EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32019R1688

Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1688 van de Commissie van 8 oktober 2019 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika

C/2019/7146

OJ L 258, 9.10.2019, p. 21–63 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2019/1688/oj

9.10.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 258/21


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2019/1688 VAN DE COMMISSIE

van 8 oktober 2019

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding

(1)

Op 13 augustus 2018 heeft de Europese Commissie op grond van artikel 5 van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (“de basisverordening”) een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika (“de betrokken landen”). Het bericht van inleiding is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2).

(2)

De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een klacht die door Fertilizers Europe (“de klager”) op 29 juni 2018 is ingediend namens producenten die meer dan 50 % van de totale productie van mengsels van ureum en ammoniumnitraat (“UAN”) in de Unie voor hun rekening nemen. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om het onderzoek te openen.

1.2.   Registratie

(3)

Gedurende de periode van voorafgaande kennisgeving en overeenkomstig artikel 14, lid 5 bis, van de basisverordening, onderwierp de Commissie de invoer van het betrokken product aan registratie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/455 van de Commissie (3). Sinds de inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen die in de volgende overweging worden genoemd, hoeft de invoer niet langer te worden geregistreerd.

1.3.   Voorlopige maatregelen

(4)

Op 12 april 2019 heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/576 van de Commissie (4) (“de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Unie van UAN van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago (“TT”) en de Verenigde Staten van Amerika (“VS”).

(5)

Zoals wordt opgemerkt in overweging 26 van de voorlopige verordening, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 (“het onderzoektijdvak” of “OT”) en had het onderzoek van ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”).

1.4.   Vervolg van de procedure

(6)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht is ingesteld (“de mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de klager, de producent in de Unie OCI Nitrogen B.V. (“OCI Nitrogen”), verschillende verenigingen die de belangen van de gebruikers en andere marktdeelnemers vertegenwoordigen, de vier medewerkende producenten-exporteurs en de regering van de Russische Federatie (“Russische overheid”) schriftelijke opmerkingen ingediend waarin zij hun standpunten over de voorlopige bevindingen kenbaar maakten.

(7)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek indienden, kregen de gelegenheid te worden gehoord. Er hebben hoorzittingen plaatsgevonden met de klager en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie AB Achema en Grupa Azoty Zaklady Azotowe Pulawy SA, de in de steekproef opgenomen producent in de Unie OCI Nitrogen, verschillende verenigingen die de belangen van de gebruikers en andere marktdeelnemers vertegenwoordigen en sommige van hun leden, alsmede de vier medewerkende producenten-exporteurs. Daarnaast werd op verzoek van Eurochem, een Russische producent-exporteur, een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures gehouden. De aanbevelingen die de raadadviseur-auditeur tijdens die hoorzitting heeft gedaan, komen in deze verordening tot uitdrukking. De Commissie heeft de Russische producenten-exporteurs op 27 mei 2019 een aanvullende mededeling gestuurd met de berekening van hun respectieve prijsonderbieding en prijsbederf.

(8)

De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Er werden afzonderlijke schriftelijke mededelingen verstuurd naar sommige producenten-exporteurs, indien bepaalde verzoeken om correctie van de berekening van de dumpingmarge werden aanvaard of aanvullende bedrijfsspecifieke verduidelijkingen nodig waren. De Commissie heeft de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend behandeld in de specifieke mededelingen voor de bedrijven.

(9)

In artikel 2, lid 1, van de voorlopige verordening werd bepaald dat schriftelijke opmerkingen inzake de voorlopige verordening binnen 15 kalenderdagen na de datum van inwerkingtreding van die verordening moesten worden ingediend. Op 24 juni 2019 heeft Eurochem aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend over: i) de berekening van de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (“VAA-kosten”) van een producent, ii) de rechtsgrondslag en berekeningen van de gasprijscorrectie, iii) de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening en iv) de in overweging 7 bedoelde aanvullende mededeling. Op 21 juni 2019 en 28 juni 2019 heeft Acron aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend met betrekking tot de aanvullende mededeling van 27 mei 2019 en de nauwkeurigheid van de berekeningen van de voorlopige antidumpingmarge. Overeenkomstig punt 7, tweede streepje, van het bericht van opening van het huidige onderzoek werden die opmerkingen met het oog op de mededeling van de definitieve bevindingen alleen geanalyseerd voor zover ze betrekking hadden op de aanvullende mededeling die op 27 mei 2019 naar de ondernemingen is verstuurd. Op 8 juli 2019 heeft de regering van de Verenigde Staten van Amerika schriftelijke opmerkingen ingediend over de mededeling van de voorlopige bevindingen. Tegelijkertijd met de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Commissie alle belanghebbenden uitgenodigd om de opmerkingen die zij dienaangaande na de in de voorlopige verordening, het bericht van inleiding of andere briefwisseling met de Commissie gestelde termijnen hebben ingediend, opnieuw in te dienen, indien zij dit op grond van de mededeling van definitieve bevindingen passend achtten. De Commissie heeft alle door belanghebbenden tijdig ingediende opmerkingen, met inbegrip van opmerkingen die zijn ingediend na de aanvullende mededeling van definitieve bevindingen aan de Russische producenten-exporteurs van 6 augustus 2019, onderzocht als opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen.

(10)

De Commissie heeft alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op in de Unie ingevoerde mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika (“mededeling van de definitieve bevindingen”). De partijen konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen indienen. Er werden opmerkingen ontvangen van alle medewerkende producenten-exporteurs, Fertilizers Europe, Grupa Azoty Zaklady Azotowe Pulawy S. A. (“Grupa Azoty”), de gebruikersverenigingen AGPB en IFA, de regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Russische overheid. Het verzoek van Eurochem, Acron en de Russische overheid om een hoorzitting met de diensten van de Commissie werd ingewilligd; bovendien verzochten Eurochem en MHTL om de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures in te schakelen. Op 23 juli 2019 werden beide partijen gehoord in aanwezigheid van de raadadviseur-auditeur.

(11)

De opmerkingen van de belanghebbenden, met inbegrip van de te laat ingediende opmerkingen over de voorlopige bevindingen, bedoeld in overweging 9, zijn onderzocht en in voorkomend geval in deze verordening in aanmerking genomen.

1.5.   Steekproef

(12)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben verschillende belanghebbenden opmerkingen gemaakt over de steekproef van producenten in de Unie. Die opmerkingen hebben niet geleid tot een wijziging van de steekproef. Gezien de aard van die opmerkingen, worden ze besproken in de punten 4 en 5.

(13)

Aangezien over de steekproef geen andere opmerkingen werden ontvangen, werden de bevindingen in de overwegingen 9 tot en met 19 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.6.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(14)

Aangezien er geen opmerkingen over het onderzoektijdvak en de beoordelingsperiode werden ontvangen, werd overweging 26 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(15)

Naar aanleiding van het verzoek van de producenten in de Unie Grupa Azoty en Agropolychim heeft de Commissie verduidelijkt dat het argument in overweging 33 van de voorlopige verordening door hen beiden was aangevoerd. De Commissie heeft ook bevestigd dat de productomschrijving van het onderzoek mengsels omvat van ureum en ammoniumnitraat opgelost in water of ammoniakwater waaraan additieven kunnen zijn toegevoegd, en momenteel worden ingedeeld onder GN-code 3102 80 00.

(16)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben Fertilizers Europe, Grupa Azoty en Agropolychim hun bezorgdheid geuit over het feit dat de vermelding van GN-code 3102 80 00 door de Commissie er onbedoeld toe zou kunnen leiden dat het betrokken product, om de rechten te ontwijken, wordt ingevoerd onder de GN-codes 3102 90 en 3105 51. De Commissie merkt op dat de door de klagers verstrekte productomschrijving nauwkeurig de omschrijving van de goederen van GN-code 3102 80 00 weerspiegelt en dat de invoer van het betrokken product voor douanedoeleinden derhalve alleen onder die GN-code kan worden ingedeeld. De aangifte onder een andere GN-code zou fraude opleveren.

2.2.   Conclusie

(17)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de productomschrijving zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 27 tot en met 34 van de voorlopige verordening, zoals verduidelijkt in overweging 15, bevestigd.

3.   DUMPING

3.1.   Rusland

3.1.1.   Producenten-exporteurs

(18)

Aangezien er geen opmerkingen over de beschrijving van de Russische producenten-exporteurs en hun distributiekanalen werden ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 35 tot en met 37 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.1.2.   Normale waarde

(19)

De details van de berekening van de normale waarde werden uiteengezet in de overwegingen 38 tot en met 61 van de voorlopige verordening.

(20)

Opmerkingen met betrekking tot de berekening van de normale waarde werden ontvangen van de Russische overheid en beide Russische producenten-exporteurs. Duidelijkheidshalve worden de argumenten met betrekking tot de methode voor de berekening van de normale waarde, zoals vermeld in de overwegingen 38 tot en met 41, 43 tot en met 48, en 50 en 51 van de voorlopige verordening, en de kwestie van de correctie van aardgaskosten, zoals vermeld in de overwegingen 52 tot en met 60 van de voorlopige verordening, afzonderlijk behandeld.

(21)

Wat de methode voor de berekening van de normale waarde betreft, verzochten beide Russische producenten om aanvullende correcties voor de verkopen via verbonden binnenlandse handelaren bij de samenstelling van de binnenlandse prijs af fabriek. Eurochem herhaalde zijn argument dat de VAA-kosten van de binnenlandse handelaar hadden moeten worden afgetrokken. Daarnaast voerde Eurochem na de mededeling van de voorlopige bevindingen aan dat ook de winst van de binnenlandse handelaar had moeten worden afgetrokken. Acron verzocht om aftrek van transport- en verladingskosten voor het distributiekanaal waarin de goederen fysiek worden verplaatst naar de opslagplaats van de verbonden binnenlandse handelaar.

(22)

Voor de berekening van de binnenlandse prijs af fabriek, en in overeenstemming met artikel 2, lid 1, van de basisverordening, beschouwde de Commissie de binnenlandse producenten en de binnenlandse handelaren als een economische eenheid. Daarom is de prijs niet gecorrigeerd voor de VAA-kosten en de winst van de handelaar. De prijs is ook niet gecorrigeerd voor de kosten die werden gemaakt tussen de productielocatie en de opslagplaats van de onderneming, ook niet indien de opslagplaats toebehoort aan een verbonden handelaar, aangezien het de beslissing van de onderneming is om de goederen rechtstreeks naar de klanten te verzenden of eerst naar de opslagplaats van de verbonden handelaar. Derhalve werden de verzoeken om de bovengenoemde correcties voor de binnenlandse prijzen afgewezen.

(23)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Acron haar argument inzake de aftrek van de kosten voor het vervoer en de behandeling van goederen tussen de productielocatie en de opslagplaats van de verbonden binnenlandse handelaar. Zij diende ook een aanvullend verzoek in om aftrek van de VAA-kosten en de winst van de verbonden binnenlandse handelaar. Er werden echter geen nieuwe bewijzen of argumenten aangedragen die de conclusie van de Commissie in overweging 22 inzake het bestaan van economische eenheden op de binnenlandse markt zouden wijzigen.

(24)

Wat de kosten in verband met het vervoer van goederen tussen de productielocatie en de opslagplaats van de verbonden binnenlandse handelaar betreft, heeft Acron er echter ook op gewezen dat, aangezien die kosten niet in mindering zijn gebracht op de binnenlandse prijs, zij ook niet hadden mogen worden afgetrokken van de voor de berekening van de normale waarde gebruikte VAA-kosten.

(25)

Dit argument van de onderneming werd aanvaard. De Commissie heeft de normale waarde voor Acron opnieuw berekend en de VAA-kosten van de onderneming overeenkomstig haar verzoek verhoogd. Ondanks de stijging van de VAA-kosten bleven alle binnenlandse transacties van Acron echter winstgevend, zodat de dumpingmarge niet veranderde. De correctie van de berekening in kwestie is aan Acron bekendgemaakt als onderdeel van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen.

(26)

Bovendien stelden beide Russische producenten-exporteurs dat de normale waarde en de uitvoerprijs niet in hetzelfde handelsstadium werden vergeleken nu de binnenlandse verbonden handelaren als economische eenheden worden behandeld, zodat hun VAA-kosten en winst niet in mindering worden gebracht op de binnenlandse prijs, terwijl verbonden handelaren in derde landen of in de EU niet als economische eenheden worden behandeld en bijgevolg de prijsaanpassingen in kwestie worden verricht.

(27)

Dit argument wordt afgewezen. De Commissie merkt in de eerste plaats op dat het argument geen betrekking heeft op een aanpassing van het handelsstadium. Beide ondernemingen betwisten veeleer de vaststelling van de normale waarde en de uitvoerprijs. De Commissie merkt op dat, om de op de thuismarkt betaalde of te betalen prijs voor het vaststellen van de normale waarde goed te weerspiegelen, de VAA-kosten en de winst van verbonden binnenlandse handelaren niet worden afgetrokken. Wanneer er sprake is van met de producenten-exporteurs verbonden tussenhandelaren, moet de Commissie in dezelfde geest voor de vaststelling van een betrouwbare uitvoerprijs aan de grens van de Unie de uitvoerprijs berekenen op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht, overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, dat eveneens bepaalt dat de correcties voor alle tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van de VAA-kosten en de winst van de verbonden handelaren, moeten worden afgetrokken.

(28)

Eurochem voerde een aanvullend argument aan met betrekking tot de hoogte van de VAA-kosten van één van zijn producenten die werd gebruikt voor de berekening van de normale waarde.

(29)

De Commissie heeft in haar voorlopige berekening voor deze producent de oorspronkelijke binnenlandse VAA-kosten gebruikt die de producent in zijn antwoord op de vragenlijst had verstrekt. Tijdens de controle ter plaatse werd een andere toewijzing van bepaalde algemene kosten overwogen en werd voor verdere overweging een alternatieve versie van de toewijzing van de VAA-kosten ontwikkeld. De Commissie heeft echter voorlopig besloten dat het oorspronkelijke antwoord van de onderneming en de aanvankelijke toewijzing van de VAA-kosten aan de verkoop in het binnenland en de verkoop voor uitvoer de kostenverdeling nauwkeuriger weerspiegelden.

(30)

In haar opmerkingen over de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen heeft Eurochem verder bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de VAA-kosten niet alleen aan de binnenlandse verkoop, maar ook aan de verkoop voor uitvoer moeten worden toegerekend. Aangezien dat bewijsmateriaal aantoonde dat die kosten inderdaad niet alleen betrekking hadden op de binnenlandse verkoop, heeft de Commissie dit argument aanvaard en de dumpingmarge dienovereenkomstig aangepast. De correctie van de berekening in kwestie is aan Eurochem bekendgemaakt als onderdeel van de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen.

(31)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft Acron een aanvullend argument betreffende de berekening van de normale waarde aangevoerd. De onderneming stelde dat voor de berekening van de normale waarde in haar geval niet de binnenlandse prijzen mochten worden gebruikt, aangezien zij niet waren vastgesteld in het kader van normale handelstransacties.

(32)

Om te beginnen lijkt het argument van Acron te berusten op een verkeerd begrip van wat de Commissie heeft gedaan. De Commissie heeft de berekening van de normale waarde niet gebaseerd op de binnenlandse verkoop van de betrokken onderneming, maar de normale waarde vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening, aangezien de omvang van de binnenlandse verkoop niet representatief was. Overeenkomstig de desbetreffende uitspraak van het WTO-panel (5) werden voor de berekening van de normale waarde evenwel de VAA-kosten en de winst van binnenlandse transacties in het kader van normale handelstransacties gebruikt. Anders dan de onderneming stelt, werden binnenlandse verkopen geacht te zijn verricht in het kader van normale handelstransacties, aangezien zij winstgevend waren. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(33)

Met betrekking tot de correctie van de aardgaskosten herhaalden de Russische overheid en de twee Russische producenten-exporteurs hun eerdere opmerkingen en argumenten met betrekking tot:

a)

de onverenigbaarheid van de kostencorrectie met de WTO-regels;

b)

de afwezigheid van verstoringen van de aardgasprijs in Rusland. Volgens de belanghebbenden weerspiegelt de aardgasprijs in Rusland de normale marktomstandigheden;

c)

een verkeerde methode voor de correctie, omdat volgens de belanghebbenden de eventuele correctie alleen mag worden toegepast op de gasprijs, zonder de bijbehorende transportkosten, en met een andere berekening van de handelsmarge voor extra lasten;

d)

de toepassing van de correctie ook voor de aankoop bij binnenlandse leveranciers die onafhankelijk zijn van Gazprom;

e)

de geschiktheid van de Waidhausprijs als referentie voor de correctie.

(34)

In antwoord op het eerste argument merkte de Commissie op dat het WTO-panel in het geschil tussen Rusland en Oekraïne (6), waarnaar de belanghebbenden verwijzen, de door Oekraïne toegepaste gasprijscorrectie heeft afgewezen. Het panel stelde vast dat de Oekraïense autoriteiten de beslissing om de binnenlandse gasprijs in Rusland af te wijzen niet voldoende hebben gerechtvaardigd en dat zij niet de nodige correcties hebben aangebracht om ervoor te zorgen dat de vervangende gasprijs de kosten in Rusland weerspiegelde. De belangrijkste inbreuk die het panel heeft vastgesteld, is dus niet inhoudelijk, maar procedureel. Het panel heeft met andere woorden de mogelijkheid om een correctie toe te passen op de kosten van gas niet afgewezen, maar was van mening dat Oekraïne de afwijzing in dat geval niet voldoende had gerechtvaardigd. Het betoog betreffende de zaak bij de WTO lijkt voor dit onderzoek dus irrelevant te zijn.

(35)

De belanghebbenden verwezen ook naar de uitspraak van de WTO-Beroepsinstantie in de zaak European Union — Anti-Dumping Measures on Biodiesel from Argentina (DS473). Die verwijzing is misplaatst. Ten eerste heeft de Commissie opgemerkt dat de feitelijke omstandigheden die tot het geschil in DS473 hebben geleid, verschillen van de feitelijke omstandigheden in het onderhavige geval. In de zaak “Biodiesel uit Argentinië” heeft de Commissie de kosten van de binnenlandse grondstoffen immers gecorrigeerd op basis van gedifferentieerde uitvoerbelastingen die van toepassing waren op de grondstoffen en biodiesel. In het onderhavige geval heeft de Commissie om de in overweging 36 genoemde redenen geconcludeerd dat de gasprijzen door de Staat werden verstoord (in wezen gaat de betrokkenheid van de Staat bij het vaststellen van de gasprijs in Rusland verder dan het vaststellen van een uitvoerbelasting). De Commissie heeft opgemerkt dat het Gerecht ook heeft vastgesteld dat de door de Commissie in de Biodiesel-zaak toegepaste correctie onwettig was en dat de omstandigheden in de Biodiesel-zaak verschilden van die voor de gasmarkt in Rusland, waarvoor zij tot de conclusie was gekomen dat een correctie van de gasprijs gerechtvaardigd was. Zo heeft het Gerecht in de punten 49 en 50 van het arrest in zaak T-111/14, Unitec Bio/Raad, opgemerkt: “49) Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 44 van het arrest van 7 februari 2013, Acron en Dorogobuzh/Raad (T‑235/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:65), heeft geoordeeld dat, gelet op het feit dat het aardgas krachtens de Russische regeling aan de betrokken producenten-exporteurs moest worden geleverd tegen een zeer lage prijs, de productiekosten van het product dat aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, onderhevig was aan een vertekening van Russische binnenlandse markt met betrekking tot de gasprijs, aangezien die prijs niet het resultaat was van marktkrachten. Het Gerecht was dan ook van oordeel dat de instellingen terecht hadden mogen concluderen dat een van de posten in de administraties van de verzoeksters in die zaak niet als redelijk kon worden beschouwd, en derhalve moest worden gecorrigeerd aan de hand van bronnen uit markten die zij representatiever achtten. 50) Zoals verzoekster terecht aanvoert, blijkt, anders dan in de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 februari 2013, Acron en Dorogobuzh/Raad (T‑235/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:65), uit de stukken niet dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Argentinië rechtstreeks werden gereguleerd. Het door de instellingen genoemde BDE-stelsel voorzag namelijk enkel in uitvoerheffingen met verschillende tarieven voor de voornaamste grondstoffen en voor biodiesel.”

(36)

Ongeacht de aanvullende argumenten van de belanghebbenden, zijn er bepaalde onweerlegbare feiten waarop de Commissie haar conclusie baseert dat de aardgasmarkt in Rusland is verstoord (zie overweging 53 van de voorlopige verordening). Deze feiten zijn voornamelijk i) het feit dat de Russische Staat de maximale binnenlandse aardgasprijs reguleert voor Gazprom, die nog steeds verreweg de grootste producent en verkoper van aardgas in Rusland en eigenaar van de gasleidingen is; ii) het bestaan van een uitvoerbelasting van 30 % op gas; iii) het feit dat de Russische overheid transporttarieven, prijzen van logistieke ondersteunende diensten en leverings- en servicekosten reguleert en iv) het feit dat de aardgasprijzen in Rusland niet alleen via federale wetten door de Staat worden gereguleerd, maar ook zijn gebaseerd op beleidsdoelstellingen.

(37)

Met betrekking tot punt iv) wordt, zoals uiteengezet in overweging 215 van de voorlopige verordening, de binnenlandse prijs vastgesteld aan de hand van een gasprijsformule of door middel van indexatie met de index die het Russische ministerie van Economische Ontwikkeling regelmatig publiceert in een prognose van de sociaaleconomische ontwikkelingen. In hetzelfde document (7) wordt gesteld dat, om de stijging van de gasprijs te beperken, wordt voorgesteld het investeringsprogramma van Gazprom te optimaliseren, terwijl, om het gasverbruik in Rusland te bevorderen, een mechanisme voor de verplichte uitbreiding van de capaciteit van UGSS zal worden ontwikkeld en toegepast, waardoor Gazprom prioriteit zal moeten geven aan passende investeringen. Volgens de prognose moet bij de vaststelling van de transporttarieven ook een andere methode worden toegepast voor de toewijzing van de transportkosten tussen de verkoop in het binnenland en de verkoop in het buitenland.

(38)

Bovendien kon het argument dat de door de Russische Staat gereguleerde binnenlandse prijs de kosten van Gazprom dekt, wegens het gebrek aan medewerking van de Russische overheid aan deze procedure niet worden gecontroleerd. De argumenten van de Russische producenten-exporteurs (in het zogenoemde “Brattle Report”) zijn gebaseerd op ramingen van de all-inkosten van Gazprom en niet op werkelijke cijfers. Zij stelden ook dat een andere Russische producent met alleen binnenlandse verkoop en een vergelijkbaar niveau van binnenlandse prijzen als Gazprom winstgevend is, waarmee ze voorbijgaan aan het feit dat de ondernemingen mogelijk een heel ander kostenniveau en andere kostenstructuur hebben.

(39)

In antwoord op het derde argument moet worden opgemerkt dat alleen de grondstofkosten zijn vervangen door de referentie. Met de huidige methode heeft de Commissie de transportkosten van de grens van de Unie tot de Russische gasleverancier gebaseerd op ramingen. De transportkosten in Rusland van de gasleverancier naar de producenten-exporteurs en eventuele andere aanvullende lasten zijn echter, waar mogelijk, gebaseerd op de werkelijke cijfers die de producenten-exporteurs hebben verstrekt. Zoals vermeld in overweging 36, reguleerde de Russische overheid die kosten; in tegenstelling tot de gasprijzen waren er echter onvoldoende bewijzen om te concluderen dat ook die kosten door de regulerende tussenkomst van de overheid waren verstoord. De Commissie heeft gecontroleerd of de cijfers van de producenten-exporteurs uit dezelfde bron afkomstig waren als de cijfers in de klacht (tarieven van de federale tariefdienst). Aangezien de producenten-exporteurs worden geacht de meest recente cijfers van alle belanghebbenden te hebben verstrekt, heeft de Commissie die cijfers overgenomen.

(40)

In antwoord op het vierde argument, en zoals reeds uiteengezet in punt c) van overweging 55 van de voorlopige verordening, wordt de gasprijscorrectie toegepast op alle aankopen van binnenlands Russisch gas, ongeacht of Gazprom de leverancier is. De conclusie van de Commissie dat Gazprom de prijs op de Russische markt bepaalt, wordt niet alleen ondersteund door de dominante positie van deze onderneming, maar blijkt ook duidelijk uit de gecontroleerde rekeningen van de (qua marktaandeel) grootste particuliere concurrent van Gazprom op de binnenlandse markt, Novatek (8). Bijgevolg beïnvloedt de verkoop van aardgas door Gazprom tegen verstoorde prijzen het prijsniveau van andere aardgasleveranciers in Rusland, die soms zelfs iets onder de prijzen van Gazprom verkopen.

