzonderlijke omstandigheden.

    5.   De aangewezen autoriteiten publiceren elk uit hoofde van lid 2 of lid 3 bepaald contracyclisch bufferpercentage voor een derde land op hun website en vermelden daarbij de volgende informatie:

    a)

    het contracyclische bufferpercentage en het derde land waarop dit van toepassing is;

    b)

    een motivering van dat bufferpercentage;

    c)

    indien voor het eerst een bufferpercentage van meer dan nul wordt bepaald of het bufferpercentage wordt verhoogd, de datum met ingang waarvan de instellingen dat verhoogde bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen;

    d)

    indien de onder c) bedoelde datum eerder valt dan 12 maanden na de datum waarop het overeenkomstig dit lid bepaalde bufferpercentage is gepubliceerd, een vermelding van de uitzonderlijke omstandigheden die de kortere uiterste termijn voor de toepassing rechtvaardigen.

    Artikel 140

    Berekening van het instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbufferpercentage

    1.   Het instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbufferpercentage wordt gevormd door het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn in de rechtsgebieden waar de relevante kredietblootstellingen van de instelling gesitueerd zijn, of die krachtens artikel 139, lid 2 of lid 3, in het kader van dit artikel worden toegepast.

    De lidstaten schrijven voor dat de instellingen bij de berekening van het in de eerste alinea bedoelde gewogen gemiddelde, voor elk toepasselijk contracyclisch bufferpercentage hun totale, overeenkomstig deel 3, titels II en IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde eigenvermogensvereisten voor kredietrisico in verband met hun desbetreffende kredietblootstellingen op het betrokken grondgebied berekenen, en dit delen door hun totale eigenvermogensvereisten voor kredietrisico in verband met al hun desbetreffende kredietblootstellingen.

    2.   Indien een aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 136, lid 4, een contracyclisch bufferpercentage heeft bepaald van meer dan 2,5 % van het in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, zorgen de lidstaten ervoor dat de volgende bufferpercentages van toepassing zijn op de relevante kredietblootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat van die aangewezen autoriteit ("lidstaat A"), voor de in lid 1 voorgeschreven berekening, waaronder ook, in voorkomend geval, de berekening van het gedeelte van het geconsolideerde kapitaal dat op de betrokken instelling betrekking heeft:

    a)

    instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, passen dit bufferpercentage van meer dan 2,5 % van het totaal van de risicoposten toe;

    b)

    instellingen waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, passen een contracyclisch bufferpercentage van 2,5 % van het totaal van de risicoposten toe als de aangewezen autoriteit in de lidstaat waar aan die instellingen vergunning is verleend, niet is ingegaan op de door artikel 137, lid 1, geboden mogelijkheid om het bufferpercentage van meer dan 2,5 % in aanmerking te laten komen;

    c)

    instellingen waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, passen het door de aangewezen autoriteit van lidstaat A bepaalde contracyclische bufferpercentage toe als de aangewezen autoriteit in de lidstaat waar aan die instellingen vergunning is verleend, het bufferpercentage overeenkomstig artikel 137 in aanmerking heeft laten komen.

    3.   Indien het door de relevante autoriteit van het derde land bepaalde contracyclische bufferpercentage voor het derde land meer bedraagt dan 2,5 % van het in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, zorgen de lidstaten ervoor dat de volgende bufferpercentages van toepassing zijn op de relevante, in dat derde land gesitueerde kredietblootstellingen voor de in lid 1 voorgeschreven berekening, waaronder ook, in voorkomend geval, de berekening van het gedeelte van het geconsolideerde kapitaal dat op de betrokken instelling betrekking heeft:

    a)

    de instellingen passen een contracyclisch bufferpercentage van 2,5 % van het totaal van de risicoposten toe als de aangewezen autoriteit in de lidstaat waar aan die instellingen vergunning is verleend, niet is ingegaan op de door artikel 137, lid 1, geboden mogelijkheid om het bufferpercentage van meer dan 2,5 % in aanmerking te laten komen;

    b)

    de instellingen passen het door de relevante autoriteit van het derde land bepaalde contracyclische bufferpercentage toe als de aangewezen autoriteit in de lidstaat waar aan die instellingen vergunning is verleend, het bufferpercentage overeenkomstig artikel 137 in aanmerking heeft laten komen.

    4.   De relevante kredietblootstellingen omvatten alle blootstellingscategorieën, behalve die welke bedoeld worden in artikel 112, punten a) tot en met f), van Verordening (EU) nr. 575/2013, die onderworpen zijn aan:

    a)

    de eigenvermogensvereisten voor kredietrisico krachtens deel 3, titel II, van die verordening;

    b)

    indien de blootstelling in de handelsportefeuille is opgenomen, eigenvermogensvereisten voor specifiek risico krachtens deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, van die verordening of voor additioneel wanbetalings- en migratierisico krachtens deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, van die verordening;

    c)

    indien de blootstelling in een securitisatie bestaat, de eigenvermogensvereisten krachtens deel 3, titel II, hoofdstuk 5, van die verordening.

    5.   De instellingen bepalen de geografische locatie van een relevante kredietblootstelling overeenkomstig technische reguleringsnormen die overeenkomstig lid 7 worden vastgesteld.

    6.   Voor de in lid 1 voorgeschreven berekening:

    a)

    is een besluit inzake het contracyclische bufferpercentage voor een lidstaat van toepassing vanaf de datum die vermeld is in de overeenkomstig artikel 136, lid 7, onder e), of artikel 137, lid 2, onder c), gepubliceerde informatie als dat besluit resulteert in een verhoging van het bufferpercentage;

    b)

    is, onder voorbehoud van punt c), een besluit inzake het contracyclische bufferpercentage voor een derde land van toepassing 12 maanden na de datum waarop een wijziging van het bufferpercentage is bekendgemaakt door de relevante autoriteit van het derde land, ongeacht of deze autoriteit voorschrijft dat instellingen waarvan de statutaire zetel in dat derde land gelegen is, de wijziging op kortere termijn moeten toepassen, als dat besluit resulteert in een verhoging van het bufferpercentage;

    c)

    indien de aangewezen autoriteit van de lidstaat van herkomst van de instelling het contracyclische bufferpercentage voor een derde land bepaalt overeenkomstig artikel 139, lid 2 of lid 3, of dat contracyclische bufferpercentage overeenkomstig artikel 137 in aanmerking laat komen, is dat besluit inzake het bufferpercentage van toepassing vanaf de datum die vermeld is in de overeenkomstig artikel 139, lid 5, onder c), of artikel 137, lid 2, onder c), gepubliceerde informatie, als dat besluit resulteert in een verhoging van het bufferpercentage;

    d)

    is een besluit inzake een contracyclisch bufferpercentage onmiddellijk van toepassing als dat besluit resulteert in een verlaging van het bufferpercentage.

