EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008IE1674

Initiatiefadvies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Structurele en conceptuele verandering als voorwaarde voor een wereldwijd concurrerende, op kennis en onderzoek gebaseerde Europese industrie (Europa: de achterstand inhalen of de toon aangeven?)

OJ C 100, 30.4.2009, p. 65–71 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

30.4.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 100/65


Initiatiefadvies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Structurele en conceptuele verandering als voorwaarde voor een wereldwijd concurrerende, op kennis en onderzoek gebaseerde Europese industrie (Europa: de achterstand inhalen of de toon aangeven?)

2009/C 100/11

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2008, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over

Structurele en conceptuele verandering als voorwaarde voor een wereldwijd concurrerende, op kennis en onderzoek gebaseerde Europese industrie (Europa: de achterstand inhalen of de toon aangeven?).

De Adviescommissie industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 september 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer TÓTH, corapporteur was de heer LEO.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 oktober 2008 gehouden 448e zitting (vergadering van 22 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 98 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.   De klimaatverandering, de demografische veranderingen, de mondialisering en de grondstoffen- en energieschaarste zullen in Europa leiden tot grote economische en maatschappelijke verschuivingen. De gevolgen voor de levensstandaard en het concurrentievermogen in Europa hangen grotendeels af van de vraag of in een vroeg stadium de juiste maatregelen worden genomen. De noodzaak om voor nieuwe problemen innovatieve oplossingen te vinden, vloeit onder meer voort uit het feit dat Europa het inhaalproces op veel terreinen met succes heeft voltooid. Met het bereiken van de technologische grens worden eigen innovaties de belangrijkste motor achter de ontwikkeling, maar hiervoor zijn veranderingen nodig op gebieden die lange tijd als succesfactoren werden beschouwd (b.v. in onderwijs, opleiding en bijscholing). Het bevorderen van de samenhang binnen de Gemeenschap is een al even legitieme doelstelling. De noodzaak tot aanpassing wordt de vuurproef voor het Europese sociaal model, waarvan de uitslag bepalend wordt voor de levenskwaliteit van de huidige en toekomstige generaties. Bij de aanpak van deze problemen zal een belangrijke en richtinggevende rol zijn weggelegd voor de sociale dialoog en de dialoog tussen het maatschappelijk middenveld en alle relevante belanghebbenden.

1.2.   Er zijn in ieder geval een groter aanpassingsvermogen en een grotere aanpassingssnelheid nodig om de dreigende problemen het hoofd te kunnen bieden en extra ontwikkelingspotentieel voor Europa aan te boren. In de Lissabonstrategie (1) zijn doelstellingen geformuleerd die grotendeels bij deze zienswijze aansluiten en voor Europa van belang zijn. De omvang van de vereiste aanpassingen was echter vaak onduidelijk, en ook was de vertaling van de doelstellingen in economische beleidsstrategieën vaak te voorzichtig. De gevolgen van deze aanpak zijn genoegzaam bekend, en er zijn inmiddels hernieuwde inspanningen nodig om de betreffende doelstellingen voortvarend te realiseren. Er wordt dan ook voorgesteld om blijvend meer middelen voor de tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie uit te trekken.

1.3.   Tegelijkertijd is duidelijk dat er geen „one size fits all”-strategie mogelijk is. Op sommige beleidsterreinen moet elke lidstaat de Europese streefdoelen met behulp van een specifiek aan de nationale omstandigheden aangepast maatregelenpakket ten uitvoer leggen om de efficiëntie van het beleid te waarborgen. Daarbij moet er evenwel voor worden gezorgd dat de Europese en de nationale maatregelen elkaar aanvullen. Hetzelfde geldt uiteraard voor op Europees niveau genomen maatregelen. In het geval van horizontale beleidsterreinen — d.w.z. onderwerpen waarvoor meerdere directoraten-generaal bevoegd zijn — moeten strategieën tevens gecoördineerd worden uitgevoerd. Deze complementariteit moet in beide gevallen tot stand worden gebracht door middel van nadrukkelijke samenwerking en afstemming ten aanzien van beleidsstrategieën en-maatregelen die gezamenlijk worden opgesteld en uitgevoerd.

