EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0382

MasterCard e.a./Commissie

Zaak C‑382/12 P

MasterCard Inc. e.a.

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Incidentele hogere voorzieningen — Ontvankelijkheid — Artikel 81 EG — Open systeem voor betalingen met debetkaarten, kaarten met uitgestelde debitering en kredietkaarten — Multilaterale fall-back-afwikkelingsvergoedingen — Ondernemersvereniging — Maatregel met de mededinging beperkende gevolgen — Criterium voor rechterlijke toetsing — Begrip ‚nevenrestrictie’ — Objectieve noodzakelijkheid en evenredigheid — Geschikte ‚contrafeitelijke hypothesen’ — Tweeledige systemen — Behandeling van bijlagen bij het verzoekschrift in eerste aanleg”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 september 2014

  1. Hogere voorziening – Incidentele hogere voorziening – Ontvankelijkheid – Verplichting om de incidentele hogere voorziening bij afzonderlijke akte in te stellen – Regel ingevoerd door het nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Hof – Niet-toepassing van deze regel op incidentele hogere voorzieningen die zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van dat Reglement – Incidentele hogere voorziening die vóór die datum bij de memorie van antwoord is ingesteld – Ontvankelijkheid

    (Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 57, lid 7, en 176, lid 2; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 37, lid 6)

  2. Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Middelen rechtens niet uiteengezet in het verzoekschrift – Verwijzing naar gegevens in een bijlage – Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 21 en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

  3. Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van de feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door het Hof van de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting – Juridische kwalificatie van de feiten – Ontvankelijkheid

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

  4. Mededingingsregelingen – Besluiten van ondernemersverenigingen – Begrip

    (Art. 81, lid 1, EG)

  5. Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Nevenrestrictie – Begrip – Restrictie die noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een primaire transactie – Objectiviteit en evenredigheid – Restrictie die de primaire transactie moeilijker of minder winstgevend heeft gemaakt – Uitgesloten van dat begrip – Anders van aard dan onmisbare restricties waarvoor een vrijstelling kan worden verleend

    (Art. 81, leden 1 en 3, EG)

  6. Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Nevenrestrictie – Begrip – Restrictie die noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een primaire transactie – Objectiviteit en evenredigheid – Beoordeling van de evenredigheid

    (Art. 81, leden 1 en 3, EG)

  7. Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Impliciete motivering door het Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 81)

  8. Hogere voorziening – Middelen – Middel waarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht niet is ingegaan op een middel – Wijze van aanvoering

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof van 1991, art. 112, lid 1, eerste alinea, sub c)

  9. Hogere voorziening – Middelen – Noodzaak van precieze kritiek op een onderdeel van de redenering van het Gerecht – Onduidelijk middel – Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof van 1991, art. 112, lid 1, eerste alinea, sub c)

  10. Mededinging – Besluit houdende toepassing van de mededingingsregels – Rechterlijke toetsing – Omvang – Toetsing in rechte en in feite

    (Art. 81, lid 1, EG; art. 261 VWEU en 263 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

  11. Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Beoordeling met inachtneming van de economische en juridische context – Geen onderzoek naar de ongunstige beïnvloeding van de mededinging zonder de litigieuze overeenkomst – Ontoelaatbaarheid

    (Art. 81, lid 1, EG)

  12. Hogere voorziening – Middelen – Overwegingen van een arrest waaruit een schending van het Unierecht blijkt – Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

  13. Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Beoordelingscriteria – Mededinging beperkend doel – Vaststelling toereikend

    (Art. 81, lid 1, EG)

  14. Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Ontbreken van aanwijzing van de gestelde onjuiste rechtsopvatting – Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof van 1991, art. 112, lid 1, eerste alinea, sub c)

  15. Mededingingsregelingen – Verbod – Vrijstelling – Voorwaarden – Verbetering van de productie of de distributie van producten of bevordering van de technische of economische vooruitgang – Merkbare objectieve voordelen die opwegen tegen de nadelen van de overeenkomst voor de mededinging – Toepassing van deze criteria in het kader van een tweeledig systeem – Gunstige gevolgen voor de gebruikers op een onderscheiden maar verwante markt – Ontoereikendheid – Noodzaak om voordelen op de relevante markt vast te stellen

    (Art. 81, lid 3, EG)

  16. Mededingingsregelingen – Verbod – Vrijstelling – Voorwaarden – Bewijslast – Omvang

    (Art. 81, lid 3, EG)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 23, 24)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 36‑39)

