EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004IE0109

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De werkgelegenheidssituatie in de landbouw in de EU en de kandidaat-lidstaten - wat er tussen nu en 2010 gedaan kan worden”

OJ C 108, 30.4.2004, p. 101–110 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 108/101


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De werkgelegenheidssituatie in de landbouw in de EU en de kandidaat-lidstaten - wat er tussen nu en 2010 gedaan kan worden”

(2004/C 108/21)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 23 januari 2003 besloten overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over „De werkgelegenheidssituatie in de landbouw in de EU en de kandidaat-lidstaten – wat er tussen nu en 2010 gedaan kan worden”.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 december 2003 goedgekeurd. Rapporteur was de heer WILMS.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 januari 2004 gehouden 405e zitting (vergadering van 29 januari) het volgende advies uitgebracht, dat met 65 stemmen vóór en 2 stemmen tegen (geen onthoudingen) is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1.

Landbouw en plattelandsontwikkeling behoren tot de dringendste problemen die bij de aanstaande uitbreiding van de EU moeten worden opgelost. In de nieuwe Midden-Europese lidstaten zal de aanpassing aan de randvoorwaarden van de EU gevolgen hebben voor vrijwel alle aspecten van het leven op het platteland. De leefomstandigheden zullen er dan ook grondig veranderen.

1.2.

Tegelijkertijd echter biedt de uitbreiding de kans om de economische en structurele problemen van de landbouw in Midden-Europa middels een gericht landbouwbeleid aan te pakken.

1.3.

Met de uitbreiding zal het aantal in de landbouw werkzame personen (zowel zelfstandige boeren als agrarische werknemers) stijgen en zal de landbouw een structurele wijziging ondergaan. Hierdoor zal de concurrentie onder boeren toenemen en de strijd om agrarische arbeidsplaatsen feller worden. Dit kan ingrijpende consequenties hebben voor het sociaal-economische weefsel van de Europese landbouw en voor de socialezekerheidsstelsels.

1.4.

Voor dit advies heeft het EESC een openbare hoorzitting gehouden waar deskundigen uit verscheidene toetredingslanden de situatie in hun land toelichtten. Daarbij kwamen met name de volgende thema's ter sprake:

de hoge werkloosheid in de landbouw;

het grote aantal armen in landelijke gebieden en de plattelandsvlucht;

het aantal migranten dat van Oost naar West trekt;

de tekortschietende sociale bescherming in de landbouw en de hoge gemiddelde leeftijd van de in de landbouw werkzame personen;

ontoereikende scholing van agrariërs;

het feit dat veel bedrijven over onvoldoende kapitaal beschikken;

het ontbreken van een gestructureerd maatschappelijk middenveld.

1.5.

Het beeld dat uit de hoorzitting naar voren kwam, staat haaks op het beeld dat de Commissie in haar verslagen pleegt te schetsen. Duidelijk werd dat de situatie op het platteland door de lokale bevolking als aanmerkelijk slechter wordt ervaren dan in de officiële documenten wordt beschreven. Tijdens de hoorzitting bleek echter ook dat de mensen de moed erin houden. Zij verwachten dat de aanstaande toetreding tot de EU de ontwikkeling ten goede zal komen.

1.6.

Een belangrijk probleem bij de uitbreiding vormt de enorme inkomenskloof tussen de huidige en de toekomstige lidstaten, alsmede het feit dat er in laatstgenoemde relatief veel mensen in de landbouw werken. Het platteland zal er waarschijnlijk te maken krijgen met concentraties van bedrijven en ingrijpende structuurwijzigingen die, als maatregelen uitblijven, tot hogere plattelandswerkloosheid in de nieuwe lidstaten en tot grotere druk op de arbeidsmarkt in de huidige EU-landen zullen leiden.

1.7.

De welvaartsverschillen tussen stedelijke gebieden en afgelegen plattelandsregio's zullen naar verwachting nog groter worden. In de landbouw ligt de werkloosheid hoger dan in andere sectoren. Op het platteland is er buiten de landbouw nauwelijks andere werkgelegenheid.

1.8.

Dit leidt ertoe dat het platteland steeds armer wordt, en niet alleen in economisch opzicht. Ook het menselijk kapitaal ondervindt hiervan de gevolgen. Jonge en goed opgeleide mensen trekken weg naar meer welvarende regio's.

1.9.

De strijd tegen de werkloosheid dient de komende jaren dan ook te worden opgevoerd. Daarbij is het vooral zaak dat het aanwezige potentieel beter wordt benut en dat politieke maatregelen worden getroffen om voor synergie tussen de bestaande mogelijkheden en programma's te zorgen. De sociale partners kunnen er samen met andere actoren in de regio's naar toe werken dat er, op basis van hun vakkennis en ervaring, nieuwe ideeën ontwikkeld en uitgevoerd worden. Hun bekendheid met supraregionale programma's en contacten met overheidsinstanties op hoger niveau kunnen bij het verwezenlijken van de plannen van pas komen.

2.   Uitgangssituatie

2.1.   Een concurrerende en duurzame landbouw

2.1.1.

Met Agenda 2000 is de aanzet gegeven tot een hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Over de ingeslagen weg heerst nogal wat scepsis. Feit blijft echter dat er in het licht van de EU-uitbreiding en de internationale druk (WTO-onderhandelingen) nieuwe scenario's voor het landbouwbeleid moeten worden uitgewerkt die zowel de huidige als de toekomstige EU-lidstaten uitzicht bieden op een concurrerende landbouw. Met het oog op een multifunctionele landbouw dient duurzaam ondernemen als een rode draad door het landbouwbeleid te lopen (1).

2.1.2.

De toetredingslanden moeten zich nog flinke inspanningen getroosten om hun agrarische systeem aan de normen van de EU aan te passen. Vooral op het gebied van landbouw, correcte uitbetaling van financiële steun, kwaliteitsnormen en milieu zijn er gegronde redenen om zich zorgen te maken (2).

2.2.   Een geïntegreerd plattelandsbeleid als voorwaarde voor duurzame landbouw

2.2.1.

Vele actoren houden zich met het platteland bezig en er zijn tal van mogelijkheden om steun te verlenen. Sommige daarvan, zoals de structuurfondsen, zouden beter kunnen worden benut. Het ontbreken van een geïntegreerde aanpak om doeltreffend van het bestaande potentieel gebruik te maken, valt te betreuren.

2.2.2.

Het economische belang van de landbouw in plattelandsregio's overstijgt de landbouw zelf. Elke euro die in de landbouw wordt omgezet, levert in de toeleverings- en verwerkende sectoren toegevoegde waarde en werkgelegenheid op. Van elke arbeidsplaats in de landbouw hangen vier tot vijf arbeidsplaatsen in de toeleverings- en verwerkende sectoren af.

2.3.   Gegarandeerde inkomens voor landbouwers

2.3.1.

