EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017TJ0290

Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 30 januari 2019.
Edward Stavytskyi tegen Raad van de Europese Unie.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen gelet op de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op de lijst – Motiveringsplicht – Exceptie van onwettigheid – Evenredigheidsbeginsel – Rechtsgrondslag – Kennelijk onjuiste beoordeling – Beginsel ne bis in idem.
Zaak T-290/17.

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2019:37

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

30 januari 2019 ( *1 )

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen gelet op de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op de lijst – Motiveringsplicht – Exceptie van onwettigheid – Evenredigheidsbeginsel – Rechtsgrondslag – Kennelijk onjuiste beoordeling – Beginsel ne bis in idem”

In zaak T‑290/17,

Edward Stavytskyi, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door J. Grayston, solicitor, P. Gjørtler, G. Pandey en D. Rovetta, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door V. Piessevaux en J.‑P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Paasivirta en L. Baumgart als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 34), en van uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 1), voor zover verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, D. Spielmann en Z. Csehi, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2018,

het navolgende

Arrest

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1

Verzoeker, Edward Stavytskyi, is een voormalige minister van Brandstof en Energie van Oekraïne.

2

Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26) vastgesteld.

3

De overwegingen 1 en 2 van besluit 2014/119 luiden als volgt:

„(1)

Op 20 februari 2014 heeft de Raad alle gebruik van geweld in Oekraïne in de krachtigste bewoordingen veroordeeld. Hij heeft gevraagd dat er onmiddellijk een eind komt aan het geweld in Oekraïne en dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden ten volle worden gerespecteerd. Hij heeft de regering van Oekraïne opgeroepen de grootst mogelijke terughoudendheid aan de dag te leggen, en de oppositieleiders gevraagd zich te distantiëren van degenen die radicale acties, waaronder geweldpleging, ondernemen.

(2)

Op 3 maart 2014 is de Raad overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het ontnemen van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

4

Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 bepaalt:

„1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2.   Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

5

In de volgende leden van dat artikel is bepaald hoe die beperkende maatregelen moeten worden toegepast.

6

Eveneens op 5 maart 2014 heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1) vastgesteld.

7

Overeenkomstig besluit 2014/119 legt verordening nr. 208/2014 de vaststelling van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen op en stelt zij voor die beperkende maatregelen uitvoeringsbepalingen vast die in wezen overeenkomen met die van dat besluit.

8

De namen van de personen op wie besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn, zijn vermeld op de lijst in de bijlage bij dat besluit en in bijlage I bij die verordening (hierna: „betrokken lijst”) met onder meer de redenen voor hun opname in die lijst. Verzoekers naam wordt niet op de betrokken lijst vermeld.

9

Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119 (PB 2014, L 111, blz. 91) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33) (hierna: „handelingen van april 2014”).

10

Bij de handelingen van april 2014 is verzoekers naam toegevoegd aan de betrokken lijst, met als nadere gegevens „voormalig minister van Brandstof en Energie van Oekraïne” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

11

Bij op 25 juni 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker beroep ingesteld tot nietigverklaring van de handelingen van april 2014, voor zover zij hem betroffen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer T‑486/14.

12

Besluit 2014/119 is ook gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 (PB 2015, L 24, blz. 16), dat op 31 januari 2015 in werking is getreden. Wat de criteria betreft voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn, volgt uit artikel 1 van besluit 2015/143 dat artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 wordt vervangen door:

„1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)

het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)

machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

13

Verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) heeft die verordening gewijzigd overeenkomstig besluit 2015/143.

14

Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn laatstelijk gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1). In besluit 2015/364 is artikel 5 van besluit 2014/119 vervangen door een nieuwe tekst, waarbij de betrokken beperkende maatregelen tot en met 6 maart 2016 werden verlengd. In uitvoeringsverordening 2015/357 is bijlage I bij verordening nr. 208/2014 vervangen door een nieuwe tekst, waarbij de informatie betreffende 18 personen werd gewijzigd.

15

Bij besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 is verzoekers naam gehandhaafd op de betrokken lijst, met als nadere gegevens „voormalig minister van Brandstof en Energie van Oekraïne” en als motivering:

„Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

16

Verzoeker is niet opgekomen tegen besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357.

17

Bij arrest van 28 januari 2016, Stavytskyi/Raad (T‑486/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:45), heeft het Gerecht de handelingen van april 2014 nietig verklaard en in wezen vastgesteld dat verzoekers naam op de betrokken lijst was geplaatst zonder dat de Raad over toereikende bewijzen beschikte.

18

Op 4 maart 2016 heeft de Raad besluit (GBVB) 2016/318 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2016, L 60, blz. 76) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2016, L 60, blz. 1) vastgesteld, waarbij hij de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen heeft verlengd tot en met 6 maart 2017, zonder de motivering ten aanzien van verzoeker, zoals deze in punt 15 hierboven is weergegeven, te wijzigen.

19

Bij op 17 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker nietigverklaring gevorderd van besluit 2016/318 en uitvoeringsverordening 2016/311, voor zover zij hem betroffen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer T‑242/16.

20

Bij een op 21 oktober 2016 aan de Raad gerichte brief heeft verzoeker aangevoerd dat de Raad was misleid door gesteld onjuiste informatie die was verstrekt door het bureau van de procureur-generaal van Oekraïne (hierna: „BPG”), en heeft hij om toegang tot bepaalde documenten verzocht.

21

Bij brief van 12 december 2016 heeft de Raad, in antwoord op die brief van 21 oktober 2016, verzoeker ten eerste meegedeeld dat hij voornemens was de beperkende maatregelen ten aanzien van hem te handhaven. Ten tweede heeft de Raad erop gewezen dat het BPG bij brieven van 25 juli en 16 november 2016 had bevestigd dat tegen verzoeker een strafprocedure wegens verduistering van overheidsmiddelen liep. Ten derde heeft de Raad die documenten bij zijn brief gevoegd, alsook een ander document van 18 november 2016 met daarin vragen die de Raad aan het BPG had gesteld en de antwoorden van het BPG (hierna: „antwoorden van het BPG”). Ten vierde heeft de Raad verzoeker verzocht om zijn eventuele opmerkingen uiterlijk op 13 januari 2017 bij de Raad in te dienen.

22

Bij een op 13 januari 2017 aan de Raad gerichte brief heeft verzoeker met name aangevoerd dat het BPG de betrokken strafprocedure had gemanipuleerd met als enig doel ervoor te zorgen dat deze bleef lopen, en dat de feiten waarop die procedure betrekking had reeds waren onderzocht door andere Oekraïense autoriteiten – waaronder gerechtelijke autoriteiten – die geen onrechtmatigheden hadden vastgesteld. Verzoeker wees er voorts op dat hij de controlecommissie bestanden van de Internationale Criminele Politieorganisatie (Interpol) had verzocht om zijn naam te schrappen van de lijst van internationaal gezochte personen.

23

Bij brief van 6 februari 2017 heeft de Raad verzoeker bepaalde documenten meegedeeld die de Oekraïense autoriteiten hem hadden verstrekt, te weten een brief van het BPG van 27 januari 2017 en meerdere beslissingen van de Oekraïense rechterlijke instanties, en heeft hij hem verzocht uiterlijk op 13 februari 2017 daarover een standpunt in te nemen.

