EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010TN0436

Zaak T-436/10: Beroep ingesteld op 15 september 2010 — Hit Groep/Commissie

OJ C 317, 20.11.2010, p. 41–42 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

20.11.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 317/41


Beroep ingesteld op 15 september 2010 — Hit Groep/Commissie

(Zaak T-436/10)

()

2010/C 317/75

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Hit Groep BV (Haarlem, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van der Wal, G. Oosterhuis en H. Albers, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies van verzoekende partij

Nietigverklaring van de beschikking voor zover gericht tot verzoekster, in het bijzonder van artikel 1 onder (9) sub b), artikel 2 onder (9), en artikel 4 onder (22), subsidiair bepaling op nihil van de in artikel 2 onder (9) aan verzoekster opgelegde boete of verlaging van deze boete in goede justitie;

veroordeling van de Commissie in de door verzoekster gemaakte kosten van deze procedure, de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster richt haar beroep tegen de aan haar geadresseerde beschikking van de Commissie van 30 juni 2010, C(2010) 4387 def. in zaak COMP/38.344 — Spanstaal.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster 5 middelen aan.

Ten eerste zou de Commissie ten onrechte en rechtens onjuist, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd, in artikel 1 van het besluit hebben bepaald dat door verzoekster inbreuk is gemaakt op artikel 101 VWEU en op artikel 53 EER in de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002.

Volgens verzoekster heeft de Commissie onvoldoende gemotiveerd waarom verzoekster artikel 101 VWEU zou hebben overtreden en anders dan als aandeelhouder met „beslissende invloed” in de periode 1 januari 1998 tot 17 januari 2002 in deze zaak door de Commissie is betrokken.

Ten tweede zou de Commissie ten onrechte en rechtens onjuist aan verzoekster een boete hebben opgelegd. Volgens verzoekster is het bij beschikking van 30 juni 2010 opleggen van een boete aan een onderneming als verzoekster die al sinds 1 november 2004 niet meer economisch actief is, strijdig met de doelstellingen van artikel 101 VWEU, het gemeenschappelijke boetebeleid en het evenredigheidsbeginsel.

Ten derde zou de Commissie ten onrechte en rechtens onjuist in artikel 1 onder (9) van het bestreden besluit geoordeeld hebben dat verzoekster een inbreuk heeft gepleegd op artikel 101 VWEU en artikel 53 EER en op voet daarvan ten onrechte aan verzoekster een boete hebben opgelegd van EUR 6 934 000, omdat verzoekster naar het oordeel van de Commissie hoofdelijk aansprakelijk zou zijn met Nedri Spanstaal BV voor de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002.

Verzoekster voert aan dat zij in de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002 een participatiemaatschappij was die geen „beslissende invloed” had op Nedri Spanstaal en om die reden niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door Nedri Spanstaal gepleegde inbreuk op het mededingingsrecht.

Ten vierde en in subsidiaire orde zou de Commissie ten onrechte en rechtens onjuist aan verzoekster een boete hebben opgelegd van EUR 6 934 000 en zou de Commissie aan verzoekster geen dan wel een aanzienlijk lagere boete hebben moeten opleggen.

De Commissie had volgens verzoekster niet haar omzet in 2003 als maatstaf mogen nemen voor de vaststelling van het 10 %-plafond van de boete die aan verzoekster is opgelegd, althans had de Commissie in geval wordt afgeweken van de hoofdregel van artikel 23 lid 2 van Verordening (EG) nr. 1/2003 de gevolgen daarvan moeten bezien in het concrete geval in het licht van de doelstelling van die bepaling. De boete is daarom niet evenredig aan de omvang van de onderneming en voldoet niet aan de voorwaarden van de rechtspraak.

De Commissie had ook aan verzoekster de clementiekorting moeten geven die zij aan Nedri Spanstaal heeft gegeven.

De Commissie heeft ten onrechte een aparte berekening van de boete van verzoekster gemaakt en had de boete van verzoekster dienen te beperken tot een fractie van de aan Nedri Spanstaal opgelegde boete. Het besluit jegens verzoekster is gebaseerd op het aandeelhouderschap van verzoekster in Nedri Spanstaal gedurende een 48/224ste deel van de totale periode van de door Nedri Spanstaal gepleegde inbreuk; de boete beantwoordt niet aan het evenredigheidsbeginsel.

Door na toepassing van het 10 %-plafond geen rekening te houden met de relatief beperkte duur waarvoor verzoekster aansprakelijk wordt gehouden voor de overtreding van Nedri Spanstaal, de relatief beperkte kwaliteit van de aansprakelijkheid van verzoekster en de beperkte omzet van verzoekster, heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel geschonden.

Door na toepassing van het 10 %-plafond geen rekening te houden met de beperkte duur, waarvoor HIT verantwoordelijk wordt gehouden voor de overtreding in verhouding tot Nedri Spanstaal, heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling geschonden. Uit de rechtspraak volgt dat de hoogte van de boete mede wordt bepaald door de duur van de inbreuk gedurende welke de beboete onderneming hoofdelijk aansprakelijk is. Daarmee is niet verenigbaar dat de boete van verzoekster hoger is dan de boete van Nedri Spanstaal.

Ten vijfde en in subsidiaire orde voert verzoekster aan dat de Commissie haar verplichting de beslissing te nemen binnen een redelijke termijn schendt, in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 41 lid 1 Handvest van de grondrechten van de EU. De Commissie heeft ten onrechte nagelaten bij de bepaling van de boete rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De duur van de onderhavige procedure is in dit geval 94 maanden en daarmee onredelijk lang.


Top