„Op het niveau van de EU-15 hebben de hoofdelijke inkomens in de landbouw zich heel gunstig ontwikkeld sinds het begin van het hervormingsproces. Achter deze gunstige ontwikkeling gaan echter het toegenomen belang van rechtstreekse betalingen voor de landbouwinkomens en aanzienlijke verschillen tussen landen, regio's en sectoren schuil.

2.3.2.

Omdat voor vele landbouwhuishoudens geldt dat uit de markt verkregen inkomsten alleen niet genoeg zijn om hun een aanvaardbare levensstandaard te bieden, blijven rechtstreekse betalingen een centrale rol spelen als het erom gaat de agrarische gemeenschap een redelijke levensstandaard en inkomensstabiliteit te bezorgen.” (3)

2.3.3.

De landbouwinkomens stijgen, maar de stijging loopt achter bij die van de inkomens in andere sectoren. De landbouw raakt dus achterop.

2.4.   Werkgelegenheid in de landbouw

2.4.1.

Met de aanstaande uitbreiding zal de gemiddelde participatiegraad in de EU dalen en de werkloosheid stijgen. Vooral problematisch is de situatie in de landbouw. In de huidige 15 lidstaten is gemiddeld 4,1 % van de beroepsbevolking in de landbouw werkzaam, in de tien landen die binnenkort zullen toetreden 13,2 % en wanneer ook Roemenië en Bulgarije worden meegeteld, 20,8 %. In het Europa van de 25 zal het aandeel op 5,5 % liggen, en in de EU-27 op 7,6 %. (4)

2.4.2.

Indien maatregelen uitblijven, zal de nu al zeer hoge werkloosheid in landelijke gebieden alleen nog maar toenemen.

2.4.3.

„Naar verwachting zal de landbouwsector van de meeste kandidaat-lidstaten in de komende jaren (met of zonder uitbreiding) een belangrijke herstructurering ondergaan die tot structurele druk op de plattelandsgebieden in die landen zal leiden.” (5)

2.4.4.

In de EU-15 zijn thans nog ongeveer 5,5 mln zelfstandige boeren als ondernemer werkzaam (in de tien toetredingslanden ca. 4 mln.). Het aantal kleine boeren daalt nog steeds. Deze ontwikkeling zal zich na de uitbreiding vooral in de toetredingslanden versneld voortzetten. In de EU-landbouw zijn er ongeveer één miljoen bedrijven met personeel in dienst (in de tien toetredingslanden ca. 80.000).

2.4.5.

In de EU-15 zijn er ca. 1 mln. werknemers in vaste dienst die socialezekerheidspremies betalen (in de 10 nieuwe lidstaten zijn er ca. 550.000). De EU-uitbreiding zal leiden tot een verschuiving in de verhouding tussen kleine boeren en werknemers (meer werknemers, minder kleine boeren).

2.4.6.

Het EESC heeft diverse malen aandacht gevraagd voor de situatie van seizoenarbeiders in de landbouw. Ondanks herhaalde verzoeken aan de Commissie zijn er nog steeds geen nauwkeurige gegevens over aantallen, herkomst, loon en leefomstandigheden van seizoenwerkers in Europa beschikbaar. Het aantal seizoenwerkers in de Europese landbouw wordt thans geschat op ongeveer 4,5 mln, wat overeenkomt met minstens 1 mln voltijdse werknemers. Van hen komen er 420.000 uit derde Europese landen en 50.000 van buiten Europa. In de toetredingslanden zijn er naar schatting zo'n 250.000 seizoenarbeiders. Daarnaast zijn er ook daar veel illegale seizoenwerkers, o.a. uit Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland.

2.4.7.

Zorgwekkend is het groeiende aantal illegale migranten uit derde landen, voornamelijk uit Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland. Alleen in Tsjechië al wordt hun aantal op 250.000 geraamd.

2.4.8.

Tijdens de hoorzitting werd uiteengezet dat er juist in de landbouw in de toetredingslanden relatief veel werknemers zijn die niet in de statistieken zijn terug te vinden, omdat zij op het bedrijf meewerken zonder daarvoor betaald te worden.

2.4.9.

Tussen de particuliere en de overheidssector heeft zich in de voorbije jaren geleidelijk een nieuwe sector ontwikkeld waarin particulieren zich vrijwillig inzetten voor het algemeen belang. Dit heeft er inmiddels toe geleid dat er tal van ondernemingen zijn opgericht die steeds meer mensen in dienst nemen. Ook in landelijke regio's hebben deze organisaties en bedrijven uit de „sociale economie” ofwel het „derde systeem” (6) van oudsher hun plaats. Verenigingen die zich bezighouden met de instandhouding van de lokale cultuur en gewoonten, het commercieel aantrekkelijk maken van toeristische en culturele bezienswaardigheden, en werkgelegenheid voor jongeren, alsook coöperaties voor de gemeenschappelijke afzet van landbouwproducten, worden voor het economische, sociale en culturele leven en het milieu op het platteland steeds belangrijker. De Commissie heeft al meermaals op het economische belang van deze sector gewezen (7).

2.4.10.

De Commissie verwijst in het kader van haar werkgelegenheidsstrategie naar de lokale dimensie van het werkgelegenheidsvraagstuk (8). Landelijke regio's behoren nog altijd tot de gebieden met de hoogste werkloosheid en de laagste welvaart. Het ontbreekt echter nog steeds aan uitvoeringplannen voor lokale werkgelegenheidsinitiatieven. Ook in de nationale en lokale actieprogramma's voor de werkgelegenheid (NAP's en LAP's) krijgen platteland en landbouw niet de plaats die zij verdienen.

2.5.   Inkomenssituatie

2.5.1.

In de huidige EU lopen de inkomens van landbouwbedrijven en werknemers per regio nu al sterk uiteen. Met de uitbreiding zullen deze verschillen alleen nog maar groter worden.

2.5.2.

„De agrarische gemeenschap een redelijke levensstandaard te bieden en bij te dragen tot de stabiliteit van de landbouwinkomens blijven essentiële doelstellingen voor het GLB”. (9) Naar verwachting zullen echter vooral de inkomsten van kleinere bedrijven erop achteruit gaan.

2.5.3.

Het EESC heeft herhaaldelijk kritiek geuit op het feit dat werknemers in de landbouw in verslagen van de Commissie over het hoofd worden gezien, hoewel ook zij rechtstreeks door alle economische en structurele veranderingen worden getroffen. Zo zijn er geen verslagen over de veranderingen in de inkomens van agrarische arbeidskrachten en van werknemers in de agrarische loonbedrijven, en evenmin over hun maatschappelijke situatie.

2.5.4.

Het verschil in levensstandaard tussen de Europese regio's kan op lange termijn de sectorale overeenkomsten en daarmee ook de cao's in gevaar brengen. Hoe minder de sociale partners tijdens vrije onderhandelingen kunnen regelen, hoe noodzakelijker het wordt, teneinde een algehele inkomensachteruitgang te voorkomen, dat de overheid voorziet in de behoefte aan regelgeving, bv. in de vorm van verordeningen, decreten en minimumloonregelingen.

2.5.5.

