EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0347

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2014.
Caisse nationale des prestations familiales tegen Ulrike Wiering en Markus Wiering.
Verzoek van de Cour de cassation (Luxembourg) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Verordening (EEG) nr. 574/72 – Gezinsbijslagen – Kinderbijslag – Ouderschapsuitkering – ‚Elterngeld’ – ‚Kindergeld’ – Berekening van de aanvulling.
Zaak C‑347/12.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:300

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

8 mei 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Verordening (EEG) nr. 574/72 — Gezinsbijslagen — Kinderbijslag — Ouderschapsuitkering — ‚Elterngeld’ — ‚Kindergeld’ — Berekening van de aanvulling”

In zaak C‑347/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Luxemburg) bij beslissing van 12 juli 2012, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2012, in de procedure

Caisse nationale des prestations familiales

tegen

Ulrike Wiering,

Markus Wiering,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas (rapporteur), D. Šváby en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juni 2013,

gelet op de opmerkingen van:

de Caisse nationale des prestations familiales, vertegenwoordigd door A. Rodesch en R. Jazbinsek, advocaten,

U. en M. Wiering, vertegenwoordigd door G. Pierret en S. Coï, advocaten,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en V. Kreuschitz als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juli 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, sub u‑i, 4, lid 1, sub h, en 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 209, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), alsook van artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97 (hierna: „verordening nr. 574/72”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Caisse nationale des prestations familiales (hierna: „CNPF”) en U. en M. Wiering, die in Duitsland wonen en in Duitsland respectievelijk Luxemburg werken, over de weigering van de CNPF om aan hen een aanvulling toe te kennen op de kinderbijslagen voor hun kinderen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De eerste, vijfde, achtste en tiende overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 zijn in de volgende bewoordingen gesteld:

„Overwegende dat de voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en dat deze voorschriften derhalve moeten bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden;

[...]

Overwegende dat er in het kader van deze coördinatie moet worden gegarandeerd dat binnen de Gemeenschap alle werknemers die onderdaan zijn van de lidstaten, alsmede hun rechthebbenden en nabestaanden, gelijke behandeling genieten ten opzichte van de verschillende nationale wetgevingen;

[...]

Overwegende dat de werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen moeten zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden;

[...]

Overwegende dat de gelijke behandeling van alle werknemers die op het grondgebied van een lidstaat werken het best gegarandeerd wordt door, als algemene regel, de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de persoon zijn beroepswerkzaamheden als loontrekkende of zelfstandige uitoefent als toepasbare wetgeving aan te wijzen”.

4

Artikel 1 van verordening nr. 1408/71 definieert de begrippen die binnen de werkingssfeer van deze verordening toepassing vinden.

5

Artikel 1, sub u, van die verordening bepaalt:

„i)

[...] onder ‚gezinsbijslagen’ [worden] verstaan alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, sub h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie;

ii)

[...] onder ‚kinderbijslag’ wordt verstaan de periodieke uitkeringen welke uitsluitend op grond van het aantal gezinsleden en eventueel van hun leeftijd worden toegekend;”

6

Volgens artikel 4, lid 1, sub h, van voornoemde verordening is deze verordening van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de takken van de sociale zekerheid die verband houden met de gezinsbijslagen.

7

Artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt:

„Krachtens deze verordening kan geen recht worden verkregen of gehandhaafd op verscheidene uitkeringen van dezelfde aard welke betrekking hebben op een zelfde tijdvak van verplichte verzekering. [...]”

8

Artikel 13 van die verordening, met als titel „Algemene regels”, bepaalt:

„1.   Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2.   Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a)

is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

[...]”

9

Artikel 73 van die verordening luidt als volgt:

„Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.”

10

Artikel 76 van die verordening is in de volgende bewoordingen gesteld:

„1.   Wanneer gezinsbijslagen in hetzelfde tijdvak, voor hetzelfde gezinslid en wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, wordt het recht op de gezinsbijslagen die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, in voorkomend geval uit hoofde van de artikelen 73 of 74, verschuldigd zijn, geschorst ten belope van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld.

2.   Indien in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, geen verzoek tot uitkering wordt ingediend, kan de bevoegde instelling van de andere lidstaat lid 1 toepassen alsof in de eerstgenoemde lidstaat wel bijslagen zijn uitgekeerd.”

11

De artikelen 7 tot en met 10 bis van verordening nr. 574/72 geven regels voor de toepassing van artikel 12 van verordening nr. 1408/71.

12

Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 574/72 bepaalt:

„a)

Het recht op gezins‑ of kinderbijslag die is verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat, waarin voor het verkrijgen van het recht op deze bijslag geen voorwaarden inzake verzekering, werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst worden gesteld, wordt geschorst wanneer tijdens eenzelfde tijdvak en voor eenzelfde gezinslid bijslag verschuldigd is enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of krachtens artikel 73, 74, 77 of 78 van de verordening, ten belope van het bedrag van die bijslag.

b)

Wanneer echter op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat beroepswerkzaamheden worden uitgeoefend:

i)

in het geval van bijslag verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of op grond van artikel 73 of 74 van de verordening, door degene die recht heeft op gezinsbijslagen of degene aan wie deze bijslag wordt uitbetaald, wordt het recht op gezinsbijslagen, verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van die andere lidstaat of krachtens deze artikelen, geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslagen zoals voorzien in de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont. De bijslag die wordt uitbetaald door de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont, komt ten laste van deze Staat;

[...]”