24

Bij brief van 13 februari 2017 heeft verzoeker op dat verzoek gereageerd.

25

Op 3 maart 2017 heeft de Raad besluit (GBVB) 2017/381 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2017, L 58, blz. 34) en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2017, L 58, blz. 1) (hierna: „bestreden handelingen”) vastgesteld, waarbij hij de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen heeft verlengd tot en met 6 maart 2018, zonder de motivering ten aanzien van verzoeker, zoals die in punt 15 hierboven is weergegeven, te wijzigen.

26

Bij brief van 6 maart 2017 heeft de Raad de bestreden handelingen ter kennis van verzoeker gebracht en heeft hij zijn antwoorden op verzoekers brieven van 13 januari en 13 februari 2017 gebundeld.

27

Bij arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad (T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166), heeft het Gerecht het in punt 19 hierboven vermelde beroep van verzoeker verworpen.

Procedure en conclusies van partijen

28

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 mei 2017, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

29

Op 28 juli 2017 heeft de Raad zijn verweerschrift ingediend en vervolgens heeft hij op 3 augustus 2017 overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in een met redenen omkleed verzoek verzocht dat de inhoud van bepaalde bijlagen bij het verzoekschrift en genoemd verweerschrift niet wordt aangehaald in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

30

Op 5 september 2017 heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beslissing van 21 september 2017 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht dat verzoek ingewilligd op grond van artikel 144, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien de hoofdpartijen niet hebben aangevoerd dat er vertrouwelijkheidskwesties waren.

31

De schriftelijke behandeling van de zaak is gesloten op 19 december 2017, na de indiening van de repliek, de dupliek, de memorie tot interventie en de opmerkingen van de hoofdpartijen over die memorie.

32

Bij op 17 januari 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoeker overeenkomstig artikel 106, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een hoorzitting.

33

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

34

De hoofdpartijen hebben ter terechtzitting van 12 september 2018 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. De Commissie heeft niet aan deze terechtzitting deelgenomen, zoals zij bij brief van 16 augustus 2018 aan het Gerecht had meegedeeld.

35

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

de bestreden handelingen nietig te verklaren, voor zover zijn naam daarbij op de betrokken lijst is gehandhaafd;

de Raad te verwijzen in de kosten.

36

De Raad verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

subsidiair, indien de bestreden handelingen worden nietig verklaard, de gevolgen van besluit 2017/381 te handhaven tot op het moment waarop de nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2017/374 ingaat, overeenkomstig artikel 60 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

verzoeker te verwijzen in de kosten.

37

De Commissie verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

In rechte

38

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan, die zijn ontleend aan, respectievelijk, ten eerste, onrechtmatigheid van het criterium voor plaatsing op een lijst als neergelegd in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, en in artikel 3, lid 1 bis, van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij verordening 2015/138 (hierna: „relevant criterium”), ten tweede, een kennelijk onjuiste beoordeling aangezien het feit dat tegen verzoeker bij de Oekraïense autoriteiten een strafprocedure liep, geen toereikende feitelijke grondslag vormt, ten derde, een niet-nakoming van de motiveringsplicht en, ten vierde, een onjuiste rechtsgrondslag aangezien de hem betreffende beperkende maatregelen niet onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), maar onder de internationale samenwerking in strafzaken vallen.

39

Aangezien in verschillende middelen een aantal argumenten zijn uiteengezet die onderling met elkaar verband houden, moet worden aangenomen dat verzoeker in wezen aanvoert, ten eerste, dat de motiveringsplicht niet is nagekomen, ten tweede, dat het relevante criterium onrechtmatig en onevenredig is en het geen rechtsgrondslag heeft en, ten derde, dat bij de toepassing van dat criterium op zijn situatie kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt.

Niet-nakoming van de motiveringsplicht

40

In de eerste plaats voert verzoeker aan dat de motivering op basis waarvan zijn naam bij de bestreden handelingen op de lijst is gehandhaafd en die overeenstemt met die welke in punt 15 hierboven is weergegeven, algemeen en stereotiep is, aangezien die motivering zich ertoe beperkt de bewoordingen over te nemen die zijn gebruikt in de definitie van het relevante criterium.

41

In de tweede plaats voert verzoeker aan dat de Raad die motivering niet kan aanvullen met de informatie die is vervat in de brieven die hij aan verzoeker heeft meegedeeld in de loop van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden handelingen heeft geleid (zie punten 21, 23 en 26 hierboven), aangezien een juridische handeling op zich een toereikende motivering moet bevatten. Hoe dan ook vormt de in de betrokken brieven vervatte aanvullende informatie geen toereikende motivering.

42

De Raad, ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

43

In herinnering zij gebracht dat volgens artikel 296, tweede alinea, VWEU „[r]echtshandelingen [...] met redenen [worden] omkleed”.

44

Voorts behelst het recht op behoorlijk bestuur volgens artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft, met name „de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden”.

45

Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de bestreden handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Zij moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de betrokkene de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU, tweede alinea, en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Zo is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen. Voorts hangt de mate van nauwkeurigheid waarmee een beschikking moet worden gemotiveerd, af van de praktische mogelijkheden en de technische omstandigheden en van de termijn waarbinnen zij tot stand moet komen (zie arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Meer bepaald kan de motivering van een maatregel tot bevriezing van tegoeden in beginsel niet uitsluitend in een algemene en stereotiepe formulering bestaan. Onder de in punt 46 hierboven genoemde voorbehouden moet een dergelijke maatregel integendeel juist de specifieke en concrete redenen vermelden waarom de Raad van oordeel is dat de relevante regeling op de betrokkene van toepassing is (zie arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In casu moet worden vastgesteld dat de motivering die in aanmerking is genomen bij de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijst (zie punt 15 hierboven) specifiek is en vermeldt op welke elementen die handhaving is gebaseerd, te weten de omstandigheid dat de Oekraïense autoriteiten strafvervolging hebben ingesteld tegen verzoeker wegens de verduistering van overheidsmiddelen of -activa.

49

Bovendien zijn de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker gehandhaafd in een context die bekend is aan de betrokkene, die op de hoogte was gebracht in het kader van de briefwisseling met de Raad, met name de brieven van het BPG van 25 juli 2016, 16 november 2016 en 27 januari 2017 en de antwoorden van het BPG (zie punten 21 en 23 hierboven), waarop de Raad zich heeft gebaseerd om die maatregelen te handhaven (zie in die zin en naar analogie arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 88). De volgende gegevens zijn in die brieven vermeld: de naam van de met de onderzoeken belaste autoriteiten, de nummers van de strafprocedures die met name tegen verzoeker zijn ingesteld en de data waarop deze zijn ingesteld, de hem verweten feiten, de naam van de andere betrokken personen en lichamen, het bedrag van de overheidsmiddelen die zouden zijn verduisterd, de relevante artikelen van het Oekraïense strafwetboek en de omstandigheid dat schriftelijk aan verzoeker werd meegedeeld dat hij verdacht werd. In het bijzonder is in de brief van 25 juli 2016 gepreciseerd:

[vertrouwelijk] ( 1 ).