(41)

Wat ten slotte de voor de gasprijscorrectie gebruikte referentie betreft, hebben de opmerkingen betreffende de mededeling van de voorlopige bevindingen de Commissie niet doen afstappen van de toepassing van de zogenoemde “Waidhausprijs” als geschikte referentie. Zoals toegelicht in overweging 55, onder d), en overweging 58 van de voorlopige verordening, lag deze prijs dicht bij andere belangrijke prijsnoteringen in Europa en werd het gebruik ervan als referentie bevestigd door de desbetreffende arresten van het Hof van Justitie (9). Het feit dat het naar Waidhaus uitgevoerde aardgas en het in Rusland verbruikte aardgas een andere calorische waarde hebben, impliceert niet dat het verschillende producten zijn; daarvoor werd een afzonderlijke correctie toegepast.

(42)

Rekening houdend met de overwegingen 34 tot en met 41 heeft de Commissie geconcludeerd dat de kostencorrectie voor aardgas in de voorlopige fase en de gebruikte methode, gezien de specifieke situatie van de Russische gasmarkt, ook in overeenstemming zijn met de WTO-regels.

(43)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden beide Russische producenten-exporteurs een aantal van hun verklaringen inzake de verenigbaarheid van de betrokken correctie met de WTO-regels en de dominante positie van Gazprom op de Russische binnenlandse aardgasmarkt. Er werden echter geen nieuwe bewijzen of argumenten aangedragen die de conclusie van de Commissie in overweging 42 konden wijzigen.

(44)

De belanghebbenden stelden verder dat de omzettingscoëfficiënt tussen meeteenheden, de correcties voor transportkosten en een handelsmarge van distributeurs, alsook de uitvoerbelasting van 30 % in de gecorrigeerde gasprijs niet correct waren.

(45)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Eurochem bovendien dat bij de berekening van de correctie van de transportkosten een verkeerde wisselkoers was gehanteerd. Voorts voerde de onderneming aan dat een aanvullende correctie moest worden toegepast voor de Duitse nettarieven.

(46)

In antwoord op bovenstaande opmerkingen zijn de volgende correcties aangebracht:

a)

de meeteenheid van het volume aardgas dat wordt gebruikt om de Waidhausprijs vast te stellen, is miljoen Britse thermische eenheden (MMBTU). Na de opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen werd de omzettingscoëfficiënt gewijzigd in 1 MMBTU = 31,899 kubieke meter;

b)

de correctie van de transportkosten werd gewijzigd op basis van de werkelijke transportkosten die de Russische producenten in Rusland betalen. Voor de correctie van de kosten van het transport van Waidhaus (10) tot de Russische grens heeft de Commissie echter de cijfers in de klacht gebruikt; de cijfers in het Brattle Report werden niet nauwkeuriger geacht, omdat zij zijn gebaseerd op bronnen die gebruikmaken van gegevens die vóór het onderzoektijdvak zijn verzameld. De transportkosten van de Russische grens naar de respectieve Russische gasvelden waar de producenten-exporteurs hun aardgas betrekken, zijn gebaseerd op het gereglementeerde tarief (11);

c)

de in de voorlopige berekeningen gebruikte distributiehandelsmarge van 15 % werd naar beneden bijgesteld en bedraagt 1 tot 5 %. Alle andere kosten dan de gasprijs en transportkosten (met inbegrip van transmissie) werden in aanmerking genomen voor de berekening van de handelsmarge. De werkelijke aanvullende lasten van de gasaankopen tijdens het onderzoektijdvak werden zo veel mogelijk gebruikt en, in het geval er gegevens ontbraken, werd een redelijke schatting gebruikt, die werd toegelicht in de ondernemingsspecifieke mededelingen. De Commissie verwierp het betoog van Eurochem dat er geen binnenlandse handelsmarge mag worden toegepast nu een dergelijke marge niet in aanmerking wordt genomen voor de Russische gasuitvoerprijs, omdat bij de berekening van de gereguleerde uitvoerprijs geen rekening wordt gehouden met dergelijke kosten (12) en er geen verdere bewijzen voor het bestaan van een dergelijke marge zijn verstrekt;

d)

het verzoek om de uitvoerbelasting van 30 % van de referentieprijs af te trekken werd afgewezen — die belasting is immers een maatregel die tot een verstoring van de aardgasmarkt in Rusland heeft geleid, waardoor het redelijk is om aan te nemen dat de binnenlandse gasprijs zonder de uitvoerbelasting minstens 30 % hoger zou zijn. Aangezien de belasting deel uitmaakt van de kosten van gas van Russische oorsprong op de markt van de Unie, maakt zij ook deel uit van de basisreferentieprijs;

e)

het argument betreffende de bij de berekening van de correctie voor het transport gebruikte wisselkoers werd aanvaard en de berekeningen werden dienovereenkomstig aangepast;

f)

het verzoek om een correctie wegens de Duitse nettarieven wordt geacht niet relevant te zijn omdat de Waidhausprijs op het niveau van de cif-prijs aan de Duitse grens ligt (en dus geen rekening houdt met Duitse nettarieven).

(47)

De herziene berekening van de gasprijscorrectie werd in een specifieke mededeling bekendgemaakt aan de Russische producenten-exporteurs, zowel in de fase van de mededeling van de definitieve bevindingen als, na herzieningen naar aanleiding van de opmerkingen die zijn beschreven in de overwegingen 45 en 46, punten b), c) en e), via een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen. De correctie had geen invloed op de normale waarde van Acron omdat, zoals is toegelicht in overweging 61 van de voorlopige verordening, alleen een toename van de gecorrigeerde productiekosten tot een niveau waarop sommige binnenlandse transacties van Acron in het OT niet meer winstgevend zouden zijn, zou leiden tot een gewijzigde dumpingmarge. Nadat de normale waarde van Eurochem naar aanleiding van de opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen was gecorrigeerd, leidde de herziene gasprijscorrectie niet tot een wijziging van de normale waarde van Eurochem en had zij derhalve geen invloed op de berekening van de dumpingmarge.

(48)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de normale waarde werden ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 38 tot en met 61 van de voorlopige verordening, zoals verduidelijkt in de overwegingen 17 tot en met 38 hierboven, bevestigd.

3.1.3.   Uitvoerprijs

(49)

De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 62 tot en met 65 van de voorlopige verordening.

(50)

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie akkoord is gegaan met het argument van Eurochem om de dumpingmarges voor de twee producenten-exporteurs in de groep afzonderlijk te berekenen, aangezien de onderneming gegevens heeft verstrekt die een uitsplitsing van de verkoop per producent mogelijk maken. Hoewel verschillende handelsondernemingen betrokken waren en de twee producenten verschillende kosten hadden, zoals de verkoopkosten voor de uitvoer naar de Unie, kon een dergelijke uitsplitsing worden gemaakt. De afzonderlijke dumpingmarges werden vervolgens gecombineerd in een gewogen gemiddelde marge voor de Eurochem-groep op basis van de verkoophoeveelheden naar de Unie. Eurochem heeft een specifieke mededeling ontvangen met de nieuwe berekening van de dumpingmarge per producent. In de nieuwe berekening heeft de Commissie in voorkomend geval rekening gehouden met de technische opmerkingen van de onderneming over de berekening.

(51)

De tweede Russische producent-exporteur stelde dat bij de correctie van zijn uitvoerprijs de werkelijke winst van zijn verbonden exporteur in Zwitserland en zijn verbonden importeur in Frankrijk in mindering moet worden gebracht, in plaats van een geraamde redelijke winst. Er moet echter worden opgemerkt dat de werkelijke winst van de ondernemingen in kwestie gebaseerd is op verrekenprijzen. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

(52)

De onderneming voerde ook aan dat de Commissie de verdunningskosten niet correct heeft berekend, omdat de voor de vaststelling van de uitvoerprijs van het verdunde product op de transactiehoeveelheden toegepaste omrekening volgens haar ook moet worden toegepast op de transactiewaarden van het verdunde product. Er moet echter worden opgemerkt dat het prijsverschil tussen het uitgevoerde product en het verdunde product al is weergegeven in de omrekening van de transactiehoeveelheden, omdat deze omrekening leidt tot een hogere eenheidsprijs voor het verdunde product alsof het niet was verdund. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(53)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Acron dat de Commissie de verdunningskosten van haar verbonden importeur in Frankrijk tweemaal heeft geteld, aangezien die kosten volgens haar waren afgetrokken van de verkoopprijs en tegelijkertijd niet in mindering zijn gebracht op de VAA-kosten van de onderneming. Anders dan de onderneming stelde, zijn de verdunningskosten wel degelijk afgetrokken van de VAA-kosten (13).

(54)

Bovendien stelde de onderneming dat haar Franse verbonden importeur vlak voor het OT is opgericht en pas in het laatste kwartaal van het OT met de verkoop was begonnen. Daarom moet de Commissie de uitvoerprijs volgens haar slechts voor een vierde van de VAA-kosten corrigeren.

(55)

De onderneming had in het hele OT algemene en administratieve kosten. Ook al werden die kosten gemaakt vóór de eerste verkopen, toch hielden de VAA-kosten verband met het betrokken product; aangezien de onderneming enkel actief was in de verkoop, verdunning en wederverkoop van UAN. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(56)

Voorts stelde één Russische producent-exporteur na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen dat de Commissie de winstmarge van een niet-verbonden importeur (4 %) niet mag aftrekken van de verkoopprijzen van zijn verbonden Duitse handelaar aan niet-verbonden afnemers in de EU. De producent stelde dat de Duitse entiteit voor de verkoop aan niet-verbonden afnemers in de EU niet optrad als een niet-verbonden importeur, aangezien hij niet de formaliteiten verrichtte voor de invoer van het betrokken product op de EU-markt.

(57)

De Commissie merkte op dat de verbonden Duitse handelaar als een verbonden importeur werd beschouwd omdat hij alle functies van een importeur vervulde. De wederverkoopprijs moet dus normaal gesproken de VAA-kosten van de importeur en een winst omvatten, en dat is net de correctie in kwestie. Bij deze correctie heeft de Commissie niet per transactie of per afnemer in detail geanalyseerd welke acties door de onderneming werden ondernomen met betrekking tot specifieke invoer- en wederverkooptransacties. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(58)

Aangezien er over de uitvoerprijs geen andere opmerkingen zijn ontvangen dan die welke zijn besproken in de overwegingen 41 tot en met 44, werden de overwegingen 62 tot en met 65 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.1.4.   Vergelijking

(59)

Aangezien er over de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs geen andere opmerkingen zijn ontvangen dan die welke reeds zijn besproken in de punten 3.1.2 en 3.1.3, werden de overwegingen 66 en 67 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.1.5.   Dumpingmarges

(60)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 17 tot en met 47 heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen van de belanghebbenden en heeft zij de dumpingmarges voor Rusland opnieuw berekend.

(61)

Onderstaande tabel bevat de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Acron Group

31,9 %

Eurochem Group

20,0 %

Alle andere ondernemingen

31,9 %

(62)

De berekeningen van de individuele dumpingmarges na de aanpassingen en correcties naar aanleiding van de opmerkingen die de Russische producenten-exporteurs na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben ingediend, werden opnieuw aan de betrokken ondernemingen meegedeeld.

3.2.   Trinidad en Tobago

3.2.1.   Normale waarde

(63)

De details van de berekening van de normale waarde zijn uiteengezet in de overwegingen 74 tot en met 79 van de voorlopige verordening.

(64)

Methanol Holdings (Trinidad) Limited (“MHTL”) herhaalde in haar opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen verschillende technische, ondernemingsspecifieke argumenten betreffende de berekening van de normale waarde, met name over de productiekosten, de VAA-kosten en de winst die in de berekening moeten worden gebruikt.

(65)

De Commissie heeft deze argumenten onderzocht. Eén van die argumenten hield verband met het punt waarop in overweging 78 van de voorlopige verordening is ingegaan (een argument dat de Commissie had aanvaard). Aangezien de nieuwe argumenten van MHTL in tegenspraak waren met haar originele argument en zij die verandering niet heeft onderbouwd, werd het argument afgewezen. Daarnaast achtte de Commissie één ander argument gerechtvaardigd. De Commissie heeft derhalve de berekening van de normale waarde dienovereenkomstig gecorrigeerd. Aangezien de opmerkingen betrekking hadden op ondernemingsspecifieke gegevens die werden gebruikt voor berekeningen en die als vertrouwelijk werden behandeld omdat ze betrekking hadden op de productiekosten en VAA-kosten, werden de redenen voor hun verwerping of aanvaarding aan de belanghebbende toegelicht in een specifieke mededeling.

3.2.2.   Uitvoerprijs

(66)

De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 80 tot en met 82 van de voorlopige verordening.

(67)

In haar opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde MHTL verschillende technische, ondernemingsspecifieke argumenten aan betreffende de berekening van de uitvoerprijs, met name betreffende de gegevens voor de bepaling van de uitvoerprijs en de correcties van de prijs voor de kosten tussen invoer en wederverkoop.

(68)

De Commissie heeft die argumenten onderzocht en vastgesteld dat sommige gerechtvaardigd zijn. De Commissie heeft derhalve de berekening van de uitvoerprijs gecorrigeerd. Aangezien de opmerkingen betrekking hadden op ondernemingsspecifieke gegevens die werden gebruikt voor berekeningen en die als vertrouwelijk werden behandeld omdat ze betrekking hadden op verrekenprijzen en andere kosten, werden de redenen voor hun verwerping of aanvaarding aan de belanghebbende toegelicht in een specifieke mededeling.

3.2.3.   Vergelijking

(69)

Aangezien er geen opmerkingen over de vergelijking zijn ontvangen, werden de overwegingen 83 en 84 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.4.   Dumpingmarges

(70)

Zoals beschreven in de overwegingen 50 tot en met 57 heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen van MHTL en heeft zij de dumpingmarges voor TT opnieuw berekend.

(71)

Onderstaande tabel bevat de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Methanol Holdings (Trinidad) Limited

55,8 %

Alle andere ondernemingen

55,8 %

(72)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen werden geen opmerkingen over de dumpingberekeningen van MHTL ontvangen.

3.3.   Verenigde Staten van Amerika

3.3.1.   Normale waarde

(73)

De details van de berekening van de normale waarde zijn uiteengezet in de overwegingen 90 tot en met 98 van de voorlopige verordening.

(74)

In haar opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde CF Industries Holdings (“CFI”) dat de Commissie haar verzoek om de winstgevendheid van de binnenlandse verkoop vast te stellen op basis van de productiekosten van elke fabriek afzonderlijk, ten onrechte voorlopig heeft verworpen, aangezien de Commissie had geconcludeerd dat de winstgevendheid op grond van de toetsing inzake normale handelstransacties wordt bepaald op het niveau van de juridische entiteit.

(75)

In dat verband voerde CFI aan dat een dergelijke redenering juridisch niet kan worden gerechtvaardigd, aangezien het Hof van Justitie in het arrest Alumina (14) heeft geoordeeld dat artikel 2 van de antidumpingbasisverordening geen uitputtende lijst bevat van methoden op grond waarvan kan worden bepaald of de prijzen in het kader van normale handelsverrichtingen zijn toegepast, en dat bij de toetsing inzake normale handelstransacties de Commissie de winstgevendheid van het verkochte product ten opzichte van de productiekosten van dat specifieke product moet onderzoeken.

(76)

Bovendien verwees CFI naar de aanpak van de Commissie in eerdere onderzoeken (15), waarin de Commissie routinematig de productiekosten van specifieke fabrieken had gebruikt om de winstgevendheid van de binnenlandse verkoop te bepalen.

(77)

Ten slotte stelde CFI dat zij gegevens heeft verstrekt op basis waarvan de verkooptransacties terug kunnen worden getraceerd tot de fabriek waar de betrokken producten werden geproduceerd.

(78)

De Commissie heeft de argumenten in de overwegingen 74 tot en met 77 onderzocht en vastgesteld dat het Hof van Justitie in het arrest Alumina slechts heeft verklaard dat artikel 2 van de antidumpingbasisverordening geen uitputtende lijst bevat van methoden om te bepalen of de binnenlandse verkoop in het kader van normale handelsverrichtingen plaatsvond. Het Hof van Justitie heeft de Commissie echter niet verplicht het onderzoek uit te voeren voor onderdelen van een onderneming die geen afzonderlijke juridische entiteit vormen.

(79)

Bovendien heeft de Commissie in de door CFI genoemde onderzoeken individuele fabrieken onderzocht omdat zij, hoewel zij tot dezelfde groep behoorden, afzonderlijke juridische entiteiten vormden.

(80)

Naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie in de overwegingen 78 en 79 was het niet nodig om te onderzoeken of er op basis van de door CFI verstrekte gegevens een duidelijk verband kan worden gelegd tussen de individuele binnenlandse verkooptransacties en de fabrieken. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(81)

In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde CFI haar argument betreffende de winstgevendheid van de binnenlandse verkoop. Zij stelde dat de Commissie niet alleen had moeten onderzoeken of de fabrieken afzonderlijke juridische entiteiten waren, maar ook of de structuur van de groep het mogelijk maakte om binnen de groep de producent te identificeren met betrekking tot de verkoop en de productie, en verwees dienaangaande herhaaldelijk naar de bevindingen van de Commissie in het onderzoek Naadloze buizen (zie overweging 76).

(82)

Met betrekking tot dit argument herinnerde de Commissie eraan dat het door CFI genoemde onderzoek bijzondere eigen kenmerken had. De conclusie van de Commissie in de zaak Naadloze buizen dat individuele dumpingmarges konden worden berekend omdat het mogelijk was de producent te identificeren wat verkoop en productie betreft, was pas relevant nadat aan de eerste basisvoorwaarde was voldaan, namelijk dat de betrokken ondernemingen in dat onderzoek afzonderlijke juridische entiteiten waren, wat niet het geval is voor CFI.

(83)

Zelfs als de Commissie zou overwegen de winstgevendheid van de binnenlandse verkoop per fabriek te beoordelen, zou het bovendien niet altijd mogelijk zijn om de producent te identificeren. Op haar binnenlandse markt verkoopt de onderneming hetzij rechtstreeks van de fabriek, hetzij via een aanzienlijk aantal distributiereservoirs. De Commissie heeft vastgesteld dat de fabrieken meer dan één reservoir bevoorraadden en dat de meeste reservoirs leveringen ontvingen van meer dan één fabriek. Het is dus onmogelijk om een duidelijk verband te leggen tussen een verkooptransactie en de fabriek waar een specifiek product is geproduceerd.

(84)

De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

3.3.2.   Uitvoerprijs

(85)

Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoerprijs zijn ontvangen, werden de overwegingen 99 en 100 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.3.   Vergelijking

(86)

In de overwegingen 101 en 102 van de voorlopige verordening wordt uitgelegd hoe de normale waarde en de uitvoerprijs zijn vergeleken.

(87)

In haar opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft CFI aangevoerd dat een​billijke vergelijking slechts mogelijk is als de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder k), van de antidumpingbasisverordening twee correcties toepast: een correctie voor de hoeveelheid en een correctie voor de kosten.

(88)

Met betrekking tot de correctie voor de hoeveelheid heeft CFI aangevoerd dat de prijs van binnenlandse verkooptransacties moet worden gecorrigeerd om het effect op de verkoopprijs te weerspiegelen van de verschillende op de binnenlandse markt ten opzichte van de markt van de Unie geleverde hoeveelheden, aangezien de hoeveelheid individuele transacties meestal klein is op de binnenlandse markt, maar groot in het geval van uitvoer naar de Unie.

(89)

In dit verband heeft CFI ook een berekening verstrekt waarin een verschil in de gewogen gemiddelde binnenlandse verkoopprijs voor verschillende verkoophoeveelheden te zien was. Hoewel de Commissie erkende dat er daadwerkelijk een prijsverschil is, kon zij niet uitsluiten dat dit prijsverschil werd veroorzaakt door andere factoren, zoals het seizoensgebonden karakter van het betrokken product, het tijdstip waarop het onderliggende contract werd ondertekend en het volume van het onderliggende contract (in plaats van de afzonderlijke zending).

(90)

Bovendien heeft de onderneming geen enkel bewijs geleverd dat zij bij het onderhandelen over de verkoopprijs rekening heeft gehouden met de verkoophoeveelheden (prijsbeleid, e-mailuitwisseling enz.). Ten slotte heeft de Commissie vastgesteld dat eventuele aanvullende kosten voor de verlading en het vervoer van kleine hoeveelheden in vergelijking met grote hoeveelheden werden opgenomen als correcties. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(91)

Met betrekking tot de correctie voor de kosten heeft CFI aangevoerd dat de Commissie de binnenlandse verkoopprijs had moeten corrigeren om het verschil in productiekosten van de afzonderlijke fabrieken te weerspiegelen. CFI voerde daarvoor een aantal bedrijfsspecifieke argumenten aan.

(92)

De Commissie heeft die argumenten onderzocht, achtte het betoog niet gerechtvaardigd en heeft het bijgevolg verworpen. Aangezien de argumenten als vertrouwelijk werden behandeld, werden de redenen voor de verwerping ervan aan de belanghebbende toegelicht in de specifieke mededeling.

(93)

In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde CFI haar argument betreffende de correctie voor de kosten. Zij heeft echter geen nieuw bewijsmateriaal verstrekt om de bewering te staven. Daarom bevestigde de Commissie dat het argument werd afgewezen.

(94)

Voorts heeft CFI ook bij herhaling gesteld dat de Commissie een correctie had moeten toepassen voor het verschil in de hoeveelheden die doorgaans op de binnenlandse markt worden verkocht en die welke naar de Unie worden uitgevoerd. CFI stelde dat de verschillen in de prijzen niet werden bestreken door de correctie van de transportkosten, omdat bij de prijsvergelijking die werd gehanteerd om de correctie van de hoeveelheid te beoordelen de transportkosten buiten beschouwing werden gelaten. Verder stelde CFI dat er sprake is van aanzienlijke schaalvoordelen (met name in de administratie, de marketing en de verkoopkosten, maar ook in de productieplanning enz.) waardoor de onderneming lagere prijzen af fabriek kan aanrekenen.

(95)

De Commissie is tot de bevinding gekomen dat, hoewel de prijzen zijn vergeleken na aftrek van alle correcties, alle schaalvoordelen met betrekking tot het vervoer en de behandeling van grote zendingen in vergelijking met kleine zendingen bij die correcties reeds in aanmerking waren genomen. CFI heeft geen bewijsmateriaal verstrekt tot staving van haar betoog inzake de schaalvoordelen op het gebied van administratie, marketing en verkoopkosten. Bovendien kwamen de werkelijk gemaakte VAA-kosten tot uiting in de binnenlandse verkoopprijs van de winstgevende transacties die zijn gebruikt voor de berekening van de normale waarde. Daarom bevestigde de Commissie dat dit argument werd afgewezen.

(96)

Aangezien beide argumenten van CFI werden verworpen, heeft de Commissie de overwegingen 101 en 102 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.4.   Dumpingmarges

(97)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 60 tot en met 77 heeft de Commissie alle argumenten met betrekking tot de berekening van de dumping van CFI verworpen en aldus de voorlopige dumpingmarges voor de VS bevestigd.

(98)

Onderstaande tabel bevat de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

CF Industries Holdings, Inc.

37,3 %

Alle andere ondernemingen

37,3 %

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(99)

De producenten-exporteurs Acron en CFI merkten op dat twee producenten in de Unie, die goed zijn voor ongeveer 30 % van de productie in de Unie, zich tegen de klacht hebben verzet. CFI merkte ook op dat verschillende andere producenten zich niet hadden gemeld, geen invloed zouden ondervinden van de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft, en twijfels hadden over de betrouwbaarheid van de schade-indicatoren.

(100)

De Commissie heeft eraan herinnerd dat de steekproef drie van de vier grootste producenten in de Unie omvat, die samen meer dan 50 % van de productie en verkoop in de Unie vertegenwoordigen. De steekproef is dan ook duidelijk representatief voor de bedrijfstak van de Unie. Bovendien werden veel schade-indicatoren, zoals is toegelicht in overweging 134 van de voorlopige verordening, vastgesteld op macroniveau, en waren ze derhalve gebaseerd op alle producenten in de Unie.

