EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CC0016

Conclusie van advocaat-generaal Fennelly van 12 oktober 1995.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje.
Niet-betwiste niet-nakoming - Vertraging bij teruggaaf aan BTW aan niet in binnenland gevestigde belastingplichtigen.
Zaak C-16/95.

European Court Reports 1995 I-04883

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:321

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. FENNELLY

van 12 oktober 1995 ( *1 )

1. 

Deze zaak vindt haar oorsprong in vertragingen bij de teruggaaf door Spanje van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in liet binnenland gevestigde belastingplichtigen. De inbreuk wordt in feite niet betwist en het Hof heeft besloten van de mondelinge behandeling af te zien.

2. 

De Commissie heeft het onderhavige beroep krachtens artikel 169 EG-Verdrag ingesteld en geconcludeerd dat het den Hove behage:

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje,

a)

door de termijn van zes maanden voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, voorzien in artikel 7, lid 4, van de Achtste richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen ( 1 ), niet in acht te nemen,

b)

door de in artikel 5 EG-Verdrag voorziene samenwerkingsplicht van de Lid-Staten te verzuimen,

de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk Spanje in de kosten te verwijzen.

3. 

Artikel 7, lid 4, van de Achtste richtlijn 79/1072 (hierna: „Achtste richtlijn”) bepaalt:

„Van de beslissingen over verzoeken om teruggaaf moet mededeling worden gedaan binnen zes maanden nadat de betreffende verzoeken, vergezeld van alle documenten die volgens deze richtlijn voor het onderzoek van de verzoeken nodig zijn, bij de in lid 3 bedoelde bevoegde dienst zijn ingediend. De teruggaaf moet plaatsvinden vóór het verstrijken van voornoemde termijn, op verzoek van de aanvrager hetzij in de Lid-Staat waar de teruggaaf wordt verleend, hetzij in de staat waar hij is gevestigd. In het laatstgenoemde geval komen de bankkosten voor het overmaken ten laste van de aanvrager.

Afwijzende beslissingen moeten met redenen zijn omkleed. Er kan beroep tegen worden ingesteld bij de bevoegde instanties van de betrokken Lid-Staat, volgens de vormvereisten en binnen de termijnen die gelden voor klachten omtrent teruggaven waarom door in die staat gevestigde belastingplichtigen is verzocht.”

4. 

De Commissie betwist niet, dat in beginsel de bepalingen van de Achtste richtlijn correct zijn omgezet bij koninklijk besluit nr. 1624/92. ( 2 ) Haar grieven betreffen veeleer de mate waarin de bepalingen van deze richtlijn, ofschoon zij formeel in nationaal recht zijn omgezet, in de praktijk worden toegepast. De bezorgdheid van de Commissie wordt ingegeven door het feit, dat zij sinds 1991 talrijke klachten heeft ontvangen van marktdeelnemers uit andere Lid-Staten, die stelden dat de teruggaaf niet binnen de termijn van zes maanden en soms met twaalf maanden vertraging plaatsvond. Voorts zouden de Spaanse belastingautoriteiten in vele gevallen zelfs hebben verzuimd, de aanvragers aan wie bij het verstrijken van de termijn van zes maanden geen teruggaaf was verleend, van de voortgang van hun dossier op de hoogte te brengen.

5. 

Gezien deze kennelijke schending van de bepalingen van artikel 7, lid 4, van de Achtste richtlijn, besloot de Commissie overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag de precontentieuze fase van de procedure in te leiden. Bij aanmaningsbrief van 10 november 1992 verzocht zij de Spaanse regering, binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen over die vertragingen mee te delen. Op verzoek van de Spaanse autoriteiten werd die termijn door de Commissie verlengd tot 10 februari 1993.

6. 