50

In zijn brief van 12 december 2016 heeft de Raad duidelijk aangegeven dat de brief van het BPG van 25 juli 2016, zoals bevestigd bij brief van 16 november 2016, relevante informatie bevatte op grond waarvan kon worden vastgesteld dat tegen verzoeker nog steeds een strafprocedure wegens verduistering van overheidsmiddelen of -activa liep.

51

Daarenboven maakt ook de briefwisseling tussen verzoeker en de Raad in het kader van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 28 januari 2016, Stavytskyi/Raad (T‑486/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:45), en 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad (T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166), deel uit van de context waarin de bestreden handelingen zijn vastgesteld.

52

Verzoeker heeft al die informatie ontvangen voordat de bestreden handelingen werden vastgesteld.

53

Aangaande de brief van 6 maart 2017, die dateert van na de vaststelling van de bestreden handelingen, dient te worden opgemerkt dat daarin in wezen enkel wordt verwezen naar gegevens die zijn vervat in de brieven die verzoeker en de Raad vóór de vaststelling van die handelingen hadden uitgewisseld en naar de rechtspraak van het Gerecht. Die brief kan dus in aanmerking worden genomen bij het onderzoek van die handelingen (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoe dan ook zij opgemerkt dat de inhoud van de brief van 6 maart 2017 grotendeels overeenstemt met die van de bestreden handelingen en van de voorheen tussen de Raad en verzoeker uitgewisselde briefwisseling (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punten 48 en 49).

54

In het licht van het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de bestreden handelingen, in hun context beschouwd, rechtens genoegzaam aangeven op welke gegevens feitelijk en rechtens zij volgens de opsteller ervan zijn gebaseerd.

55

Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door verzoekers argument dat de hem betreffende motivering stereotiep is.

56

In dat verband moet worden opgemerkt dat de overwegingen in die motivering, hoewel zij identiek zijn aan de overwegingen op grond waarvan andere op de lijst vermelde natuurlijke personen aan beperkende maatregelen zijn onderworpen, er niettemin toe strekken de concrete situatie te beschrijven van verzoeker, tegen wie volgens de Raad, net als tegen andere personen, gerechtelijke procedures liepen die verband hielden met onderzoeken naar het verduisteren van overheidsmiddelen in Oekraïne (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Ten slotte zij in herinnering gebracht dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de bestreden handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop deze berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten zij de inhoudelijke rechtmatigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Zelfs indien wordt aangenomen, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft betoogd, dat de Raad gehouden is tot grotere zorgvuldigheid wanneer hij na meerdere jaren beperkende maatregelen ten aanzien van dezelfde persoon handhaaft, dan heeft deze omstandigheid geen gevolgen voor de toetsing die het Gerecht verricht ten aanzien van de motivering van de bestreden handelingen, terwijl zij wel kan rechtvaardigen dat strikter wordt nagegaan of er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling.

59

Gelet op een en ander moeten verzoekers grieven betreffende de niet-nakoming van de motiveringsplicht worden afgewezen.

Grief volgende welke het relevante criterium onrechtmatig en onevenredig is en geen rechtsgrondslag heeft

60

Verzoeker voert aan dat het relevante criterium, zoals neergelegd in besluit 2015/143 en verordening 2015/138, onrechtmatig is omdat dit criterium het evenredigheidsbeginsel schendt en geen rechtsgrondslag heeft in het kader van het GBVB, in het geval dat het aldus kan worden uitgelegd dat op grond van dat criterium beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld ten aanzien van alle personen tegen wie de Oekraïense autoriteiten een onderzoek hebben ingesteld wegens verduistering van overheidsmiddelen, los van de vraag of de aan die persoon verweten feiten de rechtsstaat in Oekraïne en dus de juridische en institutionele grondslagen van dat land kunnen schaden.

61

In het geval dat op grond van het relevante criterium enkel maatregelen kunnen worden getroffen ten aanzien van personen die bij dergelijke feiten zijn betrokken, moet de Raad volgens verzoeker zelf een evenredigheidstoezicht uitoefenen. In dat verband erkent verzoeker dat volgens de rechtspraak de Raad zich in beginsel mag baseren op de informatie die het BPG hem meedeelt. Dit betekent evenwel niet dat de Raad niet hoeft na te gaan of die informatie volstaat om aan te nemen dat de feiten die worden verweten aan een persoon tegen wie een onderzoek loopt, de rechtsstaat in Oekraïne kunnen schaden. Om het evenredigheidsbeginsel na te leven, moet de Raad zich ervan vergewissen dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord. Zo niet, dan zou een eventueel optreden van de instellingen van de Unie in verband met lopende strafprocedures in een derde land niet onder het GBVB kunnen vallen, maar valt het onder de justitiële samenwerking in strafzaken en de politiële samenwerking. Om in lijn met artikel 40 VEU te zijn, moet dat optreden volgens verzoeker worden vastgesteld op andere rechtsgrondslagen dan artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU, met dien verstande dat laatstgenoemd artikel alleen kan worden ingeroepen indien eerst een besluit in het kader van het GBVB wordt vastgesteld.

62

De Raad en de Commissie bestrijden verzoekers argumenten.

63

Vooraf dient te worden opgemerkt dat partijen het erover eens zijn dat in de rechtspraak is erkend dat beperkende maatregelen die zijn vastgesteld op grond van het relevante criterium, rechtmatig kunnen worden vastgesteld op grond van artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU, mits de feiten van verduistering van overheidsmiddelen of -activa waarvan de betrokken personen worden verdacht, van dien aard zijn dat zij de institutionele en juridische grondslagen van het betrokken land kunnen schaden, gelet op de betrokken bedragen of het soort verduisterde middelen of activa of op de context waarbinnen zij hebben plaatsgevonden.

64

In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat de doelstellingen van het VEU met betrekking tot het GBVB zijn uiteengezet in met name artikel 21, lid 2, onder b), VEU, waarin het volgende is bepaald:

„De Unie bepaalt en voert een gemeenschappelijk beleid en optreden en beijvert zich voor een hoge mate van samenwerking op alle gebieden van de internationale betrekkingen, met de volgende doelstellingen: [...] consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht”.

65

Die doelstelling is vermeld in overweging 2 van besluit 2014/119, die in punt 3 hierboven is weergegeven.

66

In dat verband dient te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak doelstellingen zoals die welke is genoemd in artikel 21, lid 2, onder b), VEU kunnen worden bereikt door een bevriezing van activa waarvan de werkingssfeer, zoals in casu, beperkt is tot personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen en tot met hen geassocieerde personen, entiteiten of lichamen, dat wil zeggen personen wier handelen de goede werking van de overheidsinstellingen en daarmee verbonden lichamen hebben kunnen belasten (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Voorts is de eerbiediging van de rechtsstaat een van de belangrijkste waarden waarop de Unie berust, zoals blijkt uit zowel artikel 2 VEU als de preambules bij het VEU en het Handvest. De eerbiediging van de rechtsstaat vormt bovendien op grond van artikel 49 VEU een voorafgaande voorwaarde voor toetreding tot de Unie. Het begrip rechtsstaat is eveneens neergelegd in de alternatieve formulering „heerschappij van het recht” in de preambule van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 97).

