EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52012AE0803

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (COM(2011) 793 final — 2011/0373 (COD))

OJ C 181, 21.6.2012, p. 93–98 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/93


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten)

(COM(2011) 793 final — 2011/0373 (COD))

2012/C 181/17

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 13 en 14 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over het:

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (Richtlijn ADR consumenten)

COM(2011) 793 final — 2011/0373 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 9 maart goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 121 stemmen vóór en 11 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Nadat daarop herhaaldelijk was aangedrongen door de Europese consumentenorganisaties en door het EESC zelf in diverse van zijn adviezen, is de Commissie er eindelijk toe overgaan haar aanbevelingen 98/257 en 2011/310 om te zetten in een instrument van dwingend recht.

1.2   Het Comité verheugt zich over deze ontwikkeling maar is wel van oordeel dat artikel 114 VWEU niet de enige rechtsgrondslag mag zijn; er dient ook te worden verwezen naar artikel 169, lid 2, sub b) en lid 4 VWEU, en naar de artt. 38 en 47 van het EU-Handvest van de grondrechten.

1.3   Het Comité pleit voor de invoering van een op gemeenschappelijke structurele beginselen gebaseerd Europees conformiteitsmerk dat niet alleen zou worden toegekend aan ADR-regelingen die beantwoorden aan de in het voorstel vastgelegde vereisten, maar het ook mogelijk maakt op uniforme wijze en zonder kosten voor de ondernemers na te gaan wie bij een dergelijke regeling is aangesloten.

1.4   Het Comité wijst op de mogelijkheid om ADR-regelingen ook toe te passen op collectieve geschillen, waarmee een eerste stap wordt gezet in de richting van een gerechtelijk mechanisme voor collectief verhaal in de EU. Wel zou het Comité graag zien dat deze mogelijkheid expliciet wordt vastgelegd in het dispositief en dat naar behoren wordt aangegeven hoe een dergelijk mechanisme eruit zou zien.

1.5   Uitbreiding van ADR-regelingen tot collectieve geschillen betekent overigens niet dat de invoering van een rechtsinstrument voor groepsacties op EU-niveau niet langer noodzakelijk of dringend zou zijn.

1.6   Het Comité kan zich vinden in de in de artt. 7, 8 en 9 vastgelegde beginselen, maar dringt er met het oog op duidelijkheid en zekerheid op aan dat ook de definitie van de beginselen van hoor en wederhoor en vertegenwoordiging, zoals vastgelegd in de aanbevelingen, wordt behouden en dat de partijen expliciet de mogelijkheid wordt geboden om zich door een advocaat of een derde – m.n. een consumentenorganisatie - te laten vertegenwoordigen.

1.7   Voorts vindt het Comité het geen goed idee dat het beginsel van onafhankelijkheid zou worden vervangen door het beginsel van onpartijdigheid, dat vager en anders van aard en minder nauwkeurig van strekking is.

1.8   Het staat onwillig tegenover de mogelijkheid dat de regelingen ook van toepassing zouden zijn op klachten van ondernemers tegen consumenten. Gezien de bepalingen van de „Small Business Act” zouden kleine en micro-ondernemingen in specifieke gevallen en onder nader te bepalen voorwaarden geschillen met consumenten echter via de ADR-regelingen moeten kunnen oplossen.

1.9   Het Comité beklemtoont dat bestaande of toekomstige nationale regelingen met een bindend karakter, die stroken met de wettelijke tradities van de lidstaten, in geen geval door het voorstel op de helling mogen worden gezet.

Besluiten van de ADR-entiteiten zouden niet bindend zijn. Het Comité kan zich daar enkel bij neerleggen indien de partijen in dat geval uitdrukkelijk het recht hebben zich tot de bevoegde gewone rechter te wenden.

1.10   In het voorstel voor een verordening betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (ODR-Verordening) wordt duidelijk gesteld dat het recht op toegang tot de rechter absoluut gevrijwaard moet blijven. Een gelijkaardige verklaring zou ook in dit voorstel moeten worden opgenomen. ADR-regelingen zijn immers geen vervanging of alternatief voor gerechtelijke procedures, wel een aanvullend, waardevol instrument voor de beslechting van geschillen.

1.11   De kwestie van de financiering van deze regelingen zou in het voorstel expliciet en zonder terughoudendheid aan de orde moeten worden gesteld. Probleem is immers dat de consumentenorganisaties en sommige lidstaten de stijgende kosten die verbonden zijn aan de tenuitvoerlegging niet kunnen dragen, terwijl een en ander doorslaggevend kan zijn voor de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het systeem.