  3.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 60, 113, 119)

  4.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 62, 63, 68, 71, 72, 76)

  5.  Ter bepaling of een de mededinging verstorende restrictie aan het in artikel 81, lid 1, EG neergelegde verbod kan ontsnappen omdat zij een nevenrestrictie vormt van een primaire transactie die de mededinging niet beperkt, moet worden nagegaan of deze transactie nog zou kunnen worden uitgevoerd zonder de betrokken restrictie. Het feit dat die transactie bij zonder de restrictie in kwestie gewoon moeilijker te realiseren is of minder winstgevend is, leidt er niet toe dat die restrictie objectief noodzakelijk is, hetgeen zij moet zijn om als nevenrestrictie te kunnen worden aangemerkt. Een dergelijke uitlegging zou immers erop neerkomen dat dit begrip wordt uitgebreid tot restricties die niet strikt noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de primaire transactie. Een dergelijk resultaat zou afdoen aan de nuttige werking van het in artikel 81, lid 1, EG vervatte verbod.

    Deze uitlegging leidt niet tot verwarring tussen enerzijds de voorwaarden om een restrictie voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG als nevenrestrictie te kunnen aanmerken, en anderzijds het onmisbaarheidscriterium van artikel 81, lid 3, EG, op grond waarvan een verboden restrictie kan worden vrijgesteld. Deze twee bepalingen streven immers onderscheiden doelstellingen na en het laatstbedoelde criterium ziet op de vraag of een coördinatie tussen ondernemingen die duidelijk ongunstige gevolgen heeft voor de mededingingsparameters – zoals met name de prijs, de hoeveelheid en de kwaliteit van de producten of diensten – en die dus onder het in artikel 81, lid 1, EG bedoelde verbod valt, op grond van artikel 81, lid 3, EG niettemin onmisbaar kan worden geacht om de productie of de distributie te verbeteren of de technische of economische vooruitgang te bevorderen, waarbij tegelijkertijd een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de consumenten ten goede komt. Het criterium van de objectieve noodzakelijkheid heeft daarentegen betrekking op de vraag of het gevaar bestaat dat een primaire transactie of activiteit die niet onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt en waaraan een bepaalde restrictie van de commerciële autonomie ondergeschikt is, zonder die restrictie niet meer kan worden gerealiseerd of voortgezet. Alleen de restricties die noodzakelijk zijn opdat de primaire transactie onder alle omstandigheden zou kunnen functioneren, kunnen dus worden geacht onder de theorie van de nevenrestricties te vallen, en de omstandigheid dat de afwezigheid van nevenrestricties negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de primaire transactie houdt op zich niet in dat de nevenrestricties als objectief noodzakelijk moeten worden aangemerkt wanneer de primaire transactie ook zonder die restricties kan blijven functioneren.

    (cf. punten 91‑94, 180)

  6.  Bij de beoordeling of een bepaalde restrictie van de commerciële autonomie voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG moet worden beschouwd als een nevenrestrictie van een primaire transactie of activiteit, dient niet enkel te worden onderzocht of die restrictie noodzakelijk is voor de uitvoering van die primaire transactie of activiteit, maar ook of zij evenredig is aan de doelstellingen die ten grondslag liggen aan die transactie of activiteit.

    Ter weerlegging van de stelling dat een bepaalde restrictie een nevenrestrictie is, kan dus worden verwezen naar het bestaan van realistische alternatieven die de mededinging minder beperken dan de restrictie in kwestie. In het kader van de beoordeling of een restrictie objectief noodzakelijk is, kunnen niet alleen alternatieven worden aangevoerd die aangeven welke situatie zich zonder de restrictie in kwestie zou voordoen, maar ook andere contrafeitelijke hypothesen, die met name gebaseerd zijn op realistische situaties die zich zonder die restrictie kunnen voordoen.

