EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CC0112

Conclusie van advocaat-generaal Bot van 2 april 2014.
A tegen B e.a..
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
Artikel 267 VWEU - Nationale grondwet - Verplichte incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing - Toetsing van een nationale wet aan zowel het recht van de Unie als de nationale grondwet - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Geen bekende woon- of verblijfplaats van de verweerder op het grondgebied van een lidstaat - Aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van verschijning van de verweerder - Procesvertegenwoordiger bij afwezigheid.
Zaak C-112/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:207

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 2 april 2014 ( 1 )

Zaak C‑112/13

A

tegen

B e.a.

[verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Samenwerking in burgerlijke zaken — Rechterlijke bevoegdheid — Aanwijzing van bevoegde rechter in geval van verschijning van de verweerder — Procesvertegenwoordiger bij afwezigheid — Artikel 47 van het Handvest — Voorrang van het recht van de Unie”

1. 

In de onderhavige zaak wordt het Hof om te beginnen verzocht om voor recht te verklaren of de verschijning van een overeenkomstig het nationale recht benoemde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid van de verweerder, geldt als verschijning als bedoeld in artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. ( 2 )

2. 

Het belang van deze vraag is gelegen in het feit dat de verschijning als bedoeld in dat artikel, automatisch de aanwijzing van de aangezochte rechter als bevoegde rechter met zich meebrengt, zelfs wanneer deze krachtens de bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde regels niet bevoegd zou zijn.

3. 

Vervolgens wenst het Oberste Gerichtshof (Oostenrijkse hoogste rechterlijke instantie) te vernemen of de nationale rechter krachtens het gelijkwaardigheidsbeginsel verplicht is een constitutioneel gerechtshof te raadplegen betreffende de verenigbaarheid van een nationale wet die hij in strijd acht met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), teneinde deze wet geheel te laten vernietigen in plaats van deze, overeenkomstig het beginsel van voorrang van het recht van de Unie, in het concrete geval buiten toepassing te laten.

4. 

In de onderhavige conclusie zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat artikel 24 van verordening nr. 44/2001, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de verschijning voor een nationale rechter van de overeenkomstig de nationale wet benoemde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid, niet geldt als verschijning van de verweerder als bedoeld in artikel 24 van deze verordening.

5. 

Vervolgens zal ik duidelijk maken waarom volgens mij binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie het gelijkwaardigheidsbeginsel, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, de nationale rechter niet verplicht om een constitutioneel gerechtshof te raadplegen betreffende de verenigbaarheid van een nationale wet die hij in strijd acht met het Handvest teneinde deze wet geheel te laten vernietigen. Een nationaalrechtelijke bepaling houdende een dergelijke verplichting is niet in strijd met het recht van de Unie op voorwaarde dat de verplichting voor de nationale rechter om de bepalingen van dat recht toe te passen en de volle werking ervan te verzekeren, en zo nodig op eigen gezag elke strijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten, evenals zijn bevoegdheid om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen, daardoor niet zijn ingetrokken, opgeschort, verminderd of uitgesteld.

I – Rechtskader

A – Verordening nr. 44/2001

6.

Krachtens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 wordt deze toegepast op burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht.

7.

Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt dat, onverminderd de bepalingen waarin laatstgenoemde voorziet, zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.

8.

In afdeling 7, met het opschrift „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”, bepaalt artikel 24 van genoemde verordening het volgende:

„Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.”

9.

Artikel 26, lid 1, van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:

„Wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op deze verordening.”

10.

In hoofdstuk III, met het opschrift „Erkenning en tenuitvoerlegging”, bepaalt artikel 34, punt 2, van deze verordening dat een beslissing niet wordt erkend indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was.

B – Oostenrijks recht

1. Constitutioneel recht

11.

Krachtens artikel 89 van de [Oostenrijkse] federale grondwet (Bundes-Verfassungsgesetz; hierna: „B‑VG”), zijn noch de gewone rechters, noch het Oberste Gerichtshof – dat krachtens artikel 92 B‑VG de hoogste rechter in civiele en strafzaken is – bevoegd om gewone wetten wegens strijd met de grondwet te vernietigen. Wanneer zij van mening zijn dat een gewone wet ongrondwettig is, moeten zij een verzoek om vernietiging indienen bij het Verfassungsgerichtshof (constitutioneel gerechtshof).

12.

Overeenkomstig artikel 140, leden 6 en 7, B‑VG, werkt de vernietiging van een wet door het Verfassungsgerichtshof erga omnes en bindt zij de gewone rechters.

13.

Volgens vaste rechtspraak heeft het Oberste Gerichtshof, zonder het Verfassungsgerichtshof te adiëren, herhaaldelijk in een concreet geval de met rechtstreeks werkend recht van de Unie strijdige wettelijke bepalingen buiten toepassing gelaten, en aldus het beginsel van voorrang van dat recht toegepast. Op dezelfde wijze heeft het Verfassungsgerichtshof tot dusver eveneens geoordeeld dat een mogelijke strijdigheid van een Oostenrijkse wet en het recht van de Unie overeenkomstig dat beginsel moet worden opgelost. Een dergelijke strijdigheid leidt derhalve niet tot de vernietiging van de wet wegens ongrondwettigheid in de zin van artikel 140 B‑VG.

