EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32017R0336

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/336 van de Commissie van 27 februari 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde zware plaat van niet-gelegeerd staal of ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China

C/2017/1134

OJ L 50, 28.2.2017, p. 18–41 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 17/05/2023

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2017/336/oj

28.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 50/18


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/336 VAN DE COMMISSIE

van 27 februari 2017

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde zware plaat van niet-gelegeerd staal of ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Voorlopige maatregelen

(1)

Op 7 oktober 2016 stelde de Europese Commissie („de Commissie”) bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1777 van de Commissie (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht in op de invoer in de Europese Unie („de Unie”) van platte producten van niet-gelegeerd staal of van gelegeerd staal (met uitzondering van roestvrij staal, siliciumstaal, gereedschapsstaal en sneldraaistaal), warm gewalst, niet geplateerd noch bekleed, niet opgerold, met een dikte van meer dan 10 mm en een breedte van 600 mm of meer of met een dikte van 4,75 mm of meer doch niet meer dan 10 mm en met een breedte van 2 050 mm of meer („zware plaat”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”).

(2)

Op 13 februari 2016 opende de Commissie het onderzoek door bekendmaking van een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie („het bericht van opening”) naar aanleiding van een klacht die op 4 januari 2016 door de European Steel Association („Eurofer”) werd ingediend namens producenten die samen meer dan 25 % van de totale productie van zware plaat in de Unie vertegenwoordigen.

(3)

Zoals in de overwegingen 28 en 29 van de voorlopige verordening vermeld, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 („het onderzoekstijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die voor de schadebeoordeling relevant zijn, had betrekking op de periode van 1 januari 2012 tot het einde van het onderzoekstijdvak („de beoordelingsperiode”).

1.2.   Registratie

(4)

De Commissie onderwierp de invoer van zware plaat van oorsprong uit de VRC aan een registratieplicht met ingang van 11 augustus 2016 bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1357 van de Commissie (3) („de registratieverordening”). De verplichte registratie van de invoer werd opgeheven bij de instelling van de voorlopige maatregelen op 8 oktober 2016.

(5)

Belanghebbenden hadden na aanvang van de registratieplicht twintig dagen om opmerkingen in te dienen. Er werden geen opmerkingen ontvangen.

1.3.   Vervolg van de procedure

(6)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht werd ingesteld („mededeling van feiten en overwegingen”), hebben Eurofer, een vereniging van staalproducenten uit de VRC („CISA”), een producent-exporteur uit de VRC, een in overweging 34 van de voorlopige Verordening genoemde importeur van zware plaat in de Unie („één importeur”), en een ad-hocvereniging van gebruikers in de verwerkende industrie (windturbinemasten) schriftelijke opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt.

(7)

De partijen die daarom verzochten, werden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Er vonden hoorzittingen plaats met één producent-exporteur uit de VRC, CISA en één importeur.

(8)

De Commissie nam de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden in overweging en behandelde ze, indien nodig geacht, hieronder.

(9)

De Commissie heeft vervolgens alle gegevens verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Om de antwoorden van niet-verbonden importeurs op de vragenlijsten te controleren, werden controlebezoeken uitgevoerd in de gebouwen van de volgende partijen:

Network Steel S.L., Madrid, Spanje

Primex Steel Trading GmbH, Düsseldorf, Duitsland

Salzgitter Mannesmann International GmbH, Düsseldorf, Duitsland

(10)

De Commissie stelde alle partijen in kennis van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Unie van zware plaat van oorsprong uit de VRC in te stellen en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen („de mededeling van de definitieve bevindingen”).

(11)

Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen over de mededeling van de definitieve bevindingen. Eurofer, CISA en één importeur dienden hun opmerkingen schriftelijk in na de mededeling van de definitieve bevindingen en tijdens een hoorzitting. Met de door de belanghebbenden ingediende opmerkingen werd waar nodig rekening gehouden.

1.4.   Steekproefonderzoek

(12)

CISA voerde aan dat een steekproef van producenten in de Unie die samen 28,5 % van de totale omzet van de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigden te klein was en te weinig omzet omvatte.

(13)

Zoals vermeld in overweging 12 van de voorlopige verordening werd de steekproef van producenten in de Unie gedaan op basis van het grootste verkoopvolume in de Unie tijdens het onderzoekstijdvak dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht.

(14)

Alleen al om die reden moet het argument worden verworpen. Zoals in overweging 197 aangegeven, is er een bijna volledige overeenkomst van meer dan 90 % (wat volume betreft) en ongeveer 70 % (wat productcontrolenummer („PCN”) betreft; het PCN wordt gebruikt om productsoorten voor de onderzoeksdoeleinden van elkaar te onderscheiden) tussen de productsoorten die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit de VRC worden geëxporteerd en de productsoorten die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie worden verkocht.

(15)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwam CISA in zijn opmerkingen en tijdens de hoorzitting op deze kwestie terug en stelde het dat het nauwelijks te geloven is dat de PCN's bijna volledig overeenkomen als het merendeel van de PCN's niet door elk van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie wordt verkocht. De Commissie merkt op dat de overeenkomst van PCN's vervolgens opnieuw werd gecontroleerd en dat de in overweging 14 vermelde percentages juist bleken te zijn.

(16)

De Commissie merkt in dit verband op dat „overeenkomst” betekent dat voor een productsoort die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit de VRC onder een bepaald PCN wordt geëxporteerd, er ten minste één transactie voor de productsoort onder hetzelfde PCN is voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Een overeenkomst van 90 % wat volume betreft, betekent dat 90 % van de invoertransacties van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit de VRC tijdens het onderzoekstijdvak onder een PCN valt waarvoor er ten minste één transactie voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie is. Een overeenkomst van 70 % wat PCN betreft, betekent dat voor 70 % van de onder een bepaald PCN ingevoerde productsoorten er ten minste één overeenkomende transactie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie is.

(17)

De Commissie concludeert derhalve dat de steekproef van producenten in de Unie representatief is, zelfs als het loutere feit dat ze gebaseerd is op het grootste volume dat redelijkerwijs kon worden onderzocht niet voldoende was.

(18)

Aangezien er geen verdere opmerkingen met betrekking tot de steekproefmethode zijn ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 11 tot en met 24 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.5.   Individueel onderzoek

(19)

In overweging 25 van de voorlopige verordening werd opgemerkt dat zeven producenten-exporteurs in de VRC aangaven dat zij overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening om een individueel onderzoek wensten te verzoeken.

(20)

Hoewel geen van deze producenten-exporteurs de vragenlijst beantwoordde en er dus geen verzoeken werden geacht te zijn ontvangen, diende een van deze zeven producenten-exporteurs een aanvraagformulier voor behandeling als marktgerichte onderneming in en verzocht hij de Commissie, na bekendmaking van de voorlopige verordening, om zijn verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming te behandelen.

(21)

Aangezien de producent-exporteur geen vragenlijst indiende, werd het verzoek van het bedrijf om een individueel onderzoek afgewezen omdat de producent-exporteur niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor toekenning van een individueel onderzoek voldoet. In die context werd hem meegedeeld dat de indiening van het aanvraagformulier voor behandeling als marktgerichte onderneming op zich niet volstond om zijn verzoek te onderbouwen. De Commissie beoordeelde zijn verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming niet, in overeenstemming met artikel 2, lid 7, onder d) van de basisverordening, omdat hij niet in de steekproef was opgenomen en geen individueel onderzoek toegekend had gekregen.

(22)

Aangezien er geen verdere opmerkingen met betrekking tot het individuele onderzoek zijn ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in overweging 25 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(23)

De overwegingen 30 en 31 van de voorlopige verordening bevatten de voorlopige omschrijving van het betrokken product.

(24)

De overwegingen 34 en 41 van de voorlopige verordening bevatten de argumenten van één importeur en de beoordeling ervan door de Commissie in verband met de productomschrijving.

(25)

Na de instelling van voorlopige maatregelen dienden één importeur en CISA verdere argumenten in waarin zij in dezelfde zin aanvoerden dat bepaalde productsoorten, namelijk:

constructiestaal van staalkwaliteit S500 en hoger,

staal voor verharding, afschrikking en ontlating,

pijpleidingstaal,

slijtvast staal,

ander staal (4),

alle zware plaat met een dikte van meer dan 150 mm,

door hen „speciale zware plaat” genoemd, van de productomschrijving zouden moeten worden uitgesloten.

(26)

De Commissie merkt op dat zowel „speciale zware plaat” als andere zware plaat op maat kan worden gemaakt, en dat dit dus geen relevant criterium is om ze van elkaar te onderscheiden.

(27)

De argumenten die ter onderbouwing van dit verzoek om uitsluiting naar voren werden gebracht, worden hieronder individueel geanalyseerd.

(28)

Om te beginnen brengt de Commissie in herinnering dat volgens de rechtspraak noch in de basisverordening, noch in de WTO-antidumpingovereenkomst de reikwijdte van het begrip „betrokken product” is gespecificeerd. Het Hof is derhalve van oordeel dat de Commissie bij het omschrijven van het betrokken product over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Er is met name geen homogeniteit of gelijkenis tussen de betrokken producten vereist. In plaats daarvan achtten de rechterlijke instanties van de Unie het relevant of alle betrokken producten dezelfde fysische en technische basiseigenschappen hebben. Het Gerecht oordeelde ook dat het eindgebruik en de uitwisselbaarheid relevante criteria kunnen zijn.

(29)

De Commissie zal eerst de analyse van deze criteria in het onderhavige geval beschrijven en vervolgens toelichten hoe zij heeft besloten haar ruime beoordelingsvrijheid op die basis uit te oefenen.

2.1.1.   Verschil in fysische, chemische en technische eigenschappen

(30)

Eén importeur voerde aan dat „speciale zware plaat” gemakkelijk te onderscheiden is van „als grondstof te gebruiken zware plaat” op basis van chemische eigenschappen zoals het koolstofgehalte, fysische eigenschappen zoals de elasticiteitsgrens of de Brinellhardheid, technische eigenschappen zoals de klasseaanduidingen of de dikte.

(31)

CISA voerde aan dat het belangrijkste criterium (in termen van exportvolume) voor het onderscheiden van „speciale zware plaat” de dikte van de plaat is, op basis waarvan meer dan de helft van de producten kan worden uitgesloten. CISA baseerde dit argument voor uitsluiting van de productomschrijving op de structuur van het PCN dat werd gebruikt om de verschillende productsoorten te groeperen voor de onderzoeksdoeleinden.