13

Verordening nr. 1408/71 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1) en verordening nr. 574/72 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 (PB L 284, blz. 1). Deze nieuwe verordeningen zijn overeenkomstig artikel 91 van verordening nr. 883/2004 en artikel 97 van verordening nr. 987/2009 in werking getreden op 1 mei 2010. Gelet op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding gelden voor deze feiten echter de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72.

Luxemburgs recht

14

Op 15 maart 2013 heeft het Hof krachtens artikel 101 van zijn Reglement voor de procesvoering de verwijzende rechter om verduidelijkingen verzocht. De verwijzende rechter werd met name verzocht de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Luxemburgse gezinsbijslagen en hun toekenningsvoorwaarden nader te omschrijven. Bij brief van 29 april 2013 heeft de verwijzende rechter onder meer meegedeeld dat de in geding zijnde Luxemburgse gezinsbijslagen de kinderbijslag (hierna: „Luxemburgse kinderbijslag”) en de ouderschapsuitkering zijn, en heeft hij het Hof de tekst overgelegd van de Luxemburgse voorschriften betreffende de toekenning van die bijslagen. Hij heeft overigens gepreciseerd dat de ouderschapsverloftoelage in het voor hem dienende geding niet aan de orde is, aangezien de aanvraag van U. en M. Wiering voor die toelage niet-ontvankelijk is verklaard.

15

Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie luidt artikel 269, eerste alinea, van de Luxemburgse Code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid):

„Onder de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden heeft recht op kinderbijslag:

a)

ieder kind dat daadwerkelijk en onafgebroken in Luxemburg woont en er zijn wettelijke woonplaats heeft, voor zichzelf;

b)

eenieder die op grond van het toepasselijke internationale instrument onderworpen is aan de Luxemburgse wetgeving en valt binnen de werkingssfeer van de communautaire verordeningen of van andere door Luxemburg gesloten bi- of multilaterale instrumenten die de sociale zekerheid betreffen en voorzien in de betaling van de kinderbijslag conform de wetgeving van het land van tewerkstelling, voor de leden van zijn gezin. Als gezinslid van een persoon wordt beschouwd het kind dat behoort tot het gezin van deze persoon, zoals omschreven in artikel 270. De in deze bepaling bedoelde gezinsleden moeten hun woonplaats hebben in een land waarop de betrokken verordeningen of instrumenten betrekking hebben.

[...]”

16

Overeenkomstig artikel 271, lid 1, van voormeld wetboek is de kinderbijslag verschuldigd vanaf de maand van geboorte van het kind tot aan het bereiken van de achttienjarige leeftijd. Volgens artikel 271, lid 3, van dat wetboek blijft het recht op kinderbijslag bestaan tot uiterlijk het bereiken van de zevenentwintigjarige leeftijd voor leerlingen in het voortgezet onderwijs en in het technisch voortgezet onderwijs die zich hoofdzakelijk aan hun studie wijden,

17

Artikel 299 van de Luxemburgse Code de la sécurité sociale bepaalt:

„(1)   Een ouderschapsuitkering wordt op aanvraag toegekend aan ieder die:

a)

zijn wettelijke woonplaats in de zin van artikel 269 in het Groothertogdom Luxemburg heeft en er daadwerkelijk verblijft of die op grond van een beroepsactiviteit verplicht is aangesloten bij de Luxemburgse sociale zekerheid en onder de werkingssfeer van de communautaire verordeningen valt;

b)

in zijn gezin een of meer kinderen opvoedt waarvoor aan de aanvrager of aan zijn niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of partner [...] kinderbijslag wordt uitgekeerd en die jegens hem voldoen aan de voorwaarden van artikel 270 [van hetzelfde wetboek inzake de vaststelling van de personen die tot het gezin behoren];

c)

zich hoofdzakelijk bezighoudt met de opvoeding van de kinderen thuis en geen beroepswerkzaamheden verricht of een vervangend inkomen geniet.”

(2)   In afwijking van de voorwaarde bedoeld in lid 1, sub c, kan ook eenieder aanspraak op de uitkering maken die een of meer beroepsactiviteiten uitoefent of een vervangend inkomen geniet en, ongeacht de arbeidsduur, samen met zijn niet duurzaam gescheiden echtgenoot of met de persoon met wie hij een gezamenlijke huishouding voert, over een inkomen beschikt dat na aftrek van de socialezekerheidsbijdragen niet hoger is dan:

a)

drie maal het sociale minimumloon wanneer hij één kind opvoedt;

b)

vier maal het sociale minimumloon wanneer hij twee kinderen opvoedt;

c)

vijf maal het sociale minimumloon wanneer hij drie of meer kinderen opvoedt.