Toen de Commissie geen officieel antwoord van de Spaanse regering op de aanmaningsbrief ontving, bracht zíj op 28 maart 1994 overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag een met redenen omkleed advies uit, waarin zij het Koninkrijk Spanje verzocht, binnen een termijn van twee maanden eraan te voldoen. Toen zij binnen deze termijn van twee maanden geen antwoord op dat advies ontving, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld, dat op 18 januari 1995 bij het Hof is ingeschreven.

7. 

Na afloop van de schriftelijke behandeling heeft het Hof, met instemming van partijen, overeenkomstig zijn bevoegdheden krachtens artikel 44 bis van het Reglement voor de procesvoering besloten, in deze zaak geen mondelinge behandeling te openen.

8. 

Op grond van cijfers die de Spaanse autoriteiten op 14 juli 1993 tijdens een informele vergadering met ambtenaren van de Commissie hebben overgelegd, merkt de Commissie op, dat sedert 1990 aan het eind van ieder jaar meer dan 5000 dossiers in behandeling waren, en dat het cijfer voor 1993 was opgelopen tot 5479, waarvan 4915 betreklang hadden op in de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen. Volgens de cijfers betreffende deze laatsten, heeft in meer dan 400 gevallen de teruggaaf niet binnen de termijn van zes maanden plaatsgevonden.

9. 

Volgens de Commissie blijkt uit deze cijfers, dat het Koninkrijk Spanje kennelijk de krachtens artikel 7, lid 4, van de Achtste richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Zij verwijst naar het arrest van het Hof van 3 juni 1992, Commissie/Italië ( 3 ), waarin de Italiaanse Republiek wegens een identieke schending van het gemeenschapsrecht werd veroordeeld. Volgens de Commissie werd in die zaak duidelijk het beginsel geponeerd, dat een Lid-Staat zich niet op gebreken in zijn administratieve organisatie kan beroepen om zich aan zijn verplichtingen krachtens de Achtste richtlijn te onttrekken.

10. 

Het Koninkrijk Spanje betwist niet dat een inbreuk is gepleegd. In zijn verweerschrift wijst het op de grote inspanningen die het zich jarenlang heeft getroost om aan de vereisten van de Achtste richtlijn betreffende de termijn van zes maanden voor de behandeling van verzoeken om teruggaaf te voldoen. Het stelt, dat uit recente statistieken blijkt dat die inspanningen vrucht hebben gedragen, aangezien de vertragingen maximaal slechts twee en een halve maand en gemiddeld 52 dagen bedragen. ( 4 ) Het onderscheidt de huidige situatie van die welke het Hof in zijn arrest tegen Italië heeft onderzocht: terwijl in die zaak de niet-inachtneming van de in de Achtste richtlijn gestelde termijn systematisch was, zijn in casu de vertragingen bij de betaling slechts occasioneel en marginaal, daar zij slechts een klein percentage, namelijk 11,4 % van de dossiers betreffen, en de kwantitatieve gevolgen van de vertraging, zowel in tijd als in bedragen uitgedrukt, niet belangrijk zijn.

11. 

De Commissie betoogde aanvankelijk ook, dat de lauwe medewerking vanwege de Spaanse autoriteiten, die niet officieel op de aanmaningsbrief en het met redenen omkleed advies hebben geantwoord en vóór de vergadering van 14 juli 1993 niet vrijwillig de door de Commissie gevraagde gegevens en inlichtingen over hun adininistratieve praktijken hebben verstrekt, schending door het Koninkrijk Spanje van zijn samenwerkingsplicht krachtens artikel 5 van het Verdrag opleverde. In haar verweerschrift heeft de Spaanse regering deze stelling verworpen. Zij beriep zich op de informele contacten met de Commissie en met name op de vergadering van 14 juli, om haar medewerking in de precontentieuze fase van de procedure te bewijzen.

12. 