    Voor de toepassing van punt b) wordt een wijziging van het contracyclische bufferpercentage voor een derde land geacht te zijn gepubliceerd op de datum waarop deze door de relevante autoriteit van het derde land overeenkomstig de toepasselijke nationale voorschriften is gepubliceerd.

    7.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om de methode vast te stellen waarmee de geografische locatie van de in lid 5 bedoelde relevante kredietblootstellingen wordt bepaald.

    De EBA dient de ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Afdeling III

    Kapitaalinstandhoudingsmaatregelen

    Artikel 141

    Beperkingen op uitkeringen

    1.   De lidstaten verbieden instellingen die aan het gecombineerde buffervereiste voldoen, dusdanige uitkeringen in verband met tier 1-kernkapitaal te verrichten dat dit kapitaal tot een peil zou worden teruggebracht dat niet langer aan het gecombineerde buffervereiste voldoet.

    2.   De lidstaten schrijven voor dat instellingen die niet aan het gecombineerde buffervereiste voldoen, het maximaal uitkeerbare bedrag (Maximum Distributable Amount - MDA) overeenkomstig lid 4 berekenen en de berekende MDA aan de bevoegde autoriteit meedelen.

    Indien de eerste alinea van toepassing is, verbieden de lidstaten die instellingen de volgende handelingen te stellen voordat zij het MDA berekend hebben:

    a)

    een uitkering verrichten in verband met tier 1-kernkapitaal;

    b)

    een verplichting aangaan tot het betalen van variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen, of tot het betalen van variabele beloning als de verplichting tot betalen werd aangegaan op het ogenblik dat de instelling niet aan de gecombineerde buffervereisten voldeed;

    c)

    betalingen verrichten op instrumenten van het aanvullend tier 1-kapitaal.

    3.   Zolang een instelling niet ten minste aan het gecombineerde buffervereiste voldoet, verbieden de lidstaten deze meer uit te keren dan het overeenkomstig lid 4 berekende MDA door het stellen van een van de in lid 2, onder a), b) en c), bedoelde handelingen.

    4.   De lidstaten schrijven voor dat de instellingen het MDA berekenen door de overeenkomstig lid 5 berekende som te vermenigvuldigen met de overeenkomstig lid 6 bepaalde factor. Het MDA wordt verminderd door elk van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), bedoelde handelingen.

    5.   De in overeenstemming met lid 4 te vermenigvuldigen som bestaat uit:

    a)

    tussentijdse winst die overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet in het tier 1-kernkapitaal is opgenomen en die gemaakt is sinds het meest recente besluit over de uitkering van winst of een van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen;

    plus

    b)

    eindejaarswinst die overeenkomstig artikel 24, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet in het tier 1-kernkapitaal is opgenomen en die gemaakt is sinds het meest recente besluit over de uitkering van winst of een van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen;

    min

    c)

    de bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn als de in dit lid, onder a) en onder b), genoemde elementen werden aangehouden.

    6.   De factor wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    a)

    indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0;

    b)

    indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het tweede kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,2;

    c)

    indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het derde kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,4;

    d)

    indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,6.

    De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het gecombineerde buffervereiste worden als volgt berekend:

    Formula

    Formula

    "Qn"

    is het volgnummer van het desbetreffende kwartiel.

    7.   De bij dit artikel vastgestelde beperkingen zijn uitsluitend van toepassing op betalingen die resulteren in een vermindering van het tier 1-kernkapitaal of in een vermindering van de winst, en indien opschorting van betaling of niet-betaling geen wanbetaling vormt en evenmin een voorwaarde is voor het inleiden van een procedure overeenkomstig de op de instelling toepasselijke insolventieregeling.

    8.   Indien een instelling niet aan het gecombineerde buffervereiste voldoet en voornemens is een deel van haar uitkeerbare winst uit te keren of een in lid 2, tweede alinea, onder a), b) en c), vermelde handeling te stellen, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en verstrekt zij de volgende informatie:

    a)

    het door de instelling aangehouden kapitaal, als volgt uitgesplitst:

    i)

    tier 1-kernkapitaal;

    ii)

    aanvullend tier 1-kapitaal;

    iii)

    tier 2-kapitaal;

    b)

    de tussentijdse en eindejaarswinst;

    c)

    het overeenkomstig lid 4 berekende MDA;

    d)

    de uitkeerbare winst die zij voornemens is als volgt te verdelen:

    i)

    uitkeringen van dividenden;

    ii)

    wederinkopen van aandelen;

    iii)

    betalingen op instrumenten van het aanvullend tier 1-kapitaal;

    iv)

    betaling van variabele beloning of uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, hetzij door het aangaan van een nieuwe verplichting tot betalen, hetzij vanwege een verplichting tot betalen die werd aangegaan op het ogenblik dat de instelling niet aan de gecombineerde buffervereisten voldeed.

    9.   De instellingen passen regelingen toe die ervoor zorgen dat het bedrag van de uitkeerbare winst en het MDA nauwkeurig worden berekend, en zijn in staat op verzoek de nauwkeurigheid van deze berekening aan de bevoegde autoriteit aan te tonen.

    10.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2 wordt onder een uitkering in verband met tier 1-kernkapitaal onder meer het volgende verstaan:

    a)

    een betaling van dividenden in contanten;

    b)

    een uitkering van volgestorte en niet-volgestorte bonusaandelen of van andere kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 26, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    c)

    een aflossing of aankoop door een instelling van haar eigen aandelen of van andere kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 26, lid 1, punt a), van die verordening;

    d)

    een terugbetaling van bedragen die zijn gestort in verband met kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 26, lid 1, punt a), van die verordening;

    e)

    een uitkering van in artikel 26, lid 1, punten b) tot en met e), van die verordening bedoelde elementen.

    Artikel 142

    Kapitaalconserveringsplan

    1.   Indien een instelling niet aan het gecombineerde buffervereiste voldoet, stelt zij een kapitaalconserveringsplan op en dient zij dit uiterlijk vijf werkdagen nadat zij heeft geconstateerd dat zij niet aan dat vereiste voldoet, bij de bevoegde autoriteit in, tenzij de bevoegde autoriteit een langere termijn toestaat, welke termijn ten hoogste tien dagen mag bedragen.

    De bevoegde autoriteiten verlenen dergelijke toelatingen enkel op basis van de individuele situatie van een kredietinstelling en rekening houdend met de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van de instelling.