(32)

De PCN-structuur wordt gebruikt om ervoor te zorgen dat producten met vergelijkbare kosten en prijzen worden vergeleken, maar zegt niets over het gebruik van het product of de uitwisselbaarheid ervan. In het geval van de dikte zegt de PCN-structuur evenmin iets over de fysische, chemische of technische eigenschappen van het product. In het bijzonder kon geen van de belanghebbenden aantonen dat een zware plaat met een dikte van 155 mm niet hetzelfde eindgebruik zou hebben en niet uitwisselbaar zou zijn met een zware plaat met een dikte van 145 mm, indien alle andere parameters gelijk zijn.

(33)

Hoewel deze specifieke verschillen in de in overweging 30 genoemde specifieke eigenschappen inderdaad kunnen bestaan, betekent dit bovendien niet dat „speciale zware plaat” niet dezelfde basiskenmerken als „als grondstof te gebruiken zware plaat” heeft.

(34)

Eurofer verzocht om de productomschrijving ongewijzigd te laten en steunde de argumenten van de Commissie in de overwegingen 36 en 41 van de voorlopige verordening.

(35)

Verder voerden zij aan dat de invoer met dumping uit de VRC een breed scala van staalkwaliteiten en -afmetingen omvat en betrekking heeft op zware plaat van zowel gelegeerd als niet-gelegeerd staal. Tot slot wezen ze op de afwezigheid van een „specifieke vereiste inzake homogeniteit of gelijkenis tussen de producten” die onder de omschrijving van het betrokken product vallen.

(36)

De Commissie merkt op dat het bij antidumpingonderzoeken inderdaad gebruikelijk is dat de productomschrijving honderden of zelfs duizenden productsoorten omvat die niet identiek of homogeen zijn maar wel dezelfde basiseigenschappen hebben, zoals in dit onderzoek het geval is.

(37)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwamen CISA, Eurofer en één importeur in hun opmerkingen en tijdens de hoorzitting op deze kwestie terug:

a)

CISA droeg geen nieuwe belangrijke argumenten aan.

b)

Eén importeur voerde aan dat „speciale zware plaat” en „als grondstof te gebruiken zware plaat” niet dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en dat het feit dat zware platen op maat kunnen worden gemaakt het op dikte gebaseerde onderscheid tussen „speciale zware plaat” en „als grondstof te gebruiken zware plaat” niet kan tenietdoen.

In dit verband verwees deze importeur naar drie eerdere antidumpingzaken waarin afmetingen werden gebruikt om onderzochte producten te omschrijven, zoals de grootste afmeting van de dwarsdoorsnede (staaldraad en stalen kabels van oorsprong uit de VRC en Oekraïne (5), een bepaald diktebereik in combinatie met een bepaalde breedte (bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de VRC (6) of een verwijzing naar fysische en chemische eigenschappen (corrosiebestendig staal van oorsprong uit de VRC (7).

Op basis hiervan concludeerde deze importeur dat de Commissie de dikte van 150 mm zou kunnen hanteren als criterium om een onderscheid te maken tussen „speciale zware plaat” en „als grondstof te gebruiken zware plaat”.

c)

Eurofer voerde daarentegen aan dat de fysische, chemische en technische eigenschappen van alle zware plaat vergelijkbaar zijn en dat alle zware plaat gemaakt is van platgewalst staal, plat (d.w.z. niet opgerold) is en een vergelijkbaar scala aan afmetingen heeft die aan de omschrijving van het betrokken product voldoen.

In dit verband verwees Eurofer naar drie eerdere antidumpingzaken in de staalindustrie waarin het onderzochte product als één productklasse werd omschreven, ongeacht de staaldikte of staalsoort (warmgewalste platte producten van oorsprong uit Bulgarije, India, Zuid-Afrika, Taiwan en Joegoslavië (8), ondanks het bestaan van een brede productmix bij alle productsoorten (roestvrij staaldraad van oorsprong uit India (9), of ondanks het bestaan van verschillen in kernverlies of geluidsniveau (gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de VRC, Japan, Zuid-Korea, Rusland en de VS (10).

Eurofer verwees verder naar zaken in andere bedrijfstakken, zoals zonnepanelen van oorsprong uit de VRC en schoenen van oorsprong uit de VRC en Vietnam, waarin geoordeeld werd dat producten met verschillende eigenschappen ook onder de omschrijving van het betrokken product vielen.

Ten slotte wees Eurofer er ook op dat het Gerecht van eerste aanleg (11) verklaarde dat de Commissie bij het bepalen van het soortgelijke product over een „ruime beoordelingsbevoegdheid” beschikt.

(38)

Met betrekking tot bovenstaande opmerkingen merkt de Commissie op dat de omschrijving van het betrokken product een grote verscheidenheid aan productsoorten met dezelfde of vergelijkbare fysische, technische en chemische basiseigenschappen bestrijkt, zoals in de meeste onderzoeken het geval is. Het feit dat deze eigenschappen van productsoort tot productsoort kunnen variëren, kan inderdaad tot gevolg hebben dat een grote verscheidenheid aan productsoorten onder de omschrijving valt.

(39)

De Commissie merkt verder op dat, hoewel de dikte, staalsoort enz. van verschillende soorten zware plaat verschillen, CISA en één importeur niet hebben aangetoond en geen bewijsmateriaal hebben verstrekt noch wezenlijke argumenten hebben aangevoerd dat de dikte van 150 mm een passend criterium zou zijn om „speciale zware plaat” te onderscheiden van „als grondstof te gebruiken zware plaat” om redenen van fysische, chemische en technische eigenschappen of eindgebruik en uitwisselbaarheid (zie punt 2.1.2).

(40)

Op basis van het bovenstaande komt de Commissie tot de conclusie dat „speciale zware plaat” en „als grondstof te gebruiken zware plaat” dezelfde fysische, chemische en technische eigenschappen hebben.

2.1.2.   Ander eindgebruik en uitwisselbaarheid

(41)

CISA en één importeur voerden ook aan dat de invoer van „speciale zware plaat” een totaal ander eindgebruik heeft en dat „speciale zware plaat” niet uitwisselbaar is met „als grondstof te gebruiken zware plaat”. CISA betoogde dat de invoer van „speciale zware plaat” in hoofdzaak bestemd is voor de metaalbewerkingsindustrie van de Unie, die van deze invoer afhankelijk is.

(42)

Tegelijkertijd voerde één importeur aan dat „speciale zware plaat” door een breed scala van bedrijfstakken wordt gebruikt, waaronder de sectoren mijnbouw- en grondverzetmachines („yellow goods”), kranen en hijsmiddelen, brugconstructies, windturbinemasten, energie enz.

(43)

Geen van de gebruikers in de Unie of de in de overwegingen 41 en 42 genoemde bedrijfstakken meldde zich om het in overweging 40 beschreven argument te onderbouwen. Integendeel, vooral in het geval van windturbinemasten toont het door deze importeur en door andere belanghebbenden verstrekte bewijsmateriaal dat producenten van windturbinemasten zware plaat kopen die niet onder de omschrijving van „speciale zware plaat” valt zoals door één importeur of CISA voorgesteld, maar onder hun omschrijving van „als grondstof te gebruiken zware plaat”.

(44)

De Commissie merkt op dat er inderdaad een groot aantal verschillende eindgebruiken van „speciale zware plaat” zijn. De belanghebbenden hebben echter geen gedetailleerd bewijsmateriaal verstrekt (bijvoorbeeld facturen aan gebruikers in deze bedrijfstakken waaruit blijkt dat deze bedrijfstakken deze producten daadwerkelijk gebruiken) aan de hand waarvan de Commissie had kunnen beoordelen of die eindgebruiken verschillen voor „speciale zware plaat” en „als grondstof te gebruiken zware plaat” dan wel of de meeste of alle eindgebruikers in werkelijkheid „speciale zware plaat” kunnen vervangen door „als grondstof te gebruiken zware plaat” of omgekeerd. Derhalve werd geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat „speciale zware plaat” niet uitwisselbaar is met andere zware plaat.

(45)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwamen CISA, één importeur en Eurofer in hun opmerkingen en tijdens de hoorzitting op deze kwestie terug. CISA droeg geen nieuwe argumenten aan. Eén importeur voerde aan dat het gebruik van zware plaat afhangt van berekende structurele waarden en mechanische impacten (houdt verband met fysische en chemische eigenschappen) en van commerciële aspecten (houdt verband met prijzen en kosten van productieprocessen).

(46)

Ter onderbouwing van hun argumenten verwezen ze naar:

a)

de bekendmaking van de Duitse vereniging van staalproducenten met vermelding van de correlaties tussen gewicht, dikte, sterkte en staalkwaliteit;

b)

de prijsstelling van producenten in de Unie, waarbij zware plaat met een dikte van meer dan 120 mm onderworpen is aan toeslagen voor de dikte;

c)

de vergelijking tussen twee technologieën voor de productie van zware plaat, namelijk uit ingots (duurder) en uit continugegoten platen (goedkoper);

d)

het feit dat de maximale plaatdikte in de VRC 400 mm is, wat betekent dat voor de productie van zware plaat met een dikte van meer dan 200 mm ingots nodig zijn als grondstof (wat het proces duurder maakt);

e)

het feit dat enkele producenten in de Unie speciale soorten zware plaat uitvoeren naar de VRC.

(47)

De Commissie merkt op dat zowel CISA als één importeur geen enkel bewijs verstrekten om te bevestigen dat het objectieve onderscheid tussen „speciale zware plaat” en „als grondstof te gebruiken zware plaat” de vraag is of de plaat dikker of dunner dan 150 mm is.

(48)

Bovendien is er geen bewijs verstrekt dat er geen overlapping en concurrentie tussen aangrenzende segmenten van zware platen is, bijvoorbeeld tussen die met een dikte van 155 mm en 145 mm. Integendeel, uit een aantal van de door één importeur ingediende facturen bleek dat „als grondstof te gebruiken zware plaat” en „speciale zware plaat” op dezelfde factuur aan dezelfde afnemer werden verkocht.

(49)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één importeur verder aan dat de Commissie een nieuwe, afzonderlijke Taric-code zou kunnen creëren om „als grondstof te gebruiken zware plaat” van „speciale zware plaat” te onderscheiden op basis van de fysische en chemische eigenschappen alsmede de dikte. Deze belanghebbende stelde verder voor om de formele verplichting op te leggen dat bij inklaring een inspectieverslag van een onafhankelijk onderzoeksbureau wordt voorgelegd waarin het bovenstaande onderscheid wordt bevestigd.

