EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0351

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juni 2016.
Estrella Rodríguez Sánchez tegen Consum Sociedad Cooperativa Valenciana.
Verzoek van de Juzgado de lo Social n° 33 de Barcelona om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2010/18/EU – Herziene raamovereenkomst van BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV inzake ouderschapsverlof – Combinatie van werk en gezinsleven – Terugkeer van een werkend lid uit zwangerschapsverlof – Verzoek om verkorting van de arbeidstijd en aanpassing van de werktijden – Situatie die buiten de werkingssfeer van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst valt – Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Zaak C-351/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:447

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

16 juni 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2010/18/EU — Herziene raamovereenkomst van BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV inzake ouderschapsverlof — Combinatie van werk en gezinsleven — Terugkeer van een werkend lid uit zwangerschapsverlof — Verzoek om verkorting van de arbeidstijd en aanpassing van de werktijden — Situatie die buiten de werkingssfeer van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst valt — Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing”

In zaak C‑351/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona (rechter in arbeidszaken nr. 33 Barcelona, Spanje) bij beslissing van 15 juli 2014, ingekomen bij het Hof op 22 juli 2014, in de procedure

Estrella Rodríguez Sánchez

tegen

Consum Sociedad Cooperativa Valenciana,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 november 2015,

gelet op de opmerkingen van:

Consum Sociedad Cooperativa Valenciana, vertegenwoordigd door C. Durá Valero en C. Villarino Moreno, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas en R. Coesme als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér, G. Koós en A. Pálfy als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en D. Roussanov als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de clausules 1, punt 2, 6, punt 1, en 8, punt 2, van de herziene raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof van 18 juni 2009 (hierna: „herziene raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34/EG (PB 2010, L 68, blz. 13).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Rodríguez Sánchez en Consum Sociedad Cooperativa Valenciana (hierna: „Consum SCV”) over de weigering van deze laatste om het verzoek van Rodríguez Sánchez om aanpassing van haar werktijden in te willigen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Richtlijn 2010/18 heeft richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB 1996, L 145, blz. 4) per 8 maart 2012 ingetrokken.

4

Artikel 1 van richtlijn 2010/18 luidt:

„Bij deze richtlijn wordt uitvoering gegeven aan de herziene raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof [...]”.

5

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 8 maart 2012 aan deze richtlijn te voldoen of zullen zich ervan verzekeren dat de sociale partners via overeenkomsten binnen die termijn de nodige maatregelen vaststellen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

[...]”

6

In de inleiding van de herziene raamovereenkomst wordt met name het volgende uiteengezet:

„Deze raamovereenkomst [...] strekt tot herziening van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof van 14 december 1995 waarin minimumeisen voor ouderschapsverlof zijn vastgesteld, als een belangrijk middel om werk en gezinstaken te combineren en gelijke kansen en behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen.

[...]

I. Algemene overwegingen

[...]

3.

Gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000 en de artikelen 23 en 33 daarvan, die betrekking hebben op de gelijkheid van mannen en vrouwen en de combinatie van werk, privé‑ en gezinsleven;

[...]

15.

Overwegende dat deze overeenkomst een raamovereenkomst is die minimumeisen en bepalingen inzake ouderschapsverlof bevat, dat moet worden onderscheiden van zwangerschaps‑ en bevallingsverlof, en inzake arbeidsverzuim door overmacht, en het aan de lidstaten en de sociale partners overlaat de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen vast te stellen, teneinde rekening te houden met de situatie in elke lidstaat;

[...]”

7

Clausule 1, punt 2, van de herziene raamovereenkomst luidt:

„Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten en/of gebruiken.”

8

Clausule 2, punt 1, van de herziene raamovereenkomst bepaalt:

„Krachtens deze overeenkomst wordt aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.”

9

Clausule 3, punt 1, van de herziene raamovereenkomst luidt:

„De voorwaarden en uitvoeringsbepalingen voor het ouderschapsverlof worden in de lidstaten bij wet en/of bij collectieve overeenkomsten vastgesteld, met inachtneming van de minimumvereisten van deze overeenkomst. [...]

[...]”

10

Clausule 6 van de herziene raamovereenkomst, met als opschrift „Terugkeer naar het werk”, bepaalt in punt 1:

„Om een betere combinatie van werk, privé‑ en gezinsleven mogelijk te maken, moeten de lidstaten en/of de sociale partners de nodige maatregelen nemen om te garanderen dat werknemers die uit ouderschapsverlof terugkeren, voor een bepaalde periode aangepaste werktijden en/of ‑patronen mogen aanvragen. De werkgevers beoordelen deze aanvragen en reageren erop, rekening houdend met hun eigen behoeften en met die van de werknemers.

De uitvoeringsbepalingen van dit lid moeten overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en/of de gangbare praktijk worden vastgesteld.”