    2.   Het kapitaalconserveringsplan bevat de volgende gegevens:

    a)

    schattingen van inkomsten en uitgaven en een opgave van de te verwachten balanspositie;

    b)

    maatregelen ter verhoging van de kapitaalratio's van de instelling;

    c)

    een plan en een tijdschema voor de verhoging van het eigen vermogen met het oog op de volledige naleving van het gecombineerde buffervereiste;

    d)

    alle andere informatie die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht om de in lid 3 voorgeschreven beoordeling te maken.

    3.   De bevoegde autoriteit beoordeelt het kapitaalconserveringsplan en keurt het plan uitsluitend goed indien zij het aannemelijk acht dat de tenuitvoerlegging van het plan voor voldoende instandhouding of verhoging van het kapitaal zou zorgen opdat de instelling binnen een termijn die de bevoegde autoriteit passend oordeelt, aan haar gecombineerde buffervereisten kan voldoen.

    4.   Als de bevoegde autoriteit het kapitaalconserveringsplan niet overeenkomstig lid 3 goedkeurt, legt zij een of beide van het volgende op:

    a)

    de instelling verplichten haar eigen vermogen binnen gestelde termijnen tot een bepaald niveau te verhogen;

    b)

    gebruikmaken van haar bevoegdheden uit hoofde van artikel 102 om striktere beperkingen op uitkeringen vast te stellen dan die van artikel 141.

    TITEL VIII

    OPENBAARMAKING VAN INFORMATIE DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

    Artikel 143

    Algemene openbaarmakingsvereisten

    1.   De bevoegde autoriteiten publiceren de volgende informatie:

    a)

    de tekst van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en van de algemene richtsnoeren die in hun lidstaat op prudentieel gebied zijn vastgesteld;

    b)

    de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte die het Unierecht biedt;

    c)

    de algemene criteria en methoden die zij hanteren bij de toetsing en evaluatie als bedoeld in artikel 97;

    d)

    onverminderd het bepaalde in titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG, geaggregeerde statistische gegevens over de voornaamste aspecten van de tenuitvoerlegging van het prudentiële kader in elke lidstaat, inclusief het aantal en de aard van de toezichtmaatregelen die overeenkomstig artikel 102, lid 1, onder a), zijn genomen en van de administratieve sancties die overeenkomstig artikel 65 zijn opgelegd.

    2.   De overeenkomstig lid 1 gepubliceerde informatie is toereikend om een zinvolle vergelijking te kunnen maken tussen de handelwijzen van de bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten. De openbaar gemaakte informatie wordt volgens een gemeenschappelijk format gepubliceerd en regelmatig geactualiseerd. De openbaar gemaakte informatie wordt op één elektronische locatie toegankelijk gemaakt.

    3.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op om het format, de structuur, de inhoudsopgave en de jaarlijkse publicatiedatum van de in lid 1 vermelde informatie te bepalen.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 144

    Specifieke openbaarmakingsvereisten

    1.   Voor de toepassing van deel 5 van Verordening (EU) nr. 575/2013 publiceren de bevoegde autoriteiten de volgende informatie:

    a)

    de algemene criteria en methodieken en die zijn vastgesteld om na te gaan of aan artikel 405 tot en met artikel 409 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt voldaan;

    b)

    onverminderd het bepaalde in titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, een korte beschrijving van het resultaat van de toetsing door de toezichthouder en een beschrijving van de maatregelen die zijn opgelegd in gevallen van niet-naleving van de artikelen 405 tot en met 409 van Verordening (EU) nr. 575/2013, op jaarbasis.

    2.   De bevoegde autoriteit van een lidstaat die gebruik maakt van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, publiceert de volgende informatie:

    a)

    de gehanteerde criteria om vast te stellen of er geen feitelijke, praktische of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien zijn die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva kunnen verhinderen;

    b)

    hoeveel moederinstellingen gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en hoeveel van die moederinstellingen dochterondernemingen in een derde land hebben;

    c)

    op geaggregeerde basis voor de lidstaat:

    i)

    het totale bedrag aan in dochterondernemingen in een derde land aangehouden eigen vermogen op geconsolideerde basis van de moederinstelling in een lidstaat die gebruik kan maken van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, Verordening (EU) nr. 575/2013;

    ii)

    het percentage van het totale eigen vermogen op geconsolideerde basis van moederinstellingen in een lidstaat die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, van die verordening, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden;

    iii)

    het percentage van het totale eigen vermogen dat vereist is krachtens artikel 92 van die verordening op geconsolideerde basis van moederinstellingen in een lidstaat die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, van die verordening, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden.

    3.   De bevoegde autoriteit die gebruik maakt van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, publiceert de volgende informatie:

    a)

    de gehanteerde criteria om vast te stellen of er geen feitelijke, praktische of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien zijn die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva kunnen verhinderen;

    b)

    hoeveel moederinstellingen gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en hoeveel van die moederinstellingen dochterondernemingen in een derde land hebben;

    c)

    op geaggregeerde basis voor de lidstaat:

    i)

    het totale bedrag aan in dochterondernemingen in een derde land aangehouden eigen vermogen van moederinstellingen die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    ii)

    het percentage van het totale eigen vermogen van moederinstellingen die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden;

    iii)

    het percentage van het totale eigen vermogen dat vereist is krachtens artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van moederinstellingen die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van genoemde verordening, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden.

    TITEL IX

    GEDELEGEERDE EN UITVOERINGSHANDELINGEN

    Artikel 145

    Gedelegeerde handelingen

    De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 148 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot het volgende:

    a)

    verduidelijking van de definities als vervat in artikel 3 en artikel 128 teneinde een eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen;

    b)

    verduidelijking van de definities als vervat artikel 3 en artikel 128 om bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

    c)

    aanpassing van de terminologie en van de verwoording van de in artikel 3 vervatte definities aan latere handelingen inzake instellingen en aanverwante onderwerpen;

    d)

    aanpassing van de bedragen als bedoeld in artikel 31, lid 1, om rekening te houden met veranderingen in het door Eurostat bekendgemaakte Europees indexfijcer van de consumentenprijzen, in lijn met en tegelijkertijd met aanpassingen die zijn gemaakt uit hoofde van artikel 4, lid 7, van Richtlijn 2002/92/EG;

    e)

    uitbreiding van de in de artikelen 33 en 34 bedoelde lijst in bijlage I of aanpassing van de terminologie van de lijst om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

    f)

    aanwijzing van de in artikel 50 genoemde gebieden waarop de bevoegde autoriteiten gegevens moeten uitwisselen;

    g)

    aanpassing van het bepaalde in de artikelen 76 tot en met 88 en 98 teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten (met name nieuwe financiële producten) en op het gebied van standaarden voor of eisen aan jaarrekeningen die rekening houden met het Unierecht, of met het oog op de convergentie van toezichtpraktijken;

    h)

    opschorting van de openbaarmakingsverplichtingan overeenkomstig artikel 89, lid 3, tweede alinea, indien in het krachtens de eerste alinea van dat lid ingediende verslag van de Commissie aanmerkelijke negatieve effecten worden aangewezen;

    i)

    aanpassing van de criteria van artikel 23, lid 1, om rekening te houden met toekomstige aanpassingen en een eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen.