(101)

Daarenboven werd de opening van het onderzoek gesteund door producenten die meer dan 50 % van de productie in de Unie vertegenwoordigen, waardoor aan de wettelijke vereisten met betrekking tot representativiteit is voldaan.

(102)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 108 en 109 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Verbruik in de Unie

(103)

Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 110 tot en met 112 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.   Invoer uit de betrokken landen

(104)

De producent-exporteur Acron voerde aan dat de invoer uit alle landen samen na 2016 niet is toegenomen en dat een eventuele latere toename het gevolg was van de dalende invoer uit derde landen. De onderneming verklaarde dat een sterke toename van de invoer van een vloeibare meststof zoals UAN niet mogelijk was door logistieke belemmeringen en beperkte opslagcapaciteiten. In dezelfde geest beweerden de producent-exporteur CFI en de gebruikersvereniging AGPB dat de Commissie bij de beoordeling van de toename van de invoer uit de betrokken landen in de beoordelingsperiode geen rekening had gehouden met het feit dat een deel van deze toename diende ter vervanging van de invoer uit Egypte, die sterk was gedaald, of van de hoeveelheden die voorheen werden geleverd door een producent in de Unie die intussen de productie van UAN had stopgezet. Derhalve zouden de aanvullende invoerhoeveelheden uit de betrokken landen in de beoordelingsperiode die van invloed hadden kunnen zijn op de bedrijfstak van de Unie, minder dan de helft bedragen van de 672 000 ton in tabel 2 van de voorlopige verordening. In dat verband merkte de Commissie echter op dat blijkens tabel 2 van de voorlopige verordening de invoer uit de betrokken landen van 2016 tot het onderzoektijdvak jaarlijks is toegenomen, zowel in absolute cijfers als in verhouding tot de omvang van de markt. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(105)

De gebruikersverenigingen AGPB en IFA stelden dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie na het onderzoektijdvak was toegenomen. Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat de Commissie de tendensen die relevant zijn voor de schadebeoordeling, met inbegrip van de invoer, doorgaans onderzoekt op basis van een bepaalde meerjarige referentieperiode die voor alle relevante gegevens gelijk is en die onmiddellijk vóór de opening van een onderzoek eindigt. Gebeurtenissen die nadien zouden hebben plaatsgevonden, moeten in beginsel buiten beschouwing worden gelaten, aangezien zij buiten die referentieperiode vallen. Ten tweede heeft de opening van het onderzoek zelf waarschijnlijk een verstorende invloed gehad op de ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie na het onderzoektijdvak. Ten derde zou het voor de berekening van een marktaandeel na het onderzoektijdvak onontbeerlijk zijn geweest dat de Commissie recentere gegevens had verkregen en gecontroleerd met betrekking tot de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie, hetgeen niet het geval was. Om al die redenen werd het argument derhalve afgewezen.

(106)

De producenten-exporteurs Acron, CFI en Eurochem betwistten de door de Commissie gemaakte berekening van de prijsonderbieding. Ten eerste waren zij het niet eens met het feit dat de Commissie voor een deel van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie de prijzen had gebruikt voor leveringen aan havens zoals Rouen (Frankrijk) en Gent (België), zoals naar behoren is uitgelegd in de overwegingen 128 en 129 van de voorlopige verordening. Dienaangaande stelde Eurochem nog dat in de voorlopige verordening niet werd verduidelijkt voor hoeveel van die verkopen dat het geval was.

(107)

De Commissie heeft verduidelijkt dat zij voor de berekeningen van de prijsonderbieding één verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie heeft vastgesteld voor de enige productsoort die uit de betrokken landen werd uitgevoerd (UAN met 32 % stikstof). Die prijs was de gecontroleerde verkoopprijs voor die productsoort van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Ongeveer 40 % van deze verkopen kwam aan in havens als Rouen of Gent en die verkoopprijzen werden gecorrigeerd om de redenen die zijn vermeld in overweging 128 van de voorlopige verordening. Voor de resterende 60 % van de verkopen in de Unie door de in de steekproef opgenomen belanghebbenden werd de verkoopprijs af fabriek gebruikt, aangezien voor deze verkopen geen verzending over zee nodig was om het product naar het belangrijkste vergelijkingspunt (doorgaans Rouen of Gent) te brengen. De aldus gewogen gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie werd gebruikt voor de berekening van de prijsonderbieding. De bewering in overweging 130 van de voorlopige verordening dat voor de vergelijking verschillende productsoorten zijn gebruikt, was dus onjuist, aangezien alle invoer uit de betrokken landen dezelfde productsoort betrof, namelijk UAN met 32 % stikstof, en alleen die productsoort is ook voor de bedrijfstak van de Unie gebruikt. Ook de verwijzingen in de overwegingen 127 en 129 van de voorlopige verordening naar “een derde” voor wat de verkoop van de bedrijfstak van de Unie met vervoer over zee naar West-Europese havens betreft en “tweederde” voor wat haar overige verkopen betreft, waren niet helemaal nauwkeurig en hadden in plaats daarvan respectievelijk “40 %” en “60 %” moeten luiden.

(108)

De producent in de Unie OCI Nitrogen stelde dat geen van de redenen die de Commissie in overweging 128 van de voorlopige verordening heeft aangevoerd een afwijking rechtvaardigt van haar normale praktijk om de cif-prijs, grens Unie, van de producenten-exporteurs te vergelijken met de prijs af fabriek van de producenten in de Unie. Hij stelde dat de aangevoerde redenen zeer gebruikelijk zijn in veel antidumpingonderzoeken of zijn bedoeld om concurrentienadelen die producenten ondervinden vanwege hun locatie, op een oneerlijke manier te compenseren, of evenzeer van toepassing zouden zijn op producenten-exporteurs. Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft Eurochem soortgelijke opmerkingen ingediend. De Commissie heeft dat betoog verworpen, omdat volgens haar uit de tekst in de genoemde overweging duidelijk bleek dat de situatie in dit specifieke geval zo uitzonderlijk was dat de gekozen aanpak noodzakelijk was. De belanghebbenden hebben geen objectieve redenen aangevoerd om de aanpak van de Commissie te betwisten. Zij betwijfelden ook of de Commissie deze aanpak al eerder had toegepast in soortgelijke uitzonderlijke omstandigheden. Hoewel het niet relevant is of de Commissie deze aanpak al eerder heeft toegepast, heeft de Commissie op deze methode al een beroep moeten doen in eerdere onderzoeken waarin soortgelijke complexe omstandigheden aan de orde waren, zoals in het recente onderzoek betreffende staven betonstaal die zeer goed tegen metaalmoeheid zijn bestand (16). Zelfs indien de redenen om niet van de prijs af fabriek af te wijken in dat onderzoek anders hadden kunnen zijn, zoals Eurochem beweert, blijkt hieruit dat de Commissie het passend acht om, indien de omstandigheden dit vereisen, van haar standaardpraktijk af te wijken.

(109)

Wat de uitvoerprijs van de medewerkende producenten-exporteurs betreft, werd het overgrote deel van de verkoop geleverd aan West-Europese havens, zoals Rouen of Gent. De uitvoerprijs die werd gebruikt bij de berekeningen van de prijsonderbieding omvatte het vervoer voor levering aan de cif-haven op die locaties. Voor het kleine deel van de verkoop dat elders in de Unie werd aangegeven, omvatte de uitvoerprijs ook het vervoer voor levering cif, grens Unie. De berekening van de prijsonderbieding was derhalve symmetrisch voor de Unie en de uitvoer.

(110)

De Commissie bleef daarom bij haar standpunt dat het in dit onderzoek om de in de overwegingen 126 tot en met 131 van de voorlopige verordening vermelde redenen passend was om bepaalde verkopen van de bedrijfstak van de Unie te corrigeren naar het cif-niveau. Het is duidelijk dat de gezamenlijke kenmerken van deze markt, zoals beschreven in de voorlopige verordening, een uitzonderlijke situatie opleveren. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(111)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte Eurochem de symmetrie tussen de bedrijfstak van de Unie en de uitvoer, op grond dat volgens een extractie van Eurostat 35 % van de invoer uit Rusland niet bestemd was voor Frankrijk en België en dus niet verliep via havens als Rouen of Gent. De onderneming stelde dat voor deze 35 % van de Russische verkoop naar de Unie de prijs van de bedrijfstak van de Unie een correctie voor vervoer naar Rouen of Gent zou bevatten, terwijl de Russische invoer niet op dat niveau was. Het argument werd afgewezen, aangezien voor de verkopen van de bedrijfstak van de Unie die in de vergelijking zijn gebruikt, de cif-prijzen, in plaats van de prijzen af fabriek, alleen zijn gebruikt als dat gerechtvaardigd was (doorgaans voor verkopen via Rouen of Gent), en niet voor alle andere verkopen.

(112)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat de methode voor de berekening van de prijsonderbieding onjuist was en onverenigbaar met het arrest van het Gerecht van 10 april 2019, d.w.z. één dag voordat de voorlopige maatregelen werden ingesteld, in zaak T-301/16, Jindal Saw en Jindal Saw Italia SpA/Commissie (“Jindal Saw”) (17). Zij stelden met name dat de prijs van de bedrijfstak van de Unie die voor die berekeningen werd gebruikt en de uitvoerprijzen niet in hetzelfde handelsstadium golden. Zij verklaarden dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie werden gecorrigeerd om de prijzen op de plaats van levering aan de eindgebruiker weer te geven, terwijl voor de prijzen van de producenten-exporteurs de cif-grenswaarde in de Unie werd gebruikt, ongeacht waar de betrokken goederen aan de eindgebruiker werden geleverd. In dezelfde zin voerden zij aan dat de Commissie overeenkomstig het arrest Jindal Saw de verkoopprijzen van de Unie aan de eerste onafhankelijke kopers zou moeten vergelijken met de verkoopprijzen van de met de producenten-exporteurs verbonden ondernemingen aan de eerste onafhankelijke kopers. De Commissie had echter voor de producenten-exporteurs de prijzen van hun verkopen in de Unie verminderd met de VAA-kosten en de winst van hun verbonden handelsondernemingen in de Unie, terwijl zij voor de verkoop van de bedrijfstak van de Unie via verbonden handelaren geen VAA-kosten en winst had afgetrokken. Eén belanghebbende beweerde ook dat de Commissie met haar methode voorbijgaat aan het feit dat niet al zijn verkopen uiteindelijk voor de Belgische en Franse markt waren bestemd en dat de gebruikte prijzen VAA-kosten noch de winst van haar verbonden handelaren voor levering aan zijn afnemers omvatten.

(113)

In het arrest Jindal Saw heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie de verkoopkosten van de verbonden importeurs van Jindal in de Unie ten onrechte in mindering had gebracht op de verkoop aan de eerste onafhankelijke koper, terwijl de verkoopkosten van de verbonden verkoopentiteiten van de bedrijfstak van de Unie niet in mindering waren gebracht op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie aan de eerste onafhankelijke afnemer. Het Gerecht was derhalve van oordeel dat de twee prijzen niet symmetrisch in hetzelfde handelsstadium waren vergeleken.

(114)

De Commissie besloot haar berekeningen van de prijsonderbieding in de voorlopige fase aan te vullen in het licht van dat recente arrest van het Gerecht en de desbetreffende opmerkingen van de belanghebbenden. De Commissie merkte op dat het arrest Jindal Saw hoofdzakelijk betrekking heeft op de billijke vergelijking tussen de prijzen van de invoer en de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en het handelsstadium. Wat de vaststelling van de gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie betreft, waren de verkooptransacties via verbonden partijen goed voor slechts ongeveer 40 % van de voor de vergelijking gebruikte verkopen van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie. De VAA-kosten en winst van de verbonden handelaren waren laag en aangezien de meeste verkopen van de bedrijfstak van de Unie niet via verbonden handelaren plaatsvonden, zou een correctie van de berekening om de VAA-kosten en de winst te weerspiegelen, de bevinding van prijsonderbieding voor de gecumuleerde invoer niet ondermijnen. De verkoop van de bedrijfstak van de Unie aan zijn verbonden partijen vond immers plaats tegen marktprijzen en er was geen relevant verschil tussen de prijzen van verkopen aan verbonden partijen en die aan niet-verbonden afnemers. Zelf na aftrek van de VAA-kosten en de winst van de verbonden verkoopentiteiten van de bedrijfstak van de Unie zou er nog steeds prijsonderbieding blijken voor alle producenten-exporteurs (behalve één) en zou er in elk geval prijsonderbieding zijn voor elk betrokken land. De Commissie bleef derhalve bij haar standpunt dat de methode voor het vaststellen van prijsonderbieding in de voorlopige fase niet kennelijk ongeschikt was, zoals verschillende belanghebbenden hebben beweerd.

(115)

De geschiktheid van de voorlopige berekening van de onderbieding werd hoe dan ook nog bevestigd door een aanvullende berekening waarbij de verkoop van de bedrijfstak van de Unie via verbonden partijen werd uitgesloten. Het deel van de verkoop dat in deze berekening werd gebruikt, vertegenwoordigde nog steeds een grote, representatieve hoeveelheid van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie, namelijk ongeveer 60 % van de UAN met 32 % stikstof die de in de steekproef opgenomen partijen in de Unie verkochten. Die hoeveelheid was vergelijkbaar met de uit Rusland en de VS ingevoerde hoeveelheden en duidelijk hoger dan de invoer uit TT. Bij deze aanvullende berekening werd ook een zeer klein deel van de verkoop aan eindgebruikers uitgesloten. De verkoop van de Unie vond derhalve plaats in hetzelfde handelsstadium als de cijfers voor alle invoer. Uit die tweede berekening bleek een onderbieding die iets hoger was dan bij de toepassing van de voorlopige methode. De marges van die berekening lagen tussen 3,7 % en 11,2 %. Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Eurochem dat deze berekening niet zou resulteren in een billijke vergelijking, aangezien alleen de verkoop aan niet-verbonden afnemers van de bedrijfstak van de Unie, enerzijds, en de verkoop van de onderneming aan verbonden partijen, anderzijds, werd vergeleken. Deze opmerking is echter onjuist, aangezien de in de vergelijking gebruikte verkopen van Eurochem haar verkopen aan niet-verbonden afnemers zijn, naar behoren gecorrigeerd tot cif-niveau. Eurochem stelde ook voor om voor de berekening van de cif-prijs van de producenten in de Unie gebruik te maken van een selectie van de vervoertarieven (die waren vermeld in een tabel in haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen). Die tarieven blijken echter Eurochem-tarieven te zijn en hebben betrekking op vertrekpunten die niet door de bedrijfstak van de Unie worden gebruikt. Dit argument werd derhalve afgewezen omdat het de berekening minder accuraat zou maken.

(116)

De Commissie merkte op dat uit deze aanvullende berekeningen duidelijker blijkt dat de invoer met dumping de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderbood, ongeacht de gebruikte methode. Derhalve werden de desbetreffende argumenten van de belanghebbenden afgewezen.

(117)

Behalve de vastgestelde prijsonderbieding bleek uit het onderzoek ook dat de invoer met dumping tijdens het onderzoektijdvak hoe dan ook prijsverhogingen op de markt van de Unie verhinderde. Die verhindering van een prijsverhoging werd al besproken in de overwegingen 149, 166 en 167 van de voorlopige verordening. Die bevinding wordt verder bevestigd door de gegevens in het antwoord op het argument van een belanghebbende in overweging 131. Zoals in de overwegingen 125 en 131 nader wordt uiteengezet, werd, wat de verhindering van een prijsverhoging op de markt van de Unie betreft, in de voorlopige verordening sterk benadrukt dat de verkoopprijzen niet konden worden verhoogd om de aanzienlijke kostenstijgingen te dekken, zoals het best wordt aangetoond in tabel 7. De bedrijfstak van de Unie slaagde er niet in de verkoopprijzen te verhogen als gevolg van de weerslag van de toenemende omvang van de invoer met dumping op de markt van de Unie. Al deze gegevens toonden aan dat er niet alleen sprake was van prijsonderbieding, maar dat de invoer met dumping ook leidde tot een aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging in de zin van artikel 3, lid 3, van de antidumpingbasisverordening.

(118)

De producent-exporteur MHTL voerde ook aan dat de berekening van de prijsonderbieding niet in overeenstemming was met het arrest van het Gerecht van 30 november 2011 in zaak T-107/08, Transnational Company “Kazchrome” AO en ENRC Marketing AG/Raad en Commissie (“Kazchrome”) (18). Volgens dat arrest zou voor de berekening van de prijsonderbieding (en het prijsbederf) de eindprijs voor de afnemer moeten worden gebruikt en niet een door de Commissie berekende theoretische prijs. Op grond van dat arrest moet het vergelijkingspunt echter het fysieke punt zijn waar afnemers op de markt van de Unie prijzen vergelijken. De Commissie is van mening dat de berekening volledig voldoet aan het arrest Kazchrome omdat het belangrijkste vergelijkingspunt voor prijzen op de markt van de Unie de cif-prijs na inklaring is en er rekening is gehouden met de cif-prijzen aan de grens, ook wanneer de ingevoerde goederen in West-Europa werden ingeklaard in Rouen en Gent.

(119)

Bovendien merkte de Commissie op dat de zaak Kazchrome een bijzondere situatie betrof, waarin goederen eerst via Litouwen (doorvoer) op de markt van de Unie kwamen, en vervolgens naar Rotterdam gingen, waar zij werden ingeklaard. De Commissie had in dat geval besloten de prijsonderbieding en het prijsbederf te berekenen op basis van de prijs op het punt van doorvoer, en niet op basis van de prijs na inklaring. Dat was niet het geval bij het huidige onderzoek, waarin niet werd betwist dat de voor de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf gehanteerde prijs was gebaseerd op de cif-prijs na inklaring.

(120)

De Commissie was ervan overtuigd dat de door haar vastgestelde uitvoerprijzen en de prijzen af fabriek van de bedrijfstak van de Unie, in voorkomend geval gecorrigeerd tot cif-niveau, een goede basis voor een billijke en redelijke vergelijking waren. Voor een perfecte vergelijking zouden immers alleen offerten voor hetzelfde contract in aanmerking moeten worden genomen, want alleen in dat geval zijn de verkoopvoorwaarden identiek. Omdat een perfecte vergelijking niet mogelijk is, was de Commissie ervan overtuigd dat een methode waarbij wordt gebruikgemaakt van het gemiddelde van gedurende een jaar (het OT) voor soortgelijke producten verzamelde prijzen billijk is. Deze methode is duidelijk medegedeeld.

(121)

Bovendien zou de door de belanghebbenden voorgestane methode voor de berekening van de prijsonderbieding volgens de Commissie leiden tot een ongelijke behandeling bij de berekening van hun marges en die van andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die aan onafhankelijke importeurs verkopen. De voor de andere producenten-exporteurs gebruikte methode was gebaseerd op een uitvoerprijs op cif-niveau, waarbij uiteraard geen rekening wordt gehouden met de VAA-kosten in de Unie en de winst bij wederverkoop in de Unie na de inklaring. Dankzij de door de Commissie gevolgde methode werden beide gevallen (namelijk uitvoer aan verbonden of onafhankelijke marktdeelnemers in de Unie) gelijk behandeld. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(122)

De producent-exporteur Acron stelde dat bij de berekening van de prijsonderbieding onderscheid had moeten worden gemaakt tussen UAN met 32 % stikstof en UAN met 30 % stikstof, gezien de grote hoeveelheden die Acron op de markt van de Unie had verkocht. Dit argument is na de mededeling van de definitieve bevindingen opnieuw aangevoerd. Overeenkomstig de methode die werd gebruikt voor de dumpingberekeningen van deze producent-exporteur, werd de wederverkoop van verdunde producten echter omgerekend in UAN met 32 % stikstof, aangezien dat product door de verbonden partij werd ingevoerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

(123)

De producent-exporteur CFI stelde dat de steekproef van producenten in de Unie niet representatief was, aangezien de producenten in het oostelijke deel van de Unie oververtegenwoordigd zouden zijn in vergelijking met de producenten in de andere delen van de Unie. Als de Commissie de steekproef had gewijzigd op basis van de opmerkingen die de producent-exporteur in het begin van het onderzoek had ingediend (zie ook overweging 12), zou de verkoop uit Oost-Europa, die gepaard gaat met hoge transportkosten, veel minder hebben doorgewogen in de cijfers van de steekproef. Bijgevolg zouden de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie die voor de berekening van de prijsonderbieding werd gebruikt en de prijsonderbieding volgens hem veel lager zijn. Daarnaast ging de producent-exporteur ervan uit dat de verkoop van de in de steekproef opgenomen producent OCI Nitrogen niet werd opgenomen in de berekening van de prijsonderbieding (en het prijsbederf), aangezien die onderneming de productsoort die de producent-exporteur uitvoert naar de Unie, niet zou verkopen.

(124)

De Commissie heeft de representativiteit van de steekproef van producenten in de Unie al bevestigd in overweging 13 van de voorlopige verordening. De steekproef omvatte meer dan 50 % van de totale productie- en verkoophoeveelheden in de Unie en is gebaseerd op de grootste productie- en verkoophoeveelheden van de medewerkende producenten, waaronder de drie grootste. Wat de gestelde oververtegenwoordiging van de Oost-Europese producenten betreft, werd het niet passend geacht de grootste twee producenten uit te sluiten. De steekproef was derhalve overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening en op objectieve wijze vastgesteld. Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben ook de gebruikersverenigingen AGPB en IFA de representativiteit van de steekproef in twijfel getrokken en hebben zij met name verwezen naar een persbericht van Yara om aan te tonen dat de producenten in de Unie in het algemeen geen schade leden. De Commissie herinnerde er echter aan dat Yara Sluiskil B.V. aanvankelijk was geselecteerd om deel uit te maken van de steekproef, maar dat zij weigerde mee te werken. Een persbericht over één producent in de Unie doet ook geen afbreuk aan de representativiteit van de gekozen steekproef. Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de regering van de VS dat de Commissie zich niet op een steekproef had mogen baseren, maar alle producenten in de Unie had moeten onderzoeken. Gezien het grote aantal betrokken producenten in de Unie had de Commissie, om het onderzoek binnen de wettelijke termijn te kunnen afronden, reeds voor de opening van het onderzoek besloten het onderzoek tot een redelijk aantal producenten in de Unie te beperken door een steekproef samen te stellen. Dat is geheel in overeenstemming met artikel 17 van de basisverordening. Dezelfde partij had ook kritiek op de steekproef omdat zij volgens haar een partijdige selectie van klagende producenten inhield en niet-klagende producenten buiten beschouwing liet. Er wordt aan herinnerd dat de steekproef overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening is samengesteld op basis van de productie en de verkoop van alle bekende producenten, en niet alleen de klagende ondernemingen. Aanvankelijk was zelfs een tegen de klacht gekante producent in de Unie geselecteerd, maar deze weigerde mee te werken. Hij werd vervangen door een andere tegen de klacht gekante producent. De regering van de VS vroeg zich ten slotte af of de in de steekproef opgenomen partijen een groot deel van de productie van UAN in de Unie voor hun rekening namen, zoals artikel 4.1 van de WTO-antidumpingovereenkomst vereist. In de eerste plaats verwijst artikel 4.1 van de WTO-antidumpingovereenkomst naar de definitie van de binnenlandse bedrijfstak en niet naar steekproeven (en daarom is niet vereist dat de gekozen steekproef een groot deel van de productie van de Unie vertegenwoordigt). Artikel 6 van de WTO-antidumpingovereenkomst en artikel 17 van de basisverordening betreffen steekproeven en, zoals hierboven reeds is vermeld, was de gekozen steekproef volledig in overeenstemming met die bepalingen. Deze opmerkingen werden bijgevolg afgewezen.

(125)

Wat het gebruik van zijn verkoopgegevens voor de berekening van de prijsonderbieding betreft, beklemtoonde de Commissie dat uit het onderzoek is gebleken (overwegingen 149 en 165 van de voorlopige verordening) dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak ernstig werden gedrukt door de invoer met dumping, en dat dit met name gold voor de grote verkoophoeveelheden op belangrijke invoerlocaties zoals Rouen en Gent. Uit tabel 10 van de voorlopige verordening blijkt dat die ontwikkeling ertoe leidde dat de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak verlies leed. Derhalve mag niet worden aangenomen dat de bedrijfstak van de Unie zijn kosten (met inbegrip van transportkosten) volledig heeft kunnen terugwinnen. De Commissie blijft daarom op het standpunt dat de prijzen op de markt van de Unie van 2016 tot het onderzoektijdvak gedrukt waren. Het dossier bevat geen gegevens waaruit zou blijken dat de prijzen van de niet in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aanzienlijk zouden verschillen van de prijzen van de in de steekproef opgenomen producenten. De keuze van andere producenten in de Unie voor de steekproef zou dus waarschijnlijk geen invloed hebben op de vastgestelde prijsonderbieding en het vastgestelde prijsbederf. Dit argument werd derhalve afgewezen. Wat het gebruik van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie voor de berekening van de prijsonderbieding betreft, bevestigde de Commissie dat de invoer van UAN met 32 % stikstof uitsluitend werd vergeleken met soortgelijke verkopen door de bedrijfstak van de Unie.