Het loonpeil is in Noordwest-Europese landen zoals Nederland en Denemarken tamelijk hoog, ruim vier keer zo hoog zelfs als in Midden-Europese landen als Slovenië en Polen. In centraal gelegen landen als Duitsland, Oostenrijk en (Noord-)Italië, die rechtstreeks aan de „welvaartsgrens” liggen, zullen deze verschillen tot een scheefgroei in de loonstructuur leiden.

2.5.6.

Cao's worden niet in alle landen op hetzelfde niveau gesloten. In Nederland bv. gebeurt dit op centraal niveau, terwijl in Duitsland op federaal niveau een kaderovereenkomst wordt gesloten die vervolgens op regionaal niveau wordt geïmplementeerd. In enkele landen worden alleen op het niveau van de regio's of zelfs van de ondernemingen cao's gesloten.

2.5.7.

Ook de invloed van de staat op cao's verschilt per land. In Duitsland en Oostenrijk bijvoorbeeld zijn alleen de cao-partijen bij de onderhandelingen betrokken, maar in het Verenigd Koninkrijk kan de overheid er zijn stempel op drukken.

2.5.8.

In vele landen wordt de ondergrens van het inkomen bepaald door een minimumloon. Hoe kleiner de invloed van de vakbonden en de werkgeversorganisaties op de cao-onderhandelingen is, hoe groter de noodzaak van een wettelijke regeling.

2.5.9.

In de toetredingslanden is het zeer moeilijk om cao's te sluiten en ten uitvoer te leggen. Op regionaal niveau en daarboven staan zulke overeenkomsten nog in de kinderschoenen.

2.5.10.

De sociale partners in de landbouw hebben in een als aanbeveling bedoelde overeenkomst o.m. benadrukt dat flexibele werktijdenregelingen voor werknemers op het platteland belangrijk zijn, en zij hebben tevens een wettelijke arbeidstijd per jaar bepleit.

2.5.11.

De loonstructuur en het loonniveau van werknemers in de landbouw zijn gebaseerd op nationale systemen, die zowel in de huidige als in de toekomstige lidstaten in verband met de uitbreiding van de EU geëvalueerd en aangepast moeten worden.

2.6.   Sociale criteria in een duurzame landbouw

2.6.1.

Bij duurzame ontwikkeling wordt naar een evenwicht tussen sociale, economische en milieubelangen gestreefd. Het debat over de sociale dimensie en de daarbij te hanteren criteria en indicatoren staat nog in de kinderschoenen. Het is nog tamelijk onduidelijk wat „sociale duurzaamheid” is of zou kunnen zijn. De discussie daarover wordt tot dusverre vooral in wetenschappelijke kringen en in de top van sommige bedrijven gevoerd, zonder dat het grondbeginsel van participatie in acht wordt genomen. Belangrijke betrokkenen komen niet aan bod en het moet dan ook betwijfeld worden of er voor de concrete omzetting van de uitkomsten van de discussie voldoende draagvlak zal zijn.

2.7.   Sociale bescherming

2.7.1.

De sociale bescherming in Europa vormt een complex systeem, dat er door de Europese integratie niet overzichtelijker op wordt. Ieder land laat zich bij de ontwikkeling van zijn systeem leiden door de eigen cultuur en tradities. Sociale bescherming behoort tot de eigen bevoegdheden van de lidstaten.

2.7.1.1.

In veel EU-lidstaten vraagt men zich af of de socialezekerheidsstelsels op lange termijn nog wel te betalen zijn.

2.7.1.2.

In de toetredingslanden zijn of worden de stelsels voor sociale bescherming geherstructureerd. De omschakeling van een puur staatssysteem op een onafhankelijk, op afdrachten gebaseerd systeem leidt bij lage inkomens en een hoge werkloosheid tot kapitaalarme socialezekerheidsstelsels. Dit heeft tot gevolg dat de pensioenen voor oudere boeren (zelfstandigen en werknemers) nog onvoldoende veiliggesteld zijn.

2.7.2.

De pensioenen voor landbouwers in de toetredingslanden zijn zeer laag, waardoor vele pensioengerechtigden er toch nog bij moeten blijven werken om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Er zijn geen tekenen die erop wijzen dat de hoogte van de landbouwpensioenen aan het algemene pensioenpeil zal worden aangepast. Tijdens de hoorzitting is erop gewezen dat vooral boeren die in de omschakelingsperiode werkloos zijn geworden, zich in een precaire situatie bevinden. Voor hen is het een zeer hard gelag.

2.7.3.

Ouderdomsvoorzieningen worden per lidstaat verschillend geregeld. Er is veelal sprake van een gemengd stelsel bestaande uit:

staatspensioenen

wettelijk verplichte verzekeringen

aanvullende pensioenen uit hoofde van de cao

particuliere regelingen.

2.7.4.

Gezien de lage inkomens in de landbouw zijn er nauwelijks mogelijkheden om particuliere regelingen te treffen. Een verbetering van de wettelijke minimumbescherming moet dus vooral komen van via cao's vastgestelde aanvullende pensioenen. In Duitsland, Frankrijk en Nederland is hiermee ervaring opgedaan.

2.7.5.

In de socialezekerheidsstelsels moet rekening worden gehouden met het feit dat werknemers steeds mobieler worden, ook over de landsgrenzen heen. In de meeste pensioenstelsels is voor migrerende werknemers en seizoenarbeiders nog totaal niets geregeld. Hier dient dringend iets aan te worden gedaan.

2.7.6.

Het werk op het land verandert en daarmee verandert ook de kwaliteit van de arbeid. In de discussie over duurzaamheid en bij het vaststellen van duurzaamheidindicatoren verdient ook dit punt de nodige aandacht. Er moet voor dusdanige arbeidsvoorwaarden worden gezorgd dat de opvolging van arbeidskrachten kan worden gegarandeerd.

2.7.7.

De regels inzake veiligheid en gezondheid op de werkplek in de toetredingslanden zijn aan herziening toe. Er zijn terzake al grote inspanningen geleverd, maar toch krijgen nog steeds veel kinderen en jongeren die in deze landen in de landbouw actief zijn, te maken met ongevallen.

2.7.8.

De zwakte van de socialezekerheidsstelsels in de Midden-Europese toetredingslanden draagt in aanzienlijke mate bij tot het hoge aandeel van de subsistentie-economie in deze landen. Ter illustratie: van de ongeveer 4 mln. Polen die in de landbouw werkzaam zijn, hebben er ca. 900.000 de pensioengerechtigde leeftijd.

2.7.9.

Tijdens de hoorzitting wezen verscheidene sprekers op de hoge gemiddelde leeftijd van de boeren en op de gevolgen daarvan. Deze leeftijdsopbouw zal op den duur tot een tekort aan gekwalificeerd personeel leiden.

2.8.   Scholing en bijscholing

2.8.1.

In Europese strategieën wordt veel gewicht toegekend aan opleidingsmaatregelen. Er bestaat een oorzakelijk verband tussen het aantal arbeidsplaatsen, de kwaliteit van de banen en het opleidingsniveau van werknemers. Tegen deze achtergrond is het van groot belang dat opleidingsmaatregelen gestimuleerd worden.