11

Onder het opschrift „Slotbepalingen” voorziet clausule 8 van de herziene raamovereenkomst met name in het volgende:

„[...]

2.

De tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze overeenkomst is geen reden om een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op het door deze overeenkomst bestreken gebied te rechtvaardigen. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten en/of de sociale partners om, in het licht van veranderde omstandigheden (met inbegrip van de invoering van de niet-overdraagbaarheid), andere wettelijke, bestuursrechtelijke of contractuele bepalingen vast te stellen, mits aan de minimumvereisten van deze overeenkomst wordt voldaan.

[...]

4.

De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk twee jaar na vaststelling ervan aan het besluit van de Raad te voldoen, of dragen er zorg voor dat de sociale partners voor het einde van die periode via overeenkomst de nodige maatregelen vaststellen. [...]

[...]”

Spaans recht

12

De verwijzende rechter zet uiteen dat geen specifieke maatregelen zijn getroffen voor de uitvoering van richtlijn 2010/18 in de Spaanse rechtsorde. In haar opmerkingen benadrukt de Commissie dat het Koninkrijk Spanje haar heeft meegedeeld dat de uitvoering van richtlijn 2010/18 reeds werd gewaarborgd door Real Decreto Legislativo 1/1995, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetsbesluit 1/1995 houdende goedkeuring van de gecodificeerde tekst van de wet op het werknemersstatuut) van 24 maart 1995 (BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654; hierna: „werknemersstatuut”).

Werknemersstatuut

13

Artikel 1, lid 1, van het werknemersstatuut luidt:

„Deze wet is van toepassing op werknemers die vrijwillig hun diensten tegen betaling verrichten voor rekening van een ander binnen de organisatie en onder leiding van een natuurlijke of rechtspersoon, werkgever of ondernemer genaamd. [...]”

14

Ley 39/1999, para promover la conciliación de la vida familiar y laboral de las personas trabajadoras (wet 39/1999 ter bevordering van de combinatie van werk en gezinsleven van werknemers) van 5 november 1999 (BOE nr. 266 van 6 november 1999, blz. 38934) heeft het werknemersstatuut op verschillende punten gewijzigd.

15

In de memorie van toelichting bij deze wet wordt met name het volgende gepreciseerd:

„[...] in de communautaire wetgeving worden het moederschap en het vaderschap, in de ruimste zin des woords, genoemd in de richtlijnen [92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB 1992, L 348, blz. 1) en 96/34]. De eerste richtlijn heeft betrekking op het moederschap bezien vanuit de gezondheid en de veiligheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie. De tweede richtlijn, die betrekking heeft op de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, voorziet in het ouderschapsverlof en arbeidsverzuim door overmacht als belangrijke middelen om werk en gezinsleven te combineren en de gelijke kansen en behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen.

Bij de onderhavige wet worden de in de internationale en de communautaire regeling gegeven richtsnoeren omgezet in het Spaanse recht, op een niveau dat het minimale beschermingsniveau van deze richtsnoeren overschrijdt. [...]”

16

Na wijziging bij wet 39/1999 luidt artikel 37, leden 5 en 6, van het werknemersstatuut:

„5.   Eenieder die als houder van het ouderlijk gezag of als voogd daadwerkelijk zorg draagt voor een kind dat jonger is dan zes jaar [...] heeft recht op een verkorting van de arbeidstijd van ten minste een derde en maximaal de helft van die arbeidstijd, met een evenredige vermindering van het salaris. [...]

6.   Het staat aan de werknemer om binnen het kader van zijn gewone arbeidstijd concrete aanpassingen door te voeren en het tijdvak waarin [...] de [in lid 5] van dit artikel bepaalde arbeidsduurverkorting van toepassing is, vast te stellen. [...]”

17

Wet 39/1999 bevat een „eerste aanvullende bepaling”, die luidt als volgt:

„Werkende leden of aandeelhouders van coöperaties, alsook werknemers van werknemerscoöperaties kunnen tijdens de tijdvakken van zwangerschapsverlof, risico tijdens de zwangerschap, adoptie en opname, aanspraak maken op de bij deze wet vastgestelde voordelen, ongeacht de regeling waaronder zij sociaal zijn verzekerd, met alle bijzonderheden die kenmerkend zijn voor een verhouding tussen een coöperatie en haar leden.”

18

Het werknemersstatuut is nadien nog gewijzigd bij Ley Orgánica 3/2007, para la igualdad efectiva de mujeres y hombres (organieke wet 3/2007 inzake de feitelijke gelijkheid van man en vrouw) van 22 maart 2007 (BOE nr. 71 van 23 maart 2007, blz. 12611).

19

Artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut, zoals gewijzigd bij deze wet, bepaalt:

„De werknemer mag de duur en de verdeling van zijn arbeidstijd zodanig vaststellen dat hij zijn recht om privéleven, gezin en werk te combineren daadwerkelijk kan uitoefenen, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomst of zijn afgesproken met de werkgever, waarbij in ieder geval het bepaalde in de collectieve arbeidsovereenkomst wordt nageleefd.”