(50)

Aangezien het criterium dikte (150 mm) om „speciale zware plaat” te onderscheiden van „als grondstof te gebruiken zware plaat” onvoldoende is gemotiveerd, hoeft het argument betreffende het creëren van douanecodes en het verplichten van een formele inspectie, zoals voorgesteld door de importeur, niet te worden behandeld. De Commissie gaat echter akkoord dat het in principe mogelijk is om bepaalde producten vanuit technisch oogpunt uit te sluiten van de productomschrijving. De beslissende vraag is echter of een dergelijke uitsluiting gerechtvaardigd is op grond van juridische, economische en politieke overwegingen (zie hierover het volgende deel).

(51)

Eén importeur diende samen met zijn opmerkingen bij de mededeling van de definitieve bevindingen een aantal geanonimiseerde facturen in die hij had opgesteld voor de verkoop van „speciale zware plaat” aan gebruikers in de sectoren mijnbouw- en grondverzetmachines („yellow goods”), kranen en hijsmiddelen, brugconstructies, windturbinemasten, energie enz. Deze importeur was ook bereid akkoord te gaan met de regelingen van de Commissie voor het verifiëren van deze gegevens.

(52)

De Commissie is van oordeel dat een dergelijke verificatie niet nodig is in de onderhavige zaak. Gezien het zeer late aanbod zou bovendien de uitvoering ervan praktisch zeer moeilijk, zo niet onmogelijk zijn geweest.

(53)

Zoals in overweging 47 is aangegeven, bleek echter uit een aantal van de door deze importeur ingediende facturen dat „als grondstof te gebruiken zware plaat” en „speciale zware plaat” op dezelfde factuur aan dezelfde afnemer werden verkocht. Dit toont duidelijk aan dat dezelfde afnemers beide soorten zware plaat kunnen gebruiken en daadwerkelijk gebruiken.

(54)

Eén importeur verwees in zijn opmerkingen bij de mededeling van de definitieve bevindingen naar de bekendmaking van Stahl-Informations-Zentrum waarin de verschillende gebruiksdoeleinden van zware plaat worden geïllustreerd. De Commissie neemt nota van dit verslag en is zich bewust van de verschillende gebruiksdoeleinden van zware plaat. Zoals in overweging 44 is vermeld, werd echter geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat „speciale zware plaat” niet uitwisselbaar is met andere zware plaat.

(55)

Tot slot verwees één importeur in zijn opmerkingen bij de definitieve bekendmaking naar antidumpingmaatregelen voor zware plaat in Australië en de Verenigde Staten, waar bepaalde productsoorten op basis van kwaliteiten en diktes werden uitgesloten.

(56)

De Commissie merkt echter op dat deze uitsluitingen plaatsvonden in het stadium van de inleiding van deze procedure en dat niet wordt gemotiveerd waarom tot deze uitsluiting werd besloten. In elk geval zijn beslissingen door andere WTO-leden niet van invloed op de situatie in de Unie.

(57)

Eurofer voerde in zijn opmerkingen bij de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de aanwijzing van bepaalde soorten als „speciale zware plaat” door één importeur en CISA louter gebaseerd is op hun eigen arbitraire classificatie. Om dit te illustreren, verwees Eurofer naar twee voorbeelden die de bevinding van de Commissie in overweging 47 bevestigen:

a)

deze belanghebbenden classificeren constructiestaal S500 als „speciale zware plaat” en scheepsbouwstaal AQ51 als „als grondstof te gebruiken zware plaat”, hoewel de twee soorten staal een vergelijkbare elasticiteitsgrens en treksterkte hebben;

b)

deze belanghebbenden classificeren gelegeerd drukvatstaal als „als grondstof te gebruiken zware plaat”, terwijl ze diverse andere soorten gelegeerd staal als „speciale zware plaat” classificeren.

(58)

Op basis hiervan verwerpt de Commissie het argument dat „speciale zware plaat” een ander eindgebruik heeft en niet uitwisselbaar is met de andere producten waarop het onderzoek betrekking heeft.

2.1.3.   Beoordeling van de mogelijkheid om bepaalde producten van de productomschrijving uit te sluiten

(59)

De Commissie merkt op dat het feit dat er binnen de productomschrijving van zware plaat verschillende onderscheiden kunnen worden gemaakt tussen soorten, kwaliteiten enz. en dat er misschien verschillen in productiemethoden en -kosten zijn, geen beletsel vormt om ze als een enkel product te beschouwen, mits ze fundamenteel gezien dezelfde fysische, technische en/of chemische eigenschappen hebben. In dit verband verwijst de Commissie naar de in overweging 28 aangehaalde rechtspraak.

(60)

De Commissie erkent ook dat zij, indien zij dat passend achtte, bepaalde producten zou kunnen uitsluiten van het onderzoek, zoals onderzoeksinstantie in andere WTO-lidstaten hebben gedaan.

(61)

Op basis van een beoordeling van alle tijdens het onderzoek vastgestelde feiten is de Commissie echter van mening dat een dergelijke uitsluiting niet gerechtvaardigd is.

(62)

CISA diende een berekening in waaruit blijkt dat de uitsluiting van „speciale zware plaat” 9,2 % van de totale invoer uit de VRC zou vertegenwoordigen. Op basis hiervan voerden zij aan dat de uitsluiting van „speciale zware plaat” uit de productomschrijving een „zeer beperkt effect op de algemene vaststelling van het onderzoek zal hebben” en „geen afbreuk zou doen aan het algemene effect van antidumpingmaatregelen op de invoer van zware plaat met dumping”, omdat „als grondstof te gebruiken zware plaat” aan de maatregelen onderworpen zou blijven.

(63)

Uit een analyse van de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit de VRC op basis van het PCN blijkt dat deze producenten-exporteurs de verkoopprijzen voor „speciale zware plaat” in de bedrijfstak van de Unie wel degelijk onderbieden en daardoor aan de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade bijdragen.

(64)

Aangezien niet kan worden vastgesteld dat „speciale zware plaat” een ander eindgebruik heeft dan en niet uitwisselbaar is met „als grondstof te gebruiken zware plaat”, kunnen de momenteel beperkte hoeveelheden van deze verkopen niet worden gebruikt als een indicatie dat de uitsluiting ervan de doeltreffendheid van de maatregelen niet in gevaar zou brengen. Indien „speciale zware plaat” van de productomschrijving werd uitgesloten, zouden gebruikers die momenteel „als grondstof te gebruiken zware plaat” kopen, kunnen overschakelen naar „speciale zware plaat” en aldus de rechten vermijden en de doeltreffendheid van de maatregelen in gevaar brengen.

(65)

Bovendien, in tegenstelling tot de situatie in andere lidstaten van de WTO, worden alle soorten zware plaat in grote hoeveelheden door producenten in de Unie geproduceerd en worden al die producten getroffen door schade veroorzakende dumping.

(66)

Op basis hiervan verwerpt de Commissie het argument dat de uitsluiting van „speciale zware plaat” de doeltreffendheid van de antidumpingmaatregelen niet in gevaar zou brengen.

2.1.4.   Conclusie

(67)

Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat uit geen van de door CISA en één importeur aangevoerde argumenten blijkt dat „speciale zware plaat” moet worden uitgesloten van de productomschrijving van het onderzoek.

(68)

Aangezien er geen verdere opmerkingen met betrekking tot de productomschrijving zijn ontvangen, bevestigt de Commissie de omschrijving van het betrokken product in de overwegingen 30 en 31 van de voorlopige verordening.

3.   DUMPING

3.1.   Normale waarde

3.1.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)

(69)

Zoals in overweging 43 van de voorlopige verordening uiteengezet, verzocht geen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs om een behandeling als marktgerichte onderneming en werden geen verzoeken om een individueel onderzoek inclusief verzoeken om een behandeling als marktgerichte onderneming aanvaard.

3.1.2.   Referentieland

(70)

In de voorlopige verordening wees de Commissie Australië aan als het referentieland in overeenstemming met artikel 2, lid 7, van de basisverordening.

(71)

CISA merkte na de bekendmaking van de voorlopige verordening op dat het aan het begin van het onderzoek een opmerking over het mogelijke gebruik van de Verenigde Staten van Amerika (VS) had ingediend, waarin zij grote bezorgdheid over deze keuze uitte omdat ze ertoe zou leiden dat de Commissie gegevens van bedrijven die verbonden zijn met de bedrijfstak van de Unie zou gebruiken. CISA merkte op dat de Commissie gegevens uit andere landen dient te gebruiken en dat ze de VS alleen in laatste instantie mag gebruiken bij gebrek aan medewerking van andere landen.

(72)

Eurofer, één producent-exporteur in de VRC en CISA dienden na de bekendmaking van de voorlopige verordening opmerkingen over de keuze van Australië in en verzochten de Commissie om in plaats van Australië de Verenigde Staten van Amerika te gebruiken.

(73)

Eurofer en de producent-exporteur uit de VRC stelden de Commissie voor om gegevens uit de Verenigde Staten van Amerika te gebruiken omdat er meer concurrerende binnenlandse producenten waren, en er dus gegevens voor meer productsoorten zouden zijn dan wat beschikbaar was van de enige Australische producent.

(74)

Gezien het feit dat slechts één Amerikaanse producent medewerking verleende aan het onderzoek, zouden er geen gegevens van andere producenten beschikbaar zijn geweest indien de Verenigde Staten als referentieland was gekozen.

(75)

CISA verzocht de Commissie om de dumpingmarges te berekenen met behulp van de gegevens van de enige medewerkende producent in de VS en om, indien het resultaat „totaal verschillend” was van het in de voorlopige fase met behulp van Australië verkregen resultaat, te besluiten dat Australië geen „geldig referentieland” is en in plaats daarvan de VS te gebruiken.

(76)

Dit verzoek werd afgewezen. Zoals in de overwegingen 44 tot en met 52 van de voorlopige verordening uiteengezet, is Australië als referentieland gekozen en tonen hun nieuwe argumenten niet aan dat Australië geen geschikt referentieland is.

(77)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen diende CISA verdere opmerkingen in over de geschiktheid van Australië als referentieland.

(78)

Om te beginnen merkte CISA op dat de voor de producenten-exporteurs uit de VRC berekende dumpingmarges hoger waren dan de schademarges, en dat de Australische normale waarde bijgevolg hoger was dan de geen schade veroorzakende prijs van de bedrijfstak van de Unie, indien als een gemiddelde genomen. Op basis hiervan concludeerde CISA dat Australië „onmogelijk als een geldig referentieland kan worden beschouwd”.

(79)

Dit argument wordt verworpen. De hoogte van de normale waarde, gebaseerd op de prijzen of kosten in het betrokken land met een markteconomie, is informatie die wordt geverifieerd nadat de keuze van het referentieland is gemaakt. De normale waarde is de prijs van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van een land met een markteconomie en geen reden om Australië als referentieland te verwerpen.