    Artikel 146

    Uitvoeringshandelingen

    De volgende maatregelen worden volgens de in artikel 147, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld in de vorm van uitvoeringshandelingen:

    a)

    technische aanpassingen aan de lijst van artikel 2;

    b)

    wijziging van het bedrag van het in artikel 12 en titel IV voorgeschreven aanvangskapitaal teneinde rekening te houden met de economische en monetaire ontwikkelingen.

    Artikel 147

    Europees comité voor het bankwezen

    1.   Bij de vaststelling van uitvoeringshandelingen wordt de Commissie bijgestaan door het Europees Comité voor het bankwezen. Dat comité is een comité in de zin van artikel 3, lid 2, van Verordening (EU) nr. 182/2011.

    2.   Als naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

    Artikel 148

    Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

    1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

    2.   De in artikel 145 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 17 juli 2013.

    3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 145 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

    4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

    5.   Een overeenkomstig artikel 145 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. De termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

    Artikel 149

    Bezwaar tegen technische reguleringsnormen

    Wanneer de Commissie een technische reguleringsnorm vaststelt die identiek is aan het door de EBA ingediende ontwerp van technische reguleringsnorm, bedraagt de termijn gedurende welke het Europees Parlement en de Raad bezwaar kunnen aantekenen tegen die technische reguleringsnorm één maand te rekenen van de datum van kennisgeving. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze periode met een maand verlengd. In afwijking van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de termijn gedurende welke het Europees Parlement of de Raad bezwaar kunnen aantekenen tegen die technische reguleringsnorm, indien passend, nogmaals met één maand worden verlengd.

    TITEL X

    WIJZIGINGEN IN RICHTLIJN 2002/87/EG

    Artikel 150

    Wijzigingen in Richtlijn 2002/87/EG

    Artikel 21 bis van Richtlijn 2002/87/EG wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    in lid 2 wordt punt a) geschrapt;

    b)

    lid 3 wordt vervangen door:

    "3.   Om een consistente toepassing van de in bijlage I, deel II, van deze richtlijn juncto artikel 49, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 228, lid 1, van Richtlijn 2009/138/EG beschreven berekeningsmethoden te garanderen, stellen de Europese toezichthoudende autoriteiten, onverminderd artikel 6, lid 4, van de onderhavige richtlijn, via het gemengd comité ontwerpen op van technische reguleringsnormen met betrekking tot artikel 6, lid 2, van deze richtlijn.

    De Europese toezichthoudende autoriteiten leggen die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk vijf maanden vóór de in artikel 309, lid 1, van Richtlijn 2009/138/EG bedoelde toepassingsdatum aan de Commissie voor.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010.".

    TITEL XI

    OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

    HOOFDSTUK 1

    Overgangsbepalingen met betrekking tot het toezicht op instellingen die de vrijheid van vestiging en het recht tot het vrij verrichten van diensten uitoefenen

    Artikel 151

    Toepassingsgebied

    1.   In plaats van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing tot de datum waarop het liquiditeitsdekkingsvereiste van toepassing wordt overeenkomstig een krachtens artikel 460 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vast te stellen gedelegeerde handeling.

    2.   Om te garanderen dat de geleidelijke invoering van regelingen voor liquiditeitstoezicht volledig samenvalt met de ontwikkeling van eenvormige liquiditeitsregels, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 145 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij de in lid 1 vermelde datum met maximaal twee jaar wordt uitgesteld ingeval in de Unie nog geen eenvormige liquiditeitsregels zijn ingevoerd omdat er op de in lid 1 van dit artikel vermelde datum nog geen overeenstemming over internationale normen voor liquiditeitstoezicht is bereikt.

    Artikel 152

    Rapportagevereisten

    De lidstaat van ontvangst kan, voor statistische doeleinden, eisen dat elke kredietinstelling die een bijkantoor op zijn grondgebied heeft, aan de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat een periodiek verslag over de werkzaamheden op zijn grondgebied zendt.

    Voor de uitoefening van de krachtens artikel 156 van deze richtlijn op hem rustende verantwoordelijkheden kan de lidstaat van ontvangst van bijkantoren van kredietinstellingen van andere lidstaten dezelfde gegevens eisen als hij voor dat doel van de nationale kredietinstellingen eist.

    Artikel 153

    Door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen ten aanzien van in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden

    1.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst constateren dat een kredietinstelling die op hun grondgebied een bijkantoor heeft of werkzaam is in het kader van het verrichten van diensten, niet de wettelijke bepalingen naleeft welke deze lidstaat heeft vastgesteld ter uitvoering van deze richtlijn die een bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst inhouden, eisen zij dat de betrokken kredietinstelling zijn verzuim herstelt.

    2.   Indien de betrokken kredietinstelling niet het nodige doet, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst die van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis.

    3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst treffen zo spoedig mogelijk alle passende maatregelen om te bewerkstelligen dat de betrokken kredietinstelling zijn verzuim herstelt. De aard van deze maatregelen wordt medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

    4.   Indien de kredietinstelling, in weerwil van de door de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen, of omdat deze maatregelen ontoereikend zijn of in die lidstaat niet voorzien zijn, de in lid 1 bedoelde, in de lidstaat van ontvangst geldende wettelijke bepalingen blijft schenden, kan de lidstaat van ontvangst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen treffen om verdere inbreuken te voorkomen of te bestraffen en, voor zover zulks noodzakelijk is, de kredietinstelling beletten nieuwe transacties op zijn grondgebied te verrichten. De lidstaten zorgen ervoor dat de voor die maatregelen vereiste stukken aan de kredietinstellingen op hun grondgebied kunnen worden betekend.

    Artikel 154

    Voorzorgsmaatregelen

    Alvorens de in artikel 153 bedoelde procedure toe te passen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in spoedeisende gevallen alle voorzorgsmaatregelen treffen die onontbeerlijk zijn voor de bescherming van de belangen van deposanten, beleggers of andere personen voor wie diensten worden verricht. De Commissie en de bevoegde autoriteiten van de overige betrokken lidstaten worden zo spoedig mogelijk van die maatregelen op de hoogte gebracht.

    De Commissie kan, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, besluiten dat de betrokken lidstaat de voorzorgsmaatregelen moet wijzigen of intrekken.