68

De rechtspraak van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de werkzaamheden van de Raad van Europa, via de Europese Commissie voor democratie middels het recht, voorzien in een niet-uitputtende lijst van de beginselen en de normen die deel kunnen uitmaken van het begrip rechtsstaat. Dit betreft onder meer de beginselen van legaliteit, rechtszekerheid en verbod van willekeur van de uitvoerende macht, van onafhankelijke en onpartijdige rechters, van een doeltreffende rechterlijke toetsing, met inbegrip van de eerbiediging van de grondrechten, en van gelijkheid voor de wet [zie in dit verband de lijst met criteria voor de rechtsstaat die de Europese Commissie voor democratie middels het recht tijdens haar honderdzesde plenaire zitting heeft vastgesteld (Venetië, 11‑12 maart 2016)]. Daarenboven vermelden in het kader van het externe optreden van de Unie bepaalde juridische instrumenten met name de bestrijding van corruptie als een beginsel dat deel uitmaakt van het begrip rechtsstaat [zie bijvoorbeeld verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (PB 2006, L 310, blz. 1)] (arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 98).

69

Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat de vervolging van economische misdaden, zoals het verduisteren van overheidsmiddelen, een belangrijk middel is bij de bestrijding van corruptie en dat de bestrijding van corruptie in het externe optreden van de Unie een beginsel is dat deel uitmaakt van het begrip rechtsstaat (arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 141).

70

Ofschoon niet kan worden uitgesloten dat bepaalde gedragingen met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen de rechtsstaat schaden, kan echter niet worden aanvaard dat iedere, in een derde land begane, verduistering van overheidsmiddelen een ingrijpen van de Unie rechtvaardigt met als doel de rechtsstaat in dat land te versterken en te ondersteunen in het kader van haar bevoegdheden op het gebied van het GBVB. Voordat kan worden vastgesteld dat een optreden van de Unie in het kader van het GBVB, dat is gebaseerd op de doelstelling de rechtsstaat te consolideren en te ondersteunen, wordt gerechtvaardigd door een verduistering van overheidsmiddelen, moeten de betwiste feiten ten minste de institutionele en juridische grondslagen van het betrokken land kunnen schaden (arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 99).

71

Het relevante criterium kan dus slechts worden geacht in overeenstemming te zijn met de rechtsorde van de Unie, voor zover het een betekenis heeft die verenigbaar is met de eisen van de hogere bepalingen die het dient te eerbiedigen, en meer in het bijzonder met de doelstelling de rechtsstaat in Oekraïne te versterken en te ondersteunen. Overigens maakt deze uitlegging het mogelijk de ruime discretionaire bevoegdheid van de Raad om de algemene plaatsingscriteria vast te stellen te eerbiedigen, en tegelijkertijd een, in beginsel volledige, toetsing van de wettigheid van de Uniehandelingen aan de grondrechten te waarborgen (zie arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Bijgevolg moet het relevante criterium aldus worden uitgelegd dat het niet in abstracto betrekking heeft op iedere verduistering van overheidsmiddelen, maar dat het veeleer betrekking heeft op het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva dat, gelet op het bedrag aan, of het soort, verduisterde middelen of activa of op de context waarbinnen het heeft plaatsgevonden, op zijn minst de institutionele en juridische grondslagen van Oekraïne kan schaden, met name de beginselen van legaliteit, verbod van willekeur van de uitvoerende macht, doeltreffende rechterlijke toetsing en gelijkheid voor de wet en uiteindelijk afbreuk kan doen aan de eerbiediging van de rechtsstaat in dat land. Volgens deze uitlegging is dat criterium in overeenstemming met, en evenredig aan, de relevante doelstellingen van het VEU (arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 101).

73

In het licht van die rechtspraak, die door partijen niet wordt betwist, dient de slotsom te luiden dat het aldus uitgelegde relevante criterium niet onrechtmatig is en kon worden ingevoerd bij handelingen die waren gebaseerd op artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU, die dus passende rechtsgrondslagen vormen.

74

Uit die rechtspraak volgt ook dat de invoering door de Raad van het relevante criterium geen schending vormt van artikel 40, eerste alinea, VEU, volgens hetwelk de uitvoering van het GBVB geen gevolgen heeft voor de toepassing van de procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen waarin de Verdragen voorzien voor de uitoefening van de in de artikelen 3 tot en met 6 van het VWEU bedoelde bevoegdheden van de Unie.

75

Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak het BPG één van de hoogste rechterlijke instanties in Oekraïne is, aangezien het in die Staat optreedt als openbaar ministerie bij de strafrechtsbedeling en vooronderzoeken uitvoert in verband met de strafrechtelijke vervolging (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Yanukovych/Raad, C‑598/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:786, punt 53). Ook is reeds geoordeeld dat van het BPG afkomstige bewijzen, mits de inhoud ervan voldoende nauwkeurig is, kunnen rechtvaardigen dat beperkende maatregelen worden vastgesteld ten aanzien van personen tegen wie strafprocedures lopen met betrekking tot het verduisteren van overheidsmiddelen (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑346/14, EU:T:2016:497, punt 139), zoals verzoeker overigens erkent.

76

In het licht van voornoemde overwegingen moeten de grieven waarmee verzoeker aanvoert dat het relevante criterium onrechtmatig en onevenredig is en geen rechtsgrondslag heeft, in hun geheel worden afgewezen.

77

Evenwel dient te worden nagegaan of de Raad bij de toepassing op verzoeker van het relevante criterium, in de uitlegging die daaraan met name in punt 72 hierboven is gegeven, kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt.

Vraag of bij de toepassing van het relevante criterium op verzoekers situatie kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt

78

Verzoeker voert in wezen aan dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden handelingen niet over een voldoende solide feitelijke grondslag beschikte.

79

De Raad, ondersteund door de Commissie, bestrijdt verzoekers argumenten.

80

Alvorens verzoekers argumenten nader te onderzoeken, is het aangewezen aan aantal voorafgaande overwegingen betreffende de rechterlijke toetsing en de verplichtingen van de Raad te formuleren.

Rechterlijk toetsing en verplichtingen van de Raad

81

Volgens de rechtspraak moet de Unierechter in het kader van zijn rechterlijke toetsing van beperkende maatregelen, de Raad een ruime beoordelingsbevoegdheid toekennen wat de vaststelling van de algemene criteria betreft die bepalen op welke personen dergelijke maatregelen kunnen worden toegepast (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest vereist echter dat de Unierechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de redenen voor het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat voor deze persoon een individuele strekking heeft, op een voldoende solide feitelijke grondslag berust. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83

Volgens de rechtspraak is de Raad niet verplicht om ambtshalve en stelselmatig een eigen onderzoek in te stellen of controles te verrichten met het oog op nadere verduidelijking, wanneer hij reeds over gegevens beschikt die zijn verstrekt door de autoriteiten van een derde land, om beperkende maatregelen vast te stellen jegens personen die uit dat derde land afkomstig zijn en daar in rechte worden vervolgd (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

In dat verband moet in herinnering worden gebracht, zoals in punt 75 hierboven is opgemerkt, dat het BPG een van de hoogste rechterlijke instanties in Oekraïne is.