1.12   Het Comité is van oordeel dat de definitie van een heel aantal begrippen duidelijker, minder dubbelzinnig en minder omslachtig kan, en dringt dus aan op een herziening daarvan. Het hoopt dat de Commissie rekening zal houden met zijn specifieke opmerkingen.

2.   Samenvatting van het voorstel

2.1   Overwegende dat een aanzienlijk deel van de Europese consumenten moeilijkheden ondervindt bij de aankoop van goederen en diensten op de interne markt, en dat deze problemen vaak onopgelost blijven;

Overwegende dat de uitvoering van de aanbevelingen 98/257/EG (1) en 2001/310/EG (2) nog heel wat te wensen overlaat: er bestaan nog steeds lacunes, de betrokkenen zijn niet voldoende bekend met de regelingen en de procedures verschillen van lidstaat tot lidstaat;

Gezien de conclusies van de talrijke studies waartoe de Commissie de afgelopen jaren opdracht heeft gegeven;

Gezien de resultaten van de openbare raadpleging die in januari 2011 van start ging en de effectbeoordeling SEC(2011) 1408 final van 29 november 2011;

is het de bedoeling van de Commissie met dit voorstel voor een richtlijn:

a)

ervoor te zorgen dat alle geschillen tussen consumenten en ondernemers die voortvloeien uit de verkoop van goederen of de verrichting van diensten, in welke economische sector dan ook, kunnen worden voorgelegd aan een entiteit voor alternatieve geschillenbeslechting (ADR-entiteit), of het nu gaat om klachten van consumenten tegen ondernemers of om klachten van ondernemers tegen consumenten;

b)

ervoor te zorgen dat consumenten bijstand kunnen krijgen telkens wanneer zij betrokken zijn bij een grensoverschrijdend geschil;

c)

te waarborgen dat de ADR-entiteiten voldoen aan de kwaliteitsbeginselen van onpartijdigheid, transparantie, doeltreffendheid en billijkheid, naast het streven om deze diensten in de toekomst gratis te maken;

d)

in elke lidstaat een bevoegde instantie te belasten met het toezicht op het functioneren van alle ADR-entiteiten;

e)

de lidstaten ertoe te brengen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen voor inbreuken op de verplichtingen inzake de voorlichting van consumenten door ondernemers en de aan de bevoegde instanties te verstrekken informatie;

f)

ervoor te zorgen dat de lidstaten niet wordt belet procedures voor de beslechting van geschillen tussen handelaren vast te stellen of te handhaven;

g)

ervoor te zorgen dat het recht van de lidstaten om ADR-procedures te handhaven of in te voeren voor de gezamenlijke behandeling van soortgelijke geschillen tussen een ondernemer en meerdere consumenten (collectieve belangen) niet wordt aangetast;

h)

de lidstaten ertoe aan te zetten ADR-entiteiten op te zetten waaronder ook ondernemers uit andere lidstaten vallen.

2.2   Hiertoe wil de Commissie de vermelde aanbevelingen omzetten in een richtlijn, zodat de bepalingen een bindend karakter krijgen. De enige rechtsgrondslag van het voorstel is artikel 114 VWEU (voltooiing van de interne markt).

2.3   De richtlijn zal ondernemers evenwel niet verplichten zich aan de ADR-procedures te houden; evenmin zal de uitkomst van deze procedures bindend zijn.

2.4   Deze richtlijn zal voorrang hebben op Uniewetgeving die bepalingen bevat die erop zijn gericht de oprichting van ADR-entiteiten te bevorderen, voor zover die wetgeving niet ten minste een gelijkwaardig niveau van consumentenbescherming garandeert.

2.5   De richtlijn is van toepassing op alle entiteiten die op duurzame basis zijn opgericht en de beslechting van geschillen via ADR-procedures aanbieden, m.i.v. procedures voor geïnstitutionaliseerde arbitrage die niet op ad-hocbasis zijn opgezet.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Zoals uit tal van adviezen blijkt is het Comité al jarenlang pleitbezorger van de omzetting van aanbevelingen 98/257/EG en 2001/310/EG in dwingend recht. Het kan dan ook niet anders dan zich tevreden betonen met dit initiatief van de Commissie, dat evenwel veel te lang op zich heeft laten wachten en waarbij het hieronder toch een aantal kanttekeningen wil plaatsen. Ook vraagt het Comité zich af of de Commissie met het oog op meer zekerheid niet beter voor een verordening had gekozen.