    Artikel 155

    Verantwoordelijkheid

    1.   Het prudentieel toezicht op een instelling, met inbegrip van het prudentieel toezicht op de werkzaamheden die deze instelling overeenkomstig de artikelen 33 en 34 uitoefent, berust bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, onverminderd de bepalingen van deze richtlijn welke een bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst inhouden.

    2.   Lid 1 laat het toezicht op geconsolideerde basis op grond van deze richtlijn onverlet.

    3.   De bevoegde autoriteiten in een lidstaat nemen bij de uitoefening van hun algemene taken naar behoren de gevolgen in overweging die hun besluiten, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het relevante tijdstip beschikbare informatie.

    Artikel 156

    Liquiditeitstoezicht

    In afwachting van verdere coördinatie blijft de lidstaat van ontvangst, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, belast met het toezicht op de liquiditeit van de bijkantoren van een kredietinstelling.

    Onverminderd de maatregelen die noodzakelijk zijn ter versterking van het Europees Monetair Stelsel, blijft de lidstaat van ontvangst volledig verantwoordelijk voor de maatregelen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van zijn monetair beleid.

    Dergelijke maatregelen voorzien niet in discriminerende of restrictieve behandeling op grond van het feit dat aan een kredietinstelling in een andere lidstaat vergunning is verleend.

    Artikel 157

    Samenwerking inzake toezicht

    Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de instellingen waarvan het werkterrein zich tot één of meer andere lidstaten uitstrekt dan de lidstaat van hun hoofdkantoor, met name door middel van een bijkantoor, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw samen. Zij verstrekken elkaar alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken instellingen waardoor het toezicht op die instellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kan worden vergemakkelijkt, alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risicoblootstellingen, administratieve en boekhoudkundige procedures en internecontrolemechanismen kunnen vergemakkelijken.

    Artikel 158

    Significante bijkantoren

    1.   De bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst kunnen de consoliderende toezichthouder, in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, of de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verzoeken een bijkantoor van een instelling anders dan een beleggingsonderneming die onderworpen is aan artikel 95 van Verordening (EU) nr. 575/2013, als significant aan te merken.

    2.   Het verzoek vermeldt de redenen waarom het bijkantoor als significant moet worden aangemerkt, en met name:

    a)

    of het marktaandeel in deposito's van het bijkantoor in de lidstaat van ontvangst meer dan 2 % bedraagt;

    b)

    wat de vermoedelijke gevolgen van een opschorting of beëindiging van de werkzaamheden van de instelling voor de liquiditeit van het systeem en de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in de lidstaat van ontvangst zullen zijn;

    c)

    de omvang en het belang van het bijkantoor, wat het aantal cliënten betreft, binnen het bancaire of financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst.

    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst, alsmede de consoliderende toezichthouder in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, stellen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over de kwalificatie van een bijkantoor als significant.

    Indien binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek ingevolge de eerste alinea geen gezamenlijk besluit wordt genomen, beslissen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst uiterlijk twee maanden daarna zelf of het bijkantoor significant is. Bij deze beslissing houden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst rekening met de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder of van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

    De in de tweede en derde alinea bedoelde besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en worden aan de betrokken bevoegde autoriteiten toegezonden; zij worden als definitief erkend en door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten toegepast.

    De kwalificatie van een bijkantoor als significant doet geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten in het kader van deze richtlijn.

    3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zenden de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar een significant bijkantoor gevestigd is, de in artikel 117, lid 1, onder c) en d), bedoelde informatie toe en voeren de in artikel 112, lid 1, onder c), bedoelde taken uit in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

    4.   Indien een bevoegde autoriteit van een lidstaat van herkomst kennis krijgt van een noodsituatie als bedoeld in artikel 114, lid 1, waarschuwt zij zo spoedig mogelijk de in artikel 58, vierde alinea, en in artikel 59, lid 1, bedoelde autoriteiten.

    5.   Indien artikel 116 niet van toepassing is, richten de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op een instelling met significante bijkantoren in andere lidstaten, een door hen voorgezeten college van toezichthouders op om het bereiken van een gezamenlijk besluit inzake het aanmerken van een bijkantoor als significant ingevolge lid 2 van het onderhavige artikel en het uitwisselen van informatie uit hoofde van artikel 60 te vergemakkelijken. Na raadpleging van de betrokken bevoegde autoriteiten stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de regeling voor de oprichting en werking van het college schriftelijk vast. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst beslist welke bevoegde autoriteiten aan een vergadering of activiteit van het college deelnemen.

    6.   Bij haar beslissing houdt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtactiviteit voor die autoriteiten en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten als bedoeld in artikel 155, lid 3, en met het bepaalde in lid 2 van het onderhavige artikel.

    7.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst informeert alle leden van het college tevens tijdig over de acties of maatregelen die in die bijeenkomsten ondernomen of uitgevoerd worden.

    Artikel 159

    Controles ter plaatse

    1.   De lidstaten van ontvangst bepalen dat, indien een instelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, haar werkzaamheden uitoefent door middel van een bijkantoor, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan in kennis te hebben gesteld, zelf of met inschakeling van een tussenpersoon ter plaatse de in artikel 50 bedoelde gegevens kunnen controleren.

    2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen voor de controle van de bijkantoren ook gebruikmaken van een van de andere in artikel 118 bepaalde procedures.

    3.   De leden 1 en 2 laten het recht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst onverlet om op hun grondgebied gevestigde bijkantoren ter plaatse te controleren teneinde de verantwoordelijkheden uit te oefenen die uit hoofde van deze richtlijn op hen rusten.

    HOOFDSTUK 2

    Overgangsbepalingen voor kapitaalbuffers

    Artikel 160

    Overgangsbepalingen voor kapitaalbuffers

    1.   Dit artikel wijzigt de vereisten van de artikelen 129 en 130 gedurende een overgangsperiode die loopt van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018.

    2.   Voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016:

    a)

    is de kapitaalconserveringsbuffer samengesteld uit tier 1-kernkapitaal gelijk aan 0,625 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    bedraagt de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer niet meer dan 0,625 % van dat totaal, met als gevolg dat het gecombineerde buffervereiste ligt tussen 0,625 % en 1,25 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling.

    3.   Voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017:

    a)

    is de kapitaalconserveringsbuffer samengesteld uit tier 1-kernkapitaal gelijk aan 1,25 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    bedraagt de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer niet meer dan 1,25 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    4.   Voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018:

    a)

    is de kapitaalconserveringsbuffer samengesteld uit tier 1-kernkapitaal gelijk aan 1,875 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 87, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    b)

    bedraagt de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer niet meer dan 1,875 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    5.   Het vereiste dat een kapitaalconserveringsplan wordt opgesteld en de in artikelen 141 en 142 bedoelde beperkingen op uitkeringen zijn van toepassing tijdens de overgangsperiode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 ingeval instellingen niet voldoen aan het gecombineerde buffervereiste, met inachtneming van de in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel vastgestelde vereisten.