20

Artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut luidt:

„Bij bevalling wordt de overeenkomst geschorst voor een aaneengesloten duur van zestien weken [...]. De periode van schorsing kan naar keuze van de moeder worden verdeeld, mits zes weken onmiddellijk na de bevalling worden opgenomen. [...]”

Regelgeving betreffende coöperaties

– Wet 8/2003 van de autonome regio Valencia inzake de coöperaties

21

Artikel 89 van Ley 8/2003 de Cooperativas de la Comunidad Valenciana (wet 8/2003 van de autonome regio Valencia inzake de coöperaties) van 24 maart 2003 (BOE nr. 87 van 11 april 2003, blz. 14308) luidt als volgt:

„1.   Werknemerscoöperaties verenigen natuurlijke personen die voltijds of in deeltijd een economische of een bedrijfsactiviteit op het gebied van de productie van goederen of diensten uitoefenen voor derden. Eenieder die rechtens bekwaam is tot het sluiten van overeenkomsten ter aanbieding van zijn arbeid, kan werkend lid worden [...].

[...]

3.   De verhouding tussen werkende leden en de coöperatie is vennootschapsrechtelijk van aard. Derhalve moet in de statuten, het huishoudelijk reglement of in de algemene vergadering het arbeidsrechtelijke statuut van de leden worden vastgesteld, dat ten minste de volgende gebieden regelt:

a)

de wijze waarop de arbeid wordt georganiseerd;

b)

de functionele en/of geografische mobiliteit;

c)

de beroepsclassificatie;

d)

de regeling voor feestdagen, vakantie en verlof;

e)

de arbeidsduur, de werkroulatie en de wekelijkse rustperiode;

f)

de redenen voor schorsing of beëindiging van de arbeidsprestatie;

g)

de voorschotten voor leden: [...];

h)

de overige rechten en verplichtingen van de leden die naar goeddunken van de coöperatie op het gebied van de arbeidsprestatie moeten worden vastgesteld.

In ieder geval moet de statutaire regeling van de arbeidsduur, de wekelijkse rustperiode, feestdagen, vakantie en verlof, en van de oorzaken voor schorsing of beëindiging van de arbeidsbetrekking voldoen aan de minimumregelingen die in de nationale wetgeving betreffende coöperaties zijn vastgesteld.

[...]

De coöperatieve verhouding blijft op alle punten die werknemerscoöperaties betreffen en die niet uitdrukkelijk in de onderhavige wet zijn geregeld, aanvullend onderworpen aan de desbetreffende bepalingen in de nationale wet betreffende coöperaties.”

– Wet 27/1999 inzake de coöperaties

22

Artikel 80 van Ley 27/1999 de Cooperativas (wet 27/1999 inzake de coöperaties) van 16 juli 1999 (BOE nr. 170 van 17 juli 1999, blz. 27027) bepaalt met name:

„1.   Als werknemerscoöperaties worden die coöperaties aangemerkt die tot doel hebben hun leden werk te verschaffen dat zij persoonlijk en rechtstreeks voltijds of in deeltijd uitvoeren door middel van de gemeenschappelijke organisatie van de productie van goederen of diensten voor derden. [...] De verhouding tussen de werkende leden en de coöperatie is vennootschapsrechtelijk van aard.

[...]

4.   De werkende leden hebben periodiek, binnen een termijn van ten hoogste een maand, recht op zogenoemde ‚ledenvoorschotten’ die als winstuitkering door de coöperatie worden betaald. Deze voorschotten zijn geen salaris en worden vastgesteld naargelang van de deelname aan de coöperatieve activiteit.

5.   De werkplekken van de werkende leden en de leden zelf moeten voldoen aan de normen op het gebied van gezondheid en ongevallenpreventie op het werk, die worden toegepast onder inaanmerkingneming van de specifieke kenmerken van de zelfbestuurde vennootschapsrechtelijke verhouding tussen de werkende leden en hun coöperatie.

[...]”

Huishoudelijk reglement van Consum SCV

23

Artikel 14.7 van het huishoudelijk reglement van Consum SCV luidt:

„Het werkend lid van de coöperatie heeft het recht om de duur en de verdeling van zijn arbeidstijd zodanig aan te passen dat hij zijn recht op het combineren van privéleven, gezin en werk daadwerkelijk kan uitoefenen onder de voorwaarden die hij in overleg met het hoofd van de betrokken productie-eenheid vaststelt, met dien verstande dat bij gebreke van overeenstemming, het sociaal comité, de twee partijen gehoord, de kwestie zal beslechten, waarbij het streeft naar oplossingen die de effectieve uitoefening van dat recht waarborgen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24

Consum SCV is een aan wet 8/2003 onderworpen coöperatieve vennootschap. Zij beschikt over een netwerk van supermarkten en haar statutair doel bestaat er met name in binnen haar organisatie stabiel werk te verschaffen aan haar werkende leden.