(126)

Naast de genoemde rechtspraak van de Europese rechters, voerde de producent-exporteur MHTL ook andere gronden aan om aan te tonen dat de methode van de Commissie om prijsonderbieding vast te stellen onwettig was. Hij stelde dat de analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, die voorziet in de samenstelling van de uitvoerprijs in geval van verkoop via een verbonden partij in de Unie, voor de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf in strijd is met artikel 3, lid 1, van de basisverordening, aangezien die bepaling alleen van toepassing is op de berekening van de dumping en niet mag worden gebruikt in het kader van de schadeanalyse. Ten slotte zou de toegepaste methode ook in strijd zijn met de WTO-regels, omdat er geen sprake is van een billijke vergelijking.

(127)

De Commissie herinnerde eraan dat de basisverordening geen specifieke methode voorschrijft voor de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge, noch voor de vaststelling van het bestaan van prijsonderbieding in het betrokken land. Bij het beoordelen van die factor beschikt de Commissie derhalve over een ruime discretionaire marge. Zoals bepaald in artikel 3, lid 2, van de basisverordening, wordt die marge begrensd door het vereiste om de conclusies te baseren op positief bewijsmateriaal en om een objectief onderzoek uit te voeren. De Commissie wees er ook op dat in artikel 3, lid 3, van de basisverordening specifiek wordt bepaald dat het bestaan van aanzienlijke prijsonderbieding moet worden onderzocht op het niveau van de invoer met dumping, en niet op het niveau van een eventuele latere wederverkoop op de markt van de Unie.

(128)

Op basis van deze overwegingen moet de Commissie, als het gaat om de elementen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de prijsonderbieding (met name de uitvoerprijs), het eerste punt aangeven waarop er concurrentie is (of kan zijn) met producenten in de Unie op de markt van de Unie. Dat punt ligt in feite bij de aankoopprijs van de eerste niet-verbonden importeur, omdat die onderneming in beginsel de keuze heeft om het product hetzij van de bedrijfstak van de Unie of van overzeese leveranciers af te nemen. Die beoordeling moet worden gebaseerd op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, daar deze zich bevindt op een niveau dat vergelijkbaar wordt geacht met de prijs af fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs moet als punt van vergelijking het tijdstip worden gekozen onmiddellijk nadat het goed de grens van de Unie heeft overschreden, en niet een later stadium in de distributieketen, bijvoorbeeld bij de verkoop ervan aan de eindgebruiker. Op die manier wordt de uitvoerprijs, naar analogie met de aanpak voor de berekening van de dumpingmarge, berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, naar behoren gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Aangezien dat artikel de enige bepaling van de basisverordening is waarin aanwijzingen worden gegeven voor de berekening van de uitvoerprijs, is de analoge toepassing ervan gerechtvaardigd. Wat de berekening van het prijsbederf betreft, merkte de Commissie op dat het gebruik van artikel 2, lid 9, van de basisverordening (anders dan in de zaak Jindal) niet tot een asymmetrische vergelijking heeft geleid, omdat voor de vergelijking de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie werd berekend door daarin uitsluitend de productiekosten, de VAA-kosten en de nagestreefde winst van de producerende entiteit op te nemen, zodat die richtprijs vergelijkbaar is met de geconstrueerde uitvoerprijs. De kosten van verbonden verkoopentiteiten van de producenten in de Unie werden met andere woorden niet in aanmerking genomen bij de vergelijking van de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie met de geconstrueerde uitvoerprijs.

(129)

De producent-exporteur Eurochem stelde ook dat de Commissie een aantal administratieve fouten had gemaakt bij de berekening van de prijsonderbieding, met name met betrekking tot de berekening van de uitvoerprijs op cif-niveau, en dat hij na correctie van deze fouten tot de conclusie was gekomen dat zijn invoer in de Unie de prijzen van de bedrijfstak van de Unie niet heeft onderboden. De Commissie heeft deze argumenten geanalyseerd en in voorkomend geval de uitvoerprijs dienovereenkomstig opnieuw berekend. De Commissie kwam nog steeds tot de conclusie dat de invoer van deze producent-exporteur de prijzen van de bedrijfstak van de Unie heeft onderboden.

(130)

Dezelfde producent-exporteur stelde dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbieding een uitsplitsing zou moeten maken op basis van de leveringsvoorwaarden van de bedrijfstak van de Unie. De Commissie achtte een dergelijke uitsplitsing overbodig gezien de gedetailleerde uitleg met betrekking tot de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. Het argument werd derhalve afgewezen.

(131)

Fertilizers Europe wees erop dat er in het onderzoektijdvak duidelijk sprake was van prijsdruk en verhindering van een prijsverhoging, en dat deze zelfs schadelijker kunnen zijn dan prijsonderbieding. In dat verband herinnerde de Commissie eraan dat zij in de overwegingen 166 en 167 van de voorlopige verordening al had geconcludeerd dat de marktprijzen in de Unie in 2017 inderdaad waren ingezakt en dat de marktprijzen in de Unie in het onderzoektijdvak gedrukt werden aangezien verdere verhogingen van de gaskosten niet tot verhogingen van de verkoopprijzen hebben geleid wegens het effect van de toenemende invoer met dumping. Dat werd in de hand gewerkt door de concentratie van de invoer in havens zoals Gent en Rouen, door de transparantie van de markt en omdat UAN een zeer homogeen product is, dat bijna uitsluitend op basis van prijs wordt gekocht. De bedrijfstak van de Unie werd derhalve gedwongen om tegen snel dalende marges te verkopen, wat resulteerde in een verlies van 3,5 % in het onderzoektijdvak.

(132)

Om het argument van sommige belanghebbenden dat de berekeningen van de prijsonderbieding niet in hetzelfde handelsstadium waren uitgevoerd, nader te onderzoeken, heeft de Commissie de soorten betrokken afnemers onderzocht. De goederen werden in grote hoeveelheden uit de betrokken landen ingevoerd door importeurs en distributeurs. De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verkochten aan handelaren, distributeurs, detailhandelaren in landbouwproducten en grote coöperaties. Al deze afnemers namen in bulk af en leverden grote hoeveelheden aan hun afnemers. Slechts een zeer klein deel van de verkopen van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie ging naar eindgebruikers, en die verkopen werden niet opgenomen in de in overweging 115 genoemde berekening. Derhalve werd geconcludeerd dat de berekeningen van de prijsonderbieding in hetzelfde handelsstadium waren uitgevoerd.

(133)

De producent-exporteur CFI stelde dat de Commissie bij de berekeningen van de prijsonderbieding rekening had moeten houden met het seizoensgebonden karakter van de prijzen. UAN wordt immers niet het hele jaar door in dezelfde mate gebruikt, waardoor de prijzen aanzienlijk variëren, afhankelijk van het tijdstip van aankoop. Bovendien zou een aankoop buiten het seizoen, dus tegen een veel lagere prijs, ook veel hogere opslagkosten meebrengen dan het bedrag dat de Commissie bij de berekeningen van de prijsonderbieding (en het prijsbederf) had gebruikt voor de correctie van de invoerprijzen voor opslag.

(134)

De Commissie heeft de door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verstrekte gegevens per factuurdatum onderzocht om te zien of de prijzen in het onderzoektijdvak schommelden en op basis daarvan te concluderen of er een seizoensgebonden variatie was en om vast te stellen welke partijen in het hoog-/laagseizoen verkochten. De Commissie heeft vastgesteld dat de prijzen tijdens het onderzoektijdvak het hoogst waren in de periode van januari tot en met maart 2018. Uit de analyse bleek ook dat de bedrijfstak van de Unie het hele jaar door relatief gelijke hoeveelheden heeft verkocht. Bovendien was ook de invoer uit de betrokken landen relatief goed over het jaar verspreid. Op basis van de beschikbare gegevens was er derhalve geen bewijs voor een belangrijk en consistent seizoensgebonden effect op de berekening. Het argument werd derhalve afgewezen.

(135)

De twee Russische producenten-exporteurs Acron en Eurochem beweerden dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbieding meerdere administratieve fouten had gemaakt. Eén van hen betwistte met name de berekening van de cif-waarden met betrekking tot de omzetting van het verdunde product naar het uitgevoerde product na toepassing van een omzettingscoëfficiënt op de hoeveelheden. Zoals vermeld in overweging 52, werd dit argument afgewezen.

(136)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de regering van de VS dat de Commissie had verzuimd haar analyse van de prijseffecten, met inbegrip van onderbieding, uit te voeren op basis van gegevens over de gehele beoordelingsperiode, en niet alleen op basis van de prijzen tijdens het onderzoektijdvak. Dit argument wordt afgewezen. De bevindingen in de overwegingen 164 tot en met 166 van de voorlopige verordening over de prijseffecten zijn gebaseerd op een analyse die de gehele beoordelingsperiode bestrijkt. De prijzen van de invoer uit de betrokken landen zijn in de beoordelingsperiode, afhankelijk van het land, inderdaad met 30 % tot 34 % gedaald. Deze daling van de verkoopprijzen was bijzonder duidelijk in 2016 (naargelang van het land een daling van 23 % tot 27 % in vergelijking met 2015), dat ook het jaar was waarin de grootste stijging van de invoer uit de betrokken landen op jaarbasis werd opgetekend, namelijk 50 %. 2016 was ook het jaar waarin de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie hun grootste daling kenden (met 26 %) en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie achteruit begon te gaan. De ontwikkeling van zowel de prijzen van de invoer als de prijzen van de bedrijfstak van de Unie wijzen op de neerwaartse druk op de prijzen die werd veroorzaakt door de betrokken invoer tijdens de beoordelingsperiode. Bovendien is prijsonderbieding, zoals uiteengezet in overweging 152, maar één factor in een veel ruimer prijseffectonderzoek waarin neerwaartse druk op de prijzen een belangrijk argument is voor het bestaan van een oorzakelijk verband.

(137)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de invoer uit de betrokken landen zijn ontvangen, heeft de Commissie al haar andere conclusies in de overwegingen 113 tot en met 131 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.4.1.   Algemene opmerkingen

(138)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 132 tot en met 136 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.   Macro-economische indicatoren

(139)

Sommige belanghebbenden vroegen om de methode en de bron van de macro-economische indicatoren in de voorlopige verordening te verduidelijken. De Commissie bevestigt dat de gegevens voor de macro-economische indicatoren afkomstig waren van Fertilizers Europe, zoals vermeld in overweging 134 en de desbetreffende tabellen van de voorlopige verordening. De door Fertilizers Europe verstrekte cijfers werden echter niet altijd zomaar overgenomen. Voor bepaalde indicatoren, met name productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad en totale verkoophoeveelheden, heeft de Commissie bepaalde bedrijfsspecifieke gegevens van Fertilizers Europe vervangen als deze niet overeenkwamen met de gecontroleerde gegevens van een in de steekproef opgenomen onderneming. Daarnaast werden gecontroleerde steekproefgegevens gebruikt als verdeelsleutel om een betrouwbare uitsplitsing van de verkoopgegevens tussen verbonden en niet-verbonden partijen en verkoop in de Unie en uitvoer te verkrijgen. Ten slotte werden de gegevens van Fertilizers Europe over eindvoorraden en werkgelegenheid in overweging genomen, maar werd uiteindelijk beslist een extrapolatie op basis van de gecontroleerde steekproefgegevens te gebruiken, omdat deze benadering betrouwbaarder werd geacht. Deze verduidelijkingen werden aan de belanghebbenden verstrekt tijdens hoorzittingen na de mededeling van de voorlopige bevindingen.

(140)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen concludeerde de producent-exporteur Acron dat de bovenstaande uiteenzetting aantoont dat de analyse van de macro-economische indicatoren door de Commissie was gebaseerd op niet-gecontroleerde gegevens en onjuist was. Dit argument werd afgewezen. Het hierboven beschreven proces beschrijft net het tegendeel van wat Acron heeft gesteld, namelijk een gedetailleerde en grondige verificatie van de door de bedrijfstak verstrekte gegevens en de overwegingen over de wijze waarop die gegevens het best worden gebruikt.

(141)

De producent-exporteur Acron stelde in de schriftelijke opmerkingen die hij heeft ingediend na een hoorzitting en na de mededeling van de definitieve bevindingen, dat de in de voorlopige verordening gerapporteerde cijfers betreffende de bezettingsgraad te hoog waren omdat sommige fabrieken waren overgeschakeld van de productie van UAN op de productie van andere meststoffen met een hogere toegevoegde waarde. De producent-exporteur CFI diende opmerkingen in over de cijfers betreffende de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de voorlopige verordening. Hij beweerde dat de cijfers betreffende de bezettingsgraad waarschijnlijk te hoog waren omdat ze onbenutte capaciteit zouden omvatten.

(142)

Ten eerste is het juist dat de cijfers in de voorlopige verordening een element van onbenutte capaciteit omvatten. Als de onbenutte capaciteit zou worden uitgesloten, zou de totale productiecapaciteit in het onderzoektijdvak ongeveer 7 000 000 ton bedragen (in plaats van 8 385 000 ton) en de bezettingsgraad 56 % (in plaats van 46 %). Zelfs als de onbenutte capaciteit buiten beschouwing werd gelaten, zou de tendens tijdens de beoordelingsperiode nog steeds dalend zijn en zeer vergelijkbaar met de gegevens in de voorlopige verordening.

(143)

Ten tweede heeft de Commissie, zoals vermeld in de voorlopige verordening, in haar analyse van de productiecapaciteit en de bezettingsgraad ermee rekening gehouden dat producenten hun productie (in zekere mate) kunnen omschakelen tussen verschillende op stikstof gebaseerde producten. Bijgevolg beschouwde de Commissie de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in dit specifieke onderzoek niet als factoren die een belangrijke invloed hadden op het schadebeeld.

(144)

De producent-exporteur Acron stelde dat de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie 100 % was en dat alle gerapporteerde onbenutte capaciteit werd gebruikt voor de productie van andere meststoffen. Hij verstrekte echter geen bewijsmateriaal ter ondersteuning van die bewering, en de cijfers betreffende de capaciteit en de bezettingsgraad in de voorlopige verordening zijn naar behoren gecontroleerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

(145)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de macro-economische indicatoren werden ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 137 tot en met 147 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.   Micro-economische indicatoren

(146)

De producent-exporteur Eurochem voerde aan dat, gezien de verschillende verwijzingen in de voorlopige verordening naar de schommeling van de gasprijzen, de producenten in de Unie een niet-vertrouwelijk overzicht hadden moeten verstrekken waaruit de tendens van de aankoopprijzen voor gas bleek. De aankoopprijzen voor gas van de in de steekproef opgenomen producenten waren echter geen onderdeel van de vragenlijst en werden bijgevolg niet in het antwoord op de vragenlijst verstrekt. Die prijzen werden verkregen en gecontroleerd tijdens de controlebezoeken, en de aanvullende informatie die tijdens de controle ter plaatse werd verzameld, werd vertrouwelijk behandeld omdat deze een beeld geeft van de interne kosten van de producenten in de Unie. In een samengevoegd, niet-vertrouwelijk formaat ontwikkelden de aankoopprijzen voor gas zich als volgt:

Aankoopprijzen van gas voor in de steekproef opgenomen producenten (geïndexeerd)

2015

2016

2017

OT

100

72

83

89

(147)

De producent-exporteur CFI heeft opmerkingen ingediend over overweging 158 van de voorlopige verordening betreffende het vermogen om kapitaal aan te trekken. De partij voerde aan dat het vermogen van een onderneming om kapitaal aan te trekken over het algemeen niet rechtstreeks verband houdt met de kasstroom, maar eerder met de algehele financiële gezondheid van de onderneming. In dit onderzoek heeft een producent in de Unie echter aangetoond dat hij investeringen doorgaans financiert met kasstroomoverschotten. Bovendien bleek uit het onderzoek dat de algehele financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode duidelijk is verslechterd. Het punt van de belanghebbende heeft de bevindingen in overweging 158 van de voorlopige verordening derhalve niet tenietgedaan.

(148)

CFI voerde ook aan dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade anders zou zijn indien deze voor elke producent in de Unie afzonderlijk zou worden beoordeeld. Op die manier wordt immers rekening gehouden met de aankoopkosten van gas of de geografische ligging van elke producent.

(149)

De schadeanalyse is verricht op basis van de gehele bedrijfstak van de Unie en niet per individuele producent. De situatie van individuele ondernemingen/groepen is derhalve niet relevant voor de algehele beoordeling. In dit specifieke geval heeft het onderzoek hoe dan ook aangetoond dat alle drie de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie (die als representatief voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie worden beschouwd) een vergelijkbare, negatieve tendens vertonen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(150)

De producent-exporteur Acron en de Russische overheid betwistten de conclusie over schade door opmerkingen te maken over bepaalde schadefactoren die volgens hen in bepaalde stadia van de beoordelingsperiode of zelfs daarvoor een positieve ontwikkeling vertoonden. Bij een zinvolle beoordeling moet echter rekening worden gehouden met alle in artikel 3 van de basisverordening genoemde factoren, zoals de Commissie in dit geval heeft gedaan. Op grond daarvan heeft de Commissie de argumenten afgewezen.

(151)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de micro-economische indicatoren werden ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 148 tot en met 158 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.4.   Conclusie over schade

(152)

Aangezien er geen andere opmerkingen met betrekking tot de conclusie over schade werden ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 159 tot en met 161 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(153)

De producent-exporteur MHTL stelde dat de analyse van het oorzakelijke verband was gebaseerd op de aanwezigheid van prijsonderbieding. Aangezien volgens MHTL de methode voor het vaststellen van de prijsonderbieding tekortkomingen vertoonde, zou de gehele analyse van het oorzakelijk verband ook tekortkomingen vertonen en in strijd zijn met artikel 3, leden 2, 3, 5, 6, 7 en 8, van de basisverordening.

(154)

Na analyse van de opmerkingen die na de mededeling van de voorlopige bevindingen waren ontvangen, bevestigde de Commissie dat de invoer uit de betrokken landen de verkoopprijzen van de producenten in de Unie onderbood. Bij de analyse van het oorzakelijk verband is hoe dan ook rekening gehouden met een aantal andere factoren dan de bevinding van onderbieding. In de overwegingen 166 en 167 van de voorlopige verordening is de door de invoer veroorzaakte neerwaartse prijsdruk en verhindering van prijsverhogingen tijdens het onderzoektijdvak immers een belangrijk argument voor het oorzakelijke verband. Tabel 7 in die verordening toont ook aan dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode veel sterker daalden dan zijn kosten. In dezelfde zin namen de verkoopprijzen vanaf 2016 tot het onderzoektijdvak af, terwijl de productiekosten per eenheid aanzienlijk stegen. Beide tendensen tonen aan dat de invoer uit de betrokken landen een prijsverhoging verhinderde. Die bevinding werd bevestigd in de eindbeoordeling, en het argument van de producent-exporteur werd derhalve afgewezen.

(155)

Aangezien er geen andere opmerkingen met betrekking tot de toeschrijving van de schade aan de betrokken invoer werden ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 163 tot en met 167 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

(156)

Verschillende belanghebbenden waren het niet eens met de rol die de Commissie in de overwegingen 163 tot en met 167 van de voorlopige verordening aan de invoer met dumping toeschreef, omdat volgens hen andere factoren de schade hebben veroorzaakt. Deze argumenten worden hieronder onderzocht.

5.2.1.   De (wereld)marktprijs van ureum

(157)

Verschillende belanghebbenden herhaalden het argument dat de prijsontwikkeling van UAN op de meeste markten gelijke tred houdt met de prijsontwikkeling van ureum. Zij waren het niet eens met de analyse van de Commissie van dit argument in de overwegingen 176 en 177 van de voorlopige verordening, omdat de analyse het argument dat de prijsontwikkeling van ureum, en niet de invoer uit de betrokken landen, verantwoordelijk zou zijn voor de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, niet nauwkeurig beschrijft.

(158)

De producent-exporteur CFI merkte ook op dat de opmerking van de Commissie in overweging 149 van de voorlopige verordening dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie in 2016 daalden als gevolg van een stijging van de invoer en dat die prijzen verder werden gedrukt, niet door de feiten werd gestaafd. De ontwikkeling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie zou volledig toe te schrijven zijn aan de ontwikkeling van de ureumprijzen. Dat argument werd na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald en ook door Eurochem overgenomen.

(159)

De Commissie was het ermee eens dat de prijsontwikkelingen van ureum en UAN in het algemeen gelijke tred houden. Op basis van informatie uit verschillende statistische bronnen is er inderdaad een verband tussen de prijsontwikkeling van beide meststoffen. Soms is dat verband sterk, maar soms, zoals in de beoordelingsperiode, ontwikkelen de UAN- en ureumprijzen in de Unie zich anders. In zijn opmerkingen van 26 april 2019 heeft de klager bijvoorbeeld een overzicht gegeven van de aanzienlijke verschillen tussen de ureum- en de UAN-prijzen per stikstofeenheid in de Unie die op verschillende tijdstippen in de beoordelingsperiode in handelspublicaties zijn gerapporteerd.

(160)

De producent in de Unie OCI Nitrogen stelde dat een toename van de invoer van UAN een groter verschil tussen de UAN- en de ureumprijs “exclusief stikstof” zou moeten veroorzaken om van een oorzakelijk verband met de invoer met dumping te kunnen spreken. Volgens zijn analyse zou er geen aanzienlijk groter verschil zijn in maanden met toenemende invoerhoeveelheden, op grond waarvan hij concludeerde dat er geen oorzakelijk verband was tussen de betrokken invoer en de door de producenten in de Unie geleden schade.

(161)

Zelfs als er een verband zou kunnen zijn, impliceert dit echter niet dat de invoer met dumping niet verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. Wat het effect van de invoer in kwestie op de situatie van de bedrijfstak van de Unie betreft, herinnerde de Commissie eraan dat, vergeleken met het voorgaande jaar, de sterkste daling van de invoerprijzen (– 30 %) en de meest uitgesproken toename van de invoerhoeveelheden (+ 50 %) plaatsvonden in 2016. In dat jaar verloor de bedrijfstak van de Unie marktaandeel (– 14 %), daalden zijn verkoopprijzen (– 26 %) en begon zijn winstgevendheid dramatisch te dalen, met als gevolg aanzienlijke verliezen in het onderzoektijdvak. Op grond van die feiten kan niet worden betwist dat er een duidelijk oorzakelijk verband is tussen de invoer met dumping en de schade.

(162)

Dat verband komt in de analyse van de betrokken producent in de Unie niet naar boven omdat hij de invoerhoeveelheden en het prijsverschil van dergelijke maandelijkse invoer “exclusief ureum” per maand onderzoekt. De Commissie was het niet eens met die analyse. Ten eerste bevat zowel ureum als UAN stikstof en beide worden toegepast door dezelfde gebruikers, namelijk landbouwers. Daarom is een zeker verband niet verrassend. Ten tweede wordt bij het vergelijken van het “gecorrigeerde” prijsverschil met de invoerhoeveelheden per maand voorbijgegaan aan het feit dat prijzen vaak worden overeengekomen maanden voordat de producten daadwerkelijk de Unie binnenkomen en dat ze variëren afhankelijk van het seizoen waarin ze worden vastgesteld. Bijgevolg was er volgens de Commissie geen reden om i) de prijzen te “corrigeren”, zoals de betrokkene in zijn argument heeft gedaan, en ii) veel waarde te hechten aan zijn daaropvolgende analyse per maand. Op die basis kan een verband tussen de ureum- en de UAN-prijzen geen afbreuk doen aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade.