85

Het is juist dat de Raad in casu het bewijsmateriaal dat hem door de Oekraïense autoriteiten is toegezonden, zorgvuldig en onpartijdig dient te onderzoeken in het licht van, met name, de door verzoeker ingediende opmerkingen en eventueel ontlastend bewijs. Daarnaast dient de Raad bij de vaststelling van beperkende maatregelen het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur te eerbiedigen, waaraan volgens vaste rechtspraak voor de bevoegde instelling de verplichting verbonden is alle relevante elementen van het betrokken geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie in die zin arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

Uit de rechtspraak volgt echter tevens dat, om de aard, de vorm en de intensiteit te beoordelen van het bewijs dat van de Raad kan worden gevraagd, rekening moet worden gehouden met de aard en de specifieke draagwijdte van de beperkende maatregelen en de doelstelling ervan (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87

Zoals volgt uit de overwegingen 1 en 2 van besluit 2014/119 (zie punt 3 hierboven), past dit besluit in de meer algemene context van een beleid van de Unie van ondersteuning aan de Oekraïense autoriteiten met het oog op het bevorderen van de politieke stabiliteit in Oekraïne. Het beantwoordt aldus aan de doelstellingen van het GBVB, die met name zijn omschreven in artikel 21, lid 2, onder b), VEU, op grond waarvan de Unie een internationale samenwerking tot stand brengt om de democratie, de rechtsstaat, de rechten van de mens en de beginselen van internationaal recht te versterken en te ondersteunen (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88

Het is tegen die achtergrond dat de betrokken beperkende maatregelen bepalen dat de tegoeden en economische middelen worden bevroren met name van de personen die als verantwoordelijk zijn geïdentificeerd voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen. Doordat de terugvordering van die tegoeden wordt vergemakkelijkt, wordt de rechtsstaat in Oekraïne namelijk versterkt en ondersteund (zie punten 68-72 hierboven).

89

De betrokken beperkende maatregelen strekken er dus niet toe om laakbare gedragingen te bestraffen waaraan de betrokken personen zich schuldig zouden hebben gemaakt en ook niet om hen, onder gebruik van dwang, van dergelijke gedragingen te weerhouden. Die maatregelen hebben enkel tot doel het de Oekraïense autoriteiten gemakkelijker te maken om het verduisteren van overheidsmiddelen vast te stellen en ervoor te zorgen dat die autoriteiten de opbrengst van die feiten van verduistering kunnen terugvorderen. Het gaat dus om zuiver bewarende maatregelen (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

De betrokken beperkende maatregelen, die door de Raad zijn vastgesteld op basis van de bevoegdheden die hij aan de artikelen 21 en 29 VEU ontleent, hebben dus geen strafrechtelijke connotatie. Zij kunnen dus niet worden gelijkgesteld met een besluit tot bevriezing van tegoeden dat een nationale rechterlijke autoriteit van een lidstaat in het kader van de toepasselijke strafprocedure heeft vastgesteld met inachtneming van de waarborgen die deze procedure biedt. Met betrekking tot de bewijzen op grond waarvan de naam van een persoon is geplaatst op de lijst van personen op wie die bevriezing van tegoeden van toepassing is, kunnen dus aan de Raad niet strikt dezelfde eisen worden gesteld als die welke in voornoemd geval aan de nationale rechterlijke autoriteit worden gesteld (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91

In casu moet de Raad nagaan, ten eerste, in hoeverre uit de door het BPG toegezonden informatie waarop hij zich heeft gebaseerd, kan worden opgemaakt dat – zoals blijkt uit de redenen voor de plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijst – de Oekraïense autoriteiten tegen verzoeker strafvervolging hebben ingesteld wegens feiten die als verduistering van overheidsmiddelen kunnen worden gekwalificeerd en, ten tweede, of middels die procedures kan worden vastgesteld dat verzoekers handelwijze kan worden gekwalificeerd overeenkomstig het voornoemd relevante criterium. Enkel indien die twee controles geen resultaat hebben, moet de Raad, in het licht van de in punt 85 hierboven aangehaalde rechtspraak, aanvullende controles verrichten (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92

In het kader van de door de bestreden handelingen geregelde samenwerking (zie punt 87 hierboven) staat het bovendien in beginsel niet aan de Raad om zelf de juistheid en de relevantie te onderzoeken en te beoordelen van de gegevens waarop de Oekraïense autoriteiten zich baseren om verzoeker strafrechtelijk te vervolgen wegens feiten die als verduistering van overheidsmiddelen kunnen worden gekwalificeerd. Zoals in punt 89 hierboven is uiteengezet, heeft de Raad de bestreden handelingen namelijk niet vastgesteld om zelf het verduisteren van overheidsmiddelen waarnaar de Oekraïense autoriteiten onderzoek doen, te bestraffen, doch om ervoor te zorgen dat die autoriteiten die feiten van verduistering kunnen vaststellen en de opbrengst ervan kunnen terugvorderen. Die autoriteiten moeten dus in het kader van genoemde procedures de gegevens verifiëren waarop zij zich baseren en, in voorkomend geval, daaruit de gevolgen trekken voor de uitkomst van die procedures. Zoals uit punt 90 hierboven volgt, kunnen bovendien de verplichtingen van de Raad in het kader van de betrokken handelingen niet worden gelijkgesteld met die welke op een nationale rechterlijke autoriteit van een lidstaat rusten in het kader van een strafvervolging met bevriezing van tegoeden, die met name is ingesteld in het kader van de internationale samenwerking in strafzaken (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93

Die uitlegging is bevestigd in punt 77 van het arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), waarin het Hof heeft geoordeeld dat in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van de onderhavige zaak, de Raad of het Gerecht niet de gegrondheid van de onderzoeken naar de verzoekende partijen hoefde na te gaan, maar enkel moest controleren of het besluit tot bevriezing van de tegoeden gegrond was in het licht van het verzoek om rechtshulp van de Egyptische autoriteiten.

