Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018TJ0730

Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 3 oktober 2019.
DQ e.a. tegen Europees Parlement.
Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 24 van het Statuut – Verzoek om bijstand – Artikel 12 bis van het Statuut – Psychisch geweld – Omvang van de bijstandsplicht – Verwijderingsmaatregel – Duur van de administratieve procedure – Aansprakelijkheid – Immateriële schade.
Zaak T-730/18.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2019:725

Zaak T‑730/18

DQ e.a.

tegen

Europees Parlement

Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 3 oktober 2019

„Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 24 van het Statuut – Verzoek om bijstand – Artikel 12 bis van het Statuut – Psychisch geweld – Omvang van de bijstandsplicht – Verwijderingsmaatregel – Duur van de administratieve procedure – Aansprakelijkheid – Immateriële schade”

  1. Beroepen van ambtenaren – Beroep tot schadevergoeding – Verzoek tot nietigverklaring van het precontentieus besluit tot afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding – Verzoek dat niet los staat van de schadevorderingen

    (Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

    (zie punt 42)

  2. Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Cumulatieve voorwaarden

    (Art. 340 VWEU)

    (zie punt 47)

  3. Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen – Voorwaarden – Vergoeding van schade die een ambtenaar of functionaris is berokkend – Zorgplicht van de administratie – Omvang

    (Art. 268, 270 en 340, tweede alinea, VWEU; ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

    (zie punten 48, 50, 51)

  4. Ambtenaren – Bijstandsverplichting van administratie – Werkingssfeer – Verplichting voor het slachtoffer van psychisch geweld om eerst vergoeding van zijn schade proberen te verkrijgen bij een nationale rechter

    (Ambtenarenstatuut, art. 24)

    (zie punten 57‑59, 99)

  5. Ambtenaren – Bijstandsverplichting van administratie – Omvang – Verplichting van de administratie om verzoeken om bijstand op het gebied van psychisch geweld te onderzoeken en de verzoeker op de hoogte te stellen van het gevolg dat aan zijn verzoek wordt gegeven – Voorwaarde

    (Ambtenarenstatuut, art. 24 et 90, lid 1)

    (zie punten 80‑82, 84, 108, 109)

  6. Ambtenaren – Psychisch geweld – Begrip – Beoordelingsbevoegdheid van de administratie met betrekking tot de toepassing van het begrip – Geen

    (Ambtenarenstatuut, art. 12 bis, lid 3)

    (zie punt 82)

  7. Ambtenaren – Bijstandsverplichting van administratie – Uitvoering daarvan op het gebied van psychisch geweld – Behandeling van een verzoek om bijstand – Inachtneming van een redelijke termijn – Omvang

    (Ambtenarenstatuut, art. 24)

    (zie punten 101‑103, 106)

  8. Gerechtelijke procedure – Kosten – Begroting – Invorderbare kosten – Begrip – Tijdens de precontentieuze fase gemaakte kosten – Daarvan uitgesloten

    (Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

    (zie punt 115)

Samenvatting

In zijn arrest van 3 oktober 2019, DQ e.a./Parlement (T‑730/18) heeft het Gerecht het Europees Parlement veroordeeld tot betaling aan DQ en andere ambtenaren van een vergoeding voor de immateriële schade die zij hebben geleden als gevolg van de onjuiste behandeling van hun op 24 januari 2014 ingediende verzoek om bijstand in verband met aan hun hiërarchieke meerdere verweten psychisch geweld en als gevolg van de schending van het beginsel van de redelijke termijn.

Op 13 december 2017 hebben verzoekers het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) krachtens artikel 90 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) verzocht om vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden wegens tekortkomingen van het TABG bij de behandeling van hun verzoek om bijstand. Die tekortkomingen bestonden met name in schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, schending van de zorgplicht, aantasting van hun waardigheid en schending van hun recht op arbeid onder omstandigheden die hun gezondheid, hun veiligheid en hun waardigheid eerbiedigen. Aangezien het TABG die schadevordering niet heeft toegewezen, hebben verzoekers op 23 mei 2018 een klacht ingediend tegen het stilzwijgend besluit tot afwijzing van die vordering, die door de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TABG op 12 september 2018 werd afgewezen.

Ter onderbouwing van hun beroep hebben verzoekers in wezen aangevoerd dat zij immateriële schade hebben geleden – door hen naar billijkheid geraamd op een bedrag van 192000 EUR – doordat het TABG niet tijdig passende maatregelen had genomen om aan hun verzoek om bijstand te voldoen en te waarborgen dat hun arbeidsomstandigheden voldoen aan artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Zij waren van mening dat zij wegens de passiviteit van de diensten van het TABG blootgesteld waren geweest aan aantasting, door het hoofd van de eenheid, van hun waardigheid, persoonlijkheid en fysieke en psychische integriteit. Voorts heeft het TABG het administratieve onderzoek niet in overeenstemming met het beginsel van de redelijke termijn uitgevoerd. Ook heeft het geen vaart gezet achter de tuchtprocedure tegen het hoofd van de eenheid, en heeft het die persoon evenmin tijdig een tuchtsanctie opgelegd.