3.2   Wat de rechtsgrondslag betreft wil het Comité erop wijzen dat het hier niet alleen om de voltooiing van de interne markt, maar ook om de bescherming van de consument gaat. Een meer geschikte rechtsgrondslag in de ogen van het Comité is dan ook art. 81, of anders art. 169, lid 3, sub b), en lid 4, van het Verdrag, en niet alleen art. 114. Ook de artt. 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten zouden een goede basis voor dit voorstel vormen.

3.3   Procedures die verkeerdelijk worden voorgesteld als een vorm van minnelijke schikking van consumentengeschillen maar in feite niet meer zijn dan een marketingstunt, vallen tot grote tevredenheid van het Comité niet onder het voorstel. Dat is het geval als de verantwoordelijke entiteiten in dienst van de ondernemer zijn en door hem betaald worden, en hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid dus in het geding zijn. Om alle twijfel te bannen stelt het Comité voor een „Europees conformiteitsmerk” in te voeren, dat niet alleen zou worden toegekend aan ADR-regelingen die beantwoorden aan de in het voorstel vastgelegde vereisten (naar het voorbeeld van het betrouwbaarheidskeurmerk zoals dat in Spanje bestaat), maar het ook mogelijk maakt om op uniforme wijze en zonder kosten voor de handelaars na te gaan wie bij een dergelijke regeling is aangesloten. Op die manier zal het vertrouwen van de consument in deze regelingen groeien.

3.4   Het is een goede zaak dat in de definitie van consument nu ook gemengde overeenkomsten worden opgenomen, waarbij de handelsactiviteit van de betrokkene binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst. Deze aanpak ligt in het verlengde van de nieuwe richtlijn „Rechten van consumenten” (3). Wel dringt het Comité erop aan deze bepalingen expliciet worden opgenomen in het dispositief van de richtlijn.

3.5   Het comité is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de regeling uit te breiden tot grensoverschrijdende conflicten en hoopt dat zij snel de nodige voorwaarden zal scheppen, zodat de ADR-entiteiten zich ook echt met dergelijke gevallen kunnen bezighouden, m.n. via ODR. Ook dient hiertoe de bestuurlijke samenwerking tussen de lidstaten te worden versterkt (4). Naar analogie van het bepaalde in art. 6, lid 4, van de ODR-Verordening, zou de Commissie ten minste eenmaal per jaar een vergadering van de in art. 15 van het voorstel bedoelde bevoegde nationale instanties moeten bijeenroepen, zodat goedepraktijkvoorbeelden kunnen worden uitgewisseld en het debat over eventuele problemen bij het functioneren van de ADR-regelingen kan worden opgestart.

3.6   Het Comité wijst erop dat de mogelijkheid om ADR-regelingen ook toe te passen op collectieve geschillen een eerste stap is in de richting van de invoering van een gerechtelijk mechanisme voor collectief verhaal in de EU. Wel zou het graag zien dat deze mogelijkheid expliciet wordt vastgelegd in het dispositief en dat naar behoren wordt aangegeven hoe een dergelijk mechanisme eruit moet zien. Dit mag niet worden overgelaten aan de lidstaten. In dit verband herhaalt het Comité nog maar eens het standpunt dat het in de loop der jaren in verschillende adviezen heeft uiteengezet: de EU heeft dringend een rechtsinstrument voor collectieve vorderingen op EU-niveau nodig; de uitbreiding van de ADR-regelingen tot collectieve geschillen kan een dergelijk instrument in geen geval vervangen.

3.7   Het is absoluut noodzakelijk dat de verantwoordelijken voor het beheer en het functioneren van de ADR-regelingen, van ambtenaren tot bemiddelaars en arbiters, beschikken over de nodige kennis, kunde, ervaring en vaardigheden op persoonlijk en beroepsvlak om hun functies naar behoren en op onpartijdige wijze te kunnen uitvoeren. Daarnaast moeten de voorwaarden aanwezig zijn om hen de kans te geven hun taken onafhankelijk en onpartijdig uit te voeren. Het Comité zou dan ook graag zien dat deze voorwaarden in de tekst van het voorstel expliciet en tot in detail worden uiteengezet, zodat overal in de EU uniforme criteria worden gehanteerd.