(163)

De producent-exporteur CFI was het niet eens met de conclusie van de Commissie dat in de beoordelingsperiode de prijzen op de spotmarkt voor ureum op diverse locaties over de hele wereld prijsverschillen vertoonden die afhankelijk waren van de markt. Hij stelde dat de door de Commissie genoemde informatie eigenlijk aantoonde dat de ureumprijzen over de hele wereld gelijke tred houden. Bovendien bekritiseerde CFI de vier markten die worden genoemd in het document waarnaar in voetnoot 15 van de voorlopige verordening wordt verwezen, aangezien er twee in China zijn, een ureummarkt die volgens de Commissie is verstoord, en voerde aan dat de referentiemarktprijzen FOB-Golfkust VS binnenvaartschip of FOB-Midden-Oosten in korrels, die veel belangrijker zouden zijn, ontbraken. In dat verband merkte de Commissie met betrekking tot de kwaliteit van het materiaal op dat, aangezien geen enkele belanghebbende tijdig auteursrechtvrije grafieken over de meststofprijzen heeft verstrekt, zij beschikbare auteursrechtvrije informatie heeft gebruikt waaruit in elk geval blijkt dat de ureumprijzen in het recente verleden in verschillende delen van de wereld verschillende patronen volgden.

(164)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verweet Eurochem de Commissie ook dat zij voorlopig Chinese prijzen had gebruikt om het ontbreken van een verband aan te tonen en dat zij geen gebruik had gemaakt van te laat ingediende opmerkingen. De Commissie heeft echter al het beschikbare bewijsmateriaal in dit verband onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de wereldmarktprijs van ureum geen aanmerkelijke gevolgen heeft gehad voor de bedrijfstak van de Unie. Dit standpunt werd om de in de volgende overweging vermelde redenen bevestigd.

(165)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft Fertilizers Europe verder bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat het verband tussen de ureum- en de UAN-prijzen tijdens het onderzoektijdvak — en later des te meer — verbroken was. De informatie bevestigde in wezen de conclusie van de Commissie dat het verband, anders dan verschillende partijen betogen, structureel niet sterk is.

(166)

OCI Nitrogen maakte ook bezwaar tegen het feit dat de Commissie in overweging 176 van de voorlopige verordening heeft gebruikgemaakt van informatie die algemeen op het internet beschikbaar was, terwijl die informatie niet in het dossier was opgenomen. Volgens de belanghebbende verplicht artikel 2, lid 6 bis, onder c) en e), van de basisverordening de Commissie ertoe alleen informatie te gebruiken die in het onderzoeksdossier is opgenomen en die zij naar behoren kan controleren, wat in dit geval niet mogelijk is omdat de belanghebbende van wie de informatie afkomstig is, heeft geweigerd aan het onderzoek mee te werken.

(167)

De Commissie verwierp deze bewering en merkte op dat artikel 2, lid 6 bis, onder c) en e), van de basisverordening in dit geval niet relevant is, aangezien het betrekking heeft op de berekening van de dumping in het geval van verstoringen van betekenis in een land van uitvoer. Bovendien wordt de Commissie geacht zorgvuldig te werk te gaan en de informatie waarop belanghebbenden hun argumenten baseren, te toetsen aan andere relevante informatiebronnen. De Commissie heeft derhalve bepaalde gegevens van OCI Nitrogen over de ureumprijzen getoetst aan een presentatie uit 2018 die een andere producent in de Unie tijdens de procedure op zijn website ter beschikking heeft gesteld. De presentatie in kwestie bevat een grafiek van de door marktonderzoekbureaus verstrekte ureumprijzen in verschillende delen van de wereld vanaf januari 2015.

(168)

Daarom concludeerde de Commissie, zoals vermeld in overweging 177 van de voorlopige verordening, dat de (wereld)marktprijs van ureum geen significant effect kon hebben op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie en op de schade die de bedrijfstak ondervindt.

5.2.2.   Andere factoren

(169)

De producent-exporteur Eurochem was het niet eens met de opmerking van de Commissie in overweging 155 van de voorlopige verordening dat de invoer verantwoordelijk was voor de dalende verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, en merkte op dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onder druk stonden door de stijgende aardgaskosten vanaf 2017. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd dit argument herhaald. Ook de Russische overheid stelde dat de stijgende aardgaskosten van invloed waren op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Op deze bewering is in de overwegingen 178 tot en met 180 van de voorlopige verordening al ingegaan. Hoewel de ontwikkeling van de gasprijzen een oorzaak kan zijn geweest van de kostenstijging, waren noch de gas- noch andere kostenstijgingen de oorzaak van het onvermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn prijzen (die werden gedrukt door de invoer van het betrokken product) te verhogen om de tijdens het onderzoektijdvak geconstateerde verliezen te voorkomen. Eén belanghebbende beweerde dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in 2017 en het onderzoektijdvak een scherpe en sterke daling kende omdat de bedrijfstak had besloten “tegen de markt in te gaan” en de prijzen op het relatief lage niveau van 2016 te handhaven, ondanks een aanzienlijke stijging van de aardgasprijzen en dus van de kosten. De belanghebbende suggereerde dat de bedrijfstak van de Unie andere keuzen had kunnen maken, hetgeen niet wordt ondersteund door de feiten in het dossier, waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Unie zelfs met deze prijzen tussen 2016 en het onderzoektijdvak in de Unie 3,5 % marktaandeel verloor (tabel 5 van de voorlopige verordening). Het marktaandeelverlies van de bedrijfstak van de Unie van 2,1 procentpunten sinds 2016 staat in contrast met de toename van het marktaandeel met 3,7 procentpunten voor de invoer uit de betrokken landen in dezelfde periode (tabel 2 van de voorlopige verordening). In dezelfde periode, van 2016 tot het onderzoektijdvak, daalden de gemiddelde prijzen van de invoer uit de betrokken landen verder met meer dan 7 % (tabel 3 van de voorlopige verordening). Om het marktaandeelverlies te beperken, kon de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopprijzen niet in lijn met de toenemende kosten verhogen, wat leidde tot een grote druk op de prijzen en een dramatische daling van de winstgevendheid. Met andere woorden, het was de druk op de prijzen als gevolg van de toenemende invoer met dumping die leidde tot de daling van de winstgevendheid, omdat de bedrijfstak van de Unie in een dergelijk scenario zijn verkoopprijzen niet kon verhogen in lijn met die toename van de kosten. In die zin is in dit geval de ontwikkeling van de gasprijs geen verklaring voor de dalende winsten en kan deze niet worden beschouwd als een factor die de schade van de bedrijfstak van de Unie mede in de hand heeft gewerkt.

(170)

Verschillende belanghebbenden stelden dat de analyse van het oorzakelijk verband werd beïnvloed door de keuze van de steekproef, die volgens hen niet representatief was voor de bedrijfstak van de Unie, aangezien AB Achema en Grupa Azoty bedrijfsspecifieke problemen hadden die de andere producenten in de Unie niet hadden. Zij herhaalden met name dat AB Achema en Grupa Azoty te maken hadden met gereguleerde, hoge gasprijzen en overdreven hoge transportkosten voor hun verkoop naar West-Europa, waar het grootste deel van de UAN wordt verkocht. Dit betoog werd na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald.

(171)

Aangaande dit argument moet allereerst worden opgemerkt dat de macro-economische indicatoren in de schadebeoordeling betrekking hebben op alle producenten in de Unie, zoals toegelicht in de overwegingen 134 tot en met 136 van de voorlopige verordening. Alleen de micro-economische indicatoren worden beoordeeld op het niveau van de in de steekproef opgenomen producenten. Bijgevolg is de samenstelling van de steekproef niet van invloed op de negatieve tendens van de meeste macro-economische indicatoren, met name de productiehoeveelheden, de verkoophoeveelheden en het marktaandeel. In de tweede plaats werd de steekproef, zoals reeds vermeld in overweging 124, vastgesteld op basis van de productie- en verkoophoeveelheden van het soortgelijke product tijdens het onderzoektijdvak en heeft de steekproef betrekking op meer dan 50 % van de productie- en verkoophoeveelheden van de Unie. Daarom wordt de steekproef geacht representatief te zijn en volledig te stroken met artikel 17 van de basisverordening.

(172)

Wat betreft de gasprijzen die AB Achema en Grupa Azoty moesten betalen, heeft de Commissie onderzocht hoe en tegen welke kosten alle drie de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie gas hebben aangekocht. Hoewel de gasprijzen en andere kosten voor de aankoop van gas duidelijk van lidstaat tot lidstaat verschillen, valt er een duidelijke gasprijstendens te onderscheiden die voor de drie producenten vergelijkbaar was. De gaskosten daalden in 2016 en stegen in 2017 en het onderzoektijdvak (zie ook de tabel in overweging 146). Alle drie de producenten zagen een gestage daling van de winstgevendheid tijdens de beoordelingsperiode, aangezien hogere kosten (waarvan de grootste en sterkst fluctuerende kosten gas uitmaakten) niet werden gecompenseerd door hogere verkoopprijzen in 2017 en het onderzoektijdvak. Met andere woorden, zelfs indien de absolute cijfers voor sommige van die indicatoren konden variëren van de ene producent tot de andere (zoals Eurochem na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft betoogd), leden alle drie de producenten duidelijk schade en zijn er geen aanwijzingen of bewijzen in het dossier dat een andere steekproef tot andere bevindingen inzake schade zou hebben geleid.

(173)

Wat betreft de kwestie dat de geografische ligging van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie schade veroorzaakte wegens de transportkosten voor het in de handel brengen van het betrokken product, moet worden opgemerkt dat er in het onderzoektijdvak twintig bekende producenten van het betrokken product waren met productiefaciliteiten over de gehele Unie. Bovendien verkochten de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie de meeste goederen lokaal en werd slechts een klein deel van de verkoophoeveelheden over zee naar andere delen van de Unie verzonden (19). Ten derde is het niet ongebruikelijk dat producenten afnemers hebben op een zodanige afstand dat de transportkosten aanzienlijk zijn. Wat echter belangrijk is voor het onderzoek van de Commissie, is dat de prijzen op dergelijke markten onder druk staan door het effect van de oneerlijk geprijsde invoer. Ook moet worden opgemerkt dat de bedrijfstak van de Unie ondanks zijn geografische ligging in de eerste twee jaar van het onderzoektijdvak redelijke winsten heeft kunnen maken.

(174)

Voor de verkopen aan Rouen of Gent, waarvan sprake is in overweging 107, bedroegen de transportkosten naar het cif-punt ongeveer 15 tot 20 % van de cif-prijs. De ondernemingen moesten deze echter elk jaar opnieuw maken en in 2015 en 2016 was de industrie als geheel, met inbegrip van de producenten met dergelijke cif-kosten, winstgevend. Zoals hierboven vermeld, blijkt uit de tendensen in dit geval duidelijk dat alle drie de in de steekproef opgenomen producenten schade leden, en niet alleen die in Polen en Litouwen. Derhalve werd geconcludeerd dat de transportkosten voor het in de handel brengen van het product het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet verbreken.

(175)

OCI Nitrogen merkte op dat de Commissie het argument dat integratie cruciaal is in de meststoffenindustrie, buiten beschouwing heeft gelaten. Het gebrek aan integratie van de UAN-productielijn in productielijnen van andere meststoffen maakt een producent kwetsbaar voor marktschommelingen en is een voorbeeld van schade door eigen toedoen. Alle drie de in de steekproef opgenomen ondernemingen produceerden echter UAN en andere meststoffen in geïntegreerde installaties. Het feit dat sommige producenten in grotere mate van UAN afhankelijk waren dan andere, betekent niet dat de schade door eigen toedoen was veroorzaakt. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(176)

De producent-exporteur CFI stelde dat de productiviteit met 1 % is gedaald, terwijl de loonkosten met 10 % zijn gestegen, en dat dergelijke extra kosten geen verband houden met de invoer en dus bij de analyse van de Commissie van het oorzakelijk verband in aanmerking hadden moeten worden genomen.

(177)

De Commissie verwierp dat argument, aangezien de stijging van de gemiddelde loonkosten per werknemer niet werd weerspiegeld in een vergelijkbare wijziging van de productiekosten per eenheid, die daarentegen, zoals tabel 7 van de voorlopige verordening aantoont, tijdens de beoordelingsperiode met 11 % zijn gedaald. Bovendien kan de daling van de productiviteit worden toegeschreven aan de algemene daling van de UAN-productie door de producenten in de Unie tijdens de beoordelingsperiode, die ook verband houdt met de druk door de invoer op de UAN-markt van de Unie.

(178)

De producent in de Unie OCI Nitrogen en de producenten-exporteurs CFI en Acron stelden ook dat de Commissie in overweging 186 van de voorlopige verordening het effect van de seizoensgebondenheid van de prijzen ten onrechte heeft afgewezen. Zij stelden met name dat de Commissie niet sterk kan maken dat een jaargemiddelde het belang van de seizoensgebonden prijs uitvlakt. Zij voerden aan dat AB Achema had gemeld dat hij tussen juni en oktober 2016 zijn activiteiten en productie met 50 % had teruggeschroefd en dat hij elk jaar gewoonlijk een deel van zijn productie opschort, meestal in de zomer, wanneer de vraag naar meststoffen klein is en bijgevolg de prijzen op de markt het laagst zijn. Wat de opschorting van de productie van AB Achema betreft, bleek uit het onderzoek dat niet alleen AB Achema, maar ook andere UAN-producenten de productie verminderen of tijdelijk stopzetten voor onderhoud of herstellingen. Het is logisch dat dergelijke activiteiten indien mogelijk tijdens het laagseizoen worden uitgevoerd. Bovendien worden in overweging 166 van de voorlopige verordening sommige productieonderbrekingen in de Unie in verband gebracht met de slechte marktsituatie. Zoals reeds geconcludeerd na de analyse van de spreiding en de prijzen van de verkopen in de overwegingen 133 tot en met 134, zijn er hoe dan ook geen aanwijzingen van een belangrijk en consistent seizoensgebonden effect op de prijsanalyse. De Commissie acht het gebruik van het jaargemiddelde van de prijzen redelijk, aangezien het in de UAN-sector gebruikelijk is om sommige hoeveelheden en prijzen in de tweede helft van het jaar veilig te stellen voor leveringen in de eerste helft van het volgende jaar. De Commissie bevestigt dus dat dit argument moet worden afgewezen.

(179)

De producenten-exporteurs CFI en Eurochem stelden dat de bedrijfstak van de Unie zijn verkoop aan buitenlandse markten had bevorderd ten koste van de verkoop in de Unie, wat volgens hen de oorzaak is van het dalende marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, en niet de toename van de invoer uit de betrokken landen. Eurochem stelde ook dat de bedrijfstak van de Unie had besloten zich te concentreren op meer winstgevende producten op stikstofbasis, zoals ammoniumnitraat, ten koste van de UAN-markt in de Unie; dit argument werd na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd ook herhaald dat invoer noodzakelijk was om de kloof te dichten, aangezien de bedrijfstak van de Unie niet meer geïnteresseerd was in de productie van UAN voor afnemers in de Unie. Zoals reeds toegelicht in punt 5.2.2 van de voorlopige verordening, compenseerde de toegenomen verkoop van de bedrijfstak van de Unie op zijn uitvoermarkten (ongeveer 280 000 ton) slechts een klein deel van het verlies van circa 700 000 ton op de markt van de Unie. Zelfs rekening houdend met de daling van het verbruik in dezelfde periode, kan niet worden gesteld dat deze toegenomen uitvoer de bedrijfstak van de Unie heeft belet zijn afnemers in de Unie te bedienen. De Commissie beschouwt de overschakeling van de productie door bepaalde producenten in de Unie (zoals erkend in overweging 139 van de voorlopige verordening) als een logische maatregel van producenten in de Unie die te maken hadden met dalende winstgevendheid en dalende UAN-prijzen in de Unie als gevolg van invoer uit de betrokken landen. Gezien de omstandigheden van het geval kan een toegenomen focus op uitvoermarkten de schade van de bedrijfstak van de Unie ook niet in de hand hebben gewerkt, maar heeft die focus de schade als gevolg van de invoer met dumping veeleer enigszins verminderd. Er zij aan herinnerd dat de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode met 7 procentpunten is gedaald tot 46 %. Daarom had de toename van de verkoop op buitenlandse markten geen negatieve invloed op het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om de markt van de Unie te bedienen. Deze argumenten worden derhalve afgewezen.

(180)

De Russische overheid stelde dat het feit dat op bladzijde 57 van de klacht sprake is van een toename van de bezettingsgraad bij de producenten in de Unie met 21 % in de periode 2013-2017, erop wijst dat er geen verband is tussen de vermeende dumping door Rusland en de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie. Dit argument wordt afgewezen. Tabel 4 van de voorlopige verordening toont een daling van de bezettingsgraad tijdens de beoordelingsperiode.

(181)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Eurochem dat de marktdynamiek, en niet de invoer uit de betrokken landen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade had veroorzaakt. Die marktdynamiek bestond uit een daling van de ureumprijzen en de ontwikkeling van de gaskosten. Dit argument bleek echter een herformulering van eerdere argumenten en van argumenten van andere partijen die al waren onderzocht en afgewezen. Om de bevindingen van de Commissie samen te vatten: de bedrijfstak van de Unie heeft aangetoond dat hij in 2015 en 2016 winst kon maken, of de gasprijzen nu hoog of laag waren. Het was echter de toename van de invoer met dumping tegen lage prijzen die in 2017 en het onderzoektijdvak de bedrijfstak van de Unie verhinderden om de prijzen te verhogen teneinde de kosten te dekken. Het argument dat de marktdynamiek en niet de invoer met dumping de geleden schade heeft veroorzaakt, werd daarom afgewezen.

(182)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden CFI en IFA dat de extra belastingen die de in de steekproef opgenomen producent in de Unie AB Achema tijdens het onderzoektijdvak had moeten betalen, gevolgen hadden voor de winstgevendheid van de onderneming en van de in de steekproef opgenomen partijen. Daarom had de Commissie ze moeten beschouwen als een factor die schade kan hebben veroorzaakt. Er zij echter op gewezen dat de kosten van de aankoop van gas (met inbegrip van vergoedingen, belastingen en transport) in de beoordelingsperiode voor alle drie de producenten zijn gedaald. De kosten voor de aankoop van gas van alle drie de producenten volgden namelijk een soortgelijke trend. Er waren geen aanwijzingen dat extra belastingen voor één producent in de Unie significante gevolgen hadden voor de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen bedrijven. De daling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie was integendeel te wijten aan het onvermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn prijzen overeenkomstig de totale kostenstijgingen te verhogen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

5.2.3.   Conclusie

(183)

Op basis van het bovenstaande en bij gebrek aan andere opmerkingen heeft de Commissie geconcludeerd dat geen van de andere factoren die in de voorlopige en de definitieve fase zijn onderzocht enige relevante weerslag kon hebben op de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. Bijgevolg heeft geen van de onderzochte factoren, afzonderlijk of gezamenlijk, het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade zodanig afgezwakt dat dit verband niet langer echt en substantieel zou zijn, hetgeen de conclusie in overweging 190 van de voorlopige verordening bevestigt.

6.   HOOGTE VAN DE MAATREGELEN

(184)

De Russische producenten-exporteurs stelden dat de niet-toepassing van de regel van het laagste recht op grond van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening ten aanzien van alleen de Russische invoer zou leiden tot een discriminerende inning van antidumpingrechten die in strijd is met artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

(185)

De Commissie merkt meteen op dat de toepassing van de regel van het laagste recht op grond van de WTO-antidumpingovereenkomst niet verplicht regel is, aangezien artikel 9.1 bepaalt dat de toepassing ervan “wenselijk” is. Er zijn geen aanvullende bepalingen die meer informatie bevatten over de inhoudelijke toepassing ervan wanneer WTO-lidstaten besluiten deze regel toe te passen. De EU beschikt derhalve over een ruime beoordelingsmarge met betrekking tot de wijze van toepassing van de regel van het laagste recht.

(186)

De Commissie merkt verder op dat, anders dan deze producenten-exporteurs denken, de regel van het laagste recht nog steeds van toepassing is krachtens de antidumpingbasisverordening, zoals laatstelijk gewijzigd op 30 mei 2018. Die wijziging betrof de toepassingsvoorwaarden van de regel, aangezien in gevallen waarin de grondstoffenmarkt is verstoord in de zin van artikel 7, lid 2 bis, de dumpingmarge wordt geacht de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te weerspiegelen, zoals ook is toegelicht in de overwegingen 221 tot en met 237 van de voorlopige verordening.

(187)

Van discriminatie kan alleen sprake zijn wanneer twee vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of twee verschillende situaties gelijk worden behandeld. Die logica ligt ook ten grondslag aan de non-discriminatiebepaling van artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst, ongeacht of deze ook geldt voor de toepassingsvoorwaarden van de regel van het laagste recht, waarvan de toepassing volgens de overeenkomst niet verplicht is.

(188)

In dit specifieke geval heeft de Commissie enkel met betrekking tot Rusland verstoringen van de grondstoffenmarkt in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening vastgesteld, en niet met betrekking tot de andere uitvoerlanden waarop het onderzoek betrekking heeft, zoals nader is toegelicht in overweging 217. Bijgevolg is de situatie van de producenten-exporteurs in Rusland, waar er verstoringen van de grondstoffenmarkt zijn, niet vergelijkbaar met die van de producenten-exporteurs in Trinidad en Tobago en in de Verenigde Staten van Amerika, waar de grondstoffenmarkt niet is verstoord. Dit argument werd derhalve afgewezen.

6.1.   Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen wat Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika betreft

(189)

Verschillende belanghebbenden stelden dat het arrest Jindal Saw ook van invloed is op de berekening van de prijsbederfmarges. Er moet worden verduidelijkt dat de prijsbederfmarge die in dit onderzoek is gebruikt als schadeopheffend prijsniveau, werd vastgesteld op basis van de productiekosten van de producenten in de Unie. Bij de fabricatiekosten werden geen kosten opgeteld om de kosten van eventuele verbonden verkoopmaatschappijen van de bedrijfstak van de Unie te dekken. De door het Gerecht vastgestelde asymmetrie die van invloed was op de berekening van het prijsbederf in de zaak Jindal is hier dus niet aanwezig en dit argument wordt dan ook afgewezen.

(190)

Er wordt aan herinnerd dat de prijsbederfmarge in de voorlopige fase is berekend op basis van een berekende richtprijs op cif-niveau voor ongeveer 40 % van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie. De kosten van af fabriek naar cif vertegenwoordigden 15 tot 20 % van de cif-prijs. Die kosten werden in de definitieve fase enigszins naar boven bijgesteld om een kleine rekenfout recht te zetten met betrekking tot sommige cif-prijzen van een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, waardoor deze prijzen iets onderschat waren. De werkelijke cijfers zijn vertrouwelijk en zijn aan de betrokken belanghebbende bekendgemaakt.

(191)

De producent-exporteur CFI stelde dat de Commissie geen nagestreefde winst had mogen berekenen op basis van de winst in 2013-2015, aangezien de bedrijfstak van de Unie in de periode 2006-2015 buitengewone rendementen zou hebben behaald als gevolg van uitzonderlijk hoge ureumprijzen over de hele wereld. In dezelfde geest stelde de producent-exporteur MHTL dat de nagestreefde winst die werd gebruikt voor de berekening van de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie, op een onredelijk hoog niveau was vastgesteld. Hij argumenteerde dat die nagestreefde winst van 10 % niet in overeenstemming is met de nagestreefde winsten van 8 % en 5 % die in een aantal andere onderzoeken betreffende meststoffen in de jaren 2000 en 2001 zijn gehanteerd. De Commissie heeft geen elementen verstrekt die wijzen op gewijzigde omstandigheden die een dergelijke hogere nagestreefde winst rechtvaardigen. Daarom moet overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening de nagestreefde winst worden vastgesteld op het minimumniveau van 6 %.

(192)

Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie bij het kiezen van de methode voor het bepalen van de nagestreefde winst in dit onderzoek en bij het vaststellen van het passende tijdvak in aanmerking heeft genomen dat winstmarges kunnen schommelen. Zoals vermeld in overweging 154 van de voorlopige verordening, werd een winstmarge van 14 % behaald in 2015, toen de invoer nog laag was. De Commissie verwierp derhalve de bewering dat de 10 % die zij heeft gebruikt, onredelijk hoog of uitzonderlijk was.

(193)

De producent-exporteur CFI stelde dat aangezien de schade van de bedrijfstak van de Unie ook werd veroorzaakt of minstens verergerd door andere factoren dan invoer, een neerwaartse correctie van de nagestreefde winst passend is om het effect van die andere factoren te weerspiegelen. Dit argument wordt afgewezen.