(3)   In afwijking van de voorwaarden bedoeld in lid 1, sub c, en in lid 2, kan eenieder onafhankelijk van zijn inkomen aanspraak maken op de helft van de ouderschapsuitkering, indien hij

a)

een of meer beroepsactiviteiten in deeltijd uitoefent, waarbij de totale tijd dat wekelijks daadwerkelijk arbeid wordt verricht niet hoger mag zijn dan de helft van de tijd gedurende welke hij op grond van de wet of een collectieve arbeidsovereenkomst tijdens die periode normaal arbeid dient te verrichten, of een vervangend inkomen ontvangt dat overeenkomt met de hierboven bepaalde arbeidstijd;

b)

zich ten minste gedurende de helft van de normale arbeidstijd, zoals sub a bepaald, hoofdzakelijk met de opvoeding van de kinderen thuis bezighoudt.

[...]”

18

Artikel 302 van voormeld wetboek luidt als volgt:

„De ouderschapsuitkering is verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgend op het einde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof of van het adoptieverlof, dan wel het einde van de achtste week na de geboorte.

De ouderschapsuitkering wordt betaald tijdens de maand waarvoor zij is verschuldigd.

De uitkering wordt niet langer betaald vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het kind de leeftijd van twee jaar heeft bereikt.

In afwijking van de voorgaande alinea:

a)

wordt de uitkering doorbetaald aan de ontvanger ervan die in zijn gezin tweelingen, of drie of meer kinderen opvoedt, zolang minstens één kind minder dan vier jaar oud is;

b)

wordt de leeftijdsgrens voor de betaling van de uitkering in geval van de geboorte of adoptie van meer dan twee kinderen, per volgend kind met twee jaar verhoogd ten gunste van de ontvanger die voldoet aan de voorwaarden sub a.

Wanneer meerdere kinderen met een verschillende leeftijd worden geadopteerd, wordt de leeftijdsgrens toegepast ten aanzien van het jongste geadopteerde kind.

De uitkering wordt eveneens doorbetaald aan eenieder die in zijn gezin een kind opvoedt dat minder dan vier jaar oud is en voor wie de bijzondere extra uitkering bedoeld in artikel 272, vierde alinea, wordt betaald.

Wanneer niet langer is voldaan aan de toekenningsvoorwaarden van het onderhavige hoofdstuk, bestaat geen recht meer op de uitkering.”

19

Artikel 303 van voormeld wetboek luidt als volgt:

„De ouderschapsuitkering bedraagt 485,01 EUR per maand ongeacht het aantal kinderen dat binnen een gezin wordt opgevoed. In geval van toepassing van de drempelbedragen bedoeld in artikel 299, lid 2, wordt de uitkering verlaagd voor zover de totale inkomsten, na aftrek van de sociale zekerheidsbijdragen en de ouderschapsuitkering, deze drempels overschrijden.”

20

Artikel 304 van de Luxemburgse Code de la sécurité sociale luidt:

„De ouderschapsuitkering wordt geschorst ten belope van het bedrag van iedere gelijksoortige niet-Luxemburgse bijslag die voor hetzelfde kind of dezelfde kinderen verschuldigd is.

[Z]ij is niet verschuldigd ingeval een van de ouders voor hetzelfde kind of dezelfde kinderen een ouderschapsverloftoelage als bedoeld in hoofdstuk VI van dit wetboek of een niet-Luxemburgse toelage wegens ouderschapsverlof geniet [...].”

Duits recht

21

Op 19 maart 2013 heeft het Hof de Duitse regering verzocht met name de doelstellingen en de toekenningsvoorwaarden van het „Kindergeld” en het „Elterngeld” te verduidelijken. De Duitse regering heeft bij brief van 17 april 2013 het Hof informatie over die uitkeringen verstrekt.

22

Volgens die informatie is het „Kindergeld” een van de aspecten van de fiscale compensatie van de gezinslasten waarin is voorzien bij § 31 Einkommensteuergesetz (Duitse wet inkomstenbelasting; hierna: „EStG”).

23

Zoals is aangegeven in die bepaling, beoogt het „Kindergeld” de gezinslasten te compenseren en een bestaansminimum voor het kind te garanderen.

24

Volgens § 62, lid 1, EStG moet de rechthebbende, te weten in de regel een ouder, zijn woonplaats of zijn normale verblijfplaats in Duitsland hebben of onbeperkt belastingplichtig in Duitsland zijn of daar als zodanig worden behandeld. Op grond van § 63, lid 1, EStG moet het kind zijn woonplaats of zijn normale verblijfplaats in een lidstaat van de Europese Unie, in Zwitserland, IJsland, Liechtenstein of Noorwegen hebben.

25

Overeenkomstig § 32, lid 4, EStG opent een kind tot zijn achttiende verjaardag zonder voorwaarden recht op „Kindergeld”, of tot zijn eenentwintigste verjaardag indien het geen dienstbetrekking heeft en als werkzoekende bij een nationaal arbeidsbureau is ingeschreven, of tot zijn vijfentwintigste verjaardag indien het een beroepsopleiding volgt of erkend vrijwilligerswerk verricht, of zonder leeftijdsbeperking, indien het ten gevolge van een lichamelijke of geestelijke handicap niet in zijn levensonderhoud kan voorzien.