94

Het is juist dat de Raad de vaststellingen van de Oekraïense gerechtelijke autoriteiten in de stukken die deze hebben overgelegd niet zonder meer kan bevestigen. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van behoorlijk bestuur en, meer algemeen, met de krachtens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU juncto artikel 51, lid 1, van het Handvest op de instellingen van de Unie rustende verplichting om bij de toepassing van het Unierecht de grondrechten te eerbiedigen (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

De Raad moet niettemin op basis van de concrete omstandigheden nagaan of het noodzakelijk is nadere controles te verrichten, meer in het bijzonder of de Oekraïense autoriteiten moet worden verzocht aanvullende bewijzen te verstrekken indien de reeds verstrekte bewijzen ontoereikend of onsamenhangend blijken te zijn. Het is namelijk niet uitgesloten dat de Raad van de Oekraïense autoriteiten of op een andere wijze informatie ontvangt, die bij die instelling twijfel doet rijzen of de door die autoriteiten eerder verstrekte bewijzen wel toereikend zijn. Bovendien kan het gebeuren dat de betrokken personen, daar zij in staat moeten worden gesteld hun opmerkingen in te dienen over de redenen die de Raad in aanmerking wenst te nemen om hun naam op de betrokken lijst te handhaven, dergelijke informatie, en zelfs ontlastende informatie, verstrekken, die het noodzakelijk maakt dat de Raad aanvullende verificaties verricht. Meer in het bijzonder mag de Raad zich weliswaar niet in de plaats stellen van de Oekraïense rechterlijke autoriteiten bij de beoordeling of de in de brieven van het BPG genoemde strafvervolging gegrond is, doch het is niet uitgesloten dat die instelling, met name in het licht van verzoekers opmerkingen, de Oekraïense autoriteiten om opheldering moet verzoeken betreffende de gegevens waarop die strafvervolging is gebaseerd (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96

De specifieke argumenten van verzoeker moeten worden getoetst tegen de achtergrond van die overwegingen.

Vraag of de door het BPG verstrekte informatie toereikend is

97

In de eerste plaats voert verzoeker aan dat de bewijslast op de Raad rust wanneer deze beperkende maatregelen vaststelt ten aanzien van een persoon, en dat ieder besluit in dat verband moet berusten op een feitelijke grondslag die voldoende solide is en waaruit kan worden opgemaakt dat tegen die persoon een strafprocedure loopt in verband met duidelijk afgebakende feiten van verduistering van middelen die de institutionele en juridische grondslagen van Oekraïne kunnen schaden. In dat verband wijst verzoeker erop dat de verduistering van middelen die hem wordt verweten in de brieven van het BPG waarop de Raad zich heeft gebaseerd en met name die van 25 juli 2016, betrekking heeft op onroerende goederen die, vanwege de aard ervan, zich per definitie in Oekraïne bevinden en niet naar het buitenland kunnen worden overgebracht. Die brief was onvoldoende gedetailleerd en zette niet nader uiteen hoe verzoeker in het bezit had kunnen komen van het erin vermelde bedrag van [vertrouwelijk] Oekraïense grivna (UAH). Die gestelde verduistering kon derhalve enkel door een optreden van de Oekraïense autoriteiten worden tegengegaan, zodat de bevriezing van verzoekers tegoeden door de Raad geen gevolgen had voor die gestelde verduistering.

98

Verzoeker voegt daaraan toe dat de Raad zich niet met succes kan beroepen op het feit dat in de brief van het BPG van 25 juli 2016 is vermeld dat in de loop van het onderzoek bij beslissingen van de districtrechter [vertrouwelijk] (hierna: „districtrechter”) van 2014 en 2015 op verzoek van de onderzoeksfunctionaris goederen [vertrouwelijk] in beslag zijn genomen. De enige informatie die rechtstreeks betrekking had op verzoeker betrof namelijk de inbeslagname [vertrouwelijk], wat geen overtuigende grond kan vormen voor een strafprocedure betreffende een gestelde verduistering van onroerende goederen van een waarde van [vertrouwelijk] UAH.

99

De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, voert aan dat de aan verzoeker verweten verduistering van middelen bij de Oekraïense Staat tot een verlies van overheidsmiddelen of -activa heeft geleid. Die Staat heeft namelijk haar rechten van eigendom, gebruik en genot op de verduisterde middelen of activa verloren, daaronder begrepen de inkomsten die deze middelen hadden kunnen opbrengen en dit tot op het tijdstip waarop een einde aan die verduistering zou worden gemaakt, bijvoorbeeld door een definitief geworden rechterlijke beslissing. Bovendien merkt de Raad op dat de districtrechter bij beschikking van 3 oktober 2014 de inbeslagname heeft bevolen [vertrouwelijk].

100

Partijen zijn het erover eens dat de Raad zich bij de vaststelling van de bestreden handelingen hoofdzakelijk heeft gebaseerd op de in de brief van het BPG van 25 juli 2016 vervatte informatie en op de antwoorden van het BPG.

101

In dat verband zij in herinnering gebracht dat die brief de in punt 49 hierboven weergegeven informatie bevat.

102

Het BPG heeft ook gesteld dat de in de betrokken brief uiteengezette feiten overeenkomen met het strafbaar feit dat is gedefinieerd in artikel 191, lid 5, van het Oekraïense strafwetboek, dat ziet op de verduistering van andermans goederen – voor een bijzonder aanzienlijk bedrag – door middel van een samenzwering die is beraamd door een groep van personen.

103

Bovendien heeft het BPG opgemerkt dat in de loop van het onderzoek bij beslissingen van de districtrechter van 2014 en 2015 op verzoek van de onderzoeksfunctionaris goederen [vertrouwelijk] in beslag zijn genomen.

104

In die omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden handelingen over voldoende nauwkeurige informatie beschikte in verband met het strafbaar feit waarvan verzoeker werd verdacht en de fase waarin de daarop betrekking hebbende procedure zich bevond.

105

Aangaande verzoekers argument dat het in casu zou gaan om een verduistering van onroerende goederen, die vanwege de aard ervan niet buiten Oekraïne kunnen worden overgebracht, dient te worden opgemerkt dat het relevante criterium niet bepaalt dat een persoon enkel op een lijst kan worden geplaatst indien er een risico bestaat dat de overheidsmiddelen die hij zou hebben verduisterd, naar het buitenland worden overgebracht. De verwijzing naar het verduisteren van overheidsmiddelen, indien gegrond, volstaat dus op zichzelf om de beperkende maatregelen tegen verzoeker te rechtvaardigen (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106

In dat verband volgt uit de rechtspraak dat het begrip „verduistering van overheidsmiddelen” alle handelingen omvat die bestaan in het onrechtmatige gebruik van middelen die toebehoren aan overheden of aan hun toezicht zijn onderworpen, voor doeleinden in strijd met die waarvoor deze middelen zijn bestemd, in het bijzonder voor privédoeleinden. Om onder dat begrip te vallen, moet dit gebruik dus als gevolg hebben gehad dat de financiële belangen van deze overheden zijn geschaad en dus dat de veroorzaakte schade financieel kan worden begroot (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107

Een dergelijke ruime uitlegging van het betrokken begrip is noodzakelijk om de volledige nuttige werking van besluit 2014/119 te verzekeren, met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen ervan, te weten de rechtsstaat in Oekraïne te versterken. Aangezien de litigieuze maatregel verder zuiver bewarend van aard is, zijn het algemeen Unierechtelijk beginsel van legaliteit ter zake van strafbare feiten en straffen, dat is verankerd in artikel 49, lid 1, eerste volzin, van het Handvest, en dat van het vermoeden van onschuld, dat is verankerd in artikel 48, lid 1, van het Handvest, in casu niet van toepassing en kunnen die beginselen derhalve een dergelijke ruime uitlegging niet in de weg staan (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