14.

In een beslissing van 14 maart 2012 heeft het Verfassungsgerichtshof deze rechtspraak evenwel buiten toepassing gelaten en heeft het geoordeeld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), in Oostenrijk rechtstreeks van toepassing is en grondwettelijke status heeft. De door dat Verdrag gewaarborgde rechten zijn rechten die zelf door het B‑VG worden gewaarborgd. Het Verfassungsgerichtshof vervolgt dat daarom in het licht van het gelijkwaardigheidsbeginsel moet worden nagegaan, op welke wijze en in welke procedure in het Handvest verankerde rechten op grond van het nationale recht geldend kunnen worden gemaakt.

15.

Het Verfassungsgerichtshof voegt daaraan toe dat het in het B‑VG voorziene systeem van rechterlijke bescherming erop is gebaseerd dat het constitutionele Hof zich als enige instantie dient uit te spreken over schendingen door algemene rechtsnormen, namelijk wetten en verordeningen, en als enige instantie bevoegd is om dergelijke rechtsnormen te vernietigen.

16.

Het Verfassungsgerichtshof komt derhalve tot de conclusie dat op grond van het nationale recht het gelijkwaardigheidsbeginsel impliceert dat ook de door het Handvest gewaarborgde rechten binnen de werkingssfeer daarvan een toetsingsmaatstaf vormen in het kader van algemene toetsingsprocedures van wetten, met name krachtens de artikelen 139 en 140 van het B‑VG.

17.

Ten slotte heeft het Verfassungsgerichtshof benadrukt dat er geen verplichting tot prejudiciële verwijzing naar het Hof bestaat indien een vraag niet relevant is voor de oplossing van het voor hem aanhangige geschil, dat wil zeggen wanneer het antwoord op de vraag, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van genoemd geschil. Dit is op het gebied van het Handvest het geval indien een bij het B‑VG gewaarborgd recht, met name een aan het EVRM ontleend recht, dezelfde werkingssfeer heeft als een aan het Handvest ontleend recht. In dat geval zal het constitutionele Hof zijn beslissing dus op het Oostenrijkse constitutionele recht baseren en kan een verzoek om een prejudiciële beslissing in de zin van artikel 267 VWEU achterwege blijven.

18.

De verwijzende rechter wijst erop dat dat zou kunnen betekenen dat wanneer een Oostenrijkse wet in strijd is met het recht van de Unie en met name met het Handvest, het onmogelijk is dat onmiddellijk in het kader van de gewone procedure te verhelpen door het voorrangsbeginsel toe te passen en dat de gewone rechter, ongeacht de mogelijkheid om het Hof een prejudicieel verzoek voor te leggen, krachtens het gelijkwaardigheidsbeginsel verplicht is een verzoek bij het Verfassungsgerichtshof in te dienen.

2. Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

19.

Overeenkomstig § 115 van het [Oostenrijkse] wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Zivilprozessordnung; hierna: „ZPO”), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, geschiedt de betekening aan personen zonder bekende woon‑ of verblijfplaats in principe door de openbare bekendmaking. Er wordt eveneens gepreciseerd dat de inschrijving in een gegevensbank met officiële mededelingen verplicht is.

20.

§ 116 ZPO bepaalt dat voor personen aan wie betekening wegens onbekendheid van hun woon‑ of verblijfplaats uitsluitend via openbare bekendmaking zou kunnen plaatsvinden, de aangezochte rechter een procesvertegenwoordiger dient te benoemen indien deze personen op grond van de aan hen te verrichten betekening ter verdediging van hun rechten een proceshandeling zouden moeten verrichten, en met name wanneer het te betekenen stuk een oproep daartoe bevat. Krachtens § 117 ZPO moet de benoeming van deze procesvertegenwoordiger bij officiële mededeling worden bekendgemaakt in de gegevensbank met officiële mededelingen, welke publiekelijk moet kunnen worden geraadpleegd door middel van automatische gegevensuitwisseling.

21.

Ten slotte moet de aangezochte rechter krachtens §230 ZPO eerst nagaan of hij internationaal bevoegd is. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, moet de rechter in eerste aanleg de vordering ambtshalve afwijzen. Indien hij daarentegen bevoegd is, moet hij het verzoekschrift aan de verweerder betekenen, zodat deze zijn opmerkingen kan indienen.

II – Hoofdgeding

22.

Op 12 oktober 2009 hebben B e.a. bij het Landesgericht Krems an der Donau (regionale rechter te Krems an der Donau), rechter in eerste aanleg, tegen A een vordering tot schadevergoeding ingesteld. Zij stellen dat laatstgenoemde in Kazachstan hun echtgenoten of hun vaders zou hebben ontvoerd. Zij motiveren de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter met het feit dat A zijn gewone verblijfplaats zou hebben op het Oostenrijkse grondgebied.

23.