26

Het „Kindergeld” bedraagt volgens § 66, lid 1, eerste volzin, EStG 184 EUR per maand voor zowel het eerste en als het tweede kind, 190 EUR voor het derde kind en 215 EUR voor elk volgend kind, en zulks onafhankelijk van het inkomen en het vermogen van de gezinsleden.

27

Overeenkomstig § 1, lid 1, van het Bundeselterngeld‑ und Elternzeitgesetz (Duitse federale wet inzake het „Elterngeld” en ouderschapsverlof; hierna: „BEEG”) heeft recht op „Elterngeld” eenieder die zijn woonplaats of zijn normale verblijfplaats in Duitsland heeft, met zijn kind in dezelfde huishouding leeft, dat kind verzorgt en opvoedt en geen of geen voltijdse beroepsactiviteit uitoefent. Krachtens § 4, lid 1, BEEG wordt het „Elterngeld” vanaf de geboorte van het kind tot de leeftijd van 14 maanden uitgekeerd.

28

Krachtens § 2, lid 1, BEEG, bedraagt het „Elterngeld” 67 % van de inkomsten uit de voor de geboorte van het kind uitgeoefende beroepsactiviteit. Het wordt tot een maandbedrag van ten hoogste 1800 EUR uitbetaald over de volle maanden waarin de rechthebbende geen inkomsten uit een beroepsactiviteit ontvangt.

29

Overeenkomstig § 2, lid 2, eerste volzin, BEEG wordt, ingeval de inkomsten uit de voor de geboorte uitgeoefende beroepsactiviteit minder dan 1000 EUR bedroegen, voormeld percentage verhoogd met 0,1 % per tranche van 2 EUR van het saldo dat overeenstemt met het verschil tussen dat bedrag en dat van dat inkomen, tot ten hoogste 100 %. Overeenkomstig § 2, lid 2, tweede volzin, BEEG wordt, ingeval de inkomsten uit de voor de geboorte uitgeoefende beroepsactiviteit meer dan 1200 euro bedroegen, het percentage van 67 % van die inkomsten verlaagd met 0,1 % per tranche van 2 EUR van het saldo dat overeenstemt met het verschil tussen het bedrag van die inkomsten en 1 200 EUR, en zulks tot 65 %. Het „Elterngeld” bedraagt op grond van § 2, lid 4, eerste volzin, BEEG ten minste 300 EUR per maand, en zulks volgens § 2, lid 4, tweede volzin, BEEG zelfs indien de rechthebbende voor de geboorte van het kind helemaal geen beroepsinkomsten genoot.

30

Ingevolge § 2 bis, lid 1, eerste volzin, BEEG wordt het bedrag van het „Elterngeld” verhoogd met 10 %, en minimaal met 75 EUR, indien de rechthebbende in dezelfde huishouding leeft met twee kinderen die nog geen drie jaar oud zijn, dan wel met drie of meer kinderen die nog geen zes jaar oud zijn. Krachtens § 2 bis, lid 4, eerste volzin, BEEG wordt het bedrag van het „Elterngeld” bij geboorte van meerlingen verhoogd met 300 EUR voor het tweede kind en voor elk volgend kind.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

31

U. en M. Wiering wonen met hun twee kinderen te Trier (Duitsland). Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt, oefent M. Wiering een activiteit in loondienst te Luxemburg uit, terwijl zijn echtgenote als ambtenaar in Duitsland werkt.

32

Op 12 oktober 2007 heeft M. Wiering de CNPF verzocht om betaling van kinderbijslagen voor zijn twee kinderen.

33

Het bestuur van de CNPF heeft geweigerd aan U. en M. Wiering een aanvulling te betalen op de voor hun twee kinderen verschuldigde kinderbijslagen, gelijk aan het verschil tussen de in het Luxemburgse recht geregelde uitkeringen en die welke werden ontvangen op grond van de wetgeving van hun lidstaat van woonplaats, omdat het bedrag van laatstbedoelde uitkeringen, namelijk het „Kindergeld” en het „Elterngeld”, over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 mei 2008 hoger was dan de in het Luxemburgse recht geregelde uitkeringen, te weten de kinderbijslag en de ouderschapsuitkering.

34

Bij uitspraak van 31 juli 2009 heeft de conseil arbitral des assurances sociales (scheidsgerecht voor de sociale zekerheid) het beroep van U. en M. Wiering tegen de beslissing van het bestuur van de CNPF ongegrond verklaard.

35

Op het door U. en M. Wiering ingestelde hoger beroep heeft de conseil supérieur de la sécurité sociale (hoogste raad van de sociale zekerheid) bij arrest van 16 maart 2011 voormelde uitspraak herzien en verklaard dat U. en M. Wiering recht hadden op betaling van een aanvulling voor hun beide kinderen over de betrokken periode. De conseil supérieur de la sécurité sociale was van oordeel dat het „Elterngeld” een gezinsbijslag is die toekomt aan het gezinslid dat zich met de opvoeding van de kinderen bezighoudt, en niet aan de kinderen zelf. Die bijslag kan dus niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de aanvulling die moet worden betaald aan een werknemer in loondienst uit hoofde van de kinderbijslagen die hem verschuldigd zijn voor rekening van zijn kinderen, aangezien alleen de gezinsbijslagen die voor hetzelfde gezinslid verschuldigd zijn, met uitsluiting van die welke voor de andere gezinsleden verschuldigd zijn, in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de aanvulling.