25

Rodríguez Sánchez is een werkend lid van Consum SCV en is ingedeeld bij de afdeling „kassa‑ en magazijnwerk” van een winkelcentrum. Op 25 juni 2012 heeft zij met Consum SCV een ledenovereenkomst gesloten, waarop de statuten van de vennootschap en meer bepaald het huishoudelijk reglement van toepassing zijn. Zij werkte in wekelijks wisselende werktijden en werkpatronen in de ochtendploeg van maandag tot en met zaterdag (van 8.00 tot 15.00 uur), in de middagploeg van maandag tot en met zaterdag (van 15.00 tot 22.00 uur) en twee zondagen per maand (van 8.30 tot 15.00 uur).

26

Op 19 augustus 2013 is Rodríguez Sánchez bevallen van een kind. Aan het einde van haar zwangerschapsverlof heeft zij op 27 december 2013 een aanvraag ingediend waarin zij, onder aanvoering van haar ouderlijk gezag over haar kind en op basis van artikel 37, leden 5 en 6, van het werknemersstatuut, verzocht om verkorting van haar arbeidstijd tot 30 uur per week en een vaste indeling bij de ochtendploeg van maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 15.00 uur.

27

Op 24 januari 2014 heeft Consum SCV het verzoek om arbeidstijdverkorting ingewilligd. Zij heeft echter afwijzend gereageerd op het tweede verzoek, omdat inwilliging hiervan volgens haar zou leiden tot een overbezetting in de ochtendploeg.

28

In februari 2014 is Rodríguez Sánchez tegen deze weigering opgekomen bij de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona.

29

In maart 2014 is de procedure op initiatief van die rechter aangehouden, zodat een procedure krachtens artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut kon worden ingeleid. Rodríguez Sánchez heeft aldus op basis van deze bepaling en haar recht op het combineren van gezin en werk een nieuw verzoek bij Consum SCV ingediend en in dat verband gewezen op de noodzaak haar arbeidstijd aan te passen aan de openingstijden van de crèche van haar kind.

30

Consum SCV heeft ingestemd met de arbeidstijdverkorting, maar geen gehoor gegeven aan het verzoek om aanpassing van de werktijden en dit verzoek evenmin doorgestuurd aan het in artikel 14.7 van haar huishoudelijk reglement bedoelde sociaal comité.

31

De Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona benadrukt dat tussen partijen enkel nog de eventuele aanpassing van de werktijden en van het werkpatroon overeenkomstig artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut in het geding is, daar de arbeidstijdverkorting overeenkomstig artikel 37, lid 5, van dat statuut reeds is verkregen.

32

In deze context vraagt die rechter zich af of clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst van invloed kan zijn op de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

33

Bij de beoordeling daarvan moet volgens de verwijzende rechter ten eerste worden nagegaan of de verhouding tussen een werkend lid en een coöperatie valt binnen de werkingssfeer van de herziene raamovereenkomst, zoals die in clausule 1, punt 2, daarvan is bepaald.

34

Ten tweede zet de verwijzende rechter uiteen dat, indien wordt geoordeeld dat de betrokken verhouding geen arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking in de zin van clausule 1, punt 2, is, moet worden uitgemaakt wat de draagwijdte van clausule 8, punt 2, van die raamovereenkomst is. Uit de eerste aanvullende bepaling van wet 39/1999 blijkt immers dat de Spaanse wetgever de bescherming van de aan richtlijn 96/34 gehechte raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof heeft uitgebreid tot werkende leden, zodat moet worden bepaald of het feit dat bij de uitvoering van de herziene raamovereenkomst op die uitbreiding wordt teruggekomen, ertoe leidt dat het algemene beschermingsniveau van de werknemers in strijd met clausule 8, punt 2, van die raamovereenkomst wordt verlaagd.

35

Ten derde en gesteld dat clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst van toepassing is op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, vraagt de verwijzende rechter zich af of die clausule correct is omgezet in nationaal recht, gelet op artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut en artikel 14.7 van het huishoudelijk reglement van Consum SCV.

36

Zou het antwoord op de vorige vraag luiden dat geen juiste uitvoering is gegeven aan clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, dan rijst ten vierde en ten laatste nog de vraag of aan die clausule rechtstreekse horizontale werking kan toekomen, in aanmerking genomen, enerzijds, dat zij duidelijke verplichtingen oplegt en, anderzijds, dat de herziene raamovereenkomst een instrument is ter uitvoering van het algemene beginsel van gelijke behandeling dat is neergelegd in de artikelen 23 en 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

37

Onder deze omstandigheden heeft de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Valt de verhouding van een werkend lid van een werknemerscoöperatie zoals geregeld in artikel 80 van wet 27/1999 betreffende coöperaties en artikel 89 van wet 8/2003 van de autonome regio Valencia inzake de coöperaties, die in de nationale wetgeving en rechtspraak als ‚vennootschapsrechtelijk’ wordt gekwalificeerd maar Unierechtelijk als ‚arbeidsovereenkomst’ zou kunnen worden beschouwd, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2010/18, die betrekking heeft op de [herziene raamovereenkomst] als omschreven in clausule 1, punt 2, [van deze raamovereenkomst]?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, rijst subsidiair een tweede vraag.