In casu, zoals de Raad terecht opmerkt, leidt de in de brief van 25 juli 2016 uiteengezette verduistering van overheidsmiddelen of -activa, zolang deze blijft voortduren en er geen einde aan wordt gemaakt, bijvoorbeeld bij een definitief geworden rechterlijke beslissing, tot verlies voor de Oekraïense Staat, die niet langer rechten van eigendom op, en rechten van gebruik en genot van de verduisterde middelen of activa geniet, daaronder begrepen de inkomsten die deze middelen kunnen opbrengen (zie in die zin arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109

De omstandigheid dat, ten gevolge van de bij de bestreden handelingen ingevoerde beperkende maatregelen, de tegoeden van verzoeker in de Unie voorlopig zijn bevroren, draagt ertoe bij dat de Oekraïense autoriteiten de verduisterde overheidsmiddelen en -activa gemakkelijker kunnen terugvorderen, in het geval dat verzoeker zou worden veroordeeld, en vervolledigt de maatregelen die op nationaal vlak zijn vastgesteld, zoals de door de districtrechter bevolen inbeslagname van de goederen (zie punt 103 hierboven) (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110

Indien de Oekraïense rechterlijke instanties zouden oordelen dat de tegen verzoeker geuite beschuldigingen gegrond zijn en zij de terugvordering van de verduisterde middelen zouden gelasten, dan kan deze terugvordering namelijk onder meer gebeuren door de tegoeden te gebruiken die verzoeker eventueel naar de Unie heeft overgebracht. In dat verband is het van gering belang of die eventuele tegoeden hun oorsprong vinden in de transactie die het voorwerp is van het tegen verzoeker lopende onderzoek. Wat telt is namelijk dat het de Oekraïense Staat gemakkelijker wordt gemaakt de middelen terug te vorderen die hem nooit hadden mogen worden ontnomen (zie arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111

Gelet op een en ander moeten die argumenten van verzoeker worden afgewezen.

112

In de tweede plaats brengt verzoeker in herinnering dat hij voor de Raad heeft aangevoerd dat de feiten die hem in de brief van het BPG van 25 juli 2016 zijn verweten, dateren van de jaren 2006 en 2007 en reeds in 2008 waren onderzocht door Oekraïense rechterlijke instanties, die geen onrechtmatigheden hadden vastgesteld. Volgens verzoeker heeft de Raad weliswaar op die argumenten gereageerd door het BPG in dat verband vragen te stellen, doch de antwoorden van het BPG waren niet bevredigend, met name wat betreft de eerbiediging van het beginsel ne bis in idem, zodat de Raad niet kon oordelen dat hij over voldoende gegevens beschikte om de handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijst te rechtvaardigen. Verzoeker voert bovendien aan dat de Raad hem niet kan verwijten dat hij geen bewijzen heeft overgelegd ter staving van zijn argumenten, aangezien het aan de Raad staat zich ervan te vergewissen dat hij over een voldoende solide feitelijke grondslag beschikt.

113

De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, brengt in herinnering dat verzoeker zijn stelling dat de hem verweten feiten reeds door de Oekraïense rechterlijke instanties waren onderzocht, niet heeft gestaafd met de relevante rechterlijke beslissingen. In dat verband is de Raad naar eigen zeggen proactief geweest, aangezien hij om aanvullende informatie heeft verzocht aan het BPG, dat in zijn antwoorden op de vragen van de Raad de nodige toelichting heeft verstrekt en met name heeft aangegeven dat de betrokken feiten niet waren beoordeeld vanuit strafrechtelijk oogpunt. Het beginsel ne bis in idem kan dus niet worden toegepast. In die omstandigheden beschikte de Raad over een voldoende solide feitelijke grondslag om de handhaving van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker te rechtvaardigen.

114

Het zij in herinnering gebracht dat de Raad, naar aanleiding van de argumenten die verzoeker had aangevoerd in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad (T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166), het BPG een aantal vragen heeft gesteld, met name om na te gaan of, zoals verzoeker betoogde, de feiten die hem werden verweten in het kader van de strafprocedure waarvan sprake was in een brief van het BPG van 30 november 2015, die overeenstemt met die welke was bedoeld in de brief van 25 juli 2016, dateerden van 2006‑2007 en reeds door de Oekraïense rechterlijke instanties waren onderzocht.

115

De antwoorden van het BPG op de vragen van de Raad zijn opgenomen in een werkdocument van de Raad van 16 november 2016. Blijkens dat document vond de onroerende transactie die verband houdt met de verduistering van overheidsmiddelen die aan verzoeker wordt verweten, plaats in 2006 en 2007 en kreeg deze concreet vorm in een ruilovereenkomst [vertrouwelijk]:

[vertrouwelijk].

[vertrouwelijk].

[vertrouwelijk].

116

Nadat de Raad de antwoorden van het BPG aan verzoeker had meegedeeld, heeft deze bij brief van 13 januari 2017 met name geantwoord dat de ruilovereenkomst [vertrouwelijk] bij meerdere beslissingen van de Oekraïense rechterlijke instanties in 2008 en 2009 [vertrouwelijk] en door de districtrechter als rechtmatig was erkend. Al deze instanties hebben vastgesteld dat er geen sprake was van enige onrechtmatigheid. Bovendien heeft verzoeker opgemerkt dat het BPG in 2009 de rechtmatigheid had getoetst van de handelingen die, met name door hem, waren gesteld tijdens de sluiting van die overeenkomst en heeft erkend dat er geen onrechtmatigheden waren begaan.

117

Tussen partijen is niet betwist dat de Raad, na het lezen van verzoekers brief van 13 januari 2017, het BPG niet om aanvullende informatie heeft verzocht. In dat verband voert de Raad aan dat hij ermee kon volstaan zich te baseren op de gesteld gedetailleerde informatie die het BPG hem reeds had verstrekt, aangezien verzoeker de in die brief vermelde rechterlijke beslissingen niet bij die brief had gevoegd.

118

Volgens verzoeker waren de antwoorden van het BPG echter zeer algemeen en bevatten zij weinig informatie. Verzoeker betoogt namelijk dat het BPG weliswaar heeft bevestigd dat de aan verzoeker verweten handelingen, die dateren van 2006 en 2007, vervolgens als rechtmatig zijn bestempeld, doch bevestigt dat het onderzoek dat momenteel loopt bewijzen van zijn schuld heeft opgeleverd, zonder enig feit te vermelden dat verband houdt met dat onderzoek. Bovendien vermeldt het BPG niet waarom het nieuwe onderzoek verenigbaar is met het beginsel ne bis in idem.

119

In dat verband moet worden aangenomen dat de Raad zich, overeenkomstig de in de punten 94 en 95 hierboven in herinnering gebrachte beginselen, in het licht van de door verzoeker aangevoerde elementen, opnieuw tot het BPG moest richten.

120

Anders dan de Raad betoogt, kan op basis van de gegevens waarover hij beschikte namelijk niet worden uitgesloten dat de strafprocedure waarop hij zich heeft gebaseerd om de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker te handhaven, in strijd was met het beginsel ne bis in idem.