(194)

Zoals in overweging 183 is vastgesteld, heeft de Commissie geconcludeerd dat geen andere factoren hebben bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. Bovendien werd, zoals toegelicht in de overwegingen 198 en 199 van de voorlopige verordening, de nagestreefde winst vastgesteld overeenkomstig de nieuwe regels in artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening. In artikel 7, lid 2 quater, wordt een aantal factoren opgesomd zonder enige hiërarchie. De Commissie heeft rekening gehouden met de mate van winstgevendheid vóór de toename van de invoer vanuit de aan het onderzoek onderworpen landen, de mate van winstgevendheid die vereist is ter dekking van alle kosten en investeringen, onderzoek en ontwikkeling (O & O) en innovatie, alsmede de onder normale mededingingsvoorwaarden te verwachten mate van winstgevendheid. Overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening heeft de Commissie besloten de gewogen gemiddelde winst van de bedrijfstak van de Unie in de periode 2013-2015 te gebruiken, dat wil zeggen vlak voor de toename van de invoer en de parallelle daling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Dat zorgt ervoor dat de nagestreefde winst de normale mededingingsvoorwaarden op de markt weerspiegelt, aangezien het marktaandeel van de invoer met dumping nog steeds laag was. De toename van de invoer en de daling van de winstgevendheid vanaf 2016 staan vast en geen andere factoren, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, hebben het oorzakelijke verband verbroken, zoals is toegelicht in overweging 190 van de voorlopige verordening.

(195)

Na de instelling van voorlopige maatregelen heeft de Commissie haar berekening van de toekomstige nalevingskosten overeenkomstig artikel 7, lid 2 quinquies, enigszins herzien. Zij heeft de verwachte kosten van de EUA’s bijgewerkt (zie overweging 202 van de voorlopige verordening) aan de hand van de verwachte prijzen zoals gerapporteerd in Bloomberg New Energy Finance van 30 mei 2019. Die gemiddelde prijs voor EUA’s is definitief vastgesteld op 25,81 EUR/geproduceerde ton CO2, terwijl die in de voorlopige fase 24,14 EUR/ton geproduceerde CO2 bedroeg. Ook andere elementen van de berekening werden enigszins herzien indien dit passend werd geacht. Op die basis werden aanvullende kosten van 3,8 % vastgesteld (in plaats van 3,7 % in de voorlopige fase), die werden toegevoegd aan de niet-schadelijke prijs. In een aanvullende nota bij het dossier voor inzage door de belanghebbenden zijn de details van deze herzieningen uiteengezet. De belanghebbenden hebben geen andere opmerkingen ingediend dan die welke in overweging 197 worden besproken.

(196)

CFI en Acron stelden dat de Commissie geen correctie voor toekomstige nalevingskosten had mogen uitvoeren overeenkomstig artikel 7, lid 2 quinquies, aangezien uit het onderzoek van de Commissie niet is gebleken dat er positief bewijsmateriaal en voldoende zekerheid is dat de bedrijfstak van de Unie toekomstige kosten zal maken. CFI merkte ook op dat de berekening van een richtprijs op basis van productiekosten en winsten uit het verleden, die tegelijkertijd toekomstige kostenelementen weergeeft, inconsistent en onnauwkeurig is. Dat argument werd afgewezen omdat in de voorlopige verordening de rechtsgrondslag van de correctie voor toekomstige nalevingskosten omstandig werd toegelicht en de methode om dergelijke kosten te berekenen gebaseerd is op positief bewijsmateriaal dat de best beschikbare gegevens weergeeft.

(197)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Fertilizers Europe dat de gemiddelde prijs van EUA’s intussen verder is gestegen, en verstrekte daarvoor gegevens uit een andere bron dan die welke is gebruikt in de voorlopige en de definitieve fase (namelijk Bloomberg New Energy Finance). Fertilizers Europe betoogde daarom dat de Commissie deze kwestie opnieuw moest beoordelen. De Commissie achtte het echter van het grootste belang dat er duidelijkheid is over de bron en het tijdstip (zowel voor de voorlopige als voor de definitieve bevindingen) van de referentie voor het vaststellen van de verwachte kosten van EUA’s. De in overweging 195 vermelde cijfers worden derhalve bevestigd.

(198)

De producent-exporteur MHTL voerde aan dat de Commissie de prijsbederfmarge ten onrechte had berekend op basis van een berekende cif-uitvoerprijs om de redenen die ook in overweging 126 zijn vermeld. De Commissie bleef echter bij haar standpunt dat het om de in de overwegingen 108 tot en met 110 toegelichte redenen, voor bepaalde verkopen passend is om de productiekosten op cif-niveau vast te stellen zodat de schademarge, met het oog op een billijke vergelijking, op een nauwkeurig en zinvol niveau kan worden vastgesteld.

(199)

Dezelfde producent-exporteur voerde ook aan dat de Commissie een andere cif-prijs als noemer voor haar schadeberekeningen had moeten gebruiken om de specifieke contractbepalingen van de verkoop aan de markt van de Unie weer te geven. Het is echter vaste praktijk van de Commissie om de bij de douane van de Unie aangegeven werkelijke prijs te gebruiken bij de vaststelling van de noemer voor de dumping- en schadeberekeningen. Dankzij die methode worden marges op een eerlijke manier vastgesteld en wordt ervoor gezorgd dat zowel de dumping- als prijsbederfmarge wordt vastgesteld als een percentage van dezelfde prijs. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(200)

Het resultaat van de definitieve berekeningen is in onderstaande tabel opgenomen.

Land

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Prijsbederfmarge (%)

Trinidad en Tobago

Methanol Holdings (Trinidad) Limited

55,8

16,2

Trinidad en Tobago

Alle andere ondernemingen

55,8

16,2

Verenigde Staten van Amerika

CF Industries Holdings, Inc.

37,3

23,9

Verenigde Staten van Amerika

Alle andere ondernemingen

37,3

23,9

6.2.   Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen wat Rusland betreft

(201)

De vergelijking tussen de definitieve gewogen gemiddelde invoerprijs van de medewerkende producenten-exporteurs in Rusland en de definitieve richtprijs van de bedrijfstak van de Unie, om wat Rusland betreft te beoordelen of de voorlopig vastgestelde dumpingmarge hoger zou zijn dan de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen, gaf het volgende resultaat:

Land

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Prijsbederfmarge (%)

Rusland

PJSC Acron

31,9

13,7

Rusland

Joint Stock Company “Azot”

20,0

16,3

Rusland

Joint Stock Company “Nevinnomyssky Azot”

20,0

16,3

Rusland

Alle andere ondernemingen

31,9

16,3

(202)

Er werd dus bevestigd dat de prijsbederfmarge lager was dan de dumpingmarge en dat de Commissie tot het in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening bedoelde onderzoek moet overgegaan.

(203)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Eurochem dat de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie die werd gebruikt voor de berekening van het prijsbederf met 7 EUR/ton moest worden verlaagd om rekening te houden met het verschil in productiekosten per ton UAN tussen 2017 en het onderzoektijdvak, aangezien deze kostenstijging is veroorzaakt door de stijging van de gaskosten en dus niet in verband mag worden gebracht met de betrokken invoer. Dezelfde partij stelde dat de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie met nog 15-20 % moest worden verlaagd wegens hun afgelegen ligging die een andere oorzaak van de schade was.

(204)

Om de in de overwegingen 169, 173 en 174 uiteengezette redenen kunnen noch de ontwikkeling van de gasprijs, noch de transportkosten of de locatie van de in de steekproef opgenomen producenten worden beschouwd als factoren die hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Voorts is de steekproef van producenten in de Unie, zoals bevestigd in overweging 124, representatief voor de bedrijfstak van de Unie als geheel en heeft zij geen verstorend effect op de cijfers op grond van de locatie van de betrokken partijen.

(205)

Met betrekking tot de nagestreefde winst die is gebruikt voor de berekening van de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie (zie de overwegingen 198 tot en met 200 van de voorlopige verordening en de overwegingen 191 tot en met 194) stelde Acron na de mededeling van de definitieve bevindingen dat de Commissie ofwel de gewogen gemiddelde winst van de bedrijfstak van de Unie in 2013 en 2014, die samen met de winst van 2015 is gebruikt voor de berekening van de gewogen gemiddelde nagestreefde winst voor 2013-2015, bekend moet maken, ofwel de nagestreefde winst van 8 % die is gebruikt in een recentelijk afgerond nieuw onderzoek inzake ammoniumnitraat moet toepassen. De Commissie was het niet eens met de aan dat argument ten grondslag liggende redenering. Wat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in 2013 en 2014 betreft, is het, nu de winst van de in de steekproef opgenomen partijen in2015 14 % bedroeg en de gewogen gemiddelde winstmarge 10 %, duidelijk dat de door de bedrijfstak van de Unie behaalde winst in 2013 en 2014 aanzienlijk lager was dan in 2015. De exacte gewogen gemiddelde winstmarges van de in de steekproef opgenomen producenten voor 2013 en 2014 die in de berekening werden gebruikt, kunnen niet worden verstrekt omdat één van de in de steekproef opgenomen producenten, OCI Nitrogen, de Commissie niet haar winstgevendheid in de jaren vóór 2015 kon meedelen, om welke reden de berekening voor die jaren is gebaseerd op de winstgevendheid van slechts twee producenten. Openbaarmaking van die cijfers was derhalve niet mogelijk wegens de vertrouwelijke aard van de gegevens over de winstgevendheid. De gewogen gemiddelde winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie voor elk van de jaren die bij de berekening van die 10 % werd gebruikt, lag evenwel tussen 5 % en 9 %.

(206)

Acron stelde ook dat een correctie voor toekomstige nalevingskosten overeenkomstig artikel 7, lid 2 quinquies, niet gerechtvaardigd is zonder definitief bewijs dat de bedrijfstak van de Unie die kosten zal maken. Dit argument is reeds onderzocht in overweging 196. De Commissie bleef bij haar standpunt dat een dergelijke stijging van de toekomstige nalevingskosten correct was berekend overeenkomstig de positieve informatie in het dossier. Dit argument werd derhalve afgewezen.

6.3.   Verstoringen van de grondstoffenmarkt

(207)

Het onderzoek naar verstoringen van de grondstoffenmarkt en de redenen om artikel 7, lid 2 bis, ten aanzien van Rusland toe te passen, werden uiteengezet in de overwegingen 207 tot en met 220 van de voorlopige verordening.

(208)

Beide Russische exporteurs-producenten voerden aan dat de Commissie geen rekening had gehouden met het feit dat de klacht onvoldoende bewijsmateriaal bevatte om een onderzoek op grond van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening te openen.

(209)

In overweging 207 van de voorlopige verordening stelde de Commissie vast dat de klager voldoende bewijsmateriaal had verstrekt en verwees zij specifiek naar de dubbele prijsstelling voor aardgas in Rusland. De klacht bevatte met name een voorbeeld van de werking van een Russische fabriek en de productiekosten ervan, waaruit duidelijk blijkt dat de kosten van gas goed waren voor veel meer dan 17 % van de productiekosten. Daarnaast bevatte de klacht een vergelijking van de binnenlandse prijzen van Russisch gas met de prijzen bij uitvoer naar de Unie, waaruit bleek dat deze laatste aanzienlijk hoger waren. Ten slotte bevatte zowel de klacht als de samenvatting een uitdrukkelijke verwijzing naar de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, gezien de kunstmatig lage door de Staat vastgestelde gasprijzen op de binnenlandse markt die een structurele verstoring zouden vormen. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(210)

Bovendien betwistte een Russische producent-exporteur de bevindingen van het onderzoek met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Hoewel hij het bestaan van een uitvoerbelasting van 30 %, het monopolie van één onderneming voor de uitvoer van gas en een dubbele prijsstelling zoals beschreven in de overwegingen 212 tot en met 215 van de voorlopige verordening niet in twijfel trok, betwistte de belanghebbende twee voorwaarden van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening:

a)

het feit dat als gevolg van deze verstorende maatregelen de gasprijs op de Russische markt aanzienlijk lager is dan de prijzen op de representatieve internationale markten;

b)

het feit dat de kosten van aardgas goed zijn voor meer dan 17 % van de productiekosten van het betrokken product.

(211)

Wat het eerste punt betreft, heeft de onderneming haar argumenten herhaald dat de Waidhausprijs en de markt van de Unie als geheel, anders dan de Amerikaanse markt, niet als een “representatieve internationale markt(prijs)” kunnen worden beschouwd.

(212)

Zoals toegelicht in overweging 55, onder d), van de voorlopige verordening beschouwde de Commissie de Waidhausprijs als een geschikte referentie voor de representatieve internationale marktprijs. Niettemin moet worden vermeld dat zelfs als de Commissie de Amerikaanse markt als een representatieve internationale markt zou beschouwen, de gereguleerde prijs op de Russische markt nog steeds 20 % lager zou zijn.

(213)

Met betrekking tot het argument van de onderneming dat de kosten van aardgas, exclusief transportkosten, minder dan 17 % van de productiekosten van UAN vertegenwoordigden, moet worden herhaald dat volgens de gegevens in de antwoorden op de vragenlijst van beide producenten, aardgas goed was voor meer dan 17 % van de productiekosten van het betrokken product. Deze bevinding werd bevestigd in een berekening waarbij rekening werd gehouden met niet-verstoorde aardgasprijzen, dat wil zeggen de Waidhausprijs, die in dit geval geschikt werd bevonden, met of zonder rekening te houden met de transportkosten. Dit argument wordt derhalve afgewezen.

(214)

Daarnaast stelden beide Russische producenten-exporteurs dat de vaststelling van een verstoring van de grondstoffenmarkt op landniveau en het daaropvolgende besluit om maatregelen te nemen op het niveau van de dumpingmarge niet op de individuele ondernemingen kunnen worden toegepast zonder dat hun individuele situatie is beoordeeld. De Russische exporteurs voerden aan dat zij niet mogen worden gestraft voor het gebrek aan medewerking van de Russische overheid, hetgeen ervoor heeft gezorgd dat de bevindingen met betrekking tot het bestaan van een verstoring van de grondstoffenmarkt gedeeltelijk werden gebaseerd op artikel 18 van de basisverordening.

(215)

In dat verband moet worden opgemerkt dat de verstoring van de grondstoffenmarkt werd vastgesteld op basis van de gegevens die de producenten-exporteurs hebben verstrekt. De analyse van de productiekosten van het betrokken product, de vergelijking van de aankoopprijs van aardgas door de ondernemingen met de niet-verstoorde referentieprijs (gecorrigeerd naar het prijsniveau van de Russische fabrieken) en het aandeel van de kosten van aardgas in hun productiekosten, evenals de leveringsbronnen van dit gas, waren immers allemaal gebaseerd op de individuele gegevens van de ondernemingen. Gezien de aard van bepaalde vastgestelde verstoringen op de Russische gasmarkt, was het individuele gedrag van de producenten-exporteurs niet relevant. Zij profiteerden bijvoorbeeld van de verstoorde aardgasprijs die het gevolg was van de uitvoerbeperkingen en de uitvoerbelasting, ongeacht hun individuele leveringsbron van aardgas (op voorwaarde dat het aardgas van Russische oorsprong was). Ten slotte heeft geen enkele belanghebbende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de in de overwegingen 211 tot en met 214 van de voorlopige verordening genoemde maatregelen niet aanwezig waren.

(216)

Ten slotte stelden zowel de Russische overheid als de twee Russische producenten-exporteurs dat de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, in strijd is met de WTO-regels, aangezien het op discriminerende wijze wordt opgelegd aan de Russische producenten-exporteurs, en niet aan de producenten-exporteurs uit de twee andere landen waarop het onderzoek betrekking heeft.

(217)

Het argument van een discriminerende behandeling van de Russische producenten-exporteurs was niet onderbouwd. Na de eerste opmerkingen van de Russische belanghebbenden heeft de Commissie in de loop van het onderzoek de mogelijke toepassing van artikel 7, lid 2 bis, op de producenten-exporteurs uit TT en de VS onderzocht. De Commissie heeft de argumenten van de belanghebbenden onderzocht, maar concludeerde dat de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, niet gerechtvaardigd was, zoals is toegelicht in overweging 195 van de voorlopige verordening:

1)

ofwel waren de vastgestelde maatregelen niet het soort verstoringen die worden genoemd in artikel 7, lid 2 bis;

2)

ofwel waren ze niet van dien aard dat ze de grondstofprijzen zouden beïnvloeden.

(218)

De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(219)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden beide Russische producenten-exporteurs hun argumenten betreffende de discriminerende behandeling van Rusland in deze procedure, met name tegen de achtergrond van de organisatie van de gasmarkt in TT.

(220)

Met betrekking tot dit argument heeft de Commissie eraan herinnerd dat geen van de gestelde verstoringen van de gasmarkt in TT is aangemerkt als uitvoerbeperking in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening.

(221)

Voorts herhaalde Eurochem zijn argument dat de kosten van aardgas niet 17 % van de productiekosten uitmaakten. Er zijn echter geen nieuwe bewijzen of argumenten aangedragen die de in overweging 213 bereikte conclusie van de Commissie in dit verband kunnen wijzigen.

(222)

Ten slotte betwistte Eurochem de bevinding van de Commissie dat de aardgasmarkt in Rusland in het hele land was verstoord. De onderneming wees er met name op dat de uitvoerbelasting van 30 % alleen van toepassing is op Gazprom en niet op de uitvoer van de particuliere gasproducenten die Eurochems belangrijkste aardgasleveranciers waren.

(223)

In antwoord op dit argument moet worden benadrukt dat particuliere gasproducenten in Rusland helemaal niet mogen uitvoeren. Bovendien is de uitvoer van vloeibaar aardgas (met of zonder beperking), de basis van Eurochems argument, in dit geval niet relevant, aangezien niet is vastgesteld dat vloeibaar aardgas een grondstof voor de productie van UAN door de Russische producenten-exporteurs was, en het derhalve in dit onderzoek niet is onderzocht in het kader van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening.

(224)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de verstoringen van de Russische binnenlandse grondstoffenmarkt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 207 tot en met 220 van de voorlopige verordening, zoals hiervoor verduidelijkt in de overwegingen 207 tot en met 222, bevestigd.

6.4.   Belang van de Unie in de zin van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening

(225)

Eén Russische producent-exporteur voerde aan dat de toepassing van artikel 7, lid 2 bis, niet in het belang van de Unie in de zin van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening is. De argumenten daarvoor worden hieronder behandeld. Ook verschillende andere belanghebbenden hebben opmerkingen over sommige aspecten van de analyse ingediend, welke ook worden behandeld.

6.4.1.   Reservecapaciteit in het land van uitvoer

(226)

Beide Russische producenten-exporteurs betwistten de voorlopige bevindingen inzake reservecapaciteit. Acron stelde op volle capaciteit te produceren, terwijl Eurochem een daling van de Russische UAN-uitvoer vanaf 2020 voorspelde.

(227)

Deze beweringen doen geen afbreuk aan de algemene bevindingen van de Commissie met betrekking tot de reservecapaciteit in Rusland in het algemeen en het uitvoerpotentieel van Rusland, althans in de nabije toekomst. De Commissie heeft de argumenten afgewezen en de conclusies in punt 6.4.1 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.4.2.   Mededinging met betrekking tot grondstoffen

(228)

De Russische producenten stellen geen oneerlijk voordeel met betrekking tot aardgas te hebben dat een gevolg is van de gereguleerde gasprijzen in Rusland. De ondernemingen wezen op de groeiende concurrentie op de Russische binnenlandse markt en het groeiende belang van andere leveranciers dan Gazprom.

(229)

Gezien de dominante positie van Gazprom met zijn door de Staat gereguleerde maximumprijs en zijn monopolie op de uitvoer van aardgas, moeten andere kleinere leveranciers prijzen onder deze gereguleerde prijs bieden om te kunnen concurreren. Anders dan de Russische producenten beweren, is de concurrentie in Rusland dus nog steeds beperkt. Bovendien genieten Russische ondernemingen van het oneerlijke voordeel dat voortvloeit uit de uitvoerbelasting op aardgasverkoop van 30 %.

(230)

Eén Russische producent stelde dat de bedrijfstak van de Unie aanzienlijke hoeveelheden ammoniak uit Rusland invoerde en daarom indirect ook heeft geprofiteerd van de lage gasprijzen in Rusland, aangezien ammoniak een halffabricaat is voor de productie van meststoffen. Uit het bewijsmateriaal bleek dat de bedrijfstak van de Unie ammoniak produceerde uit gas van verschillende bronnen en geen aanzienlijke hoeveelheden ammoniak uit Rusland invoerde. Het argument werd derhalve afgewezen.

6.4.3.   Effect op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie

(231)

Eén Russische producent-exporteur wees erop dat de toeleveringsketens negatief zouden worden beïnvloed door de instelling van maatregelen op het niveau van de dumpingmarge, zoals blijkt uit de hoge mate van medewerking door gebruikers. De Commissie is echter van mening dat de gebruikers reageren op overweging 253 van de voorlopige verordening, waarin de belanghebbenden werden aangemoedigd hun mening te geven over de belangen van de gebruikers. Die standpunten zijn geanalyseerd en worden in punt 7.3 behandeld.

(232)

Een andere belanghebbende merkte op dat de vraag, althans op korte en middellange termijn, zeer onelastisch is, aangezien UAN de enige vloeibare meststof is en aanzienlijke investeringen in tanks en spuitapparatuur vereist. Verschillende partijen benadrukten dat de productie van UAN in de Unie ontoereikend is om tegemoet te komen aan het verbruik in de Unie, doordat producenten in de Unie in de afgelopen jaren zijn overgestapt op andere producten of hun productie volledig hebben stopgezet.

(233)

Wat de onelastische vraag betreft, was de Commissie het ermee eens dat voor het verspreiden van vloeibare meststoffen andere gebruikersuitrusting nodig is dan voor het verspreiden van vaste meststoffen. Antidumpingmaatregelen zijn er echter niet op gericht landbouwbedrijven te dwingen UAN te vervangen door andere meststoffen (een optie die sommige marktdeelnemers in elk geval mogelijk achten), maar beogen een gelijk speelveld tot stand te brengen. Wat betreft het feit dat de UAN-productie in de Unie lager is dan het UAN-verbruik in de Unie, is uit het onderzoek niet gebleken dat er een risico voor de bevoorrading van de markt van de Unie bestaat. Landen zoals Algerije en Belarus zijn alternatieve bronnen voor de betrokken landen. Antidumpingrechten op de invoer uit de betrokken landen zouden in ieder geval slechts de prijzen van deze invoer op een redelijk concurrentieniveau brengen. Ten slotte hebben de UAN-producenten in de Unie, zoals vermeld in overweging 255 van de voorlopige verordening, de capaciteit/mogelijkheid om de UAN-productie op te schroeven wanneer sprake is van een gelijk speelveld. De argumenten van de partijen betreffende het overschakelen op andere producties of het stopzetten van productie zijn reeds behandeld in overweging 178.

6.4.4.   Conclusie

(234)

Op basis van het bovenstaande en aangezien geen andere opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 222 tot en met 237 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   BELANG VAN DE UNIE

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(235)

De gebruikersverenigingen AGPB en IFA betwijfelden de noodzaak van antidumpingrechten, aangezien de meststofprijzen in de Unie consistent boven de wereldprijzen liggen en de stikstofmarkt in de Unie al wordt beschermd door invoerrechten en/of antidumpingrechten (bijvoorbeeld op de invoer van AN). De Commissie verwierp het standpunt dat de producenten in de Unie geen schade lijden, nu in punt 4 van de voorlopige verordening en deze verordening duidelijk is geconcludeerd dat de UAN-producenten in de Unie schade lijden.

(236)

De producent-exporteur Acron vroeg zich af of antidumpingrechten wel in het belang van de producenten in de Unie zijn, aangezien belangrijke producenten in de Unie de klacht niet hebben ondersteund. De producent-exporteur CFI en de gebruikersvereniging AGPB vroegen zich af of antidumpingrechten in het belang van de producenten in de Unie zijn, aangezien volgens hun ramingen de producenten in de Unie van circa 50 % van de productie in de Unie niet om bescherming door antidumpingrechten nodig hebben verzocht.

(237)

Allereerst moet worden verduidelijkt dat het genoemde cijfer niet klopt, aangezien de door de klagers geproduceerde hoeveelheid UAN goed is voor 55-70 % van de totale productie in de Unie. Ten tweede vertegenwoordigt de hoeveelheid UAN die wordt geproduceerd door de twee producenten die zich tegen het onderzoek verzetten, 25-35 % van de totale productie in de Unie. De resterende productiehoeveelheden, d.w.z. de hoeveelheden UAN die worden geproduceerd door de producenten die geen standpunt over het onderzoek hebben ingenomen, zijn dus beperkt.