3.8   Het Comité kan zich vinden in de in de artt. 7, 8 en 9 vastgelegde beginselen inzake het functioneren van de ADR-entiteiten, die aansluiten bij een aantal van de beginselen uit de aanbevelingen. Het vraagt zich echter wel af waarom de Commissie nalaat te verwijzen naar de fundamentele beginselen van wettigheid en vrijheid, die in de aanbevelingen wél terug te vinden zijn.

Met het oog op duidelijkheid en zekerheid moet de definitie van de beginselen van hoor en wederhoor en vertegenwoordiging worden behouden en moet naar behoren worden aangegeven dat de partijen de mogelijkheid hebben om zich door een advocaat of een derde – m.n. een consumentenorganisatie - te laten vertegenwoordigen. In de huidige tekst komen deze kwesties slechts zijdelings aan de orde in de artt. 8, sub a), en 9, lid 1, sub a).

Voorts vindt het Comité het geen goed idee dat het beginsel van onafhankelijkheid zou worden vervangen door het beginsel van onpartijdigheid, dat vager en anders van aard en minder nauwkeurig van strekking is.

3.9   Het Comité staat sceptisch tegenover het standpunt dat ook klachten van ondernemers tegen consumenten onder de regeling moeten vallen, niet alleen omdat zulks indruist tegen de traditionele regelingen die de meeste lidstaten kennen en haaks staat op de standpunten die Commissie en EP hierover in de loop der jaren hebben ingenomen, maar vooral ook omdat de ADR-regelingen hiermee zouden worden teruggebracht tot een manier om kwesties die verband houden met wanbetaling op te lossen, terwijl er al een EU-regeling voor „small claims” bestaat. De ADR-entiteiten zouden hierdoor worden overstelpt en volledig worden lamgelegd omdat zij een dergelijke klachtenregen onmogelijk aankunnen.

Wel is het Comité, onder verwijzing naar de bepalingen van de Small Business Act, van mening dat kleine en micro-ondernemingen, onder nader te bepalen voorwaarden, de mogelijkheid zouden moeten hebben om gebruik te maken van de ADR-regelingen ter beslechting van hun geschillen met consumenten indien sprake is van het niet ophalen van bestellingen, het niet ophalen van herstellingen of het niet opdagen voor reservaties

3.10   Het Comité beklemtoont dat bestaande of toekomstige nationale regelingen met een bindend karakter, die stroken met de wettelijke tradities van de lidstaten, in geen geval door het voorstel op de helling mogen worden gezet.

3.11   Besluiten van de ADR-entiteiten zouden niet bindend zijn. Het Comité kan zich daar enkel bij neerleggen indien de consumenten of ondernemers in dat geval uitdrukkelijk het recht hebben zich tot de bevoegde gewone rechter te wenden. Is dat niet het geval, dan dreigen de ADR-regelingen alle geloofwaardigheid te verliezen en zouden zij allesbehalve efficiënt zijn. Bovendien vraagt het Comité zich af hoe de Commissie dan denkt geïnstitutionaliseerde arbitrage en vergelijkbare mechanismen, waarvan de uitkomst gelijkstaat aan een rechterlijke beslissing, in de regeling op te nemen.

3.12   In het voorstel voor een ODR-Verordening wordt duidelijk gesteld dat het recht op toegang tot de rechter absoluut gevrijwaard moet blijven. Het Comité betreurt dat in dit voorstel geen gelijkaardige tekst is opgenomen. ADR-regelingen zijn immers geen vervanging of volwaardig alternatief voor gerechtelijke procedures, wel een aanvullend, waardevol instrument voor de beslechting van geschillen (5).

3.13   Het Comité verbaast zich erover dat de Commissie blijkbaar niet de moed heeft de financiering van deze regelingen in de motivering bij het voorstel of in het programma 2014/2020 expliciet aan de orde te stellen, terwijl uit raadplegingen toch overduidelijk blijkt dat dit voor de consumentenorganisaties een cruciaal punt is, en niet valt te ontkennen dat sommige lidstaten niet in staat zijn de stijgende kosten te dragen die verbonden zijn aan de nieuwe structuur, de opleiding van bemiddelaars en andere ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor ondersteuning, voorlichting en bijstand aan de consumenten, het verrichten van expertises en nieuwe administratieve taken. Bovendien zijn alle partijen het erover eens dat een en ander doorslaggevend kan zijn voor de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het systeem (6).

3.14   Ten slotte dringt het Comité erop aan dat de Commissie, mocht dat nog niet gebeurd zijn, nagaat hoe de lidstaten de belangrijkste bepalingen hebben ingevuld van Richtlijn 2008/52/EG (7) van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (art. 12), zoals door het EP was gevraagd (8).