1.4.   Maar al te vaak worden tegenwoordig toezeggingen omtrent samenwerking en coördinatie gedaan, terwijl er in de praktijk echter maar weinig animo blijkt te zijn om dat waar te maken. Er moeten veranderingen worden doorgevoerd om de positieve effecten van een gecoördineerde tenuitvoerlegging te maximaliseren (2). Ook op het niveau van de lidstaten kan de efficiëntie worden vergroot door intensiever samen te werken bij de formulering en uitvoering van maatregelen. Om dit proces te ondersteunen, moet een deel van de extra middelen specifiek voor de ontwikkeling van samenwerkingsprogramma's tussen Europa en de lidstaten worden gereserveerd. Deze middelen mogen dan alleen ter beschikking worden gesteld wanneer maatregelen worden genomen die uitdrukkelijk op elkaar zijn afgestemd en een gemeenschappelijk doel dienen.

1.5.   Europa staat met name voor een uitdaging omdat maar weinig lidstaten zich hebben ingesteld op het leveren van topprestaties. Veel lidstaten hebben de overstap van de inhaalfase naar een productiefase aan de technologische grens nog niet weten te maken. Bij de overstap naar een kenniseconomie ontstaat een grotere behoefte aan hooggekwalificeerde werknemers. Om hieraan te voldoen, zijn prognoses voor de middellange en lange termijn nodig van het benodigde kwalificatieniveau van de werknemers, op grond waarvan opleiding en bijscholing moeten worden geherstructureerd.

1.6.   Om de problemen op te lossen en het economische prestatievermogen te verbeteren, moet worden gezorgd voor wetenschappelijke en onderzoeksstructuren die topprestaties mogelijk maken. Ook hier zijn duurzame inspanningen nodig om zowel de onderzoeksoutput als het onderwijs verder te ontwikkelen en op veel gebieden op internationaal topniveau te brengen. Met de lancering van de hernieuwde Lissabonstrategie is hiervoor op Europees niveau reeds de koers uitgezet. De Europese Onderzoeksraad en het Europees Instituut voor innovatie en technologie zullen dit veranderingsproces bespoedigen. In de toekomst moet nog méér in deze structuren worden geïnvesteerd om de lidstaten ertoe te bewegen om aanvullende strategieën vast te stellen. Daarnaast moet intensieve samenwerking tussen het bedrijfsleven enerzijds en universiteiten en onderzoekskringen anderzijds worden gestimuleerd, en moeten infrastructuurvoorzieningen voor begeleidende diensten zoals wetenschaps-, innovatie-, technologie- en bedrijvenparken, worden ondersteund.

1.7.   Naast investeringen in werknemers en wetenschap moeten de lidstaten in hun streven naar méér onderzoek veel meer steun verlenen aan risicovolle innovatieve projecten, intellectuele-eigendomsrechten beter beschermen (bv. door middel van het Gemeenschapsoctrooi en maatregelen tegen piraterij), voor innovatiebevorderende regelgeving voor de product- en arbeidsmarkten zorgen, in goed op de risico's afgestemde financieringsmogelijkheden voorzien, maatregelen ter bevordering van de vraag naar innovaties nemen (bijv. ten aanzien van interne markt, overheidsopdrachten en leidende markten), voor een grotere mobiliteit op alles niveaus en voor een passend concurrentie- en macrobeleid zorgen. Een geslaagde uitvoering van deze beleidsmaatregelen zal leiden tot beduidend grotere inspanningen op het gebied van innovatie, en dus ook tot hogere O&O-uitgaven.

1.8.   Uiteindelijk gaat het erom een systeem te creëren dat snel en flexibel reageert op problemen die zich voordoen. De gedachte achter deze aanpak is dat nu niets doen, in de toekomst veel meer gaat kosten dan wanneer op dit moment de vereiste maatregelen worden genomen. Dit geldt vooral — maar niet alleen — voor milieumaatregelen. Juist op milieugebied heeft Europa altijd al een voortrekkersrol gespeeld, die moet worden versterkt door consequent verder te gaan op de ingeslagen weg. Dit levert de industriële (first-mover-advantage), maatschappelijke en ecologische voordelen op die kunnen voortvloeien uit milieubeschermingsmaatregelen (zoals geharmoniseerde milieuregelgeving, normalisering en de bevordering van innovaties op milieutechnologisch en sociaal gebied).