2)

Moet clausule 8, punt 2, van de [herziene raamovereenkomst] en met name de bepaling volgens welke [‚d]e tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze overeenkomst [...] geen reden [is] om een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op het door deze overeenkomst bestreken gebied te rechtvaardigen’, aldus worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat richtlijn 2010/18 niet uitdrukkelijk omzet in nationaal recht, de omvang van de bescherming die deze lidstaat heeft vastgesteld bij de omzetting van de daaraan voorafgaande richtlijn 96/34, niet kan worden verminderd?

Enkel indien een van die twee vragen bevestigend wordt beantwoord, en richtlijn 2010/18 dus wordt geacht van toepassing te zijn op een verhouding van een werkend lid zoals verzoekster, zijn de volgende vragen om de hieronder uiteengezette redenen gerechtvaardigd.

3)

Moet clausule 6 van de [in richtlijn 2010/18 opgenomen herziene raamovereenkomst] aldus worden uitgelegd dat de nationale omzettingsbepaling of ‑overeenkomst de ondernemers uitdrukkelijk de verplichting moet opleggen om aanvragen van hun werknemers voor ‚aangepaste werktijden en ‑patronen’ bij de terugkeer uit ouderschapsverlof te ‚beoordelen’ en daarop ‚te reageren’, daarbij rekening houdend met de behoeften van zowel de ondernemers als de werknemers, zonder dat de omzettingsverplichting als vervuld kan worden beschouwd door de vaststelling van nationale wettelijke of bedrijfsvoorschriften die de doeltreffendheid van dat recht volledig laten afhangen van de eigen inzichten van de ondernemer om die aanvragen al dan niet in te willigen?

4)

Moet worden aangenomen dat clausule 6 [van de herziene raamovereenkomst] – in het licht van artikel 3 van richtlijn 2010/18 en de ‚slotbepalingen’ van clausule 8 van deze overeenkomst – in geval van niet-omzetting als Unierechtelijke minimumbepaling ‚rechtstreekse horizontale’ werking heeft?”

Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

38

Zoals blijkt uit de gestelde vragen en de dienaangaande in de verwijzingsbeslissing verstrekte aanwijzingen, zoals die in de punten 31 tot en met 36 van dit arrest samenvattend zijn weergegeven, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het bepaalde in clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, waarop de derde en de vierde vraag betrekking hebben, aldus moet worden uitgelegd dat het van invloed kan zijn op de beslechting van het bij hem aanhangige geding. Met de eerste en de tweede vraag beoogt de verwijzende rechter zich er, voorafgaand aan het onderzoek van clausule 6, punt 1, slechts van te vergewissen of een verhouding als die tussen verzoekster in het hoofdgeding en Consum SCV, waarvan zij een werkend lid is, wel degelijk binnen de werkingssfeer van de herziene raamovereenkomst valt, hetzij – in de zin van de eerste vraag – op grond dat een dergelijke verhouding een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking overeenkomstig clausule 1, punt 2, van die raamovereenkomst is, hetzij – in de zin van de tweede vraag en indien een dergelijke kwalificatie niet mogelijk is –, omdat de weigering om de herziene raamovereenkomst toepassing te laten vinden op een dergelijk werkend lid in het onderhavige geval zou betekenen dat het algemene beschermingsniveau van de werknemers wordt verlaagd, wat clausule 8, punt 2, van die raamovereenkomst verbiedt.

39

Van meet af aan moet in herinnering worden geroepen dat clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, zoals uit de bewoordingen ervan blijkt, betrekking heeft op situaties waarin werknemers „die uit ouderschapsverlof terugkeren”, een aanpassing van hun werktijden en/of ‑patronen wensen.

40

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat, in het hoofdgeding, Rodríguez Sánchez haar aanvraag tot arbeidstijdverkorting met, daaraan gekoppeld, een aanpassing van haar werktijden heeft ingediend toen zij terugkeerde uit zwangerschapsverlof.

41

Gelet daarop, heeft het Hof zich op 10 juni 2015 krachtens artikel 101 van zijn Reglement voor de procesvoering tot de verwijzende rechter gewend met het verzoek te verduidelijken in hoeverre een antwoord op de gestelde vragen in casu daadwerkelijk zinvol kon zijn met het oog op de beslechting van het hoofdgeding.