Gelet op het feit dat het Gerecht uitspraak doet in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat voornamelijk ziet op de voorwaarden waaronder een verzoek om bijstand wegens psychisch geweld moet worden behandeld, diende het te verduidelijken welke verplichtingen rusten op het TABG op grond van diens bijstandsplicht en het beginsel van de redelijke termijn.

Om te beginnen brengt het Gerecht in herinnering dat immateriële schade als gevolg van psychisch geweld als zodanig niet kan worden vergoed. Het slachtoffer moet namelijk eerst bij de nationale rechter een vordering instellen tegen de geweldpleger en alleen als die vordering niet wordt toegewezen, kan hij zich tot het TABG wenden teneinde dat orgaan, in plaats van de geweldpleger, hoofdelijk aansprakelijk te laten stellen overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut. Bij gebreke van een voorafgaande afwijzing van een bij de nationale rechter ingestelde vordering tot schadevergoeding, worden de vorderingen met betrekking tot de immateriële schade dan ook afgewezen, daar zij voortijdig zijn ingesteld.

Aangezien verzoekers in eerste instantie zijn overgegaan tot een melding en vervolgens, in tweede instantie, een verzoek om bijstand hebben ingediend, brengt het Gerecht in herinnering dat elke ambtenaar of functionaris die getuige is van feiten die mogelijk te maken hebben met door artikel 12 bis van het Statuut verboden psychisch geweld, dat gedrag overeenkomstig de in artikel 22 bis van het Statuut vastgestelde procedure kan melden aan zijn hiërarchieke meerdere. Het Gerecht merkt echter op dat verzoekers in deze zaak geen schending van artikel 12 bis van het Statuut wilden aanvoeren, maar uitsluitend het feit dat het hoofd van de eenheid de examenregels had overtreden. In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat het TABG de melding niet als een verzoek om bijstand hoefde te behandelen. Ofschoon verzoekers de medische dienst van de instelling op de hoogte hadden gebracht van hun onvrede betreffende hun arbeidsomstandigheden, is het Gerecht alsnog van oordeel dat het TABG, gelet op het feit dat de medische dienst niet formeel werd geïnterpelleerd, niet op eigen initiatief een administratief onderzoek wegens psychisch geweld hoefde in te stellen.

Wanneer een verzoek om bijstand wordt ingediend en dat verzoek vergezeld gaat van voldoende voorlopig bewijs van de aangevoerde feiten, dient het TABG daarentegen zo snel mogelijk te handelen. Met name moet het TABG in elk geval het administratieve onderzoek instellen, zonder daarbij over een beoordelingsbevoegdheid te beschikken, teneinde de feiten aan het licht te brengen en aan die feiten de nodige gevolgen te verbinden door het treffen van de vereiste maatregelen, zoals het inleiden van een tuchtprocedure ten aanzien van de beschuldigde persoon ingeval de administratie na afloop van het administratieve onderzoek tot de slotsom komt dat sprake is van psychisch geweld.

Het Gerecht is van oordeel dat het TABG van het Parlement in deze zaak niet voortvarend genoeg heeft gehandeld aangezien het twee maanden heeft gewacht alvorens het administratieve onderzoek in te stellen en nog een maand langer om verzoekers van dat onderzoek in kennis te stellen. Tevens had het TABG maatregelen moeten treffen met het oog op de volledige verwijdering van het in het verzoek om bijstand genoemde hoofd van de eenheid, daar bijna de gehele eenheid van mening was dat die persoon door zijn gedrag artikel 12 bis van het Statuut had geschonden. Door het hoofd van de eenheid toe te staan zich tijdens het administratieve onderzoek met bepaalde kwesties van de eenheid te bemoeien en hem met betrekking tot de beoordeling van verzoekers te raadplegen, heeft het TABG tevens artikel 24 van het Statuut geschonden.

Artikel 24 van het Statuut is ook nog geschonden doordat het TABG in deze zaak heeft nagelaten verzoekers de uitkomst van het administratieve onderzoek mee te delen, hun de onderzoeksrapporten te bezorgen en hen in kennis te stellen van de tegen het hoofd van de eenheid ingeleide tuchtprocedure en van de aard en de zwaarte van de sanctie die hem vervolgens na afloop van die tuchtprocedure was opgelegd.

Verder is het Gerecht van oordeel dat de administratieve procedure voor de behandeling van het verzoek om bijstand, die bijna twee jaar heeft geduurd, in strijd was met het beginsel van de redelijke termijn.

Het Gerecht heeft het Parlement dan ook veroordeeld tot betaling aan verzoekers van een onder hen te verdelen totaalbedrag van 36000 EUR, te verhogen met moratoire en compenserende interesten die wordt berekend tegen de rentevoet van de Europese Centrale Bank, vermeerderd met drie en een half procentpunt.

Top