1.9.   Voor een dergelijke toekomstgerichte strategie moet echter ook maatschappelijk draagvlak bestaan, wil ze met succes ten uitvoer worden gelegd. Wanneer de noodzaak van verandering niet voor de hand ligt en de voordelen ervan niet duidelijk zijn of ongelijk worden verdeeld, zal ook de bereidheid tot maatschappelijke en individuele aanpassingen gering zijn. De maatschappelijke organisaties zijn onontbeerlijk voor de vormgeving van en de communicatie over deze strategie. Uiteraard kunnen burgers de strategie en de daaruit voortvloeiende maatregelen alleen aanvaarden wanneer ze invloed kunnen uitoefenen op de invulling ervan. De kans op een gemeenschappelijk project is het grootst indien reeds in de voorbereidende fase sprake is van brede betrokkenheid en discussies. Hoewel het inmiddels bijna al te laat is voor discussies over het vervolg van de Lissabonstrategie, moet niettemin worden getracht om een breed scala aan belanghebbenden hierbij te betrekken.

2.   Achtergrond

2.1   De afgelopen vijftig jaar heeft Europa zijn economische prestaties gestaag verbeterd, waarmee het de achterstand die in de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw is opgelopen, kleiner heeft gemaakt (3). Wat betreft de productiviteit per uur haalt Europa inmiddels bijna hetzelfde niveau als de VS, hoewel de output per hoofd van de bevolking blijft steken op nauwelijks 70 % van de output in de VS (zie Gordon 2007). Dit inhaalproces kwam in 1995 echter abrupt tot stilstand en werd gevolgd door een periode waarin de VS sterker groeide dan Europa. De snellere toepassing van nieuwe technologie — in dit geval informatie- en communicatietechnologie — wordt gezien als de voornaamste reden voor die ontwikkeling. Zowel wat de ontwikkeling als de verspreiding van deze technologie betreft, hebben de VS sneller gereageerd dan de meeste Europese landen.

2.2.   De uiteenlopende snelheid bij de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologie geldt evenwel niet specifiek voor informatie- en communicatietechnologie, maar vloeit voort uit het gehanteerde economische systeem. Als koploper op het gebied van veel nieuwe technologie profiteert de VS van een sterk marktgericht systeem met universiteiten en onderzoeksinstellingen die tot de wereldtop behoren, hooggekwalificeerde werknemers uit de gehele wereld, een grote bereidheid om risico's te nemen, een snelle groei van nieuwe ondernemingen, en een homogene interne markt.

2.3.   De Europese landen daarentegen hebben gezorgd voor structuren en economische beleidsmaatregelen die het inhaalproces bevorderen en een snelle toepassing van technologie mogelijk maken. De hoge investeringscijfers waren en zijn in het oog lopende kenmerken van deze aanpak, evenals de meer baangerichte opleidingen, structuren om bij de financiering van innovaties risico's te vermijden, lagere investeringen in het hoger onderwijs en de vaak te weinig rigoureuze verdere ontwikkeling van producten en technologieën.

2.4.   De zwakke economische groei die Europa de afgelopen jaren heeft gekend (zie bijvoorbeeld Breuss 2008) doet vermoeden dat het groeipotentieel van de inhaalstrategie grotendeels is uitgeput. De overgang van een inhaalstrategie naar een koppositie vereist echter ingrijpende veranderingen, die in Europa nog in het beginstadium verkeren en vaak maar halfslachtig worden doorgevoerd. Met het naderen van de technologische grens worden vérstrekkende (in de betekenis van nieuwe producten die op de markt worden gebracht) eigen innovaties de belangrijkste motor achter de groei. Om deze aanpak te ondersteunen, moeten sectoren die voorheen als succesfactoren in het inhaalproces werden beschouwd (zoals onderwijs, regulering van product- en arbeidsmarkten, macro-economische sturing) worden geherstructureerd. De behoefte aan verandering in Europa wordt echter mede ingegeven door de huidige problematiek, zoals de klimaatverandering, mondialisering, demografische ontwikkeling, en de schaarser wordende grondstoffen en energiebronnen. Er moet worden gezorgd voor structuren waarmee snel op de nieuwe problemen kan worden ingespeeld en die maatschappelijk aanvaardbare, milieuvriendelijke en concurrerende oplossingen kunnen bieden.

2.5.   Uiteindelijk gaat het erom een systeem te creëren dat snel en flexibel reageert op problemen die zich voordoen. De gedachte achter deze aanpak is dat nu niets doen, in de toekomst veel meer gaat kosten dan wanneer op dit moment de vereiste maatregelen worden genomen. Dit geldt vooral – maar niet alleen – voor milieumaatregelen. Juist op milieugebied heeft Europa altijd al een voortrekkersrol gespeeld, die moet worden versterkt door consequent verder te gaan op de ingeslagen weg. Dit zorgt voor de industriële (first-mover-advantage), maatschappelijke en ecologische voordelen die kunnen voortvloeien uit milieubeschermingsmaatregelen (zoals geharmoniseerde milieuregelgeving, normalisering en de bevordering van innovaties op milieutechnologisch en sociaal gebied).