2.8.2.

Voorwaarde voor generatieopvolging in de landbouw is het bestaan van een goede basisberoepsopleiding. Bij de inrichting van het onderwijs moet erop worden gelet dat er naast een gedegen vakopleiding tevens gezorgd wordt voor een brede vorming, zodat arbeidskrachten later ook in andere sectoren of landen aan de slag kunnen.

2.8.3.

In het kader van de sociale dialoog hebben de sociale partners in een overeenkomst inzake beroepsopleiding aangegeven welke stappen er nodig zijn om de beroepsopleiding naar een hoger plan te tillen en hoe er gezorgd kan worden voor transparante vakdiploma's, teneinde recht te doen aan de grotere mobiliteit van werknemers (10).

2.8.4.

Agrarische werknemers nemen minder vaak deel aan opleidingsmaatregelen dan de gemiddelde werknemer in de EU. In de toetredingslanden is er een zeer grote behoefte aan scholing op het gebied van nieuwe technieken en technologieën, nieuwe markten en economische en sociale kennis en vaardigheden.

2.8.5.

Om een agrarisch bedrijf te kunnen runnen is er tegenwoordig meer nodig dan alleen maar vakkennis op landbouwgebied. Aangezien de situatie op technisch, ecologisch, economisch en sociaal vlak voortdurend verandert, wordt er van landbouwondernemers steeds meer gevraagd. Vooral in regio's met grote bedrijven is het zaak dat er voor generatieopvolging wordt gezorgd. Zo zal er bv. in de nieuwe Duitse deelstaten spoedig een tekort zijn aan goed opgeleide personen die een landbouwbedrijf met succes kunnen voortzetten. Een soortgelijke ontwikkeling kan binnenkort ook in de toetredingslanden worden verwacht.

2.8.6.

In vrijwel alle landelijke gebieden in de EU, maar vooral in afgelegen, dunbevolkte regio's doet zich het probleem voor dat de jongere, mobiele mensen wegtrekken. Vooral ouderen blijven achter, met het gevaar dat zij vereenzamen en geestelijk wegkwijnen. Waardig ouder worden vereist ook dat men kan deelnemen aan cursussen en aan de informatiemaatschappij. In het kader van opleidingsactiviteiten voor ouderen:

moet hun decennialange ervaring met werk op het land worden benut,

moet erop gelet worden waar zij in het dagelijks leven behoefte aan hebben,

moeten zij worden aangezet tot deelname aan het maatschappelijk leven, en

moeten vereenzaming en geestelijke verarming worden tegengegaan.

Op dit punt wordt in landelijke gebieden al veel vrijwilligerswerk verricht. Thans is het evenwel tijd dat de activiteiten gebundeld worden en dat opleidingsmaatregelen voor ouderen doeltreffend in Europese programma's als ESF en LEADER worden ingepast.

2.9.   Inspraak en participatie

2.9.1.

In de Europese Unie is in de loop der jaren een sociaal model ontstaan dat erop gericht is zoveel mogelijk betrokkenen inspraakmogelijkheden te geven. De sociale partners spelen hierbij een voorname rol. Zij dragen er via overeenkomsten in het kader van sociaal overleg of op ondernemingsniveau toe bij dat het Europese sociale model verder gestalte krijgt. Daarbij gaat het ook om zgn. non-trade concerns. Aan deze niet-economische aspecten moet meer gewicht worden toegekend, mede in het licht van de noodzaak de EU tegen externe factoren te beschermen. Hierbij gaat het bv. ook over afspraken tussen bedrijven en vakbonden en andere ngo's inzake de naleving van hoge sociale en milieunormen in het kader van certificering. In de land- en bosbouw vormen het Flower Label-programma en de Forest Stewardship Council veelbelovende eerste aanzetten.

2.9.2.

Met de uitwerking van Europese programma's zijn nieuwe participatiemogelijkheden geschapen, bv. in het kader van de toezichtcomités voor de structuurfondsen, het Europees Sociaal Fonds (ESF) en de „plaatselijke groepen” voor LEADER. Geconstateerd moet echter worden dat de sociale partners, in het bijzonder de werknemers, in deze gremia ondervertegenwoordigd zijn en dat de overheid te veel invloed heeft.

2.9.3.

Van inspraakregelingen in landbouwbedrijven is slechts in beperkte mate sprake, daar het meestal om kleine bedrijven gaat. Slechts in een gering aantal grotere ondernemingen bestaan er inspraakorganen. In de toetredingslanden, waar grotere ondernemingen zijn ontstaan, moet nog heel wat gebeuren om binnen de bedrijven inspraakstructuren op te zetten.

2.9.4.

Op bedrijfsniveau is de inspraak dus beperkt, op sectorniveau daarentegen is zij van grotere betekenis. Zo bestaan er in sommige lidstaten (bv. Frankrijk) paritaire structuren in de vorm van kamers of verenigingen die inzake opleiding en werkgelegenheid participatiemogelijkheden bieden.

2.9.5.

De sociale partners houden zich naast hun werkzaamheden op het gebied van de geïnstitutionaliseerde inspraak ook steeds meer bezig met de uitbouw van het maatschappelijk middenveld. In dit verband stellen leden van werkgevers- en werknemersorganisaties hun kennis op het vlak van samenwerking en communicatie ter beschikking en helpen zij bij het moderniseren van vastgeroeste structuren. Hieruit kunnen nieuwe ideeën, producten, markten en arbeidsplaatsen voor ondernemingen voortvloeien.

3.   Toekomstbeeld voor 2010

3.1.

De geschiedenis van de EU toont aan dat een toekomstbeeld werkelijkheid kan worden als er doelstellingen geformuleerd worden en eenieder tot samenwerking bereid is. Ook in dit advies wordt een toekomstbeeld geschetst, aangevuld met concrete voorstellen voor maatregelen.

3.2.   Het EESC rekent op een concurrerende, duurzame en sociaal evenwichtige landbouw die voor werkgelegenheid zorgt.

3.2.1.

Er bestaat een concurrerende landbouw die met inachtneming van de duurzaamheidsvereisten wordt bedreven. In dit verband moet duurzame landbouw worden opgevat als een proces waarin het - dankzij permanent overleg tussen alle betrokkenen - mogelijk wordt om tot een evenwicht tussen economische, sociale en milieubelangen te komen.

3.2.2.

De werkgelegenheid in de landbouw verandert voortdurend van gezicht. Naast landbouwbedrijven met vaste arbeidskrachten voor wie verplichte sociale verzekeringen gelden, zijn er ook agrarische loonbedrijven en seizoenarbeiders, zodat op flexibele wijze op de productievereisten kan worden ingespeeld.

3.2.3.

Overeenkomsten over de wereldhandel scheppen de voorwaarden voor eerlijke concurrentie. Daarin worden ook afspraken gemaakt over sociale en milieunormen in de ontwikkelingslanden.

3.3.   Het EESC rekent op een geïntegreerd plattelandsontwikkelingsbeleid, met ook de nodige aandacht voor de gevolgen voor de toeleverings- en verwerkende sectoren.