(80)

Ten tweede verwees CISA naar een recente zaak tegen de VRC (HFP rebars) (12) waar de Commissie volgens CISA bepaalde productsoorten uit de berekening van de normale waarde in het referentieland had verwijderd nadat „belanghebbenden de zeer hoge productiekosten en prijzen op de binnenlandse markt betwistten”.

(81)

Het door CISA aangehaalde voorbeeld heeft geen relevantie voor het huidige onderzoek. In de zaak over HFP rebars identificeerde de Commissie bepaalde soorten producten die volgens de normen van een referentieland werden geproduceerd en niet concurreerden met soorten producten die vanuit de VRC werden geëxporteerd. Met deze bijzondere productsoorten werd geen rekening gehouden bij de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs uit de VRC.

(82)

Aangezien CISA niet heeft beweerd dat de producent in Australië productsoorten produceert die niet concurreren met de productsoorten die uit de VRC naar de Unie worden geëxporteerd, is het voorbeeld niet relevant.

(83)

Aangezien er geen verdere opmerkingen met betrekking tot het referentieland zijn ontvangen, wordt de voorlopige conclusie van de Commissie om Australië als referentieland te gebruiken, zoals in overweging 52 van de voorlopige verordening uiteengezet, bevestigd.

3.1.3.   Normale waarde

(84)

Eurofer diende opmerkingen in over de door de Commissie gehanteerde en in overweging 68 van de voorlopige verordening uiteengezette voorlopige methode met betrekking tot productsoorten die niet door de producent in het referentieland worden verkocht. Zij verzochten de Commissie om „een correctie op te nemen teneinde rekening te houden met de hogere kosten” van producten die niet op de binnenlandse markt van het referentieland worden verkocht.

(85)

De Commissie verwerpt dit verzoek omdat de enige beschikbare gegevens met betrekking tot de kosten of prijs van zware plaat in Australië de gecontroleerde gegevens van de producent in het referentieland zijn. Indien de producent een bepaald type door een producent-exporteur uit de VRC geëxporteerd product niet produceerde, zijn er dus geen gegevens beschikbaar om een dergelijke correctie aan te brengen.

(86)

Aangezien er geen verdere opmerkingen met betrekking tot de normale waarde zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 53 tot en met 68 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Uitvoerprijs

(87)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de uitvoerprijs zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 69 en 70 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Vergelijking

(88)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de vergelijking zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 71 tot en met 73 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.   Dumpingmarges

(89)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de dumpingmarges zijn ontvangen, worden de voorlopige dumpingmarges in tabel 2 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(90)

Aangezien er geen opmerkingen over de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 82 tot en met 85 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Verbruik in de Unie

(91)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot het verbruik in de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 86 tot en met 89 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.   Volume en marktaandeel van de invoer

(92)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot het volume en het marktaandeel van de invoer uit de VRC zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 90 tot en met 94 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Prijzen van de invoer uit de VRC en prijsonderbieding

(93)

Eurofer voerde aan dat „de Commissie moet oppassen dat zij de prijsonderbiedingsmarge niet onderschat door onrealistisch hoge correcties voor de kosten na invoer aan te brengen”.

(94)

De Commissie merkt echter op dat de bedragen voor de kosten na invoer tijdens de controles ter plaatse werden bevestigd en dus niet als onrealistisch hoog kunnen worden beschouwd.

(95)

Eurofer voerde verder ook aan dat „de prijzen van de bedrijfstak van de Unie ook niet mogen worden verlaagd met provisies die binnen een ondernemingsgroep door verbonden partijen zijn betaald”.

(96)

De Commissie merkt op dat een aftrek voor provisies gerechtvaardigd is wanneer de onderneming die in een transactie intervenieert de functies van een agent uitoefent, ongeacht of die onderneming een verbonden dan wel niet-verbonden onderneming is. Bovendien verstrekte noch Eurofer noch een individuele producent in de Unie enig argument dat dit niet het geval is. De Commissie blijft derhalve bij haar standpunt dat de aftrek gerechtvaardigd is.

(97)

Eurofer voerde ook aan dat „Chinese producenten-exporteurs vaak bepaalde hoeveelheden boor of chroom aan normaal constructiestaal toevoegen opdat dat staal in aanmerking zou komen voor Chinese fiscale kortingen, waarna ze het staal als normaal niet-gelegeerd constructiestaal op de markt van de Unie verkopen (bv. de kwaliteiten S235, S275 en S355)”. Eurofer verzocht de Commissie om erop toe te zien dat „deze producten in haar analyse van de prijsonderbieding correct worden gematcht met de verkoop van de kwaliteiten S235, S275 en S355 door de bedrijfstak van de Unie”.

(98)

De analyse van de prijsonderbieding vergelijkt prijzen van de invoer uit de VRC met prijzen in de Unie op basis van het productcontrolenummer (PCN), dat voor alle delen van het onderzoek hetzelfde is. De staalsoort maakt deel uit van het PCN en werd tijdens de controlebezoeken bij de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit de VRC en producenten in de Unie gecontroleerd. Daarom werden dezelfde staalkwaliteiten gematcht voor de analyse van de prijsonderbieding.

(99)

Aangezien er geen verdere opmerkingen met betrekking tot de prijs van de invoer uit de VRC en de prijsonderbieding zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 95 tot en met 99 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.5.1.   Algemene opmerkingen

(100)

In overweging 104 van de voorlopige verordening merkt de Commissie op dat een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie de productie van zware plaat in december 2015 opschortte.

(101)

Eén producent-exporteur uit de VRC voerde aan dat de Commissie deze in de steekproef opgenomen producent in de Unie van de schadeanalyse zou moeten uitsluiten omdat „de kans op concurrentieverstoring blijft bestaan, zodat ofwel een herziene analyse zonder de informatie van die producent in de Unie moet worden uitgevoerd, ofwel gegevens van een andere producent in de Unie moeten worden verzameld”.

(102)

Deze opschorting van de productie heeft voor geen van de schade-indicatoren gevolgen aangezien ze in de laatste dagen van het onderzoekstijdvak plaatsvond en beide reeksen gegevens, d.w.z. de macro-economische gegevens met betrekking tot alle producenten in de Unie en de micro-economische indicatoren met betrekking tot de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, representatief werden geacht voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie.

(103)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de algemene opmerkingen over de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 100 tot en met 104 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.2.   Macro-economische indicatoren

4.5.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(104)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 105 tot en met 110 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(105)

CISA voerde aan dat zij niet akkoord gaat met de methode van vergelijking van de schade-indicator van het verkoopvolume „tussen” beginpunt „(2012) en” eindpunt „(2015), d.w.z. OT” en de daaruit voortvloeiende conclusie dat het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie met 7 % is gedaald. CISA is van mening dat recentere gegevens relevanter zijn voor de vaststelling van de schade. CISA beweert verder dat de Commissie „meer gewicht had moeten toekennen aan de recente ontwikkeling van het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie, dat de afgelopen 3 jaar niet terugloopt”, dat wil zeggen tussen 2013 en 2015.

(106)

De Commissie verwerpt dit argument om de volgende redenen:

(107)

Om te beginnen brengt de Commissie overweging 3 in herinnering, waarin gesteld wordt dat het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant waren voor de beoordeling van de schade de periode van 1 januari 2012 tot het einde van het onderzoekstijdvak bestreek.

(108)

De Commissie onderzocht alle schade-indicatoren door de ontwikkeling ervan over de gehele beoordelingsperiode alsmede, indien van toepassing, analyses op jaarbasis te presenteren.

(109)

Ten tweede wordt in overweging 112 van de voorlopige verordening gesteld dat „na een daling met 7 % tussen 2012 en 2013 en een verdere daling met 2 procentpunten in 2014 het verkoopvolume tijdens het onderzoekstijdvak licht toenam met 2 procentpunten”. Het is dus duidelijk dat de Commissie geen eenvoudige vergelijking „tussen” beginpunt „(2012) en” eindpunt „(2015), d.w.z. OT” uitvoerde, zoals aangevoerd, maar een uitgebreide vergelijking van alle jaren in de beoordelingsperiode.

(110)

Ten derde moet het stabiele verkoopvolume tussen 2013 en 2015 worden gezien in de context van een sterke toename van het verbruik met 11 procentpunten, zoals in tabel 3 van de voorlopige verordening is vermeld. Daarom voorkwam het stabiele verkoopvolume niet dat het marktaandeel in dezelfde periode aanzienlijk kromp met 9,3 procentpunten, zoals in tabel 7 van de voorlopige verordening is vermeld. Derhalve wordt geconcludeerd dat het stabiele verkoopvolume tussen 2013 en 2015 een teken van schade is, omdat het verkoopvolume moet worden geanalyseerd in de context van een toenemend verbruik en een afnemend marktaandeel.

(111)

Aangezien er geen verdere opmerkingen met betrekking tot het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 111 tot en met 114 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.2.3.   Werkgelegenheid en productiviteit

(112)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de werkgelegenheid en de productiviteit van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 115 tot en met 117 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.2.4.   Loonkosten

(113)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de loonkosten van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 118 en 119 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.2.5.   Groei

(114)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de groei zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 120 en 121 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.2.6.   Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(115)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de hoogte van de dumpingmarge en het herstel van eerdere dumping zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 122 en 124 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.3.   Micro-economische indicatoren

4.5.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(116)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot de prijzen en de factoren die de prijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie beïnvloeden, worden de conclusies in de overwegingen 125 tot en met 127 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.3.2.   Voorraden

(117)

Aangezien er geen opmerkingen met betrekking tot de voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 128 tot en met 130 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.3.3.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(118)

CISA voerde aan dat de productiekosten per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens de beoordelingsperiode altijd hoger lagen dan hun verkoopprijzen, ongeacht het volume van de invoer uit de VRC.

(119)

Tabel 10 van de voorlopige verordening toont de ontwikkeling van zowel de verkoopprijzen per eenheid als de productiekosten per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens de beoordelingsperiode. Zoals in overweging 126 van de voorlopige verordening vermeld, „dalen de verkoopprijzen sneller en zijn ze gemiddeld voortdurend lager dan de productiekosten per eenheid”.

(120)

CISA voerde verder aan dat zij niet begrijpt waarom de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie winstgevend waren terwijl de productiekosten per eenheid in 2012 hoger lagen dan de gemiddelde verkoopprijs per eenheid.

(121)

De gemiddelde productiekosten in tabel 10 van de voorlopige verordening liggen inderdaad hoger dan de gemiddelde verkoopprijs voor 2012. Dit zou normaal wijzen op een verlies voor dit jaar. De in tabel 12 van de voorlopige verordening vermelde winst over 2012 is echter toe te schrijven aan een baat van een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die verband houdt met de productie van zware plaat maar die niet in het kostentoerekeningssysteem van de onderneming en dus niet in tabel 10 van de voorlopige verordening is weerspiegeld.