    6.   De lidstaten kunnen een kortere overgangsperiode opleggen dan die welke in de leden 1 tot en met 4 is gespecificeerd, en zodoende de kapitaalconserveringsbuffer en de contracyclische kapitaalbuffer toepassen vanaf 31 december 2013. Indien een lidstaat een kortere overgangsperiode oplegt, brengt hij dienovereenkomstig zijn besluit ter kennis van de relevante partijen, met inbegrip van de Commissie, het ESRB, de EBA en het relevante college van toezichthouders. Die kortere overgangsperiode kan door andere lidstaten worden erkend. Indien een andere lidstaat deze kortere overgangsperiode erkent, stelt hij de Commissie, het ESRB, de EBA en het relevante college van toezichthouders daarvan in kennis.

    7.   Indien een lidstaat een kortere overgangsperiode voor de contracyclische kapitaalbuffer oplegt, geldt de kortere periode alleen voor de berekening van de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer door instellingen waaraan vergunning is verleend in de lidstaat waarvoor de aangewezen autoriteit verantwoordelijk is.

    HOOFDSTUK 3

    Slotbepalingen

    Artikel 161

    Evaluatie en verslag

    1.   De Commissie verricht periodiek evaluaties van de toepassing van deze richtlijn om te waarborgen dat de toepassing niet leidt tot kennelijke discriminatie tussen instellingen op grond van hun rechtsstructuur of eigendomsmodel.

    2.   Na een evaluatie, in nauwe samenwerking met de EBA, dient de Commissie uiterlijk op 30 juni 2016 een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, inzake de in deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vervatte bepalingen inzake beloningsbeleid, rekening houdend met internationale ontwikkelingen en met bijzondere aandacht voor:

    a)

    de efficiëntie, de toepassing en de handhaving ervan, met inbegrip van het aanwijzen van alle leemten die voortvloeien uit de toepassing van het evenredigheidsbeginsel op deze bepalingen;

    b)

    de gevolgen van de naleving van het in artikel 94, lid 1, onder g), neergelegde beginsel met betrekking tot:

    i)

    de concurrentiepositie en de financiële stabiliteit; en

    ii)

    de medewerkers die effectief en fysiek werkzaam zijn in buiten de EER gevestigde dochterondernemingen van binnen de EER gevestigde moederinstellingen.

    Bij die evaluatie wordt in het bijzonder in aanmerking genomen of het in artikel 94, lid 1, punt g), neergelegde beginsel van toepassing dient te blijven op de in de eerste alinea, onder b), punt ii), vallende medewerkers.

    3.   Vanaf 2014 publiceert de EBA in samenwerking met de EIOPA en de ESMA halfjaarlijks een verslag met een analyse van de mate waarin in het recht van de lidstaten naar externe ratings voor regelgevingsdoeleinden wordt verwezen en over de stappen die de lidstaten hebben ondernomen om in mindere mate daarnaar te verwijzen. In deze verslagen wordt ook aangegeven hoe de bevoegde autoriteiten aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 77, leden 1 en 3, en artikel 79, onder b), voldoen. In deze verslagen wordt ook de mate van toezichtconvergentie in dat opzicht aangegeven.

    4.   Uiterlijk op 31 december 2014 evalueert de Commissie de toepassing van de artikelen 108 en 109 en dient zij daarover bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    5.   Uiterlijk op 31 december 2016 evalueert de Commissie, met inachtneming van alle relevante ontwikkelingen in de Unie en internationale onwikkelingen, de resultaten van artikel 91, lid 11, met inbegrip van de gepastheid van het benchmarken van diversiteitspraktijken, en dient zij hierover een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

    6.   Uiterlijk op 31 december 2015 raadpleegt de Commissie, het ESRB, de EBA, de EIOPA, de ESMA en andere relevante partijen over de doeltreffendheid van de regelingen inzake informatie-uitwisseling uit hoofde van deze richtlijn zowel in gewone tijden als in stresssituaties.

    7.   Uiterlijk op 31 december 2015 evalueert de EBA de toepassing van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 op de samenwerking van de Unie en de lidstaten met derde landen en brengt zij daarover verslag uit aan de Commissie. In dat verslag wordt nagegaan welke gebieden verder moeten worden ontwikkeld wat samenwerking en informatie-uitwisseling betreft. De EBA maakt het verslag bekend op zijn website.

    8.   Na een mandaat van de Commissie te hebben ontvangen, gaat de EBA na of entiteiten uit de financiële sector die verklaren dat zij hun werkzaamheden overeenkomstig de beginselen van islamitisch bankieren verrichten, afdoende onder de bepalingen van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen. De Commissie bestudeert het door de EBA opgestelde verslag en dient zo nodig een wetgevingsvoorstel bij het Europees Parlement en de Raad in.

    9.   Uiterlijk op 1 juli 2014 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het gebruik dat kredietinstellingen maken van en de voordelen die zij halen uit de langerlopende herfinancieringstransacties van centrale banken van het ESCB en gelijkaardige ondersteuningsmaatregelen in de vorm van centralebankfinanciering. Uiterlijk op 31 december 2014 dient de Commissie, op basis van dat verslag en na overleg met de Europese Centrale Bank, bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over het feitelijke gebruik dat wordt gemaakt van en de voordelen die worden gehaald uit deze herfinancieringstransacties en financieringsondersteuningsmaatregelen voor kredietinstellingen waaraan in de Unie vergunning is verleend, in voorkomend geval vergezeld met een wetgevingsvoorstel betreffende het gebruik dat wordt gemaakt van deze herfinancieringstransacties en financieringsondersteuningsmaatregelen.

    Artikel 162

    Omzetting

    1.   Uiterlijk 31 december 2013 stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om aan deze richtlijn te voldoen vast en maken deze bekend.

    De lidstaten passen die bepalingen toe met ingang van 31 december 2013.

    De lidstaten delen de Commissie en de EBA de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Indien de stukken die door de lidstaten worden overlegd als bijlage bij de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen, niet toereikend zijn om volledig inzicht te krijgen in de mate waarin de omzettingsbepalingen in overeenstemming zijn met bepaalde artikelen van deze richtlijn, kan de Commissie, op verzoek van de EBA met het oog op de uitvoering van haar taken uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1093/2010 of op eigen initiatief, verlangen dat de lidstaten meer gedetailleerde informatie met betrekking tot de omzetting en uitvoering van die bepalingen en deze richtlijn verstrekken.