(238)

Ook moet worden opgemerkt dat, zelfs indien een producent in de Unie zich verzet tegen de opening van een antidumpingonderzoek of de instelling van antidumpingmaatregelen, dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat die producent niet zou profiteren van de maatregelen die kunnen worden ingesteld. Op grond hiervan houdt de conclusie dat het ontbreken van maatregelen waarschijnlijk een negatief effect op de bedrijfstak van de Unie heeft, terwijl de instelling van maatregelen de situatie van de bedrijfstak van de Unie zou verbeteren, goed stand en is het argument afgewezen.

(239)

Aangezien geen andere opmerkingen over het belang van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 239 en 240 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.   Belang van de niet-verbonden importeurs

(240)

Aangezien geen opmerkingen over het belang van niet-verbonden importeurs zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 241 tot en met 243 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.3.   Belang van de gebruikers

(241)

In overweging 253 van de voorlopige verordening werden de belanghebbenden aangemoedigd hun mening te geven over de belangen van de gebruikers, zodat de Commissie haar beoordeling met betrekking tot de gebruikers, met name landbouwers, zou kunnen uitwerken en voltooien. Verschillende belanghebbenden stelden dat de instelling van antidumpingrechten tegen het belang van de Unie was. De opmerkingen en informatie die na de mededeling van de voorlopige bevindingen werden ontvangen en die relevant zijn voor deze analyse, worden hieronder besproken samen met de weinige opmerkingen die na de mededeling van de definitieve bevindingen aangaande dit punt zijn ingediend.

(242)

Als inleidende opmerking wordt eraan herinnerd dat de Commissie zich voor de toegepaste soort analyse heeft gebaseerd op haar vaste praktijk met betrekking tot het belang van de Unie en dus haar analyse heeft toegespitst op het effect van een stijging van de kosten en het effect van antidumpingrechten voor importeurs, gebruikers en andere marktdeelnemers. De analyse is normaliter grotendeels gebaseerd op de input van de belanghebbenden. Afhankelijk van de mate van medewerking van de gebruikers (d.w.z. of gedetailleerde, correct ingevulde antwoorden op de vragenlijst werden ingediend) kan ook hun winstgevendheid worden geanalyseerd. In het huidige onderzoek achtte de Commissie het, gezien de vele en diverse mogelijk betrokken landbouwbedrijven en andere marktdeelnemers, echter onhaalbaar om voldoende “veldanalysen” te maken. Volgens de Commissie was het dan ook beter om gebruik te maken van reeds beschikbare statistieken en gegevens, met name die van de desbetreffende gespecialiseerde diensten van de Commissie.

(243)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stemde de gebruikersvereniging AGPB in met de berekening van de Commissie dat UAN minder dan 1 % van de totale landbouwkosten in de Unie vertegenwoordigt (20), hoewel zij het niet eens was met de betreffende beoordeling van de Commissie. Het percentage werd echter bekritiseerd door de gebruikersvereniging IFA, omdat bij het vaststellen van het percentage werd voorbijgegaan aan het feit dat de landbouwsector in de Unie zeer uiteenlopend is. De producent-exporteur CFI stelde dat dit deel van de analyse van de Commissie niet in overeenstemming was met de andere delen van het onderzoek, aangezien het effect op de landbouwers was berekend voor de landbouwsector als geheel, terwijl de Commissie zich in de andere delen van het onderzoek had toegespitst op UAN.

(244)

Ten eerste heeft de Commissie met betrekking tot de bewering dat het effect op de landbouwsector als geheel niet relevant is, noch in de voorlopige fase noch in de definitieve fase, controleerbare cijfers verkregen over het effect dat maatregelen kunnen hebben op de UAN-gebruikers in de Unie als een geïsoleerde gebruikersgroep. De Commissie heeft dus eerst, op basis van de best beschikbare en betrouwbare statistische bronnen en in overeenstemming met haar vaste praktijk zoals hierboven beschreven, het effect berekend dat de maatregelen zouden hebben op de landbouwsector als geheel, ermee rekening houdend dat UAN één, maar niet de meest voorkomende (stikstof)meststof in de Unie is (21). De partij die beweerde dat dit deel van de analyse niet strookte met de andere delen, verstrekte bij gebrek aan specifieke UAN-gegevens zelf ook niet-UAN-cijfers (22).

(245)

Bovendien heeft de Commissie, zoals toegelicht in overweging 251 van de voorlopige verordening, het effect in het worstcasescenario berekend, d.w.z. het effect van het hoogste voorlopige recht op een gespecialiseerd landbouwbedrijf dat alleen UAN als stikstofmeststof gebruikt. Dat is een zeer extreem, theoretisch scenario. Bij die analyse heeft de Commissie zich gebaseerd op statistische gegevens met betrekking tot specifieke gebruikersgroepen van landbouwers die het meest gebruikmaakten van UAN. De Commissie heeft de belanghebbenden ook het resultaat van die analyse verstrekt.

(246)

Dezelfde producent-exporteur erkende dat de Commissie een berekening van het worstcasescenario had verstrekt, maar bekritiseerde de correctie die werd toegepast om een cijfer van 2013 op het niveau van 2017 te brengen, op de bijdrage van stikstofmeststoffen aan de productie van granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen in een landbouwbedrijf in Noord-Frankrijk dat gespecialiseerd is in tarwe. Ook die correctie was gebaseerd op solide statistische bronnen, zoals is toegelicht in voetnoot 28 van de voorlopige verordening. Ook de laatste waarden van de economische landbouwboekhouding voor Frankrijk vragen om een neerwaartse correctie door de Commissie (23). De partij betwistte ook dat UAN tijdens het onderzoektijdvak ongeveer 10 % vertegenwoordigde van de productiekosten van landbouwbedrijven in Frankrijk die zijn gespecialiseerd in zachte tarwe en die UAN als enige bron van stikstofmeststof gebruiken, zoals de Commissie heeft vastgesteld. De partij heeft echter geen bewijsmateriaal verstrekt om die bewering te onderbouwen. Deze argumenten worden derhalve afgewezen.

(247)

De gebruikersvereniging AGPB was het ermee eens dat UAN in het onderzoektijdvak tot 10 % vertegenwoordigde van de productiekosten van landbouwbedrijven in Frankrijk die zijn gespecialiseerd in zachte tarwe, zoals de Commissie heeft aangevoerd (24), terwijl de klager berekeningen heeft verstrekt waaruit blijkt dat het aandeel van de meststofkosten in de productiekosten van landbouwers klein is (25). De gebruikersverenigingen AGPB en IFA stelden een alternatief voor de methode van de Commissie voor die leidde tot een bevinding betreffende de totale landbouwkosten in de Unie, gevolgd door het worstcasescenario, zoals beschreven in de overwegingen 250 en 251 van de voorlopige verordening. De bevindingen van de belanghebbenden hebben betrekking op een groep Franse gebruikers (26) die breder is dan die in het worstcasescenario dat de Commissie heeft gebruikt. Voor zover de partijen met hun alternatieve methode tot een andere bevinding kwamen die niet veel verschilde van de bevinding van de Commissie, was de Commissie van mening dat de bekendgemaakte gegevens van het informatienet inzake landbouwbedrijfboekhoudingen over de gebruikers die gespecialiseerd zijn in granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen in Frankrijk, haar bevindingen over het belang van de Unie voor wat landbouwers betreft, niet ondermijnen.

(248)

IFA stelde ook dat de Commissie het aandeel van UAN in de totale productiekosten van de landbouwers had onderschat, gezien de prijsstijging van UAN vanaf september 2018. De Commissie merkte op dat het voor dit onderzoek geselecteerde onderzoektijdvak 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 is en dat het derhalve juist en in overeenstemming met de basisverordening was om voor de bovengenoemde analyse geen gegevens van de tweede helft van 2018 te gebruiken. De ontwikkelingen na het onderzoektijdvak zijn echter geanalyseerd en in aanmerking genomen bij het bepalen van de vorm van de maatregelen, zoals toegelicht in punt 10.1.

(249)

Dezelfde vereniging was het niet eens met het feit dat de Commissie bij de berekening van het effect van een recht op de productiekosten van landbouwbedrijven in Frankrijk die in zachte tarwe zijn gespecialiseerd en die UAN als enige bron van stikstofmeststof gebruiken, ervan uitging dat UAN slechts 70 % van de meststofkosten van die landbouwbedrijven uitmaakte omdat stikstofmeststoffen goed zijn voor 70 % van het totale gebruik van meststoffen in de Unie. De vereniging heeft haar bewering echter niet onderbouwd, die niet gerechtvaardigd lijkt in het licht van de agronomische efficiëntie die de klager in t19.002185 naar voren heeft gebracht. Het argument van de partij wordt derhalve afgewezen.

(250)

De gebruikersvereniging Copa-Cogeca herhaalde dat rechten extra kosten meebrengen die landbouwers niet verderop in de agrarische voedselketen kunnen doorberekenen, waardoor het inkomen en het concurrentievermogen van de landbouwers worden ondermijnd. De gebruikersverenigingen AGPB en IFA wezen erop dat het concurrentievermogen van de landbouwers in de Unie al wordt beperkt door invoer- en/of antidumpingrechten (bijvoorbeeld op de invoer van AN) die de stikstofproducenten in de Unie beschermen, hetgeen de landbouwers in de Unie 1 miljard EUR per jaar kost. Zelfs als de Commissie toegeeft dat, afhankelijk van het gewas en de markt, landbouwers het moeilijk zullen vinden om bepaalde kostenstijgingen door te berekenen, wordt in overweging 254 voor de nabije toekomst een stabiel landbouwinkomen in de Unie voorspeld. De Commissie herinnert er ook aan dat zij in overweging 249 van de voorlopige verordening heeft vastgesteld dat UAN minder dan circa 1 % van de totale landbouwkosten in de Unie vertegenwoordigt, en 10 % van de totale kosten van gespecialiseerde landbouwbedrijven (overweging 251). Een eventuele uit maatregelen voortvloeiende prijsstijging zal dus geen significante gevolgen hebben voor de landbouwsector in de Unie als geheel. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(251)

Tijdens een gezamenlijke hoorzitting na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelden verschillende gebruikers dat het effect van de maatregelen op de landbouwers veel ernstiger zou zijn dan de Commissie had berekend. Zij voerden aan dat de productiekosten van bepaalde van de zwaarst getroffen landbouwers met 5 % tot zelfs 12 % zouden toenemen, in plaats van met 3 % tot 5 %, zoals de Commissie had berekend. Die argumenten waren gebaseerd op een combinatie van getuigenissen of gegevens die bepaalde landbouwers hadden overgelegd, die onmogelijk konden worden gecontroleerd, en statistische gegevens. Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de partijen in het licht van de herziene rechten en de herziene vorm van de maatregelen, zoals uiteengezet in punt 8.1, hun prognoses verlaagd van 6 % tot ten hoogste 9 %, afhankelijk van de vraag of UAN 70 % van de kosten van meststoffen in deze landbouwbedrijven vertegenwoordigt, hetgeen de Commissie, zoals vermeld in overweging 248, in dit “extreme” scenario als het meest realistisch beschouwde, dan wel 100 %. Die geraamde kostenstijgingen waren echter ook gebaseerd op de UAN-prijzen in februari 2019, die niet alleen buiten het onderzoektijdvak valt, maar ook een maand is waarin de prijzen uitzonderlijk hoog waren (zij zijn daarna sterk gedaald). Bovendien werd daarbij uitgegaan van de veronderstelling dat de totale kostenstijging als gevolg van de definitieve rechten gelijk zou zijn aan het relatief hoge specifieke recht dat was berekend voor een van de Russische producenten-exporteurs, wat in het licht van het marktaandeel van die ene producent overdreven is. Deze argumenten worden derhalve afgewezen.

(252)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen berekende Copa-Cogeca dat de extra kosten als gevolg van het voorlopige antidumpingrecht voor landbouwers in de Unie tot 559 miljoen EUR per jaar zouden oplopen, terwijl de gebruikersvereniging IFA op een bedrag van 312 miljoen EUR kwam. Volgens de gebruikersvereniging AGPB zouden de extra kosten 502 miljoen EUR per jaar bedragen. De Commissie merkt op dat de partijen hun berekeningen kennelijk hebben gebaseerd op andere referentiegegevens dan die welke de Commissie heeft gebruikt, namelijk de hoogste voorlopige rechten en de UAN-prijzen in perioden waarin die (uitzonderlijk) hoog waren. Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde Fertilizers Europe dat de totale kosten van het op te leggen recht voor de landbouwers 32,8 miljoen EUR per jaar zouden bedragen. Bij de berekening daarvan zijn de mogelijke gevolgen van het recht voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie echter buiten beschouwing gelaten. Volgens de Commissie zouden antidumpingmaatregelen op het in deze verordening vastgestelde niveau voor landbouwers in de Unie, aangenomen dat de importeurs de rechten volledig aan hen doorberekenen, ten hoogste 90 miljoen EUR extra kosten per jaar meebrengen. Dit cijfer is gebaseerd op de specifieke rechten die moeten worden opgelegd voor de betrokken landen van oorsprong, het verbruik van UAN en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie zoals in het onderzoektijdvak; het gaat er ook van uit dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie zullen stijgen.

(253)

De producent-exporteur CFI bekritiseerde het feit dat in punt 7.3 van de voorlopige verordening het effect van een antidumpingrecht op de winstgevendheid van de landbouwers niet is beoordeeld, terwijl volgens het verslag van DG AGRI van de Commissie dat in voetnoot 24 van de voorlopige verordening wordt aangehaald, een tarwebedrijf in Noord-Frankrijk in 2013 verliezen tot wel 10 % leed. In dezelfde geest stelden de twee gebruikersorganisaties AGPB en IFA dat het effect van het antidumpingrecht op de winst van de landbouwers moet worden gemeten, en niet het effect op de productiekosten. Een dergelijke analyse zou aantonen dat de huidige winstmarges van landbouwers erg krap zijn en dat de kostenstijging als gevolg van de antidumpingrechten een negatief effect zou kunnen hebben op de levensvatbaarheid van veel landbouwbedrijven in de Unie. De partijen waren het niet eens met de conclusie van de Commissie dat een recht zoals dat voorlopig was ingesteld, geen onevenredig groot effect zou hebben op landbouwbedrijven in Frankrijk die gespecialiseerd zijn in zachte tarwe. Volgens één van hen zouden extra kosten als gevolg van maatregelen leiden tot het verlies van het grootste deel van de huidige schamele winsten van Franse telers die zijn gespecialiseerd in granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen. De Russische producent-exporteur Acron wees erop dat het moreel van de landbouwers op een dieptepunt was beland vanwege gestelde rampzalige oogsten, pandemieën op boerderijen, klimaat- en marktonzekerheden en verkoopprijzen die lager zijn dan de productiekosten. Volgens de andere Russische producent-exporteur zou de ernst van de prijsstijgingen zonder betaalbare alternatieve producten een sector in gevaar brengen waarin de inkomsten uit de landbouw al ongewis zijn.

(254)

De bovenstaande argumenten betreffende de winstgevendheid van de landbouwers worden afgewezen.

(255)

Ten eerste is de analyse van de Commissie, zoals vermeld in overweging 241, gebaseerd op de input van de belanghebbenden en op betrouwbare beschikbare statistieken en gegevens. Ten tweede merkt de Commissie op dat algemeen beschikbare onderzoeksresultaten twijfels doen rijzen over een aanzienlijk negatief effect van antidumpingrechten op de levensvatbaarheid van landbouwbedrijven in de Unie. Frankrijk, dat naar verwachting een belangrijke netto-exporteur van granen op Unie-niveau zal blijven (27), heeft de laatste twee seizoenen immers betere tarweprijzen en -opbrengsten gehad dan in het seizoen 2015-2016 (28), en de landbouwers in landen zoals het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Frankrijk hebben in 2017 en 2018 economisch vrij goed gepresteerd (29). Zelfs als de winstgevendheid van een landbouwbedrijf in Frankrijk dat gespecialiseerd is in tarwe, in 2013 negatief was (30), is er op bladzijde 79 van de “EU Agricultural outlook for markets and income 2018-2030” (31) sprake van een stabilisatie van het landbouwinkomen per arbeidsjaareenheid tijdens de periode waarop de vooruitzichten betrekking hebben. In hetzelfde document staat dat het landbouwinkomen in die periode in nominale termen stabiel zal blijven, met name rond het niveau van 2016-2018, en dat de huidige subsidies in die periode zullen worden gehandhaafd. Volgens hetzelfde document wordt voorspeld dat de graanproductie in de Unie zal blijven groeien en tegen 2030 325 miljoen ton zal bedragen (vergeleken met 284 miljoen ton in 2018), terwijl de prijzen naar verwachting redelijk stabiel zullen blijven, met bijvoorbeeld ongeveer 180 EUR per ton voor zachte tarwe.

(256)

In aanvulling op het bovenstaande merkt de Commissie op dat de twee in overweging 252 genoemde gebruikersverenigingen het eens waren met de bewering van de Commissie dat de meeste landbouwers in de Unie verschillende gewassen verbouwen. Hieraan kan een agrarische behoefte ten grondslag liggen, maar een dergelijke praktijk wordt in elk geval ook beschouwd als een vangnet voor landbouwers, aangezien de prijsontwikkeling en de inkomsten van gewas tot gewas variëren. Ongeveer 50 % van de productie van de Franse landbouwers die gespecialiseerd zijn in zachte tarwe (d.w.z. de groep die wordt geacht zich in het worstcasescenario te bevinden) bestaat dan ook uit andere gewassen.

(257)

Zelfs als de Commissie niet kan uitsluiten dat de definitieve antidumpingrechten op het vastgestelde niveau een negatief effect kunnen hebben op sommige activiteiten van bepaalde landbouwbedrijven, is het effect in termen van gederfde winst van landbouwbedrijven in de toekomst niet te kwantificeren wegens de conjunctuurgevoeligheid en de onzekerheden die inherent zijn aan de landbouw. Uit het onderzoek is in elk geval gebleken dat er geen verband bestaat tussen de UAN-prijs en de nettomarge van de teelt van zachte tarwe in Franse landbouwbedrijven in het worstcasescenario of van Franse landbouwbedrijven die gespecialiseerd zijn in granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen. Het dossier bevat immers geen aanwijzingen dat in het verleden een toename van het inkomen van landbouwers verband hield met een daling van de UAN-prijzen of dat een daling van het inkomen van de landbouwers verband hield met een stijging van de UAN-prijzen, zoals blijkt uit de onderstaande tabel:

Image 1

(258)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen beklemtoonden de gebruikersverenigingen AGPB en IFA dat de landbouwers die het zwaarst door de maatregelen werden getroffen, hun inkomsten gedurende een lange periode hadden zien dalen, en dat zelfs als hun inkomsten zich zouden stabiliseren, dat op een laag niveau zou zijn en dat de maatregelen voor hen dus ernstige gevolgen zouden hebben. Het ontbreken van een verband tussen de prijs van UAN en de marge in bovenstaande tabel maakt het echter niet mogelijk te voorspellen dat het effect van de maatregelen op de winsten van de landbouwers ernstig zal zijn. De grootte van het werkelijke effect zal namelijk van te veel factoren afhankelijk zijn.

(259)

De gebruikersvereniging IFA verzocht de Commissie geen ondoeltreffende productiesector te ondersteunen die, anders dan de landbouw, een beperkt effect heeft op de structuur van de plattelandseconomieën van de Unie. Die bewering is ongegrond en wordt derhalve afgewezen. De bedrijfstak van de Unie is levensvatbaar en doeltreffend wanneer hij onder gelijke voorwaarden kan concurreren.

(260)

De gebruikersverenigingen AGPB en IFA betwijfelden de bevinding van de Commissie dat de landbouwers in de Unie over verzekeringen beschikken om de marges te dekken. De Commissie merkte op dat de meningen van de partijen hierover uiteenlopen: de producent-exporteur CFI suggereerde in zijn opmerkingen van 29 april 2019 (32) dat de in overweging 251 van de voorlopige verordening genoemde instrumenten worden gebruikt. Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden AGPB en IFA dat “margeverzekeringen in de landbouwsector van de EU momenteel niet in significante mate worden gebruikt” en dat er voor landbouwproductiemiddelen geen op grote schaal beschikbare prijsdekkingsinstrumenten zijn. Dit argument werd echter niet onderbouwd.

(261)

De betrokken producent-exporteur betwijfelde de waarde van de bevindingen van de Commissie in overweging 251 van de voorlopige verordening dat i) veel landbouwbedrijven in de Unie verschillende gewassen verbouwen en ii) landbouwers over verschillende instrumenten beschikken om UAN in te kopen tegen redelijke prijzen. Met betrekking tot i) stelde hij dat in tarwe gespecialiseerde landbouwbedrijven, waaronder die welke de Commissie als voorbeeld heeft genoemd, al relatief gediversifieerd zijn, maar dat, zoals aangetoond door landbouwersverenigingen, het effect van een antidumpingrecht op andere gewassen dan tarwe ook ernstig zou zijn. Met betrekking tot ii) merkte hij op dat landbouwers nu al gebruikmaken van die instrumenten en deze dus het effect van een recht niet verzachten. De Commissie was het niet met hem eens omdat zowel i) als ii) in het algemeen gunstig zijn voor landbouwers en er geen reden is om aan te nemen dat dit niet zo zou zijn in het geval van een kostenstijging als gevolg van antidumpingmaatregelen.

(262)

De producent-exporteur Acron stelde dat het feit dat de Commissie geen raming kon maken van UAN-gerelateerde banen op landbouwbedrijven, niet impliceert dat er geen UAN-gerelateerde banen op landbouwbedrijven op het spel staan. De producent-exporteur CFI was het niet met de Commissie eens dat het effect van de antidumpingmaatregelen op de werkgelegenheid beperkt zou zijn wegens de verwachte aanzienlijke vermindering van het aantal werknemers in de sector als gevolg van productiviteitsverbeteringen. Hij wees ook op de verwachte stijging van (bepaalde) kosten van de landbouwers tussen 2017 en 2030.

(263)

De Commissie verduidelijkte dat overweging 252 van de voorlopige verordening zo moet worden opgevat dat antidumpingrechten er naar verwachting niet toe zullen leiden dat het aantal werknemers op landbouwbedrijven in de Unie nog sneller zal dalen dan nu al wordt (of voorheen werd) voorspeld. Wat de verwachte kostenstijging betreft, verwijst overweging 254 in elk geval naar een stabilisatie van het landbouwinkomen.

(264)

Aangezien geen andere opmerkingen over het belang van de gebruikers zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 241 tot en met 252 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.4.   Andere factoren

(265)

De producent-exporteur CFI stelde dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat niets in het dossier erop wijst dat een eventuele prijsstijging van UAN een aanzienlijk effect zal hebben op de prijs van andere meststoffen, aangezien de prijzen van UAN en AN volgens de belanghebbende dezelfde ontwikkelingen kennen. Dat argument werd echter tegengesproken door stukken die gebruikers hebben ingediend voor de hoorzittingen (33), volgens welke de AN-prijzen in de Unie niet synchroon liepen met de wereldprijzen. Ook het argument van de gebruikersvereniging Copa-Cogeca dat rechten de prijzen van andere stikstofmeststoffen zouden verhogen, werd om dezelfde redenen afgewezen.

(266)

De producent-exporteur CFI bekritiseerde de bevindingen van de Commissie over UAN-gerelateerde banen in overweging 257 van de voorlopige verordening. De belanghebbende verstrekte geen alternatieve berekening of een berekening van UAN-gerelateerde banen op landbouwbedrijven in de Unie. Zijn opmerkingen werden derhalve afgewezen.

(267)

De Russische producent-exporteur Acron betwistte voetnoot 32 van de voorlopige Verordening (“De koolstofvoetafdruk van ammoniumnitraat bedraagt 1,1 ton CO2-equivalent per ton product in de EU, 2,3 in de VS en 2,6 in Rusland”) en stelde dat de koolstofvoetafdruk van zijn eigen UAN-productie 0,7 CO2-equivalent per ton product is (34) en 0,6-0,8 voor Rusland. De Commissie beschikt zelf niet over referentiegegevens betreffende de koolstofvoetafdruk van UAN. Derhalve heeft zij, zoals duidelijk aangegeven in de voetnoot in kwestie, de ammoniumnitraatwaarden gebruikt van een voetafdrukcalculator van een derde. De Europese organen maken gegevens bekend waaruit blijkt dat de koolstofvoetafdruk van ondernemingen in de Unie afneemt (35).