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Art. 2, lid 2, sub a)

De uitdrukking „exclusief in dienst van de ondernemer zijn” is bedenkelijk en dubbelzinnig. Een betere formulering zou zijn „gedurende de laatste 3 jaar professionele of andere banden hebben gehad met de ondernemer waardoor hun (economische) onafhankelijkheid niet gewaarborgd is”.

4.2   Art. 4, sub e)

Deze definitie is te vaag en onduidelijk. Er moet een duidelijke verwijzing worden opgenomen naar de naleving van de beginselen die ten grondslag moeten liggen aan het functioneren van de entiteit; ook moet worden verklaard dat zij deel uitmaakt van het netwerk van erkende entiteiten.

4.3   Art. 5, lid 3

Het Comité begrijpt niet helemaal wat de precieze reikwijdte is van deze bepaling, maar vreest dat zij niet het gewenste resultaat zal opleveren. Het streefdoel is harmonisatie van de ADR-regelingen die op nationaal en Europees niveau volgens gemeenschappelijke en identieke regels zouden moeten functioneren. Onderhavige bepaling zal er volgens het Comité echter veeleer toe leiden dat de lidstaten vasthouden aan hun bestaande structuren en alleen een louter formeel aanvullend mechanisme in het leven zullen roepen, dat in de praktijk geenszins een eind zal maken aan de bestaande geografische en sectorale problemen.

4.4   Artikel 6

Het Comité zou graag zien dat beroepsorganisaties en consumentenverenigingen actief worden betrokken bij de invoering van de vereisten inzake deskundigheid en onpartijdigheid en de controle op de naleving daarvan. Het denkt dan m.n. aan het kiezen en aanwijzen van de natuurlijke personen die bevoegd zijn voor de beslechting van geschillen, een taak die niet mag worden overgelaten aan bureaucraten of ambtenaren van de officiële instanties van de lidstaten.

4.5   Artikel 7

Het voorstel legt verplichtingen op inzake de middelen; het Comité pleit ervoor dat ook resultaten verplicht worden gesteld. Het bedoelt hiermee dat de resultaten van de regelingen voor de sectoren waar zich het meeste geschillen voordoen, in cijfers moeten kunnen worden gevat, en dat kwantificeerbare gegevens moeten worden verstrekt over de kwaliteit van de dienstverlening. Voorts moet actief worden gewerkt aan het stimuleren van het vertrouwen in deze regelingen.

Daarnaast is het cruciaal dat de lidstaten erop toezien dat de ADR-entiteiten informatie verstrekken over de verleende diensten (m.n. op het vlak van informatieverstrekking, mediation, bemiddeling en arbitrage), de financiële prestaties (op die manier wordt de transparantie verzekerd en het consumentenvertrouwen vergroot), en de tevredenheid van de gebruikers.

Wat lid 2 betreft wil het Comité nog opmerken dat de entiteiten het publiek niet alleen toegang zouden moeten verlenen tot hun activiteitenverslagen, maar ook inzicht moeten verschaffen in hun jaarlijkse begroting en het overzicht van de scheidsrechterlijke uitspraken, onverminderd de nationale bepalingen inzake de behandeling van persoonsgegevens waarmee Richtlijn 95/46/EG is omgezet.

4.6   Artikel 9

Het Comité erkent dat het beginsel van billijkheid hier op zijn plaats is, maar vraagt zich af waarom de Commissie nalaat te verwijzen naar het beginsel van wettigheid, zoals dat in de aanbeveling van de Commissie van 30 maart 1998 (9) is omschreven. Het feit dat deze vermelding niet is opgenomen in de bepalingen van de richtlijn kan dan ook nadelig zijn voor de consumenten die grensoverschrijdende handelsbetrekkingen aangaan, vooral wanneer de wet van de lidstaat waar de consument verblijft een hoger beschermingsniveau biedt dan de wet van de lidstaat waar het ADR-orgaan is opgericht. Het Comité wil er daarom op hameren dat het beginsel van wettigheid in de richtlijn moet worden opgenomen, zodat besluiten van ADR-organen niet tot gevolg hebben dat de consument de bescherming wordt ontnomen die door de toepasselijke wet wordt gewaarborgd.

4.7   Artikel 10

Dit artikel is voor interpretatie vatbaar. Het Comité vreest dan ook dat de consument uit de informatie afleidt dat een eventueel conflict zal kunnen worden beslecht via een ADR-entiteit, terwijl de ondernemer in werkelijkheid enkel informatie verstrekt over het bestaan van die entiteit, waarbij hij zich echter niet noodzakelijk heeft aangesloten.