3.3.1.

Met de tweede Europese plattelandsontwikkelingsconferentie (Salzburg, 2003) zijn doorslaggevende aanzetten gegeven tot een herziening van het plattelandsontwikkelingsbeleid. Men is het er in de gehele Europese Unie over eens geworden dat de EU de financiering van de plattelandsontwikkeling garandeert - zonder dat dit ten koste gaat van de landbouw -, waarbij uit de begrotingen van de nationale lidstaten voor aanvullende middelen wordt gezorgd. Het aanvankelijke systeem, dat gecompliceerd en onflexibel was, is vereenvoudigd. Het is nu veiliggesteld en niet meer alleen bedoeld om de landbouw te ondersteunen.

3.4.   Het EESC zou graag zien dat er in Europa een uniform subsidiesysteem komt waarmee het inkomen van de Europese boeren wordt veiliggesteld.

3.4.1.

In 2010 is het aanpassingsproces van de landbouw in de nieuwe lidstaten voltooid. Er is dan een uniform subsidiestelsel ingevoerd. Het inkomen van de boeren wordt gegarandeerd. Boeren creëren nieuwe inkomensbronnen door het begrip „multifunctionele landbouw” concrete invulling te geven. Productiegerelateerde subsidies worden steeds verder afgebouwd ten gunste van een prestatiegerichte ondersteuning van de boereninkomens.

3.4.2.

De ondernemingen stellen zich tijdig in op de permanente structuurwijzigingen. In dit verband ontplooien de boeren ook steeds vaker activiteiten buiten de traditionele landbouw.

3.4.3.

Prestatiegerichte steun kan bv. verleend worden wanneer milieumaatregelen worden genomen, landbouwgrond voor toerisme ter beschikking wordt gesteld en toeristische voorzieningen worden getroffen.

3.4.4.

Boeren die hun bedrijf van de hand willen doen en werknemers die uit de landbouw stappen, moeten in aanmerking blijven komen voor werkgelegenheids- en opleidingsmaatregelen.

3.5.   Het EESC verwacht een toename van de werkgelegenheid in de landbouw.

3.5.1.

De omvorming van de rechtspositie van landbouwbedrijven en van de eigendomsregels voor landbouwgrond is voltooid. Alle rechtsvormen in de landbouw zijn thans gelijkgesteld. Het totale aantal werknemers en zelfstandige ondernemers in de landbouw (met inbegrip van seizoenarbeid en agrarische dienstverleningscentra) is toegenomen. Om de werkgelegenheid te stimuleren en de opleiding te verbeteren, worden in overleg met de sociale partners regionale fondsen opgezet.

3.5.2.

De verschillende stimuleringsmogelijkheden worden daadwerkelijk benut en bij de diverse overheidssteunregelingen wordt het criterium toegepast dat er duurzame arbeidsplaatsen moeten worden geschapen.

3.5.3.

Seizoensbanen worden in werkgelegenheidsstrategieën in voltijdsequivalenten berekend en aan toezicht onderworpen. Illegale arbeidsovereenkomsten zijn omgezet in legale.

3.6.   Het EESC zou graag zien dat de sociale partners cao-afspraken maken die een redelijk inkomen garanderen.

3.6.1.

Voor werknemers zijn er cao's vastgesteld. Deze zijn algemeen van toepassing, zodat de van overheidswege vastgestelde minimumlonen de uitzondering worden. De cao's zijn van dien aard dat werknemers op een redelijk inkomen (11) kunnen rekenen.

3.7.   Het EESC wenst dat seizoenarbeiders op voet van gelijkheid worden behandeld.

3.7.1.

Ook voor seizoenarbeiders en migrerende werknemers zijn er cao's. Alle arbeidskrachten hebben menswaardige huisvesting en worden via een pensioenverzekering beschermd tegen het risico van armoede op oudere leeftijd.

3.7.2.

Het is absoluut noodzakelijk dat seizoenwerkers in hun moedertaal voorgelicht worden over bepalingen inzake bescherming op de werkplek. Het EESC beseft dat dit niet altijd gemakkelijk is en verzoekt de Europese beroepsorganisaties en ongevallenverzekeringsinstellingen zich over deze problematiek te buigen en mogelijke oplossingen voor te stellen.

3.7.3.

Illegale arbeid behoort tot het verleden.

3.7.4.

Indien bedrijven behoefte hebben aan extra personeel, kunnen er regelingen worden getroffen inzake het aantrekken van arbeidskrachten van buiten de EU.

3.8.   Het EESC zou graag zien dat bij het verlenen van „duurzame landbouw”-certificaten aan agrarische ondernemingen ook sociale criteria en indicatoren worden meegenomen.

3.8.1.

Met het verstrekken van certificaten aan agrarische ondernemingen kan een belangrijke bijdrage worden geleverd tot een duurzame ontwikkeling van de landbouw. Bij de invoering van zo'n voor heel Europa geldend certificeringsysteem moet van sociale criteria en indicatoren worden uitgegaan.

3.9.   Het EESC meent dat goed functionerende socialezekerheidsstelsels ertoe kunnen bijdragen om werken in de landbouw aantrekkelijk te maken.

3.9.1.

Socialezekerheidsregelingen in de landbouw behoeden werknemers ertegen dat ze de eindjes niet meer aan elkaar kunnen knopen en aan de rand van de samenleving belanden.

3.9.2.

Oudedagsvoorzieningen voor zelfstandige landbouwers en agrarische werknemers garanderen hun een redelijk inkomen op hogere leeftijd (12). Dankzij een regeling inzake vervroegde uittreding kunnen zij op menswaardige wijze uit het actieve beroepsleven stappen.

3.9.3.

Om ervoor te zorgen dat boeren de pensioengerechtigde leeftijd in goede gezondheid bereiken, moet het werkklimaat tijdens hun actieve leven gericht zijn op duurzame ontwikkeling van de arbeidskrachten. In het kader van een Europese strategie zijn hiervoor doeltreffende regelingen en instrumenten geschapen. Deze strategie wordt aangevuld door nationale maatregelen ter bescherming van landbouwers op de werkplek.

3.9.4.

De nationale socialeverzekeringsstelsels voor de landbouw in Europa zijn transparant en compatibel, zodat probleemloos van het ene op het andere systeem kan worden overgeschakeld.

3.10.   Het EESC verwacht dat het werkgelegenheidsbeleid geschraagd wordt door een sectorspecifieke strategie op het vlak van levenslang leren.

3.10.1.

Er komt een sectorale strategie op het gebied van levenslang leren, die uit de volgende pijlers bestaat:

basisberoepsopleiding

bijscholing voor agrarische werknemers

stimulering van de ondernemingszin in de landbouw

cursussen voor ouderen.

3.10.2.

Door de strategie ten uitvoer te leggen en op het platteland in samenwerking met de sociale partners een netwerk van opleidingsinstanties te creëren, is de vraag naar opleidingsmaatregelen in de landbouw toegenomen.