(122)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen vroeg CISA waarom een aan de productie van zware plaat gerelateerde winst van een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet in het interne kostentoerekeningssysteem (kostprijsberekeningssysteem) van de onderneming was weerspiegeld.

(123)

Zoals deze in de steekproef opgenomen producent in de Unie verklaarde en de controle door de Commissie bevestigde, komt dit omdat dit winstbedrag geheel bestaat uit een eindejaarscorrectie volgens de International Accounting Standards („IAS”) met betrekking tot de gewone bedrijfsactiviteit van de onderneming. Als zodanig is dat bedrag niet in de kostenadministratie van de tijdens het jaar geproduceerde producten opgenomen, maar in verschillende posten van de winst-en-verliesrekening (zoals in IAS 1 gedefinieerd). Als met deze winst geen rekening wordt gehouden, was de bedrijfstak van de Unie ook in 2012 verliesgevend (verlies van minder dan 1 %).

(124)

Bovendien gelden de gemiddelde productiekosten in tabel 10 van de voorlopige verordening voor het totale productievolume van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, terwijl de gemiddelde verkoopprijs alleen betrekking heeft op de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aan de eerste niet-verbonden afnemer in de Unie. Deze twee gemiddelden zijn niet direct vergelijkbaar om de volgende redenen:

a)

ten eerste is het productievolume aanzienlijk groter dan het volume van de verkoop aan de eerste niet-verbonden afnemer in de Unie, voornamelijk als gevolg van de uitvoer. In dit verband moet ook rekening worden gehouden met het interne gebruik door in de steekproef opgenomen producenten in de Unie; maar zoals aangehaald in overweging 89 van de voorlopige verordening is het interne gebruik onbeduidend;

b)

ten tweede bestaat het onderzochte product uit een groot aantal productsoorten die tegen verschillende prijzen worden verkocht en is de productmix op de markt van de Unie anders dan die op exportmarkten.

(125)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen vroeg CISA of het verkoopvolume en marktaandeel in tabel 7 van de voorlopige verordening betrekking hebben op de verkoop aan niet-verbonden afnemers dan wel op de verkoop aan zowel verbonden als niet-verbonden afnemers. De Commissie herinnert aan overweging 102 van de voorlopige verordening waarin gesteld wordt dat macro-economische indicatoren, zoals productie- of verkoopvolume, op het niveau van de gehele bedrijfstak van de Unie worden beoordeeld. Als zodanig hebben de gegevens in tabel 7 betrekking op de verkoop aan de eerste niet-verbonden afnemer, zoals door Eurofer gemeld. De opname van de verkoop aan verbonden partijen zou het risico van dubbeltelling inhouden.

(126)

In zijn opmerkingen bij de mededeling van de definitieve bevindingen voerde CISA verder aan dat het verschil tussen het productievolume van de bedrijfstak van de Unie en het volume van de verkoop aan de eerste niet-verbonden afnemer in de Unie het gevolg is van de aanzienlijke verkoop aan verbonden afnemers. Op basis hiervan concludeerde CISA verder dat de Commissie heeft nagelaten om informatie over het volume van de verkoop aan de verbonden afnemers te verzamelen en presenteren en dus niet het volledige beeld van de markt van de Unie heeft weergegeven.

(127)

De bovenstaande beschuldigingen zijn gebaseerd op een verkeerde veronderstelling. De Commissie brengt in herinnering dat het verschil tussen het productievolume en het volume van de verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie niet alleen voortkomt uit de verkoop aan verbonden afnemers, maar ook uit de verkoop aan afnemers buiten de Unie. Voor de niet in de steekproef opgenomen producenten in de Unie kan er een verschil zijn veroorzaakt door de verkoop aan de eerste niet-verbonden afnemers dat mogelijk niet door Eurofer is gemeld, zoals geverifieerd door de Commissie, als gevolg van de in overweging 125 beschreven rapportagemethode om het risico van dubbeltelling te vermijden. Tabel 7 van de voorlopige verordening heeft betrekking op het verkoopvolume en marktaandeel op de markt van de Unie.

(128)

CISA verwees verder naar twee zaken waarin de Commissie verbonden en niet-verbonden afnemers afzonderlijk onderzocht, namelijk het onderzoek met betrekking tot hoogwaardige rebars uit de VRC (13) en het onderzoek met betrekking tot koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de VRC en Rusland (14).

(129)

De Commissie brengt in herinnering dat het onderzoek in deze zaken betrekking had op het interne gebruik (in het geval van koudgewalste platte staalproducten) of op de verkoop aan verbonden afnemers (in het geval van hoogwaardige rebars), niet op de verkoop aan de verbonden afnemers, zoals verbonden verkoopmaatschappijen. Zoals in overweging 89 van de voorlopige verordening is vermeld, is het interne gebruik door producenten in de Unie onbeduidend.

(130)

De Commissie wijst er ten slotte op dat de prijzen en winstgevendheid op de markt van de Unie alleen relevant zijn voor de verkoop tussen niet-verbonden partijen.

(131)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn met betrekking tot de winstgevendheid, de kasstroom, investeringen en het rendement van investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie noch met betrekking tot hun vermogen om kapitaal aan te trekken, worden de conclusies in de overwegingen 131 tot en met 138 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.4.   Conclusie inzake schade

(132)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies inzake schade in de overwegingen 139 tot en met 147 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(133)

Eurofer voerde aan dat de invoer met dumping uit de VRC de „allerbelangrijkste factor is die tijdens de beoordelingsperiode van invloed was op de bedrijfstak van de Unie”. Eurofer merkte verder op dat het „volume van de invoer uit de VRC tussen 2013 en 2014 verdubbelde en tussen 2014 en 2015 nogmaals verdubbelde” en dat het volume van de invoer uit de VRC in 2015 „het volume van de invoer uit alle andere derde landen samen overtrof”.

(134)

Eurofer constateerde ook een soortgelijke ontwikkeling voor het marktaandeel van invoer met dumping uit de VRC en merkte op dat dat aandeel „steeg van 4,1 % in 2013 tot 14,4 % in 2015, terwijl het marktaandeel van de invoer uit alle andere derde landen daalde van 13,2 % in 2013 tot 12,2 % in 2015”.

(135)

Eurofer concludeerde tot slot dat „de groei van het marktaandeel van de Chinese invoer met dumping bijna volledig ten koste van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie ging”. Eurofer voegde eraan toe dat „de prijzen van Chinese invoer met dumping tijdens de beoordelingsperiode met bijna 30 % daalden en gemiddeld 29 % onder de prijzen van de bedrijfstak van de Unie lagen”.

(136)

Dit bevestigt de bevindingen in overweging 151 van de voorlopige verordening dat de bijna ononderbroken stijging van de invoer uit de VRC met sterke prijsonderbieding duidelijk negatieve gevolgen heeft gehad voor de prestaties van de bedrijfstak van de Unie na 2013.

(137)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de gevolgen van invoer met dumping zijn ontvangen, worden de in de overwegingen 150 tot en met 157 van de voorlopige verordening uiteengezette conclusies over de gevolgen van invoer met dumping bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

5.2.1.   Hevige concurrentie door problemen met de vraag op de markt van de Unie

(138)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van de hevige concurrentie veroorzaakt door problemen met de vraag op de markt van de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 158 tot en met 163 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.2.   Lage bezettingsgraad bij de producenten in de Unie

(139)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van de lage bezettingsgraad bij de producenten in de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 164 tot en met 166 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.3.   Invoer uit andere derde landen

(140)

CISA voerde aan dat „de Commissie de invoer uit Rusland en Oekraïne afzonderlijk analyseerde en daarom geen aanwijzingen vond dat de invoer uit die twee landen de bedrijfstak van de Unie schade berokkent”.

(141)

CISA voerde verder aan dat de Commissie „een cumulatieve beoordeling van de invoer uit Oekraïne en Rusland” en zelfs „een cumulatieve beoordeling van de invoer uit alle drie de landen (VRC, Rusland en Oekraïne)” had moeten uitvoeren, met het argument dat „het volume van de invoer uit Oekraïne of Rusland tijdens het OT niet verwaarloosbaar is in vergelijking met de markt van de Unie” en dat „de gemiddelde prijzen van de invoer uit beide landen zelfs onder die van de VRC lagen”.

(142)

Op basis van het bovenstaande diende CISA de conclusie in dat „indien geoordeeld wordt dat producenten-exporteurs uit de VRC de prijzen van de bedrijfstak van de Unie hebben onderboden, de producenten-exporteurs uit Oekraïne en Rusland de prijzen van de bedrijfstak van de Unie nog meer hebben onderboden. Indien de Commissie dezelfde methode zou volgen als de methode die ze voor de VRC toepaste, dat wil zeggen een vergelijking tussen „beginpunt” en „eindpunt”, zou de Commissie hebben vastgesteld dat het verkoopvolume en het marktaandeel van de invoer uit Oekraïne en Rusland met respectievelijk 41 % en 2,2 procentpunten is gestegen”.

(143)

De Commissie verwijst naar artikel 3, lid 4, van de basisverordening, waarin bepaald is dat alleen invoer die onderworpen is aan antidumpingonderzoeken cumulatief kan worden beoordeeld. De invoer uit Oekraïne en Rusland is niet onderworpen aan antidumpingonderzoeken en kan daarom niet met de invoer uit de VRC worden gecumuleerd.

(144)

De gemiddelde prijzen van de invoer uit Oekraïne, Rusland en de VRC zijn niet noodzakelijkerwijs direct vergelijkbaar, aangezien de gemiddelde prijs door de productmix wordt beïnvloed. Relevanter is de prijsontwikkeling tijdens de beoordelingsperiode. Uit tabel 13 van de voorlopige verordening blijkt duidelijk dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit Oekraïne en Rusland veel trager daalden dan de prijzen van de invoer uit de VRC tijdens de beoordelingsperiode.

(145)

Het marktaandeel van de invoer uit andere derde landen bleef tijdens de beoordelingsperiode relatief stabiel, terwijl de invoer uit de VRC meer dan verdrievoudigde. Tijdens de beoordelingsperiode steeg het verbruik in de Unie met 5 % en kromp het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie met 10 procentpunten, wat betekent dat de groei van het marktaandeel van de invoer uit de VRC volledig ten koste van de bedrijfstak van de Unie ging.