    (cf. punten 107, 109, 111)

  7.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 112, 188, 189)

  8.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 148)

  9.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 151)

  10.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 155, 156)

  11.  Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting wanneer het in het kader van zijn analyse van de beperkende gevolgen voor de mededinging van multilaterale afwikkelingsvergoedingen die worden toegepast in een door een internationale organisatie geëxploiteerd betaalsysteem – welke vergoedingen voornamelijk bij grensoverschrijdende kaarttransacties binnen de Europese Economische Ruimte of de eurozone worden toegepast – niet ingaat op de vraag of het mogelijk of waarschijnlijk is dat een verbod van tariefbepaling achteraf (te weten een verbod om de tarieven te bepalen na het tijdstip waarop een houder van een door de uitgevende bank uitgegeven kaart iets heeft gekocht bij een handelaar die is verbonden met de acquiring bank, en de transactie verder kan worden afgehandeld) zal worden vastgesteld in de hypothese dat deze vergoedingen niet zouden bestaan, maar zich ter rechtvaardiging van het feit dat het dit verbod in aanmerking neemt, enkel baseert op het criterium van de economische haalbaarheid van een stelsel dat zonder die vergoedingen en louter op grond van een verbod van tariefbepaling achteraf functioneert.

    (cf. punten 161, 165‑167, 169, 173‑175, 177)

  12.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 170, 174, 175, 190, 198)

  13.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 184, 185)

  14.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. points 215, 216, 218)

  15.  Besluiten van een ondernemersvereniging die in strijd zijn met artikel 81, lid 1, EG kunnen slechts worden vrijgesteld op grond van lid 3 van dat artikel indien zij voldoen aan de in dat lid gestelde voorwaarden, met inbegrip van de voorwaarde dat zij de productie of de distributie van de producten verbeteren, dan wel de technische of economische vooruitgang bevorderen. Wanneer een primaire transactie of activiteit onmogelijk kan worden losgekoppeld van een besluit van een ondernemersvereniging dat daarmee verband houdt, zonder dat het bestaan of de doelstellingen van die transactie of die activiteit in het gedrang zouden komen, moet de verenigbaarheid van dit besluit met artikel 81 EG samen worden onderzocht met de verenigbaarheid van de primaire transactie of activiteit waaraan het accessoir is.

    Wanneer echter wordt vastgesteld dat een dergelijk besluit niet objectief noodzakelijk is voor de uitvoering van een bepaalde transactie of activiteit, mogen enkel de objectieve voordelen die specifiek uit dat besluit voortvloeien, in aanmerking worden genomen in het kader van artikel 81, lid 3, EG.

    De door de eerste voorwaarde van artikel 81, lid 3, EG vereiste verbetering mag voorts niet worden gelijkgesteld met om het even welk productie‑ of distributievoordeel dat partijen aan de overeenkomst in kwestie ontlenen. Deze verbetering moet met name zodanige merkbare voordelen met zich brengen dat zij de op het vlak van de concurrentie optredende nadelen van deze overeenkomst compenseert.

    Wanneer in het kader van een tweeledig systeem wordt onderzocht of een maatregel die in beginsel in strijd is met het verbod van artikel 81, lid 1, EG omdat hij beperkende gevolgen heeft voor een van beide consumentengroepen die bij dit systeem betrokken zijn, kan voldoen aan de eerste voorwaarde van artikel 81, lid 3, EG, moet rekening worden gehouden met het systeem waar die maatregel deel van uitmaakt, in voorkomend geval met inbegrip van alle objectieve voordelen die uit die maatregel voortvloeien, niet alleen voor de markt waarop de beperking is vastgesteld, maar ook voor de markt waarop de andere bij dit systeem betrokken consumentengroep actief is, in het bijzonder wanneer tussen die twee delen van het betrokken systeem interactie bestaat. Bij dat onderzoek moet in voorkomend geval ook worden beoordeeld of die voordelen opwegen tegen de nadelen die de betrokken maatregel meebrengt op het vlak van de mededinging. In het bijzonder moet bij het onderzoek van de eerste voorwaarde van artikel 81, lid 3, EG in beginsel rekening worden gehouden met alle objectieve voordelen, niet alleen op de relevante markt, maar ook op de onderscheiden maar verwante markt.

    Ingeval beperkende gevolgen zijn vastgesteld op één markt van een tweeledig systeem, kunnen de voordelen van de beperkende maatregel voor een onderscheiden maar verwante markt die ook deel uitmaakt van dit systeem, op zich echter de nadelen van die maatregel niet compenseren, wanneer niets erop wijst dat deze maatregel merkbare objectieve voordelen heeft voor de relevante markt, met name wanneer op die markten in wezen niet dezelfde consumenten actief zijn.

    (cf. punten 230, 231, 234, 237, 240, 242)

  16.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 235, 236)

Top