2.6.   De hierna volgende opmerkingen gaan over alle onderdelen van de Lissabonstrategie die betrekking hebben op innovatie. Daarbij wordt ingegaan op mogelijkheden om binnen het zo heterogene Europa een efficiënt beleid te formuleren.

3.   Het Europese antwoord op de zwakke economische groei van de jaren negentig: de Lissabonstrategie

3.1.   De oplossing van Europa op het probleem van de toenemende achterstand op de VS wat productiviteit en economische groei betreft, was de Lissabonstrategie waarmee sinds de herziening in 2005 o.m. wordt gestreefd naar verhoging van de O&O-uitgaven tot 3 % van het BBP en naar een participatiegraad van de beroepsbevolking van 70 %.

3.2.   Het streven naar verhoging van de O&O-uitgaven is gebaseerd op een groot aantal economische onderzoeken, die onmiskenbaar een positief verband tussen economische ontwikkeling en het niveau van O&O-uitgaven laten zien. Bij het formuleren van de doelstellingen werd te weinig aandacht besteed aan het feit dat het niveau van de O&O-uitgaven grotendeels afhankelijk is van de sectorale structuur en alleen kan worden beoordeeld in de context van de wijze waarop de sectoren zijn georganiseerd. Uit recentere onderzoeken (Leo — Reinstaller — Unterlass 2007, Pottelsberghe 2008) blijkt dat de meeste „oude” lidstaten aan O&O ongeveer het bedrag uitgeven dat op grond van hun sectorale structuur mag worden verwacht, terwijl de meeste „nieuwe” lidstaten daaronder uitkomen (d.w.z. onder de grens van 45°, zie afbeelding 1). Zweden en Finland (alsook de VS) geven beduidend méér uit aan O&O dan op grond van hun sectorale structuur mocht worden verwacht. Dit komt enerzijds doordat deze landen in sommige sectoren tegen de technologische grens aan zitten, sterker de nadruk leggen op innovatie dan hun concurrenten, en — in het geval van de VS — voor een grote interne markt produceren. Anderzijds kan een hoger niveau van O&O-uitgaven ook zijn terug te voeren op een sector hoger onderwijs waarin veel onderzoek wordt verricht (zie Pottelsberghe 2008).

Afbeelding 1: Voor de sectorale structuur gecorrigeerde uitgaven aan O&O

Image

3.3.   Nu blijkt dat de O&O-uitgaven van het Europese bedrijfsleven (tenminste in de „oude” lidstaten) over het geheel genomen in overeenstemming zijn met de sectorale structuur, bestaat er geen dwingende reden om die ingrijpend te wijzigen, te meer daar deze tevens als kostenpost moeten worden beschouwd en gaandeweg minder marginale voordelen genereren. Grotere investeringen in O&O-uitgaven hebben zin als de technologische grens wordt opgezocht of als sprake is van een structurele omschakeling (4) naar onderzoeksintensieve sectoren (5). Beide veranderingen zijn onontbeerlijk wil men dat Europa concurrerend blijft en dat het „Europese model” in stand wordt gehouden.

3.4.   Dit veranderingsproces wordt echter niet zozeer in gang gezet door een incidentele verhoging van de O&O-middelen alswel door een intensievere ondersteuning van riskante innovatiestrategieën, door investeringen in de onderzoeksinfrastructuur en door verbeteringen in opleiding en bijscholing. Andere noodzakelijk veranderingen bestaan in het scheppen van een marktomgeving die op alle niveaus bevorderlijk is voor innovatie en het zorgen voor een grotere mobiliteit (zie Aho et al. 2006). Aanvullende ingrepen in de regulering van de arbeidsmarkten en het financieringssysteem en in het concurrentiebeleid en het macrobeleid zijn eveneens vereist. Een geslaagde uitvoering van deze beleidsmaatregelen zal leiden tot beduidend grotere inspanningen op het gebied van innovatie, en dus ook tot hogere O&O-uitgaven.