36

Tegen dit arrest heeft de CNPF cassatieberoep ingesteld op basis van vier middelen. Met het tweede, het derde en het vierde middel wordt aangevoerd dat artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72, artikel 10, lid 3, van deze verordening respectievelijk artikel 76, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zijn geschonden, niet toegepast of onjuist uitgelegd.

37

De CNPF klaagt dat in het arrest van de conseil supérieur de la sécurité sociale het „Elterngeld” in strijd met die bepalingen niet in aanmerking is genomen bij de berekening van de aanvulling.

38

De verwijzende rechter heeft twijfels over de vraag of alleen gezinsbijslagen van dezelfde aard dan wel alle door het gezin van een migrerende werknemer ontvangen gezinsbijslagen in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de aanvulling. Daarop heeft de Cour de Cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet het bevoegde orgaan van de werkstaat alle door het gezin van de migrerende werknemer in de woonstaat ontvangen bijslagen, in casu het in de Duitse wetgeving geregelde ‚Elterngeld’ en ‚Kindergeld’, in aanmerking nemen als gezinsbijslagen van dezelfde aard, wanneer het de aanvulling berekent die eventueel verschuldigd is overeenkomstig de artikelen 1, sub u‑i, 4, lid 1, sub h, en 76 van verordening [...] nr. 1408/71 [...] en artikel [10, lid 1, sub b‑i,] van verordening [...] nr. 574/72 [...]?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

39

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1, sub u‑i, 4, lid 1, sub h, en 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 aldus moeten worden uitgelegd dat bij de berekening van de aanvulling die eventueel verschuldigd is aan een migrerende werknemer in zijn lidstaat van tewerkstelling, alle gezinsbijslagen die het gezin van deze werknemer ontvangt op grond van de wetgeving van de lidstaat van woonplaats, in casu het in de Duitse wetgeving geregelde ‚Elterngeld’ en ‚Kindergeld’, als bijslagen van dezelfde aard in aanmerking moeten worden genomen.

40

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat ofschoon artikel 73 van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat de werknemer op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, recht heeft op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden, deze bepaling op het gebied van gezinsbijslagen weliswaar een algemene, maar geen absolute regel is (zie in die zin arrest Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punten 41 en 42).

41

Overeenkomstig artikel 12 van verordening nr. 1408/71 kan krachtens deze verordening immers geen recht worden verkregen of gehandhaafd op verscheidene uitkeringen van dezelfde aard welke betrekking hebben op een zelfde tijdvak van verplichte verzekering.

42

Bij een mogelijke cumulatie van de rechten krachtens de wetgeving van de lidstaat van woonplaats en die van de lidstaat van tewerkstelling, moet artikel 73 van verordening nr. 1408/71 dus worden getoetst aan de anticumulatiebepalingen van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72, te weten met name artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72 (zie in die zin arrest Schwemmer, EU:C:2010:605, punten 43 en 44).

43

Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat in het hoofdgeding de wetgeving van de lidstaat van woonplaats van U. en M. Wiering, te weten de Bondsrepubliek Duitsland, het recht op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gezinsbijslagen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat er sprake is van een woonplaats of normale verblijfplaats in Duitsland, en niet, zoals artikel 76 van verordening nr. 1408/71 voorschrijft, van „het uitoefenen van een beroepsactiviteit”. Wat meer in het bijzonder het „Elterngeld” betreft, zij opgemerkt dat de verlening ervan met name afhangt van de voorwaarden dat de woonplaats of normale verblijfplaats zich in Duitsland bevindt en dat geen of geen voltijdse beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, en zulks hoewel het bedrag van die uitkering in de regel wordt berekend op basis van de vroegere beroepsinkomsten.

44

Bijgevolg is voormeld artikel 76 niet van toepassing op een situatie als in het hoofdgeding (zie in die zin arresten Dodl en Oberhollenzer, C‑543/03, EU:C:2005:364, punt 53, en Schwemmer, EU:C:2010:605, punt 46).

45

Het geval waarin het recht op gezinsbijslagen in de lidstaat van woonplaats niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake verzekering, werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst, maar van een woonplaatsvereiste, is daarentegen geregeld in artikel 10 van verordening nr. 574/72.

46

Volgens de anticumulatiebepaling van artikel 10, lid 1, sub a, van die verordening krijgen de uitkeringen betaald door de lidstaat van tewerkstelling voorrang boven uitkeringen betaald door de lidstaat van woonplaats, die derhalve worden geschorst. Worden echter beroepswerkzaamheden uitgeoefend in deze laatste staat, dan bepaalt artikel 10, lid 1, sub b‑i, van deze verordening het tegenovergestelde, namelijk dat het recht op de door de lidstaat van woonplaats uitbetaalde uitkeringen voorrang heeft op het recht op de door de staat van tewerkstelling uitbetaalde uitkeringen, die derhalve worden geschorst.