42

Bij de in antwoord op dat verzoek vastgestelde beschikking van 13 juli 2015 heeft de verwijzende rechter met name te kennen gegeven dat Rodríguez Sánchez het verlof na afloop waarvan zij de voornoemde aanvraag heeft gedaan, had genomen krachtens artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut. Volgens hem wordt in Spanje zwangerschapsverlof dat op die grondslag wordt genomen aangemerkt als ouderschapsverlof in de zin van clausule 2 van de herziene raamovereenkomst.

43

Dienaangaande moet echter worden opgemerkt dat het Unierecht een onderscheid maakt tussen het begrip „zwangerschapsverlof”, zoals met name bedoeld in richtlijn 92/85, en het begrip „ouderschapsverlof”, zoals dat wordt gehanteerd in de herziene raamovereenkomst, en dat punt 15 van de algemene overwegingen ervan overigens uitdrukkelijk preciseert dat deze raamovereenkomst minimumeisen en bepalingen inzake ouderschapsverlof bevat, „dat moet worden onderscheiden van zwangerschaps‑ en bevallingsverlof”.

44

Zoals het Hof reeds heeft overwogen in verband met punt 9 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34, dat is gesteld in soortgelijke bewoordingen als punt 15 van de algemene overwegingen van de herziene raamovereenkomst, wordt het ouderschapsverlof immers toegekend aan de ouders om hen in staat te stellen voor hun kind te zorgen en kan het worden genomen tot een bepaalde leeftijd van het kind, die tot acht jaar kan gaan. Het zwangerschapsverlof heeft een andere doelstelling, namelijk de biologische gesteldheid van de vrouw en de bijzondere relatie tussen moeder en kind tijdens de periode na de zwangerschap en de bevalling beschermen, door te voorkomen dat deze relatie wordt verstoord door de cumulatie van lasten als gevolg van een gelijktijdige beroepsuitoefening (zie arrest van 14 april 2005, Commissie/Luxemburg, C‑519/03, EU:C:2005:234, punt 32).

45

Voorts moet eraan worden herinnerd dat het Hof zich in zijn arrest van 19 september 2013, Betriu Montull (C‑5/12, EU:C:2013:571), reeds heeft uitgesproken over de kwalificatie die in het licht van het Unierecht moet worden gegeven aan verlof dat een moeder bij de geboorte van haar kind neemt op de grondslag van artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut.

46

Aangaande een dergelijk verlof heeft het Hof uiteengezet dat richtlijn 92/85 in artikel 8 het recht verzekert op een zwangerschapsverlof van ten minste veertien aaneengesloten weken, dat een verplichte periode van ten minste twee weken omvat die overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken vóór en/of na de bevalling moeten worden genomen. Het heeft er daarbij op gewezen dat het feit dat een wettelijke regeling vrouwen een zwangerschapsverlof van meer dan veertien weken toestaat, niet belet dat dit verlof niettemin kan worden beschouwd als zwangerschapsverlof in de zin van dat artikel 8. Het Hof heeft in dat verband tevens gepreciseerd dat een verlof als dat van artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut geen „ouderschapsverlof” in de zin van richtlijn 96/34 is (arrest van 19 september 2013, Betriu Montull, C‑5/12, EU:C:2013:571, punten 45 en 46).

47

Hetgeen het Hof aldus heeft overwogen in zijn arrest van 19 september 2013, Betriu Montull (C‑5/12, EU:C:2013:571), over richtlijn 96/34 en de in de bijlage daarbij opgenomen raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof geldt ook voor richtlijn 2010/18 en de herziene raamovereenkomst, die in dit opzicht geen vernieuwingen hebben ingevoerd, zoals blijkt uit de bewoordingen van punt 15 van de algemene overwegingen en van clausule 2, punt 1, van de herziene raamovereenkomst.

48

Uit al het voorgaande volgt dat punt 1 van clausule 6 van de herziene raamovereenkomst, dat ziet op situaties waarin een werknemer terugkeert uit „ouderschapsverlof”, niet aldus kan worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op een situatie waarin een werkneemster terugkeert uit „zwangerschapsverlof” in de zin van richtlijn 92/85, zoals die waarin verzoekster in het hoofdgeding zich bevond toen zij haar in punt 40 van dit arrest bedoelde aanvraag indiende.

49

Bij beschikking van 16 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 17 maart 2016, heeft de verwijzende rechter het Hof voorts een aantal opmerkingen doen toekomen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal, die op 3 maart 2016 was genomen. In die beschikking legt de verwijzende rechter uit waarom het Hof zich volgens hem dient uit te spreken over de derde vraag zoals die oorspronkelijk in de verwijzingsbeslissing is geformuleerd, zonder dat het die vraag behoeft te herformuleren in de door de advocaat-generaal voorgestelde zin. Hij verzoekt het Hof bijgevolg, er bij de advocaat-generaal op aan te dringen om zijn conclusie aan te vullen of, subsidiair, zijn opmerkingen toe te laten als verduidelijkingen in de zin van artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering.