De Commissie zou de lidstaten moeten verplichten van ondernemers te eisen dat zij deze informatie verstrekken net voor een overeenkomst wordt gesloten, zodat de consument met kennis van zaken een besluit kan nemen en van te voren weet of een ondernemer al dan niet bij een ADR-entiteit is aangesloten.

Het niet of gebrekkig naleven van de in lid 2 vastgelegde verplichting moet worden beschouwd als een oneerlijke handelspraktijk en opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 2005/29/EG. Dit staat los van de sancties waarin wordt voorzien in artikel 18 van het voorstel.

4.8   Artikelen 15 tot 17

Het Comité is bang dat deze bepalingen niet volstaan om ervoor te zorgen dat de ADR-entiteiten volledig aan de vereisten voldoen; er wordt immers steevast uitgegaan van door de entiteiten zelf verstrekte gegevens. Het is daarom van kapitaal belang dat de Commissie het maatschappelijk middenveld rechtstreeks betrekt bij het toezicht op de ADR-entiteiten, via de representatieve organisaties van de betrokken sectoren (10).

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.

(2)  PB L 109 van 19.4.2001, blz. 56.

(3)  Richtlijn 2011/83/EU (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64); EESC-advies PB C 317 van 23.12.2009, blz. 54)

(4)  M.n. in het kader van Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties, zie EESC-advies, PB C 218 van 23.7.2011, blz. 69.

(5)  In het voorstel voor een ODR-verordening staat uitdrukkelijk het volgende vermeld: „Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht zijn grondrechten die worden gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Procedures voor onlinegeschillenbeslechting mogen niet tot doel hebben gerechtelijke procedures te vervangen en consumenten of ondernemers niet het recht ontnemen om zich tot de rechter te wenden. Niets in deze verordening mag partijen dan ook beletten hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen.”.

(6)  Zie het EESC-advies in voorbereiding (INT/608).

(7)  PB C 136 van 24.5.2008, blz. 3, EESC-advies PB C 286 van 17.11.2005, blz. 1

(8)  Verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende bemiddeling in de lidstaten (A7-0275/2011), rapporteur A. McCarthy.

(9)  Hierin staat het volgende te lezen: „In het geval van grensoverschrijdende geschillen kan het besluit van het orgaan niet tot gevolg hebben dat de consument, in de gevallen waarin wordt voorzien in artikel 5 van het Verdrag van Rome (…), de bescherming wordt ontnomen die hem wordt gewaarborgd door de bindende bepalingen van de wet van de lidstaat waar de consument gewoonlijk verblijf houdt”.

(10)  Zoals dat het geval is in de energiesector in Italië, waar de ADR-entiteit – overigens van publieke aard - wordt beheerd door consumentenverenigingen en de energiebedrijven; de consumentenverenigingen zijn actief betrokken bij de opleiding van de deskundigen van de entiteit.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende paragrafen van het afdelingsadvies zijn aangepast om de door de voltallige vergadering goedgekeurde wijzigingsvoorstellen te verwerken, hoewel meer dan een kwart van de stemmende leden zich uitsprak voor behoud van de paragrafen in hun oorspronkelijke vorm (artikel 54, lid 4, van het reglement van orde):

a)   paragraaf 1.8

Het verzet zich tegen de mogelijkheid dat de regelingen ook van toepassing zouden zijn op klachten van ondernemers tegen consumenten.

b)   paragraaf 3.9

Het Comité verzet zich ertegen dat ook klachten van ondernemers tegen consumenten onder de regeling zouden vallen, niet alleen omdat zulks indruist tegen de traditionele regelingen die de meeste lidstaten kennen en haaks staat op de standpunten die Commissie en EP hierover in de loop der jaren hebben ingenomen, maar vooral ook omdat de ADR-regelingen hiermee zouden worden teruggebracht tot een manier om kwesties die verband houden met wanbetaling op te lossen, terwijl er al een EU-regeling voor „small claims” bestaat. De ADR-entiteiten zouden hierdoor worden overstelpt en volledig worden lamgelegd omdat zij een dergelijke klachtenregen onmogelijk aankunnen.

Conform artikel 54, lid 4, van het reglement van orde zijn beide wijzigingsvoorstellen tegelijk behandeld.

Stemuitslag

stemmen voor

80

stemmen tegen

52

onthoudingen

19


Top