3.10.3.

Het tussen de sociale partners gesloten akkoord inzake beroepsopleiding wordt ten uitvoer gelegd, waarbij de bevoegde overheden de rol spelen die hen toekomt.

3.10.4.

De maatregelen komen in aanmerking voor Europese steunverlening uit hoofde van het ESF, het GLB en het LEADER-programma, en worden medegefinancierd door de lidstaten.

3.10.5.

Door middel van grensoverschrijdende Europese wedstrijden kunnen beroepen in de land- en bosbouw een aantrekkelijker imago krijgen. In dit verband is er tevens ruimte voor gerichte individuele steunmaatregelen en studiebeurzen.

3.11.   Het EESC zou graag zien dat maatschappelijke organisaties bij de duurzame ontwikkeling van het platteland worden betrokken.

3.11.1.

In het kader van het streven om de participatie in Europa nieuw leven in te blazen dragen maatschappelijke organisaties ertoe bij dat het platteland zich op duurzame wijze ontwikkelt. Essentieel daarbij is dat de landbouw aan de hand van duurzaamheidcriteria wordt vormgegeven.

3.11.2.

Er worden richtsnoeren vastgesteld die een duurzame landbouw dichterbij moeten brengen. In geval van belangenconflicten moet de landbouw met verantwoordelijkheidsbesef en in overleg met de maatschappelijke organisaties naar een oplossing streven waarbij inzake het gebruik van hulpbronnen ook rekening wordt gehouden met economische vereisten.

3.11.3.

Met duurzame ontwikkeling wordt mede beoogd de ontvolking van het platteland tegen te gaan.

3.11.4.

In alle lidstaten bestaan er instrumenten die het mogelijk maken om op nationaal en regionaal niveau sociaal overleg in de landbouwsector te plegen.

3.11.5.

De wetgeving is van dien aard dat werknemers in landbouwbedrijven op doeltreffende wijze voor hun belangen kunnen opkomen.

4.   Wat er gedaan kan worden

4.1.   Een concurrerende, duurzame landbouw

4.1.1.

Een groot deel van het grondgebied van de Europese Unie wordt gebruikt voor landbouw, die een cruciale rol speelt in het streven naar duurzame ontwikkeling. Daarom is het gerechtvaardigd dat een Europese strategie betreffende duurzame ontwikkeling wordt aangevuld met een sectorspecifieke Europese strategie voor een duurzame landbouw.

De Commissie werkt deze strategie uit in samenspraak met de maatschappelijke organisaties op het platteland. Mede op basis van deze strategie wordt gediscussieerd over de wijze waarop de nieuwe steunperiode, die in 2007 ingaat, haar beslag dient te krijgen.

De strategie voor duurzame ontwikkeling kan pas effect sorteren als er een breed draagvlak voor is. Daarom wordt er bij de Commissie op aangedrongen een programma vast te stellen om de strategie bekendheid te geven en financiële middelen vrij te maken voor voorlichtingsactiviteiten in de vorm van bv. studiebijeenkomsten en publicaties. Maatschappelijke organisaties op het platteland wordt verzocht om aan de tenuitvoerlegging van de strategie mee te werken.

4.1.2.

Met de beoogde duurzame landbouw moet tijdens de WTO-onderhandelingen rekening worden gehouden. Daarbij mag niet getornd worden aan het beginsel dat gezonde voedingsmiddelen tegen een redelijke prijs beschikbaar dienen te zijn en moeten er op sociaal en milieugebied minimumnormen vastgesteld en nageleefd worden.

4.2.   Geïntegreerde plattelandsontwikkeling

4.2.1.

De Commissie moet er op alle niveaus meer op aandringen dat het steunverleningbeleid op een gemeenschappelijk doel wordt gericht. Uitgangspunten hierbij zijn dat alle betrokkenen een stem in het kapittel krijgen, doelstellingen helder worden geformuleerd en de ingezette middelen een duurzaam effect sorteren.

4.3.   Een gegarandeerd inkomen voor de boer

4.3.1.

Door het landbouwbeleid van de EU-15 en dat van de toetredingslanden stapsgewijs met elkaar in overeenstemming te brengen, moet voor behoud van werkgelegenheid en inkomen van de landbouwers (zelfstandigen en werknemers) worden gezorgd. Belangrijk daarbij is dat middelen die als gevolg van verlaging van de rechtstreekse steun vrijkomen, beschikbaar komen voor plattelandsontwikkeling („modulatie”). Het is immers zaak dat de ontwikkeling van het platteland verder gestimuleerd wordt, zodat landbouwbedrijven nieuwe inkomensbronnen kunnen aanboren.

De GLB-steunverlening zou twee doelen moeten dienen: innovatieve ondernemingen moeten overgangssteun krijgen, en er moet een rechtstreekse financiële beloning komen voor het leveren van prestaties die niet door de markt vergoed worden, maar wel maatschappelijk noodzakelijk zijn en breed gedragen worden (bv. maatregelen om het natuurlijk landschap te herstellen).

Het LEADER-programma moet meer op participatie van de sociale partners op lokaal niveau, werkgelegenheid en duurzame ontwikkeling gericht worden.

Binnen het LEADER-programma moet voortaan ook steun kunnen worden verleend voor werkgelegenheids- en opleidingsmaatregelen ten behoeve van boeren die hun bedrijf van de hand moeten of willen doen. Zo moet worden voorkomen dat zij werkloos worden. Het programma moet in deze zin ook worden aangepast met het oog op de toetreding van de kandidaat-lidstaten.

4.4.   Toename van de werkgelegenheid in de landbouw

4.4.1.

Vooral in plattelandsgebieden wordt duidelijk hoe belangrijk de lokale dimensie van de werkgelegenheidsstrategie is. Daar waar grote niet-agrarische bedrijven zich maar zelden vestigen, moeten de plaatselijke ondernemingen en werkenden zelf zien hoe zij voor behoud van arbeidsplaatsen kunnen zorgen en daartoe samen ideeën ontwikkelen. De huidige plannen van de Commissie in het kader van LEADER en het Europese werkgelegenheidsinitiatief moeten nader worden uitgewerkt en beter op elkaar worden afgestemd. Lokale belanghebbenden worden op plaatselijk niveau echter nog onvoldoende bij het proces betrokken. Wat participatie betreft, hebben gemeenten en regio's (NUTS 1 EN NUTS 2) nog een flinke inhaalslag te maken. Om het geschetste toekomstbeeld werkelijkheid te laten worden, is het volgende nodig:

Er moet meer gelet worden op de effecten van EU-maatregelen (GLB, LEADER, lokale werkgelegenheid) op de arbeidsmarkt in landelijke gebieden.

Er moet een programma opgezet en uitgevoerd worden waarmee de sociale partners op het platteland de plaatselijke werkgelegenheidssituatie in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie kunnen verbeteren.

De Commissie moet erop aandringen dat in de nationale en lokale actieprogramma's voor de werkgelegenheid recht wordt gedaan aan de werkgelegenheidssituatie op het platteland en in de landbouw.