50

Dienaangaande moet er meteen op worden gewezen dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid voor de partijen of voor de verwijzende rechter om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal. Bovendien kan volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering enkel het Hof de verwijzende rechter om verduidelijkingen verzoeken (zie arrest van 13 mei 2015, Rabal Cañas, C‑392/13, EU:C:2015:318, punt 32).

51

Aangezien mag worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn beschikking van 16 maart 2016 met name de verduidelijkingen heeft willen aanvullen die hij al in zijn beschikking van 13 juli 2015 had verstrekt in antwoord op het in het kader van deze zaak door het Hof geformuleerde verzoek om verduidelijkingen, dient evenwel het volgende te worden gepreciseerd.

52

In die beschikking van 16 maart 2016 suggereert de verwijzende rechter kennelijk dat aangezien Rodríguez Sánchez het verzoek om aanpassing van haar werktijden dat zij aanvankelijk, bij terugkeer uit haar zwangerschapsverlof, had ingediend, nogmaals heeft geformuleerd in de loop van de bij hem aanhangige procedure, maar dan op basis van een andere nationale rechtsgrondslag – zoals blijkt uit punt 29 van het onderhavige arrest –, van haar tweede verzoek niet meer kan worden gezegd dat het is ingediend bij terugkeer uit zwangerschapsverlof, gelet op de tijd die tussen de beide aanvragen is verstreken.

53

Gesteld al dat het tweede verzoek, wegens de tijd die is verstreken na de eerste aanvraag, niet langer mag worden beschouwd als een verzoek dat is ingediend bij terugkeer uit zwangerschapsverlof, het kan evenmin worden opgevat als een verzoek om aanpassing van de werktijden of van het werkpatroon dat is ingediend bij „terugkeer uit ouderschapsverlof” in de zin van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, aangezien verzoekster in het hoofdgeding niet verkeert in een situatie waarin zij „terugkeert” naar het werk na een dergelijk verlof.

54

Het is juist dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend aan de nationale rechter staat aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen de uitlegging van Unierecht betreffen, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest van 24 april 2012, Kamberaj, C‑571/10, EU:C:2012:233, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Het is echter evenzeer vaste rechtspraak dat het Hof, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek dient in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is benaderd. De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, houdt namelijk in dat de nationale rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak, welke erin bestaat bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten, en niet rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te geven (zie met name arrest van 24 april 2012, Kamberaj, C‑571/10, EU:C:2012:233, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

De rechtvaardiging van een prejudiciële vraag is immers niet gelegen in het formuleren van dergelijke adviezen, maar in de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (zie met name arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

In dit verband kan een door een nationale rechter ingediend verzoek slechts worden afgewezen indien de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie duidelijk geen verband houdt met een reëel geschil of het voorwerp van het hoofdgeding, indien het vraagstuk van hypothetische aard is of indien het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest van 24 april 2012, Kamberaj, C‑571/10, EU:C:2012:233, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Wat ten eerste de derde vraag betreft, daarmee wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen onder welke voorwaarden nationale bepalingen of overeenkomsten tussen de sociale partners een juiste uitvoering van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst waarborgen, en of bepalingen als artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut of artikel 14.7 van het huishoudelijk reglement van Consum SCV aan die voorwaarden voldoen.

59

In de punten 48 en 53 van dit arrest is echter reeds uiteengezet dat een situatie als die waarin verzoekster in het hoofdgeding zich bevindt, duidelijk buiten de werkingssfeer valt van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging vraagt, zodat niet blijkt hoe een antwoord van het Hof op die derde vraag van invloed kan zijn op de afloop van het hoofdgeding.

60

Het is juist dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende Unierechtelijke bepalingen in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen, maar waarin deze Unierechtelijke bepalingen intern toepasselijk waren gemaakt doordat het nationale recht naar de inhoud ervan verwees (zie met name arrest van 18 oktober 2012, Nolan, C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor situaties die niet binnen de werkingssfeer van de betrokken handeling van de Unie vallen, conformeert aan de in deze handeling gekozen oplossingen, de Unie er stellig belang bij heeft dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen van deze handeling op eenvormige wijze worden uitgelegd (zie met name arrest van 18 oktober 2012, Nolan, C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Het is dan ook gerechtvaardigd dat het Hof over de bevoegdheid beschikt Unierechtelijke bepalingen uit te leggen in situaties die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen indien deze bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van deze situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen (zie met name arrest van 18 oktober 2012, Nolan, C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

In het onderhavige geval blijkt echter niet uit de uiteenzetting in de verwijzingsbeslissing en evenmin uit de nadere informatie die de verwijzende rechter heeft verstrekt in antwoord op het in punt 41 van dit arrest vermelde verzoek van het Hof om verduidelijkingen, dat dit in het Spaanse recht het geval zou zijn voor clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst ten aanzien van een situatie als die waarin verzoekster in het hoofdgeding zich bevindt.