    2.   In afwijking van lid 1 is titel VII, hoofdstuk 4, van toepassing vanaf 1 januari 2016.

    3.   De wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 94, lid 1, onder g), leggen instellingen de verplichting op de daarin vervatte beginselen toe te passen op beloningen toegekend voor diensten die zijn verleend of prestaties die zijn geleverd met ingang van het jaar 2014, ongeacht of die beloningen verschuldigd zijn uit hoofde van contracten die vóór dan wel na 31 december 2013 zijn gesloten.

    4.   Wanneer de lidstaten de in de leden 1 en 2 bedoelde bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

    5.   In afwijking van lid 1 van dit artikel is artikel 131 van toepassing vanaf 1 januari 2016. De lidstaten voeren artikel 131, lid 4, vanaf 1 januari 2016 uit op de volgende wijze:

    a)

    25 % van de MSI-buffer, bepaald overeenkomstig artikel 131, lid 4, in 2016;

    b)

    50 % van de MSI-buffer, bepaald overeenkomstig artikel 131, lid 4, in 2017;

    c)

    75 % van de MSI-buffer, bepaald overeenkomstig artikel 131, lid 4, in 2018; en

    d)

    100 % van de MSI-buffer, bepaald overeenkomstig artikel 131, lid 4, in 2019.

    6.   In afwijking van lid 2 van dit artikel is artikel 133 van toepassing met ingang van 31 december 2013.

    Artikel 163

    Intrekking

    Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

    Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en naar Verordening (EU) nr. 575/2013 en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II bij deze richtlijn en in bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 575/2013.

    Artikel 164

    Inwerkingtreding

    Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 165

    Adressaten

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Brussel, 26 juni 2013.

    Voor het Europees Parlement

    De voorzitter

    M. SCHULZ

    Voor de Raad

    De voorzitter

    A. SHATTER


    (1)  PB C 105 van 11.4.2012, blz. 1.

    (2)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

    (3)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

    (4)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

    (5)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

    (6)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

    (7)  Kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten (PB L 93 van 7.4.2009, blz. 23).

    (8)  Besluit 2009/316/JBZ van de Raad van 6 april 2009 betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van Kaderbesluit 2009/315/JBZ (PB L 93 van 7.4.2009, blz. 33).

    (9)  PB L 125 van 5.5.2001, blz. 15.

    (10)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

    (11)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

    (12)  PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1.

    (13)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.

    (14)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

    (15)  PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7.

    (16)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1.

    (17)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

    (18)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

    (19)  PB C 175 van 19.6.2012, blz. 1.

    (20)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

    (21)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

    (22)  PB L 9 van 15.1.2003, blz. 3.

    (23)  PB L 3 van 7.1.2004, blz. 36.

    (24)  PB L 331 van 15.10.2010, blz. 84.

    (25)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

    (26)  PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87.

    (27)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

    (28)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

    (29)  PB L 120 van 15.5.2009, blz. 22.

    (30)  Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (PB L 241 van 2.9.2006, blz. 26).

    (31)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.


    BIJLAGE I

    LIJST VAN WERKZAAMHEDEN DIE ONDER DE WEDERZIJDSE ERKENNING VALLEN

    1.

    Het aantrekken van deposito's en andere terugbetaalbare gelden.

    2.

    Verstrekken van leningen, waaronder consumentenkrediet, kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerend goed, factoring (met of zonder regres), financiering van commerciële transacties (met inbegrip van voorschotten).

    3.

    Financiële leasing.

    4.

    Betalingsdiensten als gedefinieerd in artikel 4, punt 3, van Richtlijn 2007/64/EG.

    5.

    Uitgifte en beheer van andere betaalmiddelen (bijvoorbeeld reischeques en kredietbrieven) voor zover dergelijke werkzaamheid niet wordt bestreken door punt 4.

    6.

    Verlenen van garanties en stellen van borgtochten.

    7.

    Handelen voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van cliënten in:

    a)

    geldmarktinstrumenten (cheques, wissels, depositocertificaten enz.);

    b)

    deviezen;

    c)

    financiële futures en opties;

    d)

    swaps en soortgelijke financieringsinstrumenten;

    e)

    effecten;

    8.

    Deelneming aan effectenemissies en dienstverrichting in verband daarmee.

    9.

    Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichtingen op het gebied van fusie en overname van ondernemingen.

    10.

    Bemiddeling op interbankenmarkten.

    11.

    Vermogensbeheer en –advisering.

    12.

    Bewaarneming en beheer van effecten.

    13.

    Commerciële inlichtingen.

    14.

    Verhuur van safes.

    15.

    Uitgifte van elektronisch geld.

    Wanneer wordt verwezen naar de financiële instrumenten genoemd in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG vallen de diensten en activiteiten genoemd in de delen A en B van bijlage I bij die richtlijn onder de wederzijdse erkenning overeenkomstig de onderhavige richtlijn.


    BIJLAGE II

    CONCORDANTIETABEL

    Deze richtlijn

    Richtlijn 2006/48/EG

    Richtlijn 2006/49/EG

    Artikel 1

    Artikel 1, lid 1

     

    Artikel 2, lid 1

     

     

    Artikel 2, lid 2

     

     

    Artikel 2, lid 3

     

     

    Artikel 2, lid 4

    Artikel 1, lid 2

     

    Artikel 2, lid 5

    Artikel 2

     

    Artikel 2, lid 6

    Artikel 1, lid 3

     

    Artikel 3

    Artikel 4

     

    Artikel 3, lid 1, punt 53

    Artikel 4, punt 49

     

    Artikel 4, lid 1

     

     

    Artikel 4, lid 2

     

     

    Artikel 4, lid 3

     

     

    Artikel 4, lid 4

     

     

    Artikel 4, lid 5

     

    Artikel 35, lid 1

    Artikel 4, lid 6

     

     

    Artikel 4, lid 7

     

     

    Artikel 4, lid 8

     

     

    Artikel 5

    Artikel 128

     

    Artikel 6

    Artikel 42 ter, lid 1

     

    Artikel 7

    Artikel 40, lid 3

     

    Artikel 8, lid 1

    Artikel 6, lid 1

     

    Artikel 8, lid 2

    Artikel 6, lid 2

     

    Artikel 8, lid 3

    Artikel 6, lid 3

     

    Artikel 8, lid 4

     

     

    Artikel 9

    Artikel 5

     

    Artikel 10

    Artikel 7

     

    Artikel 11

    Artikel 8

     

    Artikel 12, lid 1

    Artikel 9, lid 1, eerste alinea

     