In Europese steunprogramma's moet bijzondere aandacht worden besteed aan de uitbouw van het „derde systeem”, om de economische, sociale en culturele situatie in rurale gebieden te stabiliseren. Hier bestaan nog tal van terreinen (ondersteuning van het maatschappelijk middenveld) die banenkansen bieden. Werk aan de winkel is er met name in de toetredingslanden, waar het „derde systeem” ofwel de „sociale economie” nog niet erg ontwikkeld is.

Uit hoofde van Europese programma's moet er steun komen voor lokale opleidings- en werkgelegenheidsfondsen, teneinde de sociale partners te helpen om opleidings- en werkgelegenheidsinitiatieven te ontplooien.

4.5.   De sociale partners stellen collectieve arbeidsovereenkomsten op

4.5.1.

Landbouwbedrijven krijgen via het GLB gegarandeerde inkomens. Werknemers van deze bedrijven moeten ook van de algemene inkomensontwikkeling kunnen profiteren. Dit moet mogelijk zijn op basis van collectieve arbeidsovereenkomsten die door de sociale partners worden gesloten. Regels van de overheid, bv. inzake minimumlonen, mogen slechts voor uitzonderingsgevallen bedoeld zijn. Pas indien onderhandelingen uitblijven, dient de staat in actie te komen.

De ontwikkeling van de cao-lonen en de werkgelegenheid in de landbouw en de situatie van migrerende en seizoenarbeiders zijn van groot belang voor de economische en sociale cohesie in de EU-25. Daarom dient er een waarnemingspost voor cao-lonen, werkgelegenheid en seizoenarbeid in de landbouw te worden opgericht die nagaat welk effect de EU-uitbreiding heeft op de inkomens, de sociaal-economische situatie van de werknemers en de sociale ontwikkeling in de landbouw in bredere zin. Doel van de waarnemingspost is de vinger aan de pols te houden, adviezen te geven aan o.a. de sociale partners, de Commissie en de regeringen, en voorstellen te doen voor eventueel te nemen maatregelen. Het EESC verzoekt het Paritair comité voor de landbouw om de taak van waarnemingspost op zich te nemen.

Verslagen van de Commissie moeten gegevens bevatten over de inkomens van de werknemers.

Als onderdeel van het sociaal overleg moeten voorlichtingsbijeenkomsten worden georganiseerd over de cao-onderhandelingen tussen de sociale partners in de lidstaten en de toetredingslanden.

Het sociale partnerschap is in de toetredingslanden nog niet zover ontwikkeld dat er in alle sectoren cao's bestaan. De Commissie moet op dit punt nog de nodige (met name financiële) steun verlenen.

4.6.   Seizoenwerk

4.6.1.

Om distorsies op de agrarische arbeidsmarkt in Europa te voorkomen, moet seizoenwerk in de landbouw ook na de toetreding van de Midden-Europese landen tot de EU gereguleerd worden.

Met steun van de Commissie dienen de sociale partners in de landbouw afspraken te maken over minimumnormen voor de behandeling en huisvesting van seizoenarbeiders.

Het is onverminderd noodzaak dat er een voor de gehele EU geldige vergunning voor migrerende werknemers en seizoenarbeiders wordt ingevoerd (13). Deze vergunning moet niet gezien worden als een soort pas, maar dient de betrokken werkgevers en werknemers informatie te bieden over bv. beroepsopleiding en sociale zekerheid.

Ingeval de EU na de uitbreiding nog behoefte heeft aan agrarische seizoenwerkers uit derde landen, moet er een Europese regeling komen waarmee een evenwicht wordt gevonden tussen de belangen van de sociale partners enerzijds en de lidstaten anderzijds.

4.7.   Invoering van sociale criteria en indicatoren bij certificering van bedrijven die landbouw als hoofdactiviteit hebben

4.7.1.

De landbouwproductie speelt in de duurzame ontwikkeling van het platteland een essentiële rol. De roep van de consument om transparante bedrijfsproductieprocessen klinkt steeds luider en vindt bij steeds meer boeren gehoor. Om hiervan werk te maken, zijn er verscheidene benaderingen mogelijk. Voor een duurzame landbouw in Europa is het absoluut noodzakelijk dat er in overleg met de sociale partners certificeringsystemen worden uitgewerkt en ingevoerd.

Certificeringsystemen, keurmerken en labels vormen een wezenlijk onderdeel van duurzame landbouw. Daarom moeten in het certificeringsysteem ook sociale criteria en indicatoren worden opgenomen.

In het kader van de cross compliance-bepalingen moeten bedrijven beoordeeld worden naar de mate waarin zij in de praktijk voor „goede landbouwomstandigheden” zorgen. Dergelijke omstandigheden zijn pas haalbaar wanneer allen die bij het productieproces zijn betrokken, adequaat op de nieuwe taken worden voorbereid en de juiste kwalificaties bezitten. In de definitie van „goede landbouwomstandigheden” moeten desbetreffende criteria worden meegenomen. (14)

Een door de Commissie voorgesteld bedrijfsadviseringsysteem moet ertoe bijdragen dat de economische, sociale en milieusituatie van de bedrijven voortdurend verbetert. Binnen dit systeem moet niet alleen advies worden gegeven aan ondernemers, maar onafhankelijk daarvan ook aan werknemers, zodat deze zich op de toekomst kunnen voorbereiden. (15)

In de landbouw bestaat er een functionerende sociale dialoog op Europees niveau. In dit kader zouden als leidraad onverwijld sociale criteria en indicatoren moeten worden ontwikkeld, zodat er een gemeenschappelijke aanpak voor een duurzame landbouw kan worden uitgewerkt. Om voor een breed draagvlak te zorgen dient bij de vaststelling van deze criteria en indicatoren, die het beleid in de regio's mede richting moeten geven, te worden overlegd met ngo's, consumentenorganisaties, enz.

4.8.   Socialezekerheidsstelsels in een duurzame landbouw

4.8.1.

In vele Europese landen klagen landbouwbedrijven over een tekort aan vaklui. Een van de oorzaken van dit tekort is dat de landbouw minder aantrekkelijk wordt gevonden om in te werken dan andere sectoren, omdat er minder verdiend wordt en het werk vaak een zware wissel trekt op het menselijk lichaam. Wordt het socialezekerheidsstelsel verbeterd, dan kan het vak van boer voor jongeren interessanter worden gemaakt.

Zo moeten er als onderdeel van het GLB meer mogelijkheden voor vervroegde uittreding komen, zodat landbouwers en agrarische werknemers op menswaardige wijze uit het actieve beroepsleven kunnen stappen. Voor de toetredingslanden dient dit te gebeuren via desbetreffende specifieke programma's. Gezien de vergrijzing van de landbouwbevolking in de Midden- en Oost-Europese landen zijn dergelijke maatregelen ook daar noodzakelijk.

IAO-verdrag nr. 184 inzake veiligheid en gezondheid in de landbouw moet ten uitvoer worden gelegd. De Commissie dringt er bij de lidstaten op aan, terzake nationale strategieën vast te stellen en uit te voeren.