(268)

De Centrale Unie van landbouwproducenten en boseigenaren in Finland, MTK, benadrukte dat maatregelen het gebruik van UAN, dat een zeer milieuvriendelijke bemestingsmethode zou zijn, zouden belemmeren. De producent-exporteur Acron stelde dat alternatieven voor UAN niet alleen duurder en moeilijker toepasbaar zijn, maar ook meer vervuilend. De partij verwees naar een studie over landbouw als een belangrijke bron van stikstofoxideverontreiniging in Californië en stelde dat de Commissie, gezien de milieurisico’s van het gebruik van alternatieven voor UAN, de invoer van betaalbaar UAN in de Unie niet mag belemmeren door antidumpingrechten in te stellen. In overweging 256 van de voorlopige verordening wordt echter eraan herinnerd dat UAN weliswaar verschillende agronomische voordelen heeft, maar niet milieuneutraal is. Aangezien de belanghebbenden onvoldoende relevante bewijzen ter zake hebben overgelegd, werden de argumenten afgewezen.

(269)

Acron stelde ook dat invoerrechten negatieve gevolgen zouden hebben voor Europese distributeurs en toeleveringsketens. Aangezien de belanghebbende onvoldoende bewijzen ter zake heeft overgelegd, werd het argument afgewezen.

(270)

De vereniging MTK vroeg zich af wie baat heeft bij antidumpingrechten en benadrukte dat de meeste grote meststoffenbedrijven op de markt van de Unie niet in de Unie zijn gevestigd. In dit verband herinnerde de Commissie aan haar wettelijke verplichting om antidumpingrechten in te stellen wanneer aan de wettelijke vereisten is voldaan, onafhankelijk van belastings- of andere overwegingen.

(271)

De producent-exporteur Acron stelde dat de producenten in de Unie de UAN-prijzen hebben proberen te manipuleren. De medewerkende gebruikersverenigingen wezen op een toenemende concentratie van de producenten in de Unie en op mogelijke concurrentieverstorende praktijken door producenten van meststoffen in de Unie. Aangezien de desbetreffende autoriteiten geen concurrentieverstorende praktijken door UAN-producenten in de Unie hebben vastgesteld, werden deze opmerkingen afgewezen.

7.5.   Conclusie betreffende het belang van de Unie

(272)

Op basis van het bovenstaande en aangezien geen andere opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 239 tot en met 258 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(273)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product.

8.1.   Vorm van de maatregelen

(274)

De producent-exporteur CFI stelde dat, gezien de stijgende prijzen, ad-valoremrechten niet passend zouden zijn omdat ze zouden leiden tot een te hoog beschermingsniveau, producenten in de Unie niet zouden stimuleren om hun kosten te verlagen, prijzen in de Unie onnodig zouden opdrijven en Gazprom zouden aanmoedigen op de markt van de Unie gas te blijven verkopen tegen buitensporige prijzen. Daarom voerde CFI aan dat elk recht de vorm zou moeten hebben van een minimum-cif-referentieprijs vóór inklaring, omdat dat zou leiden tot een passend beschermingsniveau voor de bedrijfstak van de Unie, zonder de landbouwsector onnodig te benadelen. De gebruikersverenigingen AGPB en IFA stelden dat een minimuminvoerprijs in overeenstemming zou zijn met de praktijk van de Commissie (36) in het geval van prijsverhogingen na het onderzoektijdvak en een vangnet zou zijn voor de meststoffenindustrie in de Unie, terwijl de toename van de financiële lasten voor de landbouwers in de Unie en de schade aan het concurrentievermogen van de landbouwsector van de Unie op de exportmarkt worden beperkt.

(275)

Gezien de bevindingen van het onderzoek met betrekking tot het effect op de gebruikers, heeft de Commissie echter geconcludeerd dat maatregelen in de vorm van een minimuminvoerprijs in dit geval niet gerechtvaardigd zouden zijn. De argumenten voor een minimuminvoerprijs werden derhalve afgewezen.

(276)

De producent-exporteur MHTL verzocht om een specifiek recht i) gezien de stijgende UAN-prijzen na het onderzoektijdvak; ii) om een eventueel ernstig effect op de gebruikers te beperken; en iii) omdat een specifiek recht per ton voor de aanvrager geschikter is, aangezien de van de betrokken belanghebbende afkomstige invoer alleen plaatsvindt via een verbonden verkoopmaatschappij.

(277)

De Commissie heeft de gemiddelde invoerprijzen van UAN tijdens de beoordelingsperiode, tijdens het onderzoektijdvak en na het onderzoektijdvak geanalyseerd. De prijsvariaties waren aanzienlijk, voornamelijk als gevolg van de sterke fluctuatie van de gasprijs, de belangrijkste grondstof van UAN. Gezien deze volatiliteit van de UAN-invoerprijzen bestaat er een reëel risico dat een ad-valoremrecht ontoereikend is om de schade op te heffen wanneer de prijzen laag zijn of de verwerkende ondernemingen onnodig schaadt wanneer de prijzen pieken. Bijgevolg heeft de Commissie, gezien de specifieke omstandigheden in dit geval, geconcludeerd dat een specifiek recht geschikter is dan een ad-valoremrecht.

(278)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de klager, Grupa Azoty en Agropolychim zich gekant tegen maatregelen in de vorm van een specifiek recht. Nu de producenten in de Unie nog niet volledig zijn hersteld, rekening houdend met de volatiliteit van de gas- en de UAN-prijzen en gezien de gedrukte UAN-prijzen tijdens het onderzoektijdvak, vonden zij dat een ad-valoremrecht passender was. Zoals uiteengezet in overweging 276, is de hoge volatiliteit van de prijzen juist een van de belangrijkste redenen om een specifiek recht in te stellen. Op grond hiervan werd het argument afgewezen.

(279)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden AGPB en IFA dat als de Commissie definitieve rechten zou opleggen, zij dat moest doen in de vorm van een minimuminvoerprijs. De partijen vonden dat de relevante bevindingen in het huidige onderzoek dezelfde zijn als die welke een dergelijke aanpak rechtvaardigden in een onderzoek dat de Commissie in 2011 heeft afgerond (37). Wat dit argument betreft, moet worden opgemerkt dat ook als de omstandigheden gelijkenissen zouden vertonen, het de vaste praktijk van de Commissie is om elk geval op zijn eigen merites te beoordelen. Zoals uiteengezet in overweging 274, pleiten de bevindingen inzake de belangen van de gebruikers in dit geval niet voor een minimuminvoerprijs. Er zij aan herinnerd dat de prijzen in het onderzoektijdvak vrij laag waren en dat, indien op basis daarvan een minimuminvoerprijs zou worden vastgesteld, er een reëel risico bestaat dat de maatregelen de bedrijfstak van de Unie niet afdoende beschermen tegen de vastgestelde schadelijke dumping. Het argument werd derhalve afgewezen.

8.2.   Definitieve maatregelen

(280)

Op basis van bovenstaande overwegingen wordt een bedrag aan rechten vastgesteld dat gelijk is aan een vast bedrag per ton UAN:

Land

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Schademarge (%)

Definitief recht (%)

Definitief antidumpingrecht — EUR per ton

Rusland

PJSC Acron

31,9

31,9

31,9

42,47

Rusland

Joint Stock Company “Azot”

20,0

20,0

20,0

27,77

Rusland

Joint Stock Company “Nevinnomyssky Azot”

20,0

20,0

20,0

27,77

Rusland

Alle andere ondernemingen

31,9

31,9

31,9

42,47

Trinidad en Tobago

Methanol Holdings (Trinidad) Limited

55,8

16,2

16,2

22,24

Trinidad en Tobago

Alle andere ondernemingen

55,8

16,2

16,2

22,24

Verenigde Staten van Amerika

CF Industries Holdings, Inc.

37,3

23,9

23,9

29,48

Verenigde Staten van Amerika

Alle andere ondernemingen

37,3

23,9

23,9

29,48

(281)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zoals reeds is uiteengezet in de overwegingen 35, 74 en 90 van de voorlopige verordening, was de mate van medewerking in dit geval hoog omdat de invoer van de medewerkende producenten-exporteurs in de betrokken landen tijdens het onderzoektijdvak de totale uitvoer naar de Unie uitmaakte. Derhalve werd het residuele antidumpingrecht vastgesteld op het niveau van de medewerkende ondernemingen.

(282)

Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om verdere toepassing van individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (38). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waarmee kan worden aangetoond dat de wijziging niet van invloed is op het recht van de onderneming om gebruik te maken van het recht dat op haar van toepassing is. Wanneer de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een bericht over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

8.3.   Definitieve inning van het voorlopige recht

(283)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie werd berokkend, dienen de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief te worden geïnd.

(284)

De definitieve rechten zijn lager dan de voorlopige rechten voor de invoer uit Rusland en Trinidad en Tobago. Daarom moeten de als zekerheid gestelde bedragen die het definitieve antidumpingrecht op die invoer overschrijden, worden vrijgegeven.

8.4.   Terugwerkende kracht

(285)

Zoals vermeld in punt 1.2, heeft de Commissie de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat opgelost in water of ammoniakwater tijdens de periode van voorafgaande kennisgeving overeenkomstig artikel 14, lid 5 bis, van de basisverordening onderworpen aan registratie.

(286)

In het definitieve stadium van het onderzoek zijn de in het kader van de registratie verzamelde gegevens beoordeeld. De Commissie heeft onderzocht of aan de criteria van artikel 10, lid 4, van de basisverordening voor de inning van definitieve rechten met terugwerkende kracht is voldaan.

(287)

Uit de analyse van de Commissie bleek geen aanzienlijke toename van de invoer tijdens de periode van voorafgaande kennisgeving van drie weken ten opzichte van het niveau van de invoer in het onderzoektijdvak. Het maandelijkse gemiddelde van de invoer uit de drie betrokken landen daalde van 144 020 ton naar 66 080 ton, d.w.z. een daling met 54 % (bron: aangepaste Eurostat-gegevens, inclusief pro rata temporis). Aan die voorwaarde van artikel 10, lid 4, onder d), van de basisverordening is derhalve niet voldaan.

(288)

De Commissie concludeerde derhalve dat de retroactieve inning van de definitieve rechten voor de periode van drie weken waarin de invoer werd geregistreerd, in dit geval niet gerechtvaardigd is.

9.   VERBINTENISAANBOD

(289)

Eén Russische producent-exporteur (“de indiener van het aanbod”) heeft overeenkomstig artikel 8 van de basisverordening vrijwillig een prijsverbintenis aangeboden. De Commissie heeft opgemerkt dat dit aanbod is ontvangen lang na de termijn die is vastgesteld in artikel 8 van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 20 van de basisverordening, waarin wordt verwezen naar de mededeling van de definitieve bevindingen.

(290)

Artikel 8 van de basisverordening voorziet in de mogelijkheid om in uitzonderlijke omstandigheden na het verstrijken van deze termijn een prijsverbintenis aan te bieden (en te aanvaarden). De Commissie heeft de aangeboden verbintenis onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de aanvaarding ervan om de volgende redenen niet haalbaar is.

(291)

De voorgestelde minimuminvoerprijs (“MIP”) was ontoereikend om de schadelijke gevolgen van de dumping weg te nemen. Het aanbod voldeed niet aan artikel 8 van de basisverordening. Overeenkomstig artikel 8, lid 1, derde alinea, van de basisverordening moet de MIP in het aanbod van een prijsverbintenis op het niveau liggen dat nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. De volgende alinea van het artikel bepaalt dat bij het onderzoek van dit niveau artikel 7, lid 2 bis tot en met lid 2 quinquies, van toepassing is.

(292)

Bovendien verkoopt de indiener van het aanbod het betrokken product via verbonden ondernemingen in de Unie en wordt een deel van het ingevoerde product in de Unie verder verwerkt voordat het aan niet-verbonden partijen wordt doorverkocht. Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, verkoopt een van die verbonden ondernemingen het onderzochte product en andere producten (d.w.z. meststoffen) op de markt van de Unie, en is het waarschijnlijk dat die andere producten worden verkocht aan dezelfde afnemers.

(293)

Als de verbonden partij in de Unie en de indiener van het aanbod het betrokken product en andere producten aan dezelfde afnemers in de Unie verkopen, zouden de prijzen voor dergelijke transacties zodanig kunnen worden vastgesteld dat de MIP waarvoor de verbintenis geldt, wordt gecompenseerd. Een dergelijke compensatie zou in het kader van toezichtmaatregelen echter niet aan het licht komen, aangezien de prijsstructuur van het merendeel van de producten die door de verbonden onderneming in de Unie worden vervaardigd en verkocht niet behoort tot de informatie die voor het publiek beschikbaar wordt gesteld. Bijgevolg kan niet worden nagegaan of de door de afnemers betaalde prijzen overeenkomen met de waarde van de producten dan wel of hierin mogelijk rabatten zijn verwerkt ter compensatie van transacties waarop de verbintenis van toepassing is en waarvoor een MIP in acht moet worden genomen. Bijgevolg bestaat er een groot risico van kruiscompensatie tussen de verkoop van UAN en andere producten aan dezelfde afnemers.

(294)

Het zou in de praktijk derhalve niet mogelijk zijn toezicht op de verbintenis te houden.

(295)

De Commissie heeft de indiener van het aanbod een brief gezonden waarin zij de redenen voor de afwijzing van het verbintenisaanbod heeft uiteengezet en hem de gelegenheid heeft gegeven opmerkingen over dat besluit in te dienen. De Commissie heeft van de indiener van het aanbod opmerkingen ontvangen over het feit dat het aanbod te laat in de procedure is ingediend, over de hoogte van de MIP en over de toepasbaarheid van de verbintenis.

(296)

De indiener van het aanbod stelde dat het aanbod was ingediend binnen de termijn voor het indienen van opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen, en verwees naar artikel 20, lid 5, van de basisverordening. Het aanbod had echter moeten zijn ingediend binnen de termijn voor het indienen van opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen, en niet binnen de termijn voor de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(297)

In zijn opmerkingen betwistte de indiener van het aanbod de conclusie van de Commissie dat de MIP te laag is en stelde hij voor de MIP te combineren met een maximumhoeveelheid. Zoals vermeld in overweging 290, moet artikel 7, lid 2 bis tot en met lid 2 quinquies, worden toegepast bij het onderzoek of de MIP voldoende zou zijn om de schadelijke dumping weg te nemen; het argument moet bijgevolg worden afgewezen.

(298)

De indiener van het aanbod bood minimumprijsniveaus aan voor de andere producten die hij op de markt van de Unie verkoopt. Dit zou echter een zware last opleveren voor het toezicht en daarom bleef de Commissie bij haar standpunt dat het toezicht op de voorgestelde verbintenis onuitvoerbaar zou zijn.

(299)

De indiener van het aanbod heeft in een zeer laat stadium van de procedure een herziene versie van het verbintenisaanbod ingediend. Hoewel hij een MIP aanbood op een niveau dat nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen, achtte de Commissie het om de in de overwegingen 291, 292 en 297 uiteengezette redenen in de praktijk nog steeds niet mogelijk om toezicht op de verbintenis te houden en wees zij het definitieve aanbod dus af.

10.   SLOTBEPALING

(300)

Indien, op basis van artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (39), een bedrag moet worden terugbetaald na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dan geldt als de te betalen rente de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

(301)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat opgelost in water of ammoniakwater, momenteel ingedeeld onder GN-code 3102 80 00 en van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika.

2.   Het antidumpingrecht is een vast bedrag per ton en is van toepassing op de invoer van het in lid 1 omschreven product dat door de hierna vermelde ondernemingen wordt vervaardigd:

Land

Onderneming

Vast bedrag van het recht (EUR per ton)

Aanvullende Taric-code

Rusland

PJSC Acron

42,47

C500

Rusland

Joint Stock Company “Azot”

27,77

C501

Rusland

Joint Stock Company “Nevinnomyssky Azot”

27,77

C504

Rusland

Alle andere ondernemingen

42,47

C999

Trinidad en Tobago

Methanol Holdings (Trinidad) Limited

22,24

C502

Trinidad en Tobago

Alle andere ondernemingen

22,24

C999

Verenigde Staten van Amerika

CF Industries Holdings, Inc.

29,48

C503

Verenigde Staten van Amerika

Alle andere ondernemingen

29,48

C999

3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/576, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Op de geregistreerde invoer wordt niet met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht geheven. Gegevens die zijn verzameld overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/455, worden niet langer bewaard.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 oktober 2019.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika (PB C 284 van 13.8.2018, blz. 9).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/455 van de Commissie van 20 maart 2019 tot onderwerping van de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika aan registratie (PB L 79 van 21.3.2019, blz. 9).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/576 van de Commissie van 10 april 2019 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht betreffende de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 100 van 11.4.2019, blz. 7).

(5)  DS337 European Communities — Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway.

(6)  DS493 — Ukraine — Anti-Dumping Measures on Ammonium Nitrate.

(7)  Punt 3.2 van het document.

(8)  Zie voetnoot 8 van de voorlopige verordening.

(9)  Arresten van het Gerecht (Achtste kamer) van 7 februari 2013, EuroChem Mineral en Chemical Company OAO (EuroChem MCC)/Raad; T-84/07, ECLI:EU:T:2013:64, en Acron OAO/Raad, T-118/10, ECLI:EU:T:2013:67.

(10)  Waidhaus is de Russisch-Duitse gasprijsreferentie, een samenstel van verschillende pijpleidingen van Rusland naar Duitsland, overeenkomend met de cif-prijs aan de Duitse grens.

(11)  ФЕДЕРАЛЬНАЯ СЛУЖБА ПО ТАРИФАМ ПРИКАЗ, от 8 июня 2015 года N 216-э/1, Об утверждении тарифов на услуги по транспортировке газа по магистральным газопроводам ОАО “Газпром”, входящим в Единую систему газоснабжения, для независимых организаций (с изменениями на 14 февраля 2018 года) (Besluit van de Federale tariefdienst van 8 juni 2015 nr. 216-e/1 tot goedkeuring van tarieven voor het vervoer van gas door gaspijpleidingen van PJSC Gazprom die deel uitmaken van het Verenigde Gasleveringssysteem, voor onafhankelijke organisaties (met wijzigingen van 14 februari 2018).

http://docs.cntd.ru/document/420282257

(12)  ФЕДЕРАЛЬНАЯ СЛУЖБА ПО ТАРИФАМ ПРИКАЗ от 9 июля 2014 г. N 1142-э ОБ УТВЕРЖДЕНИИ ПОЛОЖЕНИЯ ОБ ОПРЕДЕЛЕНИИ ФОРМУЛЫ ЦЕНЫ ГАЗА (Besluit van de Federale tariefdienst van 9 juli 2014 nr. 1142-e tot goedkeuring van de regeling voor de vaststelling van de gasprijsformule);

beschikbaar op http://www.gazprom.com/f/posts/98/377922/prikaz_1142-e.pdf (voor het laatst bekeken op 31 juli 2019).

(13)  Bewijstukken 2 en 13 van de controle ter plaatse in Frankrijk.

(14)  Arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina, C-393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 25.

(15)  Bijvoorbeeld de zaak Naadloze buizen, Uitvoeringsverordening (EU) nr. 585/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Rusland en Oekraïne, naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009, en tot beëindiging van de procedure van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Kroatië (PB L 174 van 4.7.2012, blz. 5, overweging 60); Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1469 van de Commissie van 1 oktober 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Rusland en Oekraïne, naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 246 van 2.10.2018, blz. 20, overweging 81).

(16)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1246 van de Commissie van 28 juli 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op staven betonstaal die zeer goed tegen metaalmoeheid zijn bestand, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 204 van 29.7.2016, blz. 70).

(17)  http://curia.europa.eu/juris/document/document_print.jsf?docid=212842&text=&dir=&doclang=NL&part=1&occ=first&mode=lst&pageIndex=0&cid=593705

(18)  Zaak T-107/08, Transnational Company “Kazchrome” AO en ENRC Marketing AG/Raad en Commissie, ECLI:EU:T:2011:704.

(19)  Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de producent-exporteur CFI dat dit niet tot uiting kwam in de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf. Dit is echter onjuist. Het feit dat de meeste producten van de bedrijfstak van de Unie meer lokaal werden verkocht, had tot gevolg dat voor ongeveer 60 % van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie die zijn gebruikt bij de berekening van de prijsonderbieding, de prijzen af fabriek zijn gebruikt, en dat de bij de berekening van de prijsonderbieding toegepaste correctie van de richtprijs wegens het vervoer ook op die verhouding is gebaseerd.

(20)  t19.001843.

(21)  http://www.fertilizerseurope.com/fileadmin/user_upload/publications/statistics_publications/Stat_website.pdf

(22)  In punt 4.3.3 van zijn opmerkingen van 29 april 2019 geeft de producent-exporteur (CFI) geen UAN-specifieke werkgelegenheidscijfers, maar verklaart hij dat “in 2017 9 miljoen personen in de landbouwsector werkten”.

(23)  Zie bladzijde 7 van https://ec.europa.eu/agriculture/sites/agriculture/files/statistics/factsheets/pdf/fr_en.pdf

(24)  In t19.001843 verklaart AGPB: “Uit onze gegevens van het Observatoire Arvalis/Unigrains/CerFrance van oktober 2018 … blijkt dat stikstofbemesting goed was voor … 10 % van de totale productiekosten van wintertarwe in Frankrijk in 2017/2018”.

(25)  Zie t19.002111, waarin de klager berekent dat voor Frankrijk meststoffen 8,6 % van de totale intermediaire kosten in de periode 2015-2017 vertegenwoordigden, en de ontwikkeling van agrarische productiecomponenten in de Unie zoals weergegeven op bladzijde 10 van https://ec.europa.eu/agriculture/sites/agriculture/files/statistics/factsheets/pdf/eu_en.pdf (bijgewerkt: mei 2018).

(26)  In t19.002212 presenteren de betrokken partijen berekeningen volgens welke de UAN-kosten bij bepaalde Franse gebruikers in 2017-2018 goed waren voor 9 tot 16 %. Die Franse gebruikers zijn landbouwbedrijven die gespecialiseerd zijn in granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen (type 15 of “COP” in de gegevensbank van het informatienet inzake landbouwbedrijfboekhoudingen van DG AGRI). Zie ook t19.001992 voor referentiedocumenten waarop de partijen zich hebben gebaseerd (zoals https://ec.europa.eu/agriculture/sites/agriculture/files/fadn/sector-fiches/tf15_fr.pdf).

(27)  Zie voor de voorspellingen bladzijde 35 van de “EU Agricultural outlook for markets and income 2018-2030”, DG AGRI, december 2018.

(28)  De prijzen en opbrengsten kunnen worden geraadpleegd op bladzijde 4 van de opmerkingen van de klager betreffende het belang van de Unie in t19.002111.

(29)  Zie de opmerkingen van de klager in t19.002185, met name de enquêtes over de landbouwrekeningen in de bijlagen.

(30)  Volgens de “EU Cereal farms report base on 2013 FADN data”, DG AGRI, blz. 44, bedroeg de brutomarge van een landbouwbedrijf dat gespecialiseerd is in zachte tarwe in Frankrijk in 2013 + 49 EUR/ton, terwijl de nettomarge (vóór eigen factoren) -19 EUR/ton bedroeg.

(31)  https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/food-farming-fisheries/farming/documents/medium-term-outlook-2018-report_en.pdf

(32)  t19.002016.

(33)  Slide 10 van de stukken van de belanghebbenden voor de hoorzittingen, t19.002212.

(34)  De berekening van Acron is beschikbaar in t19.002053.

(35)  https://www.eea.europa.eu/themes/industry/industrial-pollution/industrial-pollution-country-profiles-2018/2018-industrial-pollution-country-profiles

(36)  De partijen verwezen naar Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1953 van de Commissie van 29 oktober 2015 tot oplegging van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, de Russische Federatie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 284 van 30.10.2015, blz. 109); Verordening (EG) nr. 901/2001 van de Raad van 7 mei 2001 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB L 127 van 9.5.2001, blz. 11); en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 457/2011 van de Commissie van 10 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op melamine van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 124 van 13.5.2011, blz. 2, overwegingen 62-65 en 76).

(37)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 457/2011 van de Raad van 10 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op melamine van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 124 van 13.5.2011, blz. 2).

(38)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat H, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.

(39)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).


Top