    Artikel 12, lid 2

    Artikel 9, lid 1, tweede alinea

     

    Artikel 12, lid 3

    Artikel 9, lid 1, derde alinea

     

    Artikel 12, lid 4

    Artikel 9, lid 2

     

    Artikel 13, lid 1

    Artikel 11, lid 1

     

    Artikel 13, lid 2

    Artikel 11, lid 2

     

    Artikel 14, lid 1

    Artikel 12, lid 1

     

    Artikel 14, lid 2

    Artikel 12, lid 2

     

    Artikel 14, lid 3

    Artikel 12, lid 3

     

    Artikel 15

    Artikel 13

     

    Artikel 16, lid 1

    Artikel 15, lid 1

     

    Artikel 16, lid 2

    Artikel 15, lid 2

     

    Artikel 16, lid 3

    Artikel 15, lid 3

     

    Artikel 17

    Artikel 16

     

    Artikel 18

    Artikel 17, lid 1

     

    Artikel 19

    Artikel 18

     

    Artikel 20, lid 1

    Artikel 14

     

    Artikel 20, lid 2

    Artikel 14

     

    Artikel 20, lid 3

     

     

    Artikel 20

    Artikel 17, lid 2

     

    Artikel 21

    Artikel 3

     

    Artikel 22, lid 1

    Artikel 19, lid 1

     

    Artikel 22, lid 2

    Artikel 19, lid 2

     

    Artikel 22, lid 3

    Artikel 19, lid 3

     

    Artikel 22, lid 4

    Artikel 19, lid 4

     

    Artikel 22, lid 5

    Artikel 19, lid 5

     

    Artikel 22, lid 6

    Artikel 19, lid 6

     

    Artikel 22, lid 7

    Artikel 19, lid 7

     

    Artikel 22, lid 8

    Artikel 19, lid 8

     

    Artikel 22, lid 9

    Artikel 19, lid 9

     

    Artikel 23, lid 1

    Artikel 19 bis, lid 1

     

    Artikel 23, lid 2

    Artikel 19 bis, lid 2

     

    Artikel 23, lid 3

    Artikel 19 bis, lid 3

     

    Artikel 23, lid 4

    Artikel 19 bis, lid 4

     

    Artikel 23, lid 5

    Artikel 19 bis, lid 5

     

    Artikel 24, lid 1

    Artikel 19 ter, lid 1

     

    Artikel 24, lid 2

    Artikel 19 ter, lid 2

     

    Artikel 25

    Artikel 20

     

    Artikel 26, lid 1

    Artikel 21, lid 1

     

    Artikel 26, lid 2

    Artikel 21, lid 2

     

    Artikel 27

    Artikel 21, lid 3

     

    Artikel 28, lid 1

     

    Artikel 4

    Artikel 28, lid 2

     

    Artikel 9

    Artikel 29, lid 1

     

    Artikel 5, lid 1

    Artikel 29, lid 2

     

    Artikel 5, lid 2

    Artikel 29, lid 3

     

    Artikel 5, lid 3

    Artikel 29, lid 4

     

    Artikel 5, lid 2

    Artikel 30

     

    Artikel 6

    Artikel 31, lid 1

     

    Artikel 7

    Artikel 31, lid 2

     

    Artikel 8

    Artikel 32, lid 1

     

    Artikel 10, lid 1

    Artikel 32, lid 2

     

    Artikel 10, lid 2

    Artikel 32, lid 3

     

    Artikel 10, lid 3

    Artikel 32, lid 4

     

    Artikel 10, lid 4

    Artikel 32, lid 5

     

    Artikel 10, lid 5

    Artikel 33

    Artikel 23

     

    Artikel 34, lid 1

    Artikel 24, lid 1

     

    Artikel 34, lid 2

    Artikel 24, lid 2

     

    Artikel 34, lid 3

    Artikel 24, lid 3

     

    Artikel 35, lid 1

    Artikel 25, lid 1

     

    Artikel 35, lid 2

    Artikel 25, lid 2

     

    Artikel 35, lid 3

    Artikel 25, lid 3

     

    Artikel 35, lid 4

    Artikel 25, lid 4

     

    Artikel 35, lid 5

    Artikel 25

     

    Artikel 35, lid 6

    Artikel 25, lid 5

     

    Artikel 35, lid 7

    Artikel 25, lid 5

     

    Artikel 36, lid 1

    Artikel 26, lid 1

     

    Artikel 36, lid 2

    Artikel 26, lid 2

     

    Artikel 36, lid 3

    Artikel 26, lid 3

     

    Artikel 36, lid 4

    Artikel 26, lid 4

     

    Artikel 36, lid 5

    Artikel 26, lid 5

     

    Artikel 36, lid 6

    Artikel 26, lid 5

     

    Artikel 36, lid 7

    Artikel 26, lid 5

     

    Artikel 37

    Artikel 36

     

    Artikel 38

    Artikel 27

     

    Artikel 39, lid 1

    Artikel 28, lid 1

     

    Artikel 39, lid 2

    Artikel 28, lid 2

     

    Artikel 39, lid 3

    Artikel 28, lid 3

     

    Artikel 39, lid 4

    Artikel 28, lid 4

     

    Artikel 39, lid 5

    Artikel 28, lid 4

     

    Artikel 39, lid 6

    Artikel 28, lid 4

     

    Artikel 40, eerste alinea

    Artikel 29, eerste alinea

     

    Artikel 40, tweede alinea

     

     

    Artikel 40, derde alinea

     

     

    Artikel 41, lid 1

    Artikel 30, leden 1 en 2

     

    Artikel 41, lid 2

     

     

    Artikel 42

    Artikel 32

     

    Artikel 43, lid 1

    Artikel 33, eerste alinea

     

    Artikel 43, lid 2

     

     

    Artikel 43, lid 3

     

     

    Artikel 43, lid 4

     

     

    Artikel 43, lid 5

     

     

    Artikel 44

    Artikelen 31 en 34

     

    Artikel 45

    Artikel 35

     

    Artikel 46

    Artikel 37

     

    Artikel 47, lid 1

    Artikel 38, lid 1

     

    Artikel 47, lid 2

    Artikel 38, lid 2

     

    Artikel 47, lid 3

    Artikel 38, lid 3

     

    Artikel 48, lid 1

    Artikel 39, lid 1

     

    Artikel 48, lid 2

    Artikel 39, lid 2

     

    Artikel 48, lid 3

    Artikel 39, lid 3

     

    Artikel 48, lid 4

    Artikel 39, lid 4

     

    Artikel 49, lid 1

    Artikel 40, lid 1

     

    Artikel 49, lid 2

    Artikel 40, lid 2

     

    Artikel 49, lid 3