Er moet een breed plan worden opgezet om migrerende werknemers te informeren over verbetering van hun sociale bescherming. Het EESC verzoekt de Commissie deze informatiecampagne samen met de socialeverzekeringsinstanties en de sociale partners te coördineren en financieel te ondersteunen.

De lidstaten mogen ook in de toekomst hun verantwoordelijkheid voor de socialezekerheidsstelsels niet uit de weg gaan.

Indien het hoofd van een klein landbouwbedrijf tijdelijk afwezig is, wordt er assistentie verleend door bedrijfshulpdiensten.

4.9.   Een sectorspecifieke strategie voor levenslang leren in de landbouw

4.9.1.

Ter verbetering van de werkgelegenheidssituatie in de landbouw en op het platteland zijn meer inspanningen nodig om het opleidingsniveau te verhogen. Het opleidingsaanbod moet kwalitatief worden verbeterd, maar vooral ook is het zaak de vraag naar opleiding te stimuleren. Een sectorale strategie betreffende levenslang leren moet hiervoor een raamwerk bieden. Zo kan worden bijgedragen tot de totstandbrenging van de kenniseconomie die met de strategie van Lissabon wordt beoogd.

De Commissie stelt in overleg met de sociale partners een plan voor levenslang leren in de landbouw op dat uit vier pijlers bestaat: basisberoepsopleiding, bijscholing op het vakgebied, stimulering van de ondernemingszin, en cursussen voor ouderen. Deze strategie moet mede bekostigd worden met Europese middelen, bv. uit hoofde van het ESF en het GLB.

Als onderdeel van de strategie voor levenslang leren moeten landbouwers en agrarische werknemers advies krijgen over opleidingsmogelijkheden. Deze maatregel kan uit het GLB worden bekostigd. De financiële middelen moeten verleend worden in de vorm van technische hulpmiddelen en de sociale partners dienen bij het vaststellen van het adviseringsaanbod te worden betrokken.

Het organiseren van de kennisoverdracht is in handen van een door de Commissie gesteund opleidingsnetwerk waarbinnen opleidings- en arbeidsmarktinstanties in overleg met de sociale partners opereren.

De eigen financiële middelen komen uit regionale fondsen.

4.10.   Betrokkenheid van de maatschappelijke organisaties bij de duurzame ontwikkeling van het platteland

4.10.1.

De manier waarop de arbeidsverhoudingen in de landbouw zich ontwikkelen loopt per lidstaat sterk uiteen. De EU moet de bevordering van het sociaal overleg via passende maatregelen ondersteunen.

De Commissie wordt verzocht, goede ervaringen die op het vlak van arbeidsverhoudingen zijn opgedaan te onderzoeken, te evalueren en onder de aandacht te brengen.

Voor de sociale partners in de toetredingslanden moet de Commissie financiële middelen beschikbaar stellen, zodat door de sociale partners ontplooide vernieuwende initiatieven die hun waarde hebben bewezen, op steun kunnen blijven rekenen.

4.10.2.

Bij de uitbouw van het maatschappelijk middenveld in het kader van de duurzame ontwikkeling van plattelandsgebieden moet voor de voornaamste belanghebbenden een belangrijke rol worden weggelegd. Er dienen meer inspraakmogelijkheden te worden geschapen, zodat de participatie wordt opgevoerd en er een krachtig maatschappelijk middenveld kan ontstaan.

Dankzij het sectorale overleg in de landbouw in de lidstaten en de regio's kunnen synergie-effecten benut worden. De Commissie wordt verzocht om binnen belangrijke programma's overlegfora in te stellen. In de sectorale dialoog moet gesproken worden over de ontwikkeling van programma's en het stimuleren van projecten in het kader van de operationele programma's, o.a. LEADER, ESF en EFRO.

„Lokale agenda's” voor duurzame ontwikkeling zijn in plattelandsgebieden nog nauwelijks van de grond gekomen. Een belangrijk aspect daarbij is dat zoveel mogelijk mensen tot deelname moet worden aangezet. Een bottom-up-aanpak kan alleen slagen als de burgers zich in een positie bevinden om ook daadwerkelijk te kunnen meedoen. Een dergelijke aanpak is ook nodig willen lokale werkgelegenheidsmaatregelen zoden aan de dijk zetten.

In alle landelijke gebieden moeten er op regionaal niveau permanente werkgroepen voor plattelandsontwikkeling worden ingesteld, waar de voornaamste betrokkenen (politieke vertegenwoordigers, bevoegde ambtenaren, boerenorganisaties, vakbonden, kerken, enz.) de problemen van het platteland bestuderen.

Brussel, 29 januari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Advies van het Economisch en Sociaal Comité over ”Een beleid ter consolidering van het Europese landbouwmodel„, PB C 368 van 20 december 1999, blz. 76-86

(2)  Uitgebreid verslag van de Europese Commissie over de voorbereiding op de toetreding, 2003

(3)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Tussenbalans van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, COM(2002) 394 def., blz. 7

(4)  Mededeling van de Commissie - Tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie, COM(2003) 34 def., blz. 14

(5)  Idem

(6)  Onder bedrijven en organisaties van het 'derde systeem' of de 'sociale economie' vallen sociaal-economische organisaties die in essentie de volgende gemeenschappelijke beginselen hebben: het ontbreken van winstoogmerk, autonomie ten opzichte van de openbare en particuliere sector, streven naar een meer participatieve organisatievorm en dienstbaarheid aan de gemeenschap. Deze organisaties beantwoorden aan behoeften waaraan niet wordt voldaan door de openbare dienstverlening of de markt. Daartoe oefenen zij een economische activiteit uit en nemen zij personeel in dienst. Meestal gaat het om kleine en middelgrote bedrijven die in de lokale gemeenschap zijn geworteld en zich inzetten voor de ontwikkeling van hun regio op lange termijn (zie ook voetnoot 5).

(7)  Mededeling van de Commissie - Lokale werkgelegenheidsinitiatieven - Een lokale dimensie voor de Europese werkgelegenheidsstrategie, COM(2000) 196 def., blz. 12

(8)  Idem

(9)  Zie voetnoot 2

(10)  EFFATT/GEOPA, Overeenkomst inzake beroepsopleiding en bijscholing

(11)  Een „redelijk inkomen” houdt in dat werknemers voor de door hen geleverde prestaties een vastgestelde beloning ontvangen waarmee zij aan hun economische, sociale en culturele behoeften kunnen voldoen. De inkomensontwikkeling in de landbouw moet gekoppeld worden aan de algemene inkomensontwikkeling.

(12)  Zie voetnoot 11

(13)  Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de „Ontwikkeling van een plan tot vaststelling van een kaderregeling voor de inzet van migrerende werknemers van buiten de EU in de landbouw” (initiatiefadvies), PB C 204 van 18 juli 2000, blz. 92

(14)  zie het EESC-advies „Herziening GLB 2003”, CESE 591/2003, blz. 11

(15)  zie het EESC-advies „Herziening GLB 2003”, blz. 11


Top