47

Het Hof heeft bijgevolg geoordeeld dat de uitoefening van beroepswerkzaamheden door een persoon aan wie de kinderen zijn toevertrouwd, en meer in het bijzonder door de echtgenoot van de rechthebbende bedoeld in artikel 73 van verordening nr. 1408/71, in de lidstaat waar de kinderen wonen, ingevolge artikel 10 van verordening nr. 574/72 het recht op de in dat artikel 73 voorziene bijslagen schorst tot het bedrag van de door de woonstaat daadwerkelijk uitbetaalde uitkeringen van dezelfde aard, ongeacht wie in de wettelijke regeling van de lidstaat van de woonplaats wordt aangewezen als rechtstreeks rechthebbende op de gezinsbijslagen (zie in die zin arresten Dodl en Oberhollenzer, EU:C:2005:364, punt 59, en Weide, C‑153/03, EU:C:2005:428, punt 30).

48

In dat verband zijn de ter terechtzitting vertegenwoordigde belanghebbenden het erover eens dat U. Wiering haar status als ambtenaar in Duitsland niet verloren had tijdens de periode tijdens welke zij „Elterngeld” ontving, hetgeen niettemin ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. Wanneer dat daadwerkelijk het geval was, zou de op het hoofdgeding toepasselijke anticumulatiebepaling artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 zijn, aangezien dan zou kunnen worden aangenomen dat U. Wiering tijdens de betrokken periode een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend in Duitsland.

49

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter uit te voeren verificaties, volgt hieruit dat de Bondsrepubliek Duitsland de lidstaat was die bij voorrang bevoegd was voor de betaling van gezinsbijslagen aan U. en M. Wiering voor de in geding zijnde periode, zodat zij ten laste van het bevoegde orgaan van de lidstaat van tewerkstelling van M. Wiering, te weten de CNPF, slechts recht hadden op de eventuele uitkering van een aanvulling, gelijk aan het verschil tussen het bedrag van de in het Luxemburgse recht vastgestelde uitkeringen en het bedrag van de in Duitsland ontvangen uitkeringen (zie in die zin arrest McMenamin, C‑119/91, EU:C:1992:503, punt 26).

50

Bovendien moet worden vastgesteld dat niet ter discussie is gesteld dat bij de verschillende in geding zijnde uitkeringen sprake was van gezinsbijslagen.

51

Bijgevolg moet worden vastgesteld of, zoals de CNPF betoogt, in het kader van de berekening van een aanvulling waarom wordt verzocht in een situatie als in het hoofdgeding, artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 vereist dat rekening wordt gehouden met alle in de lidstaat van woonplaats van het gezin van een migrerende werknemer ontvangen gezinsbijslagen.

52

Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de in artikel 12 van verordening nr. 1408/71 vastgelegde beginselen, aangezien deze bepaling in titel I, „Algemene Bepalingen”, van die verordening staat, van toepassing op de prioriteitsregels die in zowel artikel 76 van die verordening als in artikel 10 van verordening nr. 574/72 zijn vastgesteld voor de cumulatie van rechten op gezins- of kinderbijslag.

53

Krachtens artikel 12 van verordening nr. 1408/71 is alleen sprake van een niet-gerechtvaardigde cumulatie wanneer recht bestaat op verscheidene uitkeringen van dezelfde aard welke betrekking hebben op een zelfde tijdvak.

54

Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat socialezekerheidsuitkeringen, los van de kenmerken die aan de onderscheiden nationale wettelijke regelingen eigen zijn, moeten worden geacht van dezelfde aard te zijn wanneer het voorwerp en de doelstelling alsook de berekeningsgrondslag en de toekenningsvoorwaarden ervan identiek zijn. Daarentegen zijn zuiver formele kenmerken niet te beschouwen als constitutieve elementen voor de classificatie van de uitkeringen (zie met name arresten Valentini, 171/82, EU:C:1983:189, punt 13, en Knoch, C‑102/91, EU:C:1992:303, punt 40).

55

Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat het vereiste van identieke berekeningsgrondslagen en toekenningsvoorwaarden, gezien de talrijke verschillen tussen de nationale stelsels van sociale zekerheid, tot een aanzienlijke beperking van de toepassing van het in artikel 12 van verordening nr. 1408/71 vervatte cumulatieverbod zou leiden. Dit zou in strijd zijn met het doel van dat verbod, niet-gerechtvaardigde cumulaties van sociale uitkeringen te vermijden (zie arrest Knoch, EU:C:1992:303, punt 42).

56

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat uit de bewoordingen van die bepaling volgt, dat cumulatie niet alleen bestaat wanneer één persoon gelijktijdig recht heeft op twee verschillende gezinsbijslagen, maar ook wanneer twee verschillende personen, in casu twee ouders, recht hebben op dergelijke bijslagen voor een zelfde kind. Uit de geest van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 die de cumulatie van gezinsbijslagen regelen, en uit de daarin aangereikte oplossingen voor gevallen van cumulatie valt immers af te leiden, dat de betrokken bepaling ten doel heeft te voorkomen, dat zowel de direct rechthebbende op gezinsbijslag, dat wil zeggen de werknemer, als de indirect rechthebbenden, te weten de gezinsleden van de werknemer, gelijktijdig twee bijslagen van dezelfde aard kunnen genieten (zie in die zin arrest Dammer, C‑168/88, EU:C:1989:652, punten 10 en 12).