64

Aangaande in het bijzonder artikel 34, lid 8, van het werknemersstatuut – waarvan de toepassing centraal staat in het hoofdgeding, zoals de verwijzende rechter onderstreept en in punt 31 van het onderhavige arrest is aangegeven –, zet de verwijzende rechter in zijn in punt 49 van dit arrest vermelde beschikking van 16 maart 2016 uiteen dat die nationale bepaling, die volgens de Spaanse regering omzetting van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst in nationaal recht overbodig heeft gemaakt, de uitoefening van het recht waarin zij voorziet niet afhankelijk stelt van werkhervatting na ouderschapsverlof, wat begrijpelijk is wanneer het ouderschapsverlof in deeltijd wordt opgenomen.

65

In dat verband moet worden opgemerkt dat die nationale bepaling, die in het werknemersstatuut is ingevoegd bij organieke wet 3/2007 van 22 maart 2007 inzake de feitelijke gelijkheid van man en vrouw – dat wil zeggen meer dan twee jaar vóór de herziene raamovereenkomst is gesloten –, niet specifiek ziet op situaties waarin een werknemer na verlof terugkeert naar de werkplek, maar voor alle werknemers een algemeen recht invoert om de duur en de verdeling van hun arbeidstijd zodanig vast te stellen dat zij hun recht om privéleven, gezin en werk te combineren daadwerkelijk kunnen uitoefenen, onder in een collectieve arbeidsovereenkomst of een overeenkomst met de werkgever vast te leggen voorwaarden.

66

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de in punt 64 van dit arrest vermelde verklaring van de verwijzende rechter niet volstaat om aan te tonen dat clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst, betreffende de mogelijkheid van werknemers om bij hun terugkeer uit ouderschapsverlof aangepaste werktijden aan te vragen, door een bepaling van Spaans recht die naar die clausule verwijst, op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk is gemaakt op situaties waarin een werkneemster na haar zwangerschapsverlof haar werk hervat of op andere situaties die geen verband houden met de terugkeer uit ouderschapsverlof, en dat de nationale wetgever de nationale wettelijke regeling voor haar oplossingen voor dergelijke situaties die niet binnen de werkingssfeer van die bepaling van Unierecht vallen, dus wilde afstemmen op de in deze laatste bepaling gekozen oplossingen, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van die situaties en situaties die door de Unierechtelijke bepaling worden geregeld.

67

Gelet op de hierboven uiteengezette omstandigheid dat een situatie als die waarin verzoekster in het hoofdgeding zich bevindt, niet binnen de werkingssfeer van clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst valt, en rekening houdend met de in de punten 55 tot en met 57 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, moet de derde vraag, die clausule 6, punt 1, betreft, bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.

68

Wat ten tweede de vierde vraag betreft, moet erop worden gewezen dat, aangezien het duidelijk is dat clausule 6, punt 1, van de herziene raamovereenkomst geen toepassing kan vinden op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een antwoord op die vraag – die er in wezen toe strekt te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat aan die clausule rechtstreekse „horizontale” werking kan toekomen wanneer zij niet in nationaal recht is omgezet – irrelevant is voor de uitkomst van het hoofdgeding.

69

Ook al zou aan die bepaling een dergelijke rechtstreekse horizontale werking moeten worden verleend, dan nog kan verzoekster in het hoofdgeding zich niet op een dergelijke werking beroepen, aangezien zij niet verkeert in een binnen de werkingssfeer van die bepaling vallende situatie.

70

Hieruit volgt dat de vierde vraag, gelet op de in de punten 55 tot en met 57 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

71

Ten slotte behoeft in het onderhavige geval evenmin een antwoord te worden gegeven op de eerste en de tweede vraag, die betrekking hebben op clausule 1, punt 2, respectievelijk clausule 8, punt 2, van de herziene raamovereenkomst, aangezien zij – zoals is uiteengezet in punt 38 van dit arrest – door de verwijzende rechter zijn gesteld met als enige bedoeling zich ervan te vergewissen of clausule 6, punt 1, van diezelfde raamovereenkomst van toepassing is op het hoofdgeding. Daar de derde en de vierde vraag, die clausule 6, punt 1, betreffen, niet-ontvankelijk zijn, blijkt immers niet hoe een antwoord op de eerste twee vragen in casu de afloop van het hoofdgeding nog enigszins kan beïnvloeden, en derhalve evenmin in welk opzicht die vragen nog verband houden met een reëel geschil en met het voorwerp van dat geding. Bijgevolg moeten ook die vragen op grond van de in de punten 55 tot en met 57 van dit arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

72

Uit al het voorgaande volgt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Kosten

73

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat is ingediend door de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona (rechter in arbeidszaken nr. 33 Barcelona, Spanje) is niet-ontvankelijk.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

Top