3.5.   Door het zwaartepunt in het economisch beleid van O&O naar innovatie te verschuiven, wordt tevens de impliciete bevoorrechting van „high-tech-sectoren” die het gevolg is van dat streven om de O&O-uitgaven te verhogen, aan banden gelegd. Dit leidt tot een opwaardering van sectoren die wat technologische toepassingen betreft weliswaar high-tech zijn, maar die geen grote investeringen in O&O doen omdat hun inspanningen op het gebied van innovatie gebaseerd zijn op een intelligent gebruik van technologie en op menselijke creativiteit. Zo komen veel technologisch geavanceerde innovaties in de creatieve industrie, de staalindustrie of de textiel- en kledingsector zonder of met slechts weinig eigen O&O-uitgaven tot stand. Verder is gebleken dat vrijwel alle sectoren potentieel bieden voor snel groeiende kleine en middelgrote ondernemingen (de zogenoemde gazellen; zie Hölzl — Friesenbichler 2008), wat ook een sterk argument is voor brede steun voor innovaties. De nadruk op high-tech-sectoren (die het grote belang van deze sectoren in de toekomst waarborgt) komt voort uit de sterk groeiende vraag. Als het lukt om via inspanningen op O&O-gebied innovaties te realiseren, kunnen de voordelen — m.b.t. de groei van economie en werkgelegenheid — vanwege de grote groei van de vraag bovenproportioneel groot zijn (Falk — Unterlass 2006).

3.6.   De nieuwe en oude uitdagingen vragen om topprestaties, zowel in onderzoek als in de toepassing van de resultaten daarvan. Alleen door topprestaties in het fundamenteel en toegepast onderzoek kan Europa wereldwijd concurrerend blijven. Belangrijke belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van deze strategieën zijn gelegen in het menselijk kapitaal, wat in de toekomst nog veel sterker het geval zal zijn. Voor structurele veranderingen en het inlopen van de technologische achterstand zijn meer en beter opgeleide werknemers nodig die voortgezet en hoger onderwijs hebben genoten. De tot dusver getoonde nalatigheid in dezen kan alleen op langere termijn worden goedgemaakt en wordt nog steeds niet met de vereiste voortvarendheid aangepakt. Tegelijkertijd moet er in de onderwijssector op worden gelet dat het aanbod aan opleidingsplaatsen op de vraag (6) is afgestemd en dat de voortdurende bijscholing van werknemers (trefwoord: levenslang leren) eveneens de nodige aandacht krijgt, zodat werknemers in alle fasen van het arbeidsproces hun productiviteit en inzetbaarheid op peil kunnen houden.

3.7.   De herziening van de Lissabonstrategie heeft op Europees niveau gezorgd voor de nodige veranderingen waarmee de structurele aanpassing in de richting van onderzoeksintensieve economische structuren en topprestaties kan worden bespoedigd. Deze veranderingen krijgen vorm in maatregelen om de beschikbaarheid van durfkapitaal en de mobiliteit van onderzoekers te vergroten. Ook het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT), de Europese Onderzoeksraad en het initiatief voor leidende markten behoren hiertoe. Bovendien zijn de middelen voor kaderprogramma's verhoogd en zijn de modelprojecten op Europees niveau uitgebreid.

4.   Europa: efficiënt beleid in weerwil van de diversiteit?

4.1.   De vraag blijft echter of Europa gezien zijn heterogeniteit op dit gebied wel tot beleid kan komen, zelfs al zijn de doelstellingen van de EU duidelijk uiteengezet en algemeen aanvaard. De Europese diversiteit komt niet in de laatste plaats tot uitdrukking in het uiteenlopende prestatievermogen van de lidstaten, in de mate waarin resultaten worden bereikt, in de vorderingen die op technologisch gebied worden gemaakt (bv. de GSM-norm vs. het gebruik van ICT) en in de grote verschillen zowel tussen sectoren onderling als binnen sectoren zelf (zie Falk 2007, Leo — Reinstaller — Unterlass 2007, zie bijlage 3).

4.2   Deze diversiteit vormt een grote uitdaging voor het economisch beleid, aangezien economische beleidsmaatregelen al naargelang het niveau van economische ontwikkeling tot uiteenlopende resultaten leiden. Succesvolle landen stemmen hun economische strategie — expliciet of impliciet — af op hun economische ontwikkelingspeil, en willen aldus ofwel een inhaalproces bevorderen ofwel zich richten op technologische topprestaties. Het rationele karakter van deze aanpassing van het economisch beleid aan het ontwikkelingspeil is naar voren gekomen in een reeks wetenschappelijke studies. Daaruit is gebleken dat dezelfde beleidsmaatregelen tot andere resultaten kunnen leiden al naargelang het ontwikkelingsniveau van het betreffende land. Zo kan een bepaalde maatregel in een land dat technologische topprestaties levert goede resultaten opleveren, terwijl dezelfde maatregel in een land dat met een inhaalslag bezig is, juist weinig effect sorteert of zelfs negatief uitwerkt op de economische ontwikkeling.