57

Daaraan zij toegevoegd dat verordening nr. 1408/71 ziet op, enerzijds, de in artikel 1, sub u‑i, van deze verordening omschreven „gezinsbijslagen”, en anderzijds, de „kinderbijslag”, dat een categorie van de „gezinsbijslagen” is en wordt omschreven in artikel 1, sub u‑ii, van die verordening.

58

Gelet op het voorgaande is er bij de verschillende gezinsbijslagen die een migrerende werknemer kan ontvangen op grond van de wetgeving van de lidstaat van tewerkstelling en die welke hij of zijn gezinsleden ontvangen op grond van de wetgeving van de lidstaat van woonplaats, niet noodzakelijk sprake van uitkeringen „van dezelfde aard” in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1408/71.

59

Hoewel die gezinsbijslagen overeenkomstig artikel 1, sub u‑i, van die verordening beogen de gezinslasten te bestrijden, hebben zij immers niet noodzakelijkerwijs allemaal hetzelfde specifieke voorwerp, en evenmin dezelfde kenmerken of rechthebbenden.

60

Bovendien zijn slechts een deel van de gezinsbijslagen kinderbijslagen in de zin van artikel 1, sub u‑ii, van voormelde verordening.

61

Bijgevolg moet met het oog op de toepassing van de anticumulatiebepaling van artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72, in het kader van de berekening van de eventueel aan een migrerende werknemer in zijn lidstaat van tewerkstelling verschuldigde aanvulling, worden vastgesteld welke van de onderscheiden gezinsbijslagen waarop deze werknemer recht heeft op grond van de wetgeving van die staat, of die door die werknemer of zijn gezinsleden worden ontvangen uit hoofde van de wetgeving van de lidstaat van woonplaats, van „dezelfde aard zijn” in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1408/71, gelet op hun voorwerp, hun doelstellingen, hun berekeningsgrondslag en hun toekenningsvoorwaarden, alsook de rechthebbenden ervan.

62

Het staat in laatste instantie aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om tegen de achtergrond van die elementen na te gaan, of het „Elterngeld” kan worden geacht van dezelfde aard te zijn als de Luxemburgse kinderbijslag en of er derhalve rekening mee kon worden gehouden bij de berekening van de eventueel aan U. en M. Wiering verschuldigde aanvulling (zie in die zin arrest Ottica New Line di Accardi Vincenzo, C‑539/11, EU:C:2013:591, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Wel is het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en de bij hem ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die deze nationale rechter in staat kunnen stellen uitspraak te doen (zie arrest Ottica New Line di Accardi Vincenzo, EU:C:2013:591, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Hoewel in het hoofdgeding niet wordt betwist dat de Luxemburgse kinderbijslag van dezelfde aard is als het „Kindergeld”, voeren U. en M. Wiering in wezen aan dat bij die kinderbijslag geen sprake is van uitkeringen van dezelfde aard als het „Elterngeld”. Het „Elterngeld” mocht dus niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door M. Wiering aan de CNPF gevraagde aanvulling.

65

In dat verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat bijslagen zoals het „Kindergeld” en de Luxemburgse kinderbijslag ertoe strekken de ouders in staat te stellen de kosten te bestrijden verbonden aan de behoeften van het kind, en dat zij worden toegekend zonder rekening te houden met de inkomsten of het vermogen van de gezinsleden of met een eventuele beroepsactiviteit van de ouders. De uiteindelijke begunstigden van deze uitkeringen zijn dus niet de ouders, maar het kind zelf. Bovendien lijkt er bij die uitkeringen sprake te zijn van periodieke uitkeringen welke uitsluitend op grond van het aantal kinderen en hun leeftijd worden toegekend, zodat zij kunnen worden aangemerkt als „kinderbijslagen” in de zin van artikel 1, sub u‑ii, van verordening nr. 1408/71.

66

Wat het „Elterngeld” betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een dergelijke uitkering in meerdere opzichten verschilt van uitkeringen zoals het „Kindergeld” en de Luxemburgse kinderbijslag, enerzijds, wat de doelstellingen en de kenmerken ervan betreft, en anderzijds, wat de rechthebbenden ervan betreft.

67

Volgens de door de Duitse regering verstrekte informatie heeft het „Elterngeld” immers tot doel gezinnen te helpen om hun levensstandaard op peil te houden wanneer de ouders bij voorrang voor hun kinderen zorgen. Het „Elterngeld” heeft in wezen tot doel de levensstandaard op peil te houden in geval van tijdelijke gehele of gedeeltelijke onderbreking van de beroepsactiviteit van de ouders met het oog op de opvoeding van hun jonge kinderen.

68

De ouder die voor een kind zorgt en geen beroepsactiviteit uitoefent of zijn beroepsactiviteit onderbreekt of beperkt, ontvangt aldus, naargelang, in voorkomend geval, zijn inkomsten van voor die onderbreking of beperking, gedurende het eerste levensjaar van het kind een compensatie voor het inkomstenverlies die de levensstandaard van zijn gezin op peil moet houden. Het bedrag van het „Elterngeld” bedraagt in de regel 67 % van het vroegere loon, met een maximum van 1800 EUR per maand.

