This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62010CJ0384
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Verdrag inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Recht dat van toepassing is bij gebreke van rechtskeuze – Criteria voor aanknoping – Arbeidsovereenkomst – Rangorde van criteria voor aanknoping – Land waar arbeid gewoonlijk wordt verricht – Criterium voor aanknoping dat bij voorrang van toepassing is
(Verdrag van Rome van 19 juni 1980, art. 6, lid 2, sub a en b)
2. Verdrag inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Recht dat van toepassing is bij gebreke van rechtskeuze – Criteria voor aanknoping – Arbeidsovereenkomst – Vestiging die werknemer in dienst heeft genomen – Begrip – Plaats van effectieve tewerkstelling van werknemer – Daarvan uitgesloten – Vereiste dat vestiging rechtspersoonlijkheid bezit – Geen
(Verdrag van Rome van 19 juni 1980, art. 6, lid 2, sub b)
1. Uit de formulering van artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst blijkt dat de wetgever een rangorde heeft willen vaststellen tussen de criteria die in aanmerking dienen te worden genomen voor het bepalen van het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht. Bijgevolg moet artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome aldus worden uitgelegd dat de aangezochte nationale rechter allereerst moet uitmaken of de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst zijn arbeid gewoonlijk in een zelfde land verricht, namelijk het land van waaruit, gelet op het geheel der omstandigheden die zijn werkzaamheid kenmerken, de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
De elementen die de arbeidsbetrekking kenmerken, te weten de plaats van de effectieve tewerkstelling, de plaats waar de werknemer de instructies ontvangt of de plaats waar deze zich moet aanmelden alvorens zijn opdrachten uit te voeren, zijn dus van belang voor het bepalen van het op deze arbeidsbetrekking toepasselijke recht, in die zin dat wanneer deze plaatsen in hetzelfde land zijn gelegen, de aangezochte rechter kan oordelen dat de situatie onder de regeling van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome valt.
Het in lid 2, sub a, van artikel 6 van dit verdrag genoemde criterium van het land waar de werknemer „gewoonlijk zijn arbeid verricht”, moet dus ruim worden uitgelegd, terwijl het in lid 2, sub b, van dat artikel bedoelde criterium van de plaats van „de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen”, slechts toepassing kan vinden wanneer de aangezochte rechter niet in staat is te bepalen in welk land de arbeid gewoonlijk wordt verricht.
(cf. punten 34‑35, 40‑41, dictum 1)
2. Artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst moet worden uitgelegd als volgt:
– het begrip „vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft genomen” moet aldus worden opgevat dat het uitsluitend verwijst naar de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, en niet naar die waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden;
– het bezit van rechtspersoonlijkheid is geen vereiste waaraan de vestiging van de werkgever in de zin van deze bepaling moet voldoen;
– de vestiging van een andere onderneming dan die welke formeel als werkgever wordt genoemd, waarmee laatstgenoemde onderneming banden heeft, kan als „vestiging” in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van dat verdrag worden aangemerkt indien aan de hand van objectieve elementen kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke uit de bewoordingen van de overeenkomst blijkt, zelfs indien het werkgeversgezag niet formeel aan die andere onderneming is overgedragen. Ingeval op grond van elementen betreffende de procedure van indienstneming kan worden vastgesteld dat de onderneming die de arbeidsovereenkomst heeft gesloten, in werkelijkheid in naam en voor rekening van een andere onderneming heeft gehandeld, kan de verwijzende rechter oordelen dus dat het aanknopingscriterium van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome verwijst naar het recht van het land waar zich de vestiging van laatstgenoemde onderneming bevindt.
(cf. punten 49, 52, 58, 65, dictum 2)