In repliek verwerpt de Commissie de stelling van de Spaanse regering, dat deze vóór de gerechtelijke fase van de onderhavige zaak informeel met de Commissie heeft samengewerkt. Bovendien weerlegt de Commissie, wat het aantal hangende verzoeken, de vertraging bij de behandeling ervan en de betrokken uitstaande bedragen betreft, de Spaanse stelling, dat daarin sedert 1993 veel verbetering is gekomen. Niettemin heeft de Commissie, gelet op de uitleg die de Spaanse regering in haar verweerschrift heeft verstrekt, te kennen gegeven dat zij het niet langer noodzakelijk achtte, haar op schending van artikel 5 van het Verdrag gebaseerde vordering te handhaven.

13. 

In dupliek betwist de Spaanse regering de weinig enthousiaste interpretatie door de Commissie in repliek, van de in het verweerschrift aangevoerde recente cijfers niet. Hoewel zij haar formele conclusie tot afwijzing van het beroep handhaaft, merkt zij op, dat de Commissie erkent dat zij inspanningen heeft geleverd om volledig aan de vereisten van de Achtste richtlijn te voldoen, en geeft zij het voornemen te kennen, die inspanningen niet alleen voort te zetten maar ook op te voeren.

14. 

De verplichting ex artikel 7, lid 4, van de Achtste richtlijn is onvoorwaardelijk. De Lid-Staten hebben zorg te dragen voor een volledige en nauwkeurige toepassing van de bepalingen van iedere richtlijn. ( 5 ) Mijns inziens volgt daaruit, dat een Lid-Staat zijn verzuim om door een richtlijn opgelegde ondubbelzinnige verplichtingen volledig en nauwkeurig na te komen, niet kan vergoelijken door zich te beroepen op het aantal gevallen, al vormen zij de meerderheid, waarin de nationale autoriteiten aan de betrokken bepalingen hebben voldaan. Het is, met name gezien de geleverde inspanningen, best mogelijk dat de vertraging waarmee de belasting in Spanje aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen wordt teruggegeven, niet neerkomt op een systematische niet-nakoming van artikel 7, lid 4, van de Achtste richtlijn. Toch heeft de Commissie ongetwijfeld gelijk waar zij stelt, dat een vertraging van 50 tot 60 dagen boven de toegestane termijn voor teruggaaf slechts als een kennelijke inbreuk op dat artikel door het Koninkrijk Spanje kan worden beschouwd.

15. 

Mijns inziens moet het Koninkrijk Spanje overeenkomstig artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in de kosten worden verwezen. Ofschoon de Commissie nadien heeft besloten, een van de oorspronkelijke conclusies van haar verzoekschrift niet te handhaven, en het Koninkrijk Spanje om vergoeding van zijn kosten heeft verzocht, geloof ik niet, dat door die kwestie voor het Hof te brengen, nodeloos of vexatoir kosten zijn veroorzaakt in de zin van artikel 69, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering. Alvorens de Commissie het zeer redelijke besluit nam om haar vordering betreffende artikel 5 van het Verdrag niet te handhaven, was geen overtuigende verklaring gegeven voor de vertraging waarmee de Spaanse autoriteiten vóór juli 1993 gegevens en inlichtingen hebben verstrekt, en voor het verzuim van de Spaanse regering om in enig stadium van de precontentieuze procedure officieel te antwoorden.

Conclusie

16.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging:

1)

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje,

door de termijn van zes maanden voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, voorzien in artikel 7, lid 4, van de Achtste richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, niet in acht te nemen,

de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2)

het Koninkrijk Spanje in de kosten te verwijzen.


( *1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 1 ) PB 1979, L 331, biz. 11.

( 2 ) De bepalingen van artikel 7, lid 4, zijn omgezet bij artikel 31 van dat besluit, gedateerd 29 december 1992.

( 3 ) Zaak C-287/91, Jurispr. 1992, blz. I-3515.

( 4 ) De door het Koninkrijk Spanje in zijn verweerschrift geleverde statistieken bestrijken de periode tot 20 februari 1995.

( 5 ) Zie bij voorbeeld de arresten van 18 maart 1980, zaken 91/79 en 92/79, Commissie/Italië, Jurispr. 1980, blz. 1099 en 1115, r. o. 6 van beide arresten.

Top