69

Het doel van een uitkering zoals het „Elterngeld” blijkt dus erin te bestaan een ouder in dergelijke omstandigheden aanspraak te geven op een bijdrage tot de instandhouding van de levensomstandigheden van zijn gezin, waarvan het bedrag in de regel afhankelijk is van de inkomsten uit zijn voorafgaande beroepsactiviteit.

70

Anders dan het „Kindergeld” en de Luxemburgse kinderbijslag, wordt het „Elterngeld” dus niet uitsluitend toegekend op basis van het aantal kinderen en hun leeftijd. Hoewel sommige van de toekenningsvoorwaarden ervan op het bestaan van een kind en zijn leeftijd betrekking hebben, wordt het in beginsel berekend op basis van het loon dat werd ontvangen vóór de onderbreking van de beroepsactiviteit door de ouder die de zorg voor het kind op zich neemt. Het bedrag ervan wordt enkel verhoogd in geval van een groot gezin of de geboorte van meerlingen.

71

Derhalve is bij een uitkering zoals het „Elterngeld” weliswaar sprake van een „gezinsbijslag” in de zin van artikel 1, sub u‑i, van verordening nr. 1408/71 (zie naar analogie arrest Kuusijärvi, C‑275/96, EU:C:1998:279, punt 60), maar zij kan niet worden aangemerkt als een „kinderbijslag” in de zin van artikel 1, sub u‑ii, van die verordening.

72

Bovendien moet worden opgemerkt dat, in het hoofdgeding, de CNPF ook de ouderschapsuitkering in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de aanvulling. Zoals de advocaat-generaal in de punten 34 en 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt, en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter uit te voeren verificaties, heeft U. Wiering die uitkering echter niet aangevraagd en staat niet vast, gelet op artikel 304 van de Luxemburgse Code de la sécurité sociale, dat zij recht op bedoelde uitkering zou hebben gehad.

73

In dat verband zij gepreciseerd dat zelfs zo voormelde uitkering zou kunnen worden geacht van dezelfde aard te zijn als de Luxemburgse kinderbijslag, hoe dan ook uit de rechtspraak volgt dat, opdat kan worden geoordeeld dat in een bepaald geval sprake is van een cumulatie van rechten op gezinsbijslagen, het bijvoorbeeld niet volstaat dat dergelijke uitkeringen verschuldigd zijn in de woonstaat van het betrokken kind en tegelijkertijd verschuldigd kunnen zijn in een andere lidstaat waar één van de ouders van dit kind werkt (zie arrest Schwemmer, EU:C:2010:605, punt 52).

74

Het Hof heeft aldus, in de context van artikel 10 van verordening nr. 574/72, geoordeeld dat opdat gezinsbijslagen kunnen worden geacht op grond van de wettelijke regeling van een lidstaat verschuldigd te zijn, de wettelijke regeling van deze lidstaat het in deze staat werkende gezinslid een recht op uitkeringen moet toekennen. De belanghebbende moet dus voldoen aan alle formele en materiële voorwaarden die de interne wettelijke regeling van deze staat stelt voor de uitoefening van dit recht, waaronder in voorkomend geval de voorwaarde dat dergelijke uitkeringen vooraf zijn aangevraagd (zie arrest Schwemmer, EU:C:2010:605, punt 53).

75

Hieruit volgt dat de ouderschapsuitkering, gesteld al dat deze zou kunnen worden geacht van dezelfde aard te zijn als de Luxemburgse kinderbijslag, wanneer in het hoofdgeding niet was voldaan aan de in het Luxemburgse recht gestelde voorwaarden voor deze uitkering, niet in aanmerking kon worden genomen bij de berekening van de eventueel aan U. en M. Wiering verschuldigde aanvulling.

76

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 1, sub u‑i, en 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 en artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 aldus moeten worden uitgelegd dat in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, bij de berekening van de aanvulling die eventueel verschuldigd is aan een migrerende werknemer in zijn lidstaat van tewerkstelling, niet alle door het gezin van deze werknemer op grond van de wetgeving van de lidstaat van woonplaats ontvangen gezinsbijslagen in aanmerking moeten worden genomen, aangezien, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter uit te voeren verificaties, het „Elterngeld” waarin is voorzien bij de Duitse wetgeving niet van dezelfde aard is, in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1408/71, als het „Kindergeld” waarin is voorzien bij die wetgeving en de kinderbijslag waarin is voorzien bij de Luxemburgse wetgeving.

Kosten

77

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 1, sub u‑i, en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998, en artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, moeten aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, bij de berekening van de aanvulling die eventueel verschuldigd is aan een migrerende werknemer in zijn lidstaat van tewerkstelling, niet alle door het gezin van deze werknemer op grond van de wetgeving van de lidstaat van woonplaats ontvangen gezinsbijslagen in aanmerking moeten worden genomen, aangezien, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter uit te voeren verificaties, het „Elterngeld” waarin is voorzien bij de Duitse wetgeving niet van dezelfde aard is, in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1408/71, als het „Kindergeld” waarin is voorzien bij die wetgeving en de kinderbijslag waarin is voorzien bij de Luxemburgse wetgeving.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top