(146)

Tot slot steeg het volume van de invoer uit de VRC met bijna 1 miljoen ton tijdens de beoordelingsperiode, terwijl het volume van de invoer uit Oekraïne en Rusland met ongeveer 160 000 ton respectievelijk 75 000 ton toenam.

(147)

Op basis van het bovenstaande en gezien de veel kleinere volumes van de invoer uit Oekraïne en Rusland in vergelijking met de invoer uit de VRC zijn er geen aanwijzingen dat de invoer uit Oekraïne en Rusland het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en de schade aan de bedrijfstak van de Unie zou kunnen verbreken.

(148)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de gevolgen van de invoer uit andere derde landen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 167 tot en met 178 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.4.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(149)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 179 tot en met 183 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.5.   Concurrentie tussen verticaal geïntegreerde producenten in de Unie en verwerkende bedrijven in de Unie

(150)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van de concurrentie tussen verticaal geïntegreerde producenten in de Unie en verwerkende bedrijven in de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 184 tot en met 189 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.6.   Gebrek aan winst van producenten in de Unie ongeacht de omvang van de invoer met dumping uit de VRC

(151)

CISA voerde verder aan dat tussen 2013 en het onderzoekstijdvak de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie grotendeels niet-winstgevend bleven en dat zij het grootste verlies leden in 2013, wat precies het jaar is waarin de invoer van zware plaat uit de VRC zijn laagste niveau bereikte.

(152)

Dit argument wordt behandeld in overweging 134 van de voorlopige verordening, waarin wordt toegelicht dat „terwijl het zware verlies van 12,2 % in 2013 werd beïnvloed door de bijzonder zwakke vraag in dat jaar, de bedrijfstak van de Unie wegens de aanzienlijke prijs- en volumedruk op de bedrijfstak van de Unie door de stijgende invoer uit de VRC in 2014 en tijdens het onderzoekstijdvak niet kon profiteren van de dynamische groei van het verbruik in de Unie met 11 procentpunten”. Zoals aangegeven in overweging 93 van de voorlopige verordening werd deze groei vrijwel geheel geabsorbeerd door de invoer met dumping uit de VRC.

(153)

De Commissie concludeert dan ook dat het hoge verlies in 2013 niet te wijten was aan het geringe volume van de invoer uit de VRC, maar aan de bijzonder lage vraag op de markt van de Unie. De verliezen die de bedrijfstak van de Unie in 2014 en 2015 leed, worden echter veroorzaakt door de steeds toenemende omvang van de invoer met dumping uit de VRC.

(154)

Daarnaast merkt de Commissie op dat de bedrijfstak van de Unie in 2011 en 2012 winstgevend was. In 2011 liet de bedrijfstak van de Unie een winstmarge van 7,9 % optekenen, op een moment dat nog geen significante hoeveelheden werden ingevoerd vanuit de VRC, zoals vermeld in overweging 221 van de voorlopige verordening. In 2012 was de winstmarge al aanzienlijk lager (slechts 1,6 %) als gevolg van de significante aanwezigheid van invoer met dumping uit de VRC. Opgemerkt wordt dat geen enkele belanghebbende opmerkingen indiende over de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in 2011 en 2012.

5.2.7.   Effect van „andere belangrijke factoren”

(155)

CISA stelt dat er „andere belangrijke factoren” dan de invoer met dumping uit de VRC zijn „die de beweerde schade van de bedrijfstak van de Unie veroorzaken” en dat „dit het oorzakelijk verband tussen de beweerde invoer met dumping uit de VRC en de schade kan verbreken”. CISA verzocht de Commissie om haar analyse van het oorzakelijk verband te herzien en rekening te houden met alle andere factoren.

(156)

In dit verband wordt opgemerkt dat de bovenvermelde zes andere factoren in de voorlopige verordening of in deze verordening werden behandeld. Het is dus duidelijk dat de Commissie alle door belanghebbenden geïdentificeerde factoren grondig heeft onderzocht. CISA identificeerde zelfs niet welke „andere belangrijke factoren”, naast de reeds in detail geanalyseerde zes andere factoren, moeten worden onderzocht. CISA vermeldde alleen dat ze „voor de hand liggen”, zonder nadere informatie te verstrekken. Daarom verwerpt de Commissie dit argument.

5.3.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(157)

Op basis van het bovenstaande en aangezien geen andere opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 190 tot en met 194 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   BELANG VAN DE UNIE

(158)

CISA voerde aan dat de producenten in de Unie tijdens de beoordelingsperiode meer dan 70 % van de markt van de Unie in handen hadden. CISA beweerde dat zij de markt van de Unie domineren en dat de invoer uit de VRC de enige serieuze bron van concurrentie is.

(159)

De Commissie merkt op dat CISA voorbijgaat aan het feit dat producenten in de Unie concurreren met elkaar en met de invoer uit de VRC en andere derde landen die een marktaandeel van 12,2 % hebben, zoals aangegeven in tabel 13 van de voorlopige verordening. Verder is er geen indicatie dat er sprake is van een gebrek aan concurrentie tussen producenten in de Unie.

(160)

Naar aanleiding van de voorlopige maatregelen voerde één importeur ook aan dat de instelling van antidumpingmaatregelen de concurrentie op de markt van de Unie kunstmatig zal verminderen en zal leiden tot een oligopolistische markt in het segment van „speciale zware plaat”, omdat dit segment al door slechts één speler wordt gedomineerd.

(161)

De Commissie merkt echter op dat deze belanghebbende geen enkel bewijs ter onderbouwing van deze bewering indiende. Integendeel, de door Eurofer verstrekte informatie in hun opmerkingen bij de mededeling van de definitieve bevindingen bevat een lijst van talrijke producenten in de Unie die verschillende soorten „speciale zware plaat” aanbieden.

(162)

De Commissie erkent dat de instelling van rechten het aantal concurrenten in bepaalde segmenten van „speciale zware plaat” op de markt van de Unie kan verminderen. Een antidumpingonderzoek bakent echter geen product- en geografische markten af en omvat geen beoordeling van de marktmacht en de verwachte ontwikkeling ervan. Daarom was het in dit onderzoek niet mogelijk en niet nodig om de vraag te beantwoorden of er een risico is dat er in een van de markten een machtspositie wordt gecreëerd of versterkt in de zin van het mededingingsrecht.

(163)

De Commissie moet in haar analyse van het belang van de Unie rekening houden met andere beleidsterreinen van de Unie, zoals het mededingingsbeleid. Het is echter pas bij concrete aanwijzingen van een machtspositie en mogelijk misbruik daarvan dat deze overwegingen nader dienen te worden onderzocht. De door de belanghebbenden ingediende opmerkingen voldoen niet aan deze drempelvoorwaarde.

(164)

De Commissie wijst er in ieder geval op dat de antidumpingrechten zijn ingesteld om het effect van schade veroorzakende dumping die werd vastgesteld voor alle segmenten van zware plaat, te elimineren en dat een machtspositie op een markt niet impliceert dat die positie wordt misbruikt. Mochten belanghebbenden in de toekomst een mogelijke schending van de mededingingsregels vaststellen, kunnen ze hun recht uitoefenen om een klacht in te dienen bij de bevoegde mededingingsautoriteit.

(165)

Naar aanleiding van de voorlopige maatregelen voerde één importeur aan dat de instelling van antidumpingmaatregelen de prijzen op de markt van de Unie niet mag doen stijgen.

(166)

De Commissie herinnert eraan dat antidumpingmaatregelen bedoeld zijn om de handelsverstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping te elimineren. De gevolgen van deze maatregelen voor de prijzen zijn afhankelijk van de prijsbeslissingen van diverse marktdeelnemers, en zijn als zodanig onmogelijk te voorspellen. De prijzen kunnen stijgen als de marktkrachten van oordeel zijn dat de hogere prijzen op een niet-vertekende markt zullen standhouden.

(167)

CISA voerde ook aan dat gebruikers in de Unie concurrerende en stabiele bevoorradingsbronnen nodig hebben en dat de instelling van antidumpingmaatregelen „waarschijnlijk zal leiden tot een groot banenverlies in de verwerkende industrie en/of een grote verhuizing van banen in de verwerkende industrie naar landen buiten de Europese Unie”.

(168)

Er waren echter 30 producenten in de Unie tijdens het onderzoekstijdvak en de invoer uit een aantal landen, waaronder Rusland en Oekraïne, zorgde voor een continue levering van zware plaat aan gebruikers in de Unie. Geen enkele gebruiker in de verwerkende industrie legde bewijsmateriaal voor waaruit blijkt dat hij als gevolg van de instelling van antidumpingmaatregelen niet in staat zou zijn om zware plaat aan te kopen. Wat betreft het risico van een groot banenverlies en/of een grote verhuizing van banen naar landen buiten de Unie, voerde slechts één verwerkende industrie, namelijk de producent van windturbinemasten, een soortgelijk argument aan. Dat argument wordt hieronder behandeld.

(169)

De ad-hocvereniging van gebruikers in een verwerkende industrie (windturbinemasten) voerde aan dat de instelling van maatregelen voor zware plaat zal leiden tot het risico dat de productie van windturbinemasten naar de VRC verhuist en dat er problemen ontstaan met de continuïteit van de leveringen van volledig of half afgewerkte windturbinemasten in de toekomst. Dit argument werd ook aangehaald door één importeur in zijn opmerkingen bij de mededeling van de definitieve bevindingen met betrekking tot windturbinemasten evenals andere delen van windenergiesystemen.

(170)

De Commissie verwerpt deze argumenten omdat deze belanghebbenden ze niet met enig bewijs of enige analyse onderbouwden; zo hadden deze producenten van windturbinemasten zichzelf binnen de in het bericht van opening gestelde termijnen kunnen bekendmaken en een ingevulde vragenlijst kunnen indienen met vermelding van de soorten zware plaat die in deze bedrijfstak voor de bouw van windturbinemasten worden gebruikt, en hadden ze een analyse kunnen verstrekken waaruit blijkt of deze soorten zware plaat al dan niet uitwisselbaar zijn met de soorten zware plaat die in andere bedrijfstakken worden gebruikt.

(171)

De Commissie merkt op dat uit de informatie in het dossier blijkt dat producenten van windturbinemasten niet konden profiteren van de uitsluiting van „speciale zware plaat” van de productomschrijving, zoals in overweging 42 is beschreven. Daarom zou slechts een uitsluiting van zware plaat voor windturbinemasten om redenen van het belang van de Unie hun bezorgdheid kunnen wegnemen. Tot nu toe hebben de producenten van windturbinemasten echter geen concrete en gedetailleerde analyse, inclusief een toelichting van het effect van de instelling van rechten op hun productiekosten en hun vermogen om die kosten door te berekenen aan hun afnemers, ingediend die een dergelijke uitsluiting kan rechtvaardigen.