4.3.   Een en ander kan duidelijk worden geïllustreerd aan de hand van het opleidingsstelsel (7). Wanneer men de resultaten van investeringen in dat stelsel wil maximaliseren, moet men zich ook rekenschap geven van de relatie tussen de diverse opleidingsvormen, die al naargelang het ontwikkelingspeil verschilt. Hoger onderwijs wordt belangrijker naarmate een land de technologische grens nadert, terwijl beroepsopleidingen nuttiger zijn voor het ondersteunen van een inhaalproces. Aghion et al. (2005) schatten dat wanneer in een land dat de technologische grens heeft bereikt, de uitgaven voor hoger onderwijs worden verhoogd met 1 000 $ per persoon, de jaarlijkse groei met zo'n 0,27 procentpunten toeneemt. In een land met een technologische achterstand daarentegen zou dezelfde investering leiden tot een toename van de groei met slechts zo'n 0,10 procentpunten. Hoogopgeleiden kunnen meer opbrengen in landen die dichtbij de technologische grens opereren, aangezien daar meer verstrekkende innovaties nodig zijn die alleen met behulp van wetenschappelijk onderzoek kunnen worden gerealiseerd.

4.4.   Een hoger opleidingsniveau leidt ook tot grotere flexibiliteit bij de keuze van de technologie. Zo'n 60 % van het verschil in groei tussen de Europese landen en de VS kan worden verklaard door de sterke gerichtheid van het Europese onderwijs op beroepsopleidingen resp. middelbaar onderwijs (Krueger — Kumar 2004). Kennismaatschappijen hebben behoefte aan essentiële vaardigheden en een hoger onderwijs die geschikt zijn voor de aanpassing van nieuwe technologieën en het creëren van nieuwe sectoren met nieuwe bedrijven. Met het bereiken van de technologische grens wordt de traditionele — voor een inhaalproces wèl geschikte — Europese gerichtheid op middelbaar onderwijs een belemmering voor groei.

4.5.   De EU heeft bij de formulering en tenuitvoerlegging van haar economisch beleid uiteraard te maken met een heterogeen verbond van staten. Wanneer sprake is van een grote mate van heterogeniteit worden de uitvoeringsbevoegdheden doorgaans naar de lidstaten gedelegeerd, zodat deze kunnen komen met oplossingen die zijn aangepast aan de lokale omstandigheden (8). Het is echter van cruciaal belang dat gemeenschappelijke beleidsrichtsnoeren op de verschillende niveaus op elkaar worden afgestemd en gecoördineerd ten uitvoer worden gelegd, zodat een gekozen strategie optimaal effect kan sorteren. Deze stelling wordt geschraagd door de onderlinge afhankelijkheden binnen de EU. Met de vooruitgang die door bepaalde lidstaten wordt geboekt, kunnen andere lidstaten sowieso hun voordeel doen. Wat niet kan worden geaccepteerd, is een strategie om daarvan te profiteren zonder tegenprestatie.

4.6.   Het is duidelijk dat een „one size fits all”-strategie niet mogelijk is, maar dat alleen een op de nationale omstandigheden afgestemd maatregelenpakket kans van slagen heeft. Verder is van belang te onderkennen dat met het bereiken van de technologische grens de economische beleidsstructuren en -strategieën moeten worden gewijzigd, omdat het bestaande instrumentarium — dat vaak over een periode van meerdere decennia is ontwikkeld — niet of nauwelijks meer tot groei leidt en dus in ieder geval ten dele ondoelmatig is geworden. Hetzelfde geldt — zij het omgekeerd — voor landen die nog bezig zijn met een inhaalslag; als daar dezelfde strategieën worden toegepast als in landen die de technologische grens hebben bereikt, leidt dat evenmin tot resultaten. Een EU-strategie moet derhalve steeds antwoord geven op de vraag hoe

zowel de samenhang als de topprestaties kunnen worden versterkt en aldus rekening kan worden gehouden met het economische ontwikkelingspeil;

doelstellingen en maatregelen kunnen worden geformuleerd die aansluiten bij het horizontale karakter van veel beleidsterreinen (bv. milieu en innovatie) en die, ondanks de noodzaak van coördinatie tussen deze terreinen, efficiënt kunnen worden uitgevoerd;

een realistische taakverdeling tussen de EU en de lidstaten kan worden vastgesteld;

de genomen maatregelen bindend kunnen worden gemaakt en overtredingen kunnen worden bestraft.