121

In dat verband moet ten eerste worden opgemerkt dat verzoeker in zijn brief van 13 januari 2017 niet alleen heeft verwezen naar beslissingen van economische of bestuurlijke rechterlijke instanties, maar ook naar een beslissing van de districtsrechter, dat wil zeggen dezelfde rechter als die welke in de brief van het BPG van 25 juli 2016 was vermeld.

122

[vertrouwelijk].

123

Ten derde dient in herinnering te worden gebracht dat het beginsel ne bis in idem een algemeen beginsel van Unierecht is, dat van toepassing is los van enige tekst (arrest van 18 oktober 2001, X/ECB, T‑333/99, EU:T:2001:251, punt 149).

124

Wat de rechterlijke instanties van de lidstaten betreft, is dat beginsel verankerd in artikel 50 van het Handvest.

125

Bovendien moet worden verwezen naar artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, met als opschrift „Recht om niet tweemaal te worden berecht of gestraft”, dat luidt als volgt:

„1.   Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.

2.   De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.”

126

In dat verband verdient het vermelding dat voornoemd protocol van toepassing is op Oekraïne.

127

Volgens de rechtspraak kan een beslissing van een autoriteit die in de betrokken nationale rechtsorde deelneemt aan de strafrechtsbedeling, om de tegen een verdachte ingestelde strafvervolging te beëindigen, onder bepaalde voorwaarden tot gevolg hebben dat de strafvervolging definitief wordt beëindigd. In een dergelijk geval moet worden aangenomen dat de situatie van de betrokken persoon binnen de werkingssfeer van het beginsel ne bis in idem valt, ondanks het feit dat in een dergelijke procedure geen rechter tussenkomt en dat de beslissing waartoe de procedure leidt, geen vonnis is (zie in die zin arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C‑187/01 en C‑385/01, EU:C:2003:87, punten 2731). Het beginsel ne bis in idem vindt daarentegen geen toepassing in geval van een beslissing waarbij een autoriteit van een lidstaat na een inhoudelijk onderzoek van de aan haar voorgelegde zaak, in een stadium waarin een verdachte van een strafbaar feit nog niet in staat van beschuldiging is gesteld de schorsing van de strafprocedure gelast, wanneer die schorsingsbeslissing volgens het nationale recht van deze staat de strafvervolging niet definitief beëindigt en dus niet tot gevolg heeft dat voor dezelfde feiten geen nieuwe strafprocedure kan worden ingeleid in deze staat (zie in die zin arrest van 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, EU:C:2008:768, punt 45).

128

Gelet op de voorgaande overwegingen dient te worden vastgesteld dat de informatie waarover de Raad op basis van de antwoorden van het BPG beschikte toen hij de bestreden handelingen vaststelde, hem niet toeliet vast te stellen of de tegen verzoeker ingestelde strafvervolging, waarop de handhaving van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker was gebaseerd, in strijd was met het beginsel ne bis in idem, aangezien de Raad de inhoud niet kende van de beslissing van de districtrechter en van de beslissingen van het BPG waarnaar verzoeker in zijn brief van 13 januari 2017 verwees.

129

Hoewel het niet aan de Raad staat om na te gaan of de in Oekraïne lopende strafprocedures gegrond zijn (zie punten 91-93 hierboven) of om na te gaan of die procedures in overeenstemming zijn met de naar Oekraïens recht toepasselijke procedurevoorschriften (arrest van 22 maart 2018, Stavytskyi/Raad, T‑242/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:166, punt 134), dient de Raad zich niettemin ervan te vergewissen dat de strafvervolging waarop hij zich baseert om de beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon te handhaven, niet in strijd is met het beginsel ne bis in idem, mits de betrokken persoon hem gegevens verstrekt die daarover twijfel kunnen doen rijzen.

130

Verzoeker heeft in zijn brief van 13 januari 2017 weliswaar niet uitdrukkelijk naar het beginsel ne bis in idem verwezen en de beslissingen van de Oekraïense autoriteiten die kunnen aantonen dat de thans tegen hem lopende vervolging in strijd is met dat beginsel, niet overgelegd, doch dit neemt niet weg dat de door hem verstrekte informatie volstond om de Raad te verplichten het BPG om aanvullende informatie te verzoeken, mede gelet op de inhoud van de antwoorden die het BPG aan de Raad had verstrekt en die met name melding maakten van het feit dat de met de vervolging belaste instanties hadden besloten geen strafonderzoek in te stellen (zie punt 116 hierboven).

131

In dat verband moet worden verduidelijkt dat de vraag niet is of de Raad, in het licht van de hem ter kennis gebrachte bewijzen, verzoekers naam van de lijst moest schrappen omdat de hem betreffende strafprocedure in strijd was met het beginsel ne bis in idem, maar enkel of hij verplicht was om rekening te houden met die bewijzen en aanvullende controles moest verrichten of de Oekraïense autoriteiten om opheldering moest verzoeken. In dat verband volstaat het dat die bewijzen gerechtvaardigde twijfel doen rijzen over het verloop van het onderzoek en over de vraag of de door het BPG toegezonden informatie toereikend was (zie in die zin arrest van 21 februari 2018, Klyuyev/Raad, T‑731/15, EU:T:2018:90, punt 242).

132

Bovendien dient te worden opgemerkt dat ten tijde van de vaststelling van de bestreden handelingen, verzoeker al sinds meerdere jaren het voorwerp was van de betrokken beperkende maatregelen, steeds vanwege het bestaan van diezelfde door het BPG ingestelde strafvervolging. Tegen die achtergrond moest het BPG in beginsel in staat zijn de Raad alle aanvullende informatie te verstrekken die deze nodig kon hebben en moest de Raad er in een dergelijk geval van uitgaan dat er op hem een sterkere verplichting rustte om nader in te gaan op de vraag of de Oekraïense autoriteiten eventueel een grondbeginsel, zoals het beginsel ne bis in idem, hadden geschonden ten nadele van verzoeker.

133

Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de bestreden handelingen vast te stellen zonder de Oekraïense autoriteiten om aanvullende informatie te verzoeken. Dit volstaat om die handelingen ten aanzien van verzoeker nietig te verklaren, zonder dat verzoekers overige argumenten hoeven te worden onderzocht.

134

Wat het subsidiair gestelde verzoek van de Raad betreft (zie punt 36, tweede streepje, hierboven), in wezen strekkende tot handhaving van de gevolgen van besluit 2017/381 totdat de termijn voor het instellen van een hogere voorziening is verstreken en, mocht een hogere voorziening worden ingesteld, totdat daarover is beslist, volstaat de opmerking dat besluit 2017/381 slechts effect heeft gesorteerd tot 6 maart 2018. Bijgevolg heeft de nietigverklaring van dat besluit bij het onderhavige arrest geen gevolgen voor de periode na die datum, zodat het niet nodig is uitspraak te doen over de handhaving van de gevolgen van dat besluit (zie arrest van 6 juni 2018, Arbuzov/Raad, T‑258/17, EU:T:2018:331, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Kosten

135

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.

136

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Hieruit volgt dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

 

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover de naam van Edward Stavytskyi is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

 

2)

De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Stavytskyi.

 

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

 

Berardis

Spielmann

Csehi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 januari 2019.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Vertrouwelijke gegevens weggelaten.

Top