(172)

De Commissie merkt verder op dat producenten van windturbinemasten een met redenen omkleed verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek over het belang van de Unie inzake de maatregelen met betrekking tot zware plaat kunnen indienen. Bovendien kwamen uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren dat de bedrijfstak van de Unie de activiteiten van de gebruikers in gevaar zou brengen. Dergelijk gedrag valt niet te verwachten bij een normale werking van de marktkrachten.

(173)

Eén importeur voerde aan dat de uitsluiting van „speciale zware plaat” van de productomschrijving in het belang van de Unie is aangezien er wordt beweerd dat „een aantal belangrijke bedrijfstakken” zoals de „machinebouw- en energiesector” in de Unie afhankelijk zijn van de invoer van „speciale zware plaat” uit de VRC. Geen van de gebruikers in deze industrieën meldde zich echter om dit argument te bevestigen.

(174)

Deze importeur voerde verder ook aan dat „speciale zware plaat” in diktes van meer dan 150 mm door slechts drie producenten in de Unie wordt geproduceerd. De productie van plaat met een hoge elasticiteitsgrens, afgeschrikte en geharde plaat en slijtvaste zware plaat wordt naar verluidt door slechts vier producenten in de Unie gecontroleerd. Op basis hiervan beweren zij dat de verwerkende industrie in de Unie „nu al gebukt gaat onder een bevoorradingstekort en de drastisch gestegen verkoopprijzen” en dat dit alleen door invoer van „speciale zware plaat” uit de VRC kan worden goedgemaakt.

(175)

CISA betoogde verder dat gebruikers van „speciale zware plaat” in de metaalbewerkingsindustrie ook met een aanbodtekort zouden kunnen kampen omdat het aantal Europese producenten van „speciale zware plaat” zeer beperkt is. Geen van de gebruikers in deze verwerkende industrie haalde echter het probleem van een aanbodtekort aan.

(176)

De Commissie verwerpt de argumenten in de overwegingen 173 tot en met 175, omdat de belanghebbenden hun argumenten niet met enig bewijs of enige analyse onderbouwden. Integendeel, uit het onderzoek bleek dat de prijzen van zware plaat in de Unie tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk daalden. Ook is uit het onderzoek gebleken dat de bedrijfstak van de Unie een aanzienlijke reservecapaciteit heeft als gevolg van een continu afnemende bezettingsgraad. Daarnaast is volgens CISA het volume van door de VRC uitgevoerde „speciale zware plaat” gering.

(177)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwam één importeur in zijn opmerkingen bij die mededeling op deze kwestie terug. Er werden echter geen nieuwe essentiële argumenten aangevoerd.

(178)

Bij gebreke van feitelijk bewijs voor een vermeend aanbodtekort als gevolg van de instelling van antidumpingmaatregelen kan de Commissie niet concluderen dat de instelling van dergelijke maatregelen tot een tekort in het aanbod van „speciale zware plaat” zal leiden.

6.1.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(179)

Samengevat blijkt uit geen van de door de belanghebbenden aangevoerde argumenten dat er dwingende redenen zijn die tegen de instelling van maatregelen met betrekking tot de invoer van het betrokken product uit de VRC pleiten.

(180)

Negatieve effecten, zo die er zijn, voor de niet-verbonden gebruikers worden afgezwakt door de beschikbaarheid van alternatieve voorzieningsbronnen. De positieve gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de markt van de Unie, met name voor de bedrijfstak van de Unie, wegen zwaarder dan het mogelijke negatieve effect op de andere belangengroepen.

(181)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van de Unie zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 195 tot en met 215 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   INSTELLING VAN ANTIDUMPINGRECHTEN MET TERUGWERKENDE KRACHT

(182)

Zoals in overweging 4 vermeld, onderwierp de Commissie naar aanleiding van het verzoek van Eurofer de invoer van zware plaat van oorsprong uit de VRC aan een registratieplicht. De invoer die plaatsvond tussen 11 augustus 2016 en de instelling van voorlopige maatregelen, namelijk 7 oktober 2016, werd geregistreerd.

(183)

Overeenkomstig artikel 10, lid 4, onder d), van de basisverordening mogen rechten met terugwerkende kracht worden geheven indien „naast de invoer die in het onderzoekstijdvak schade heeft veroorzaakt, een verdere aanzienlijke toename van de invoer is vastgesteld die, gezien het tijdstip waarop en de omvang waarin hij plaatsvindt en andere omstandigheden, het corrigerende effect van het toe te passen definitieve antidumpingrecht waarschijnlijk ernstig zal ondermijnen”.

7.1.   Opmerkingen over de mogelijke instelling van antidumpingrechten met terugwerkende kracht

(184)

CISA voerde aan dat mogelijke maatregelen met terugwerkende kracht negatieve gevolgen voor de importeurs zouden hebben omdat zij „onnodig met extra kosten zouden worden geconfronteerd” aangezien ze antidumpingrechten betalen. Volgens CISA zijn de importeurs „niet van plan om voorraden aan te leggen van het betrokken product” uit de VRC en is de geregistreerde invoer het resterende deel van oude contracten die vóór de inleiding van de procedure werden gesloten. CISA betoogde verder dat „een onverwacht recht zal resulteren in verliezen” voor de importeurs en gebruikers in de Unie.

(185)

CISA betoogde ten slotte dat „de registratie van de invoer en de dreiging met het instellen van maatregelen met terugwerkende kracht niets anders dan de zoveelste handelsbeschermingsmaatregelen zijn die ervoor moeten zorgen dat importeurs in de Unie stoppen met het importeren uit de VRC nog voordat bewezen is dat deze invoer de bedrijfstak van de Unie schade berokkent”.

7.2.   Invoerstatistieken

(186)

De invoerstatistieken van Eurostat in de onderstaande tabel 1 geven aan dat de invoer van zware plaat uit de VRC aanzienlijk afnam na het onderzoekstijdvak.

Tabel 1

Ontwikkeling van het gemiddelde maandvolume van de invoer

 

Maandgemiddelde OT

Maandgemiddelde maart-september 2016

Maandgemiddelde maart-oktober 2016

Volume van de invoer uit de VRC (in tonnen)

113 262

84 669

76 562

Ontwikkeling versus OT (%)

n.v.t.

– 25,2

– 32,4

Bron: Eurostat

7.3.   Conclusie inzake terugwerkende kracht

(187)

Aangezien er geen verdere aanzienlijke stijging van de invoer was, concludeert de Commissie dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarde voor de inning van rechten met terugwerkende kracht overeenkomstig artikel 10, lid 4, onder d), van de basisverordening. Derhalve moeten op de geregistreerde invoer geen rechten met terugwerkende kracht worden geheven.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

8.1.   Schademarge

(188)

Zoals in overweging 222 van de voorlopige verordening vermeld, heeft de Commissie de schademarge bepaald op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde invoerprijs tijdens het onderzoekstijdvak van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC, passend gecorrigeerd voor kosten na invoer en douanerechten, met de gewogen gemiddelde niet-schadeveroorzakende prijs van het soortgelijke product door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie tijdens het onderzoekstijdvak.

(189)

CISA diende een aantal opmerkingen in over de methode voor het berekenen van de niet-schadeveroorzakende prijs van het soortgelijke product dat door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de markt van de Unie werd verkocht tijdens het onderzoekstijdvak in het onderhavige geval.

(190)

Ten eerste vroeg CISA waarom de Commissie de methode toepaste waarbij het tijdens het onderzoekstijdvak geleden verlies bij de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie wordt opgeteld, waarna de beoogde winstmarge van 7,9 % wordt toegevoegd in plaats van de beoogde winst toe te voegen aan de productiekosten.

(191)

De keuze tussen de twee methoden die de Commissie voor het bepalen van de schademarge heeft gebruikt, wordt geval per geval gemaakt. Bij gebrek aan vergelijkbare verkopen door de bedrijfstak van de Unie wordt de niet-schadeveroorzakende prijs vaak bepaald door de beoogde winst op te tellen bij de totale kosten. In het onderhavige geval waren echter vergelijkbare verkopen beschikbaar.

(192)

Dit komt omdat het soortgelijke product dat door de bedrijfstak van de Unie werd verkocht uit honderden soorten producten bestond en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie een uitgebreid netwerk van verbonden ondernemingen hadden, waaronder staalservicecentra, die kosten maken die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet dusdanig hebben geboekt dat ze gemakkelijk aan de verschillende PCN-nummers kunnen worden toegekend. Om die redenen was het onmogelijk om de kosteninformatie voor elk PCN van de productiebedrijven én alle verbonden verkoopmaatschappijen (in het bijzonder staalservicecentra) in de Unie te verzamelen om de totale kosten per PCN te berekenen.

(193)

Vandaar dat in plaats daarvan de Commissie de totale kosten van elk PCN heeft bepaald door het gewogen gemiddelde verlies dat door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd geleden op te tellen bij de gewogen gemiddelde verkoopprijs. Bij de aldus bepaalde totale kosten werd vervolgens de beoogde winstmarge van 7,9 % opgeteld, waarover geen opmerkingen werden ontvangen na de instelling van voorlopige maatregelen.

(194)

Ten slotte voerde CISA verder aan dat de gebruikte methode „fout” was en dat de twee methoden „tot geheel andere resultaten leiden”. CISA gaf een voorbeeld met hypothetische productiekosten en een hypothetische verkoopprijs waaruit zou moeten blijken dat het verkeerd is de beoogde winst te berekenen op basis van de verkoopprijs.

(195)

De Commissie merkt op dat, aangezien de meeste in het voorbeeld gebruikte informatie hypothetisch is en niet naar feitelijke gegevens verwijst, het resultaat van een dergelijk voorbeeld niet kan aantonen dat de in dit specifieke geval gebruikte methode verkeerd is. Derhalve kan de Commissie dit argument niet als bewijs beschouwen. Als dezelfde gedetailleerde informatie beschikbaar was, zouden beide methoden tot vergelijkbare resultaten leiden.

(196)

CISA voerde ten slotte aan dat „als het merendeel van de door de Chinese producenten-exporteurs geëxporteerde productcontrolenummers door minder dan drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie wordt verkocht, de representativiteit van de ontvangen verkoopgegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in vraag moet worden gesteld en dat dus moet worden geconcludeerd dat de berekening van een prijsonderbiedingsmarge op basis daarvan nogal discutabel is. Om nog maar te zwijgen over het feit dat schade nauwelijks kan worden bewezen als de bedrijfstak van de Unie niet eens de door de Chinese producenten-exporteurs geëxporteerde soorten produceert/verkoopt.”