4.7.   De structuren en instrumenten voor een dergelijk beleid zijn in Europa ruimschoots aanwezig en hoeven „slechts” in een passende vorm en met een passende inhoud te worden gebruikt. Wat die inhoud betreft zijn de belangrijkste kernpunten bekend en al lange tijd onderwerp van discussie. Wat ontbreekt, is de politieke slagkracht om invloed uit te oefenen op de economie en het Europese bedrijfsleven.

5.   Geraadpleegde literatuur:

Acemoglu, D., Aghion, P., Zilibotti, F., Appropriate Institutions for Economic Growth, 2006.

Aghion, P., A Primer on Innovation and Growth, Bruegel Policy Brief 02, 2006.

Aghion, P., Bloom, N., Blundell, R., Griffith, R., Howitt, P., Competition and Innovation: An Inverted-U Relationship, Quarterly Journal of Economics, Vol. 120, No. 2, pp. 701-728, 2005.

Aghion, P., Blundell, R., Griffith, R., Howitt, P., Prantl, S., The Effects of Entry on Incumbent Innovation and Productivity, NBER Working Paper 12027, 2006.

Aghion, P., Boustan, L., Hoxby, C., Vandenbussche, J., Exploiting States' Mistakes to Identify the Causal Impact of Higher Education on Growth, Working Paper, Harvard University, 2005.

Aghion, P., Fally, T., Scarpetta, S., Credit Constraints as a Barrier to the Entry and Post-Entry Growth of Firms: Lessons from Firm-Level Cross Country Panel Data, 2006.

Aghion, P., Marinescu, I., Cyclical Budgetary policy and Economic Growth: What Do We Learn from OECD Panel Data?, 2006.

Aho, E., (Chairman), Cornu, J., Georghiou, L., Subirá, A., Ein innovatives Europa schaffen, Bericht der unabhängigen Sachverständigengruppe für FuE und Innovation, eingesetzt im Anschluss an das Gipfeltreffen in Hampton Court, 2006.

Breuss, F., Die Zukunft Europas, in: BMWA, Das österreichische Außenhandelsleitbild — Globalisierung gestalten — Erfolg durch Offenheit und Innovation, Wien, 2008.

Cedefop, Future skill needs in Europe, Medium-term forecast, 2008.

De la Fuente, A., Das Humankapital in der Wissensbasierten globalen Wirtschaft, Teil II: Bewertung auf der Länderebene, Abschlussbericht für die EU-Kommission Beschäftigung und Soziales, 2003.

Falk, M., Sectoral Innovation Performance, Evidenc from CIS 3 micro-aggregated data, Europe Innova, 2007, http://www.europe-innova.org.

Falk, M., Unterlass, F., Determinanten des Wirtschaftswachstums im OECD-Raum, Teilstudie 1, WIFO-Weißbuch, 2006.

Falk, R. Hölzl, W., Leo, H., On the Roles and Rationales of European STI Policies, WIFO Working Paper, 299/2007.

Falk, R., Leo, H., „What Can Be Achieved By Special R&D Funds When There is No Special Leaning Towards R&D Intensive Industries?”, WIFO Working Papers, 2006, (273).

Gerschenkron, A., „Economic Backwardness in Historical Perspective”, Harvard University Press, 1962.

Giddens, A., Liddle, R., Diamond, P. (eds.), Global Europe, Social Europe, Polity Press, Cambridge, United Kingdom, 2006.

Gordon, R. J., Issues in the Comparison of Welfare Between Europe and the United States, Paper presented to Bureau of European Policy Advisers, „Change, Innovation and Distribution” Brussels, 4 December 2007.

Griffith, R., Redding, S., Van Reenen, J., Mapping the Two Faces of R&D: Productivity Growth in a Panel of OECD Industries, The Review of Economics and Statistics, 86 (4): 883 — 895, 2004.