(197)

De Commissie merkt op dat, hoewel drie producenten in de Unie in de steekproef werden opgenomen, het feit dat „het merendeel van de door de Chinese producenten-exporteurs geëxporteerde productcontrolenummers door minder dan drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie wordt verkocht” niet betekent dat de bedrijfstak van de Unie of zelfs de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ze helemaal niet verkopen. Dit betekent alleen dat niet elk van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie alle productcontrolenummers verkoopt die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit de VRC worden geëxporteerd.

(198)

De Commissie merkt ook op dat niet alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit de VRC dezelfde PCN's naar de Unie exporteerden. Het overgrote deel van de productcontrolenummers die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs naar de Unie worden geëxporteerd (goed voor meer dan 90 % van deze export in volume), wordt inderdaad door een of meer in de steekproef opgenomen producenten in de Unie geproduceerd.

(199)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwam CISA in zijn opmerkingen en tijdens de hoorzitting op deze kwestie terug.

(200)

CISA leidde hieruit af dat de bedrijfstak van de Unie mogelijk geen juiste cijfers had verstrekt en dat aan deze bedrijfstak een gunstige behandeling was toegekend waarmee de rechten van andere belanghebbenden op een objectief, onpartijdig en niet-discriminerend onderzoek waren geschonden. Deze vermeende gunstige behandeling voor de bedrijfstak van de Unie zou tevens worden geïllustreerd door de clemente opstelling van de Commissie jegens die bedrijfstak met betrekking tot het niet aanleveren van bepaalde belangrijke informatie (CISA verwees naar het niveau van informatie over de productiekosten).

(201)

Wat de gestelde gunstige behandeling betreft, wordt het argument afgewezen. Het betreft hier de bewoordingen van overweging 191 tot en met 193. In deze overwegingen beschrijft de Commissie de reden voor de keuze tussen de twee methoden die zij gebruikt om de schademarge te bepalen.

(202)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de schademarge zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 217 tot en met 223 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.2.   Verbintenisaanbod

(203)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen diende één producent-exporteur uit de VRC bij de Commissie een aanbod voor een prijsverbintenis in. Dit aanbod bevat minimale invoerprijzen („MIP's”) voor de soorten zware plaat die de producent-exporteur uit de VRC naar de Unie exporteert, alsmede een methode voor de indexering van deze MIP's op basis van de prijzen van de belangrijkste grondstoffen.

(204)

De Commissie verwierp dit aanbod tot prijsverbintenis vanwege het hoge risico van kruiscompensatie, aangezien het verschil in de MIP's tussen verschillende niet gemakkelijk te onderscheiden soorten te breed was en de indexeringsmethode te complex was. Daarnaast kan de structuur van de exportverkoopkanalen van de producent-exporteur en de parallelle exportverkoop van andere producten ervoor zorgen dat er geen goed toezicht mogelijk is, en dus was het risico van kruiscompensatie via andere producten die door verbonden ondernemingen van de producent-exporteur worden verkocht, te groot.

(205)

De producent-exporteur werd in kennis gesteld van de redenen voor de afwijzing van zijn aanbod voor een prijsverbintenis en werd in de gelegenheid gesteld opmerkingen in te dienen.

8.3.   Definitieve maatregelen

(206)

Gelet op de bereikte conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, moeten op het niveau van de schademarge definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld, in overeenstemming met de regel van het laagste recht, op de invoer van het betrokken product.

(207)

Op basis van het bovenstaande zijn de tarieven waartegen het definitieve antidumpingrecht zal worden ingesteld zoals hieronder in tabel 2 zijn vermeld:

Tabel 2

Dumpingmarge, schademarge en recht

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Schademarge (%)

Recht (%)

Nanjing Iron and Steel Co., Ltd.

120,1

73,1

73,1

Minmetals Yingkou Medium Plate Co., Ltd.

126,0

65,1

65,1

Wuyang Iron and Steel Co., Ltd en Wuyang New Heavy & Wide Steel Plate Co., Ltd.

127,6

73,7

73,7

Andere medewerkende ondernemingen

125,5

70,6

70,6

Alle andere ondernemingen

127,6

73,7

73,7

Bron: Onderzoek

(208)

De bij deze verordening specifiek voor bepaalde ondernemingen vastgestelde antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Ze weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten gelden (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat op „alle andere ondernemingen” van toepassing is) dus uitsluitend voor de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC dat door de ondernemingen en dus door de specifiek genoemde rechtspersonen is vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op het ingevoerde betrokken product dat is geproduceerd door een andere onderneming die niet specifiek met naam en adres in het dispositief van deze verordening is vermeld, met inbegrip van entiteiten die met de specifiek vermelde ondernemingen zijn verbonden; op dat product is het recht van toepassing dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.

(209)

Verzoeken om toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na wijziging van de naam van de entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (15) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien die naamswijziging of oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen van de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen.

(210)

Om een goede handhaving van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde recht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor de producenten die tijdens het onderzoekstijdvak niet naar de Unie exporteerden.

8.4.   Definitieve inning van de voorlopige rechten

(211)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie werd berokkend, dienen de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief te worden geïnd.

(212)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van platte producten van niet-gelegeerd staal of van gelegeerd staal (met uitzondering van roestvrij staal, siliciumstaal, gereedschapsstaal en sneldraaistaal), warm gewalst, niet geplateerd noch bekleed, niet opgerold, met een dikte van meer dan 10 mm en een breedte van 600 mm of meer of met een dikte van 4,75 mm of doch niet meer dan 10 mm en met een breedte van 2 050 mm of meer die momenteel worden ingedeeld onder de GN-codes ex 7208 51 20, ex 7208 51 91, ex 7208 51 98, ex 7208 52 91, ex 7208 90 20, ex 7208 90 80, 7225 40 40, ex 7225 40 60 en ex 7225 99 00 (Taric-codes: 7208512010, 7208519110, 7208519810, 7208529110, 7208902010, 7208908020, 7225406010, 7225990035, 7225990040) en van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.   De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door de hieronder vermelde ondernemingen geproduceerde product bedragen:

Onderneming

Recht (%)

Aanvullende Taric-code

Nanjing Iron and Steel Co., Ltd

73,1

C143

Minmetals Yingkou Medium Plate Co., Ltd

65,1

C144

Wuyang Iron and Steel Co., Ltd en Wuyang New Heavy & Wide Steel Plate Co., Ltd

73,7

C145

Andere in de bijlage vermelde medewerkende ondernemingen

70,6

 

Alle andere ondernemingen

73,7

C999

3.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1777 worden definitief geïnd.

Artikel 3

Wanneer een nieuwe producent-exporteur in de Volksrepubliek China voldoende bewijs indient bij de Commissie om aan te tonen dat hij:

het in artikel 1, lid 1, beschreven product tijdens het onderzoekstijdvak (1 januari 2015 tot en met 31 december 2015) niet naar de Unie heeft uitgevoerd,

niet verbonden is met een exporteur of producent in de Volksrepubliek China voor wie de bij deze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen gelden, en

het betrokken product na het onderzoekstijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid van dit product naar de Unie uit te voeren,

Artikel 1, lid 2, wordt gewijzigd, na alle betrokken partijen in de gelegenheid te hebben gesteld te reageren, door toevoeging van de nieuwe producent-exporteur aan de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en waarvoor bijgevolg het gewogen gemiddelde recht geldt.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 februari 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1777 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde zware plaat van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016, blz. 5).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1357 van de Commissie van 9 augustus 2016 tot onderwerping van bepaalde zware plaat van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 215 van 10.8.2016, blz. 23).

(4)  Ander staal dan constructiestaal, scheepsbouwstaal, drukvatstaal, staal voor verharding, afschrikking en ontlating, pijpleidingstaal en slijtvast staal.

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 102/2012 van de Raad van 27 januari 2012 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op stalen kabels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne, zoals uitgebreid tot stalen kabels verzonden uit Marokko, Moldavië en de Republiek Korea, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit deze landen, na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 en tot beëindiging van de procedure van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen betreffende de invoer van stalen kabels uit Zuid-Afrika overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB L 36 van 9.2.2012, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 262 van 6.10.2009, blz. 1).

(7)  Mededeling (2016/C 459/11) (PB C 459 van 9.12.2016, blz. 17).

(8)  Besluit nr. 283/2000/EGKS van de Commissie van 4 februari 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste, platte producten van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, niet geplateerd, noch bekleed, opgerold, enkel warmgewalst uit Bulgarije, India, de Federale Republiek Joegoslavië, Taiwan en Zuid-Afrika, en tot aanvaarding van door bepaalde producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Iran (PB L 31 van 5.2.2000, blz. 15), overwegingen 9-12.

(9)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 van de Raad van 5 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India (PB L 298 van 8.11.2013, blz. 1), overweging 16.

(10)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1953 van de Commissie van 29 oktober 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, de Russische Federatie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 284 van 30.10.2015, blz. 109).

(11)  Zaak T-2/95 Industrie des poudres sphériques.

(12)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1246 van de Commissie van 28 juli 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op staven betonstaal die zeer goed tegen metaalmoeheid zijn bestand, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 204 van 29.7.2016, blz. 70).

(13)  Verordening (EU) 2016/113 van de Commissie van 28 januari 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op staven betonstaal die zeer goed tegen metaalmoeheid zijn bestand, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 23 van 29.1.2016, blz. 16).

(14)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/181 van de Commissie van 10 februari 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie (PB L 37 van 12.2.2016, blz. 1).

(15)  Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, 1049 Brussel, België.


BIJLAGE

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese producenten-exporteurs:

Naam

Stad

Aanvullende Taric-code

Angang Steel Company Limited

Anshan, Liaoning

C150

Inner Mongolia Baotou Steel Union Co., Ltd

Baotou, Centraal-Mongolië

C151

Zhangjiagang Shajing Heavy Plate Co., Ltd

Zhangjiagang, Jiangsu

C146

Jiangsu Tiangong Tools Company Limited

Danyang, Jiangsu

C155

Jiangyin Xingcheng Special Steel Works Co., Ltd

Jiangyin, Jiangsu

C147

Laiwu Steel Yinshan Section Co., Ltd

Laiwu, Shandong

C154

Nanyang Hanye Special Steel Co., Ltd

Xixia, Henan

C152

Qinhuangdao Shouqin Metal Materials Co., Ltd

Qinhuangdao, Hebei

C153

Shandong Iron & Steel Co., Ltd, Jinan Company

Jinan, Shandong

C149

Wuhan Iron and Steel Co., Ltd

Wuhan, Hubei

C156

Xinyu Iron & Steel Co., Ltd

Xinyu, Jiangxi

C148


Top