Hollanders, H., Innovation Modes: Evidence at the Sector Level, Europe-Innova, Innovation Watch, 2007, http://www.europe-innova.org

Hölzl, W., Friesenbichler, K. Final Sector Report Gazelles, Sectoral Innovation Watch, Europe Innova, 2008, www.europe-innova.org

Kommission der Europäischen Gemeinschaften (KEG), Umsetzung des Lissabon-Programms der Gemeinschaft: Ein politischer Rahmen zur Stärkung des Verarbeitenden Gewerbes in der EU — Auf dem Weg zu einem stärker integrierten Konzept für die Industriepolitik, KOM(2005) 474 endgültig, Brüssel, 5.10.2005.

Krueger, D., Kumar, K., US-Europe Differences in Technology-Driven Growth: Quantifying the Role of Education, Journal of Monetary Economics, 2004.

Leo, H., Reinstaller, A., Unterlass, F., Motivating sectoral analysis of innovation, Performance, Europe Innova, 2007, http://www.europe-innova.org

Nicoletti, G., Scarpetta, S., Regulation, Productivity and Growth: OECD Evidence, Economic Policy, 18:36 9, 2003.

OECD, Education at a Glance, OECD, 2006.

Peneder, M., Entrepreneurship and technological innovation, An integrated taxonomy of firms and sectors, Europe Innova, Wifo, 2007, http://www.europe-innova.org

Sapir, A. et al. „An Agenda for a Growing Europe”. Oxford University Press, 2004.

Vandenbussche, J., Aghion, P., Meghir, C., Growth, Distance to Frontier and Composition of Human Capital, Journal of Economic Growth, Vol. 11, No. 2, pp 97-127, 2006.

Brussel, 22 oktober 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  De Lissabonstrategie heeft uiteraard een veel breder toepassingsgebied dan het onderwerp dat in onderhavig advies worden besproken. Kijk voor meer bijzonderheden op http://ec.europa.eu/growthandjobs/index_eu.htm

(2)  Coördinatie van beleid is bevorderlijk voor de productie van collectieve goederen (zoals voorlichting en kennis, milieu- en klimaatbescherming) en voor het creëren van positieve externe effecten. De toenemende economische interdependentie binnen Europa leidt tot externalisering, en alleen door middel van beleidscoördinatie kan positieve externalisering worden bevorderd en negatieve externalisering worden tegengegaan.

(3)  Al met al heeft de EU haar koppositie in de wereldhandel (in zowel de goederen- als de dienstensector) weten te behouden. De Europese economie is toonaangevend in medium-tech-sectoren en kapitaalintensieve goederen. Het groeiende tekort op de handelsbalans met Azië, en ICT-prestaties die achterblijven bij die van de VS geven daarentegen aanleiding tot bezorgdheid (zie CCMI 043).

(4)  Structurele veranderingen ontstaan door de oprichting van nieuwe bedrijven, diversificatie van bestaande bedrijven of de vestiging van nieuwe bedrijven.

(5)  Hier wordt met opzet van „onderzoeksintensieve” sectoren gesproken, omdat de indeling in high-, medium- en low-tech-sectoren op basis van O&O-uitgaven onvoldoende rekenschap geeft van de toepassing van technologie in veel bedrijfstakken. Indien de integratie in producten en productieprocessen van elders ontwikkelde technologie eveneens in aanmerking worden genomen, dan zouden veel bedrijfstakken die op grond van de traditionele indeling low-tech zijn, in feite in de categorie medium- of high-tech-sectoren moeten worden ingedeeld (zie Peneder 2007).

(6)  Cedefop stelt dat de totale werkgelegenheid in Europa naar verwachting tussen 2006 en 2015 zal toenemen met ruim 13 miljoen banen. Daaronder vallen nagenoeg 12,5 miljoen banen voor de hoogst opgeleiden (om en nabij de ISCED-niveaus 5 en 6) en bijna 9,5 miljoen banen op medium-niveau (ISCED-niveaus 3 en 4). Daar staat tegenover dat er 8,5 miljoen banen minder komen voor weinig en ongeschoolden (ISCED-niveaus 0 tot 2). Bron: Cedefop, Future skills needs in EuropeMedium-term forecast, 2008.

(7)  Hierbij dient te worden opgemerkt dat investeringen in menselijk kapitaal in beginsel zeer lonend zijn; met elk jaar dat langer onderwijs wordt genoten, stijgt de potentiële output van de economie op de lange termijn met ongeveer 6 % (De la Fuengte 2003).

(8)  Hoewel deze verdeling van bevoegdheden steeds weer opnieuw moet worden gecontroleerd, valt een bespreking hiervan buiten het kader van dit advies (zie Falk — Hölzl — Leo 2007).


Top