Na meerdere vruchteloze pogingen om het verzoekschrift te betekenen, heeft het Landesgericht Krems an der Donau vastgesteld dat A niet meer woonachtig was op de adressen van de betekening en heeft het derhalve op verzoek van B e.a. bij beschikking van 27 augustus 2010 overeenkomstig § 116 ZPO een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid benoemd.

24.

Nadat het verzoekschrift aan de procesvertegenwoordiger was betekend, heeft deze een verweerschrift ingediend, waarin hij tot afwijzing van de vordering heeft geconcludeerd en waarin hij een groot aantal inhoudelijke verweren heeft aangevoerd. Genoemde procesvertegenwoordiger heeft in dat verweerschrift de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter niet betwist.

25.

Vervolgens heeft A, nadat hij kennis had gekregen van de tegen hem ingeleide procedure, bekendgemaakt dat hij een voortaan namens hem optredend advocatenkantoor had gemachtigd en heeft hij verzocht om in de toekomst alle te betekenen stukken aan dit kantoor te betekenen. Overigens heeft A eveneens laten weten dat hij de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter betwistte en heeft hij verduidelijkt dat de feiten van het hoofdgeding in Kazachstan hebben plaatsgevonden. Volgens hem zou de onbevoegdheid van deze rechter niet zijn gedekt door de tussenkomst van de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid, met wie hij geen contact zou hebben gehad en die niet van de feiten van de zaak op de hoogte zou zijn. A heeft eveneens gesteld dat hij zijn adres wegens gevaar voor zijn leven niet mocht onthullen en hij heeft verduidelijkt dat hij Oostenrijk reeds lang voordat de vordering tegen hem is ingesteld definitief heeft verlaten.

26.

Het Landesgericht Krems an der Donau heeft zich vervolgens internationaal onbevoegd verklaard en de vordering afgewezen op grond dat A op het grondgebied van de Republiek Malta woonachtig was en dat de verschijning van de procesvertegenwoordiger niet gold als verschijning als bedoeld in artikel 24 van verordening nr. 44/2001.

27.

B e.a. hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld. De appelrechter heeft dat beroep gegrond verklaard en de exceptie van internationale onbevoegdheid verworpen. Volgens hem verplicht verordening nr. 44/2001 de rechter alleen zijn internationale bevoegdheid te onderzoeken in het in artikel 26 van deze verordening bedoelde geval van niet-verschijning en zou hij daartoe uitsluitend naar aanleiding van een door de verweerder opgeworpen exceptie gehouden zijn. De appelrechter heeft daaraan toegevoegd dat naar Oostenrijks recht de proceshandelingen van de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid, die de belangen van de afwezige verweerder moet behartigen, dezelfde rechtsgevolgen hebben als de handelingen van een bij overeenkomst gemachtigde procesvertegenwoordiger.

28.

Derhalve heeft A bij de verwijzende rechter tegen deze beslissing beroep in „Revision” ingesteld. Volgens A vormt een dergelijke beslissing een schending van de in artikel 6 van het EVRM en in artikel 47 van het Handvest verankerde eerbiediging van de rechten van de verdediging, aangezien de verweerder niet weet of er tegen hem een procedure is ingesteld.

29.

B e.a. voeren in hun bij de verwijzende rechter ingediende memorie van antwoord daarentegen aan dat de benoeming van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid een waarborg vormt dat hun eveneens in deze artikelen verankerde fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt geëerbiedigd.

30.

Aangezien de verwijzende rechter twijfelt omtrent de uitlegging die hij moet geven aan artikel 24 van verordening nr. 44/2001, alsmede aan artikel 47 van het Handvest, heeft hij beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof meerdere prejudiciële vragen voor te leggen.

III – Prejudiciële vragen

31.

Het Oberste Gerichtshof legt het Hof de volgende prejudiciële vragen voor:

„1)

Moet uit het ‚gelijkwaardigheidsbeginsel‘ van het recht van de Unie worden afgeleid dat bij de toepassing van dat recht in een procesrechtelijk stelsel waarin de gewone rechter die uitspraak moet doen in een zaak, weliswaar ook de ongrondwettigheid van wetten dient te beoordelen, maar niet over de bevoegdheid beschikt om wetten te vernietigen, hetgeen is voorbehouden aan een op bijzondere wijze georganiseerd constitutioneel gerechtshof, deze rechter ook in geval van strijdigheid van een wet met artikel 47 van het Handvest [...] hangende het geding het constitutionele gerechtshof om vernietiging van die wet moet verzoeken, en niet ermee kan volstaan de wet in het concrete geval buiten toepassing te laten?

2)

Moet artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van procesrecht op grond waarvan een internationaal onbevoegde rechter voor een partij zonder bekende woon‑ of verblijfplaats een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid benoemt die dan aldus door zijn ‚verschijning’ de rechter internationale bevoegdheid kan verlenen?

3)

Moet artikel 24 van verordening [...] nr. 44/2001 [...] aldus worden uitgelegd dat van een ‚verschijning van de verweerder’ als bedoeld in deze bepaling enkel sprake is indien de betrokken proceshandeling is verricht door de verweerder zelf dan wel door een door hem gemachtigde procesvertegenwoordiger, of geldt dit zonder enige restrictie ook bij een overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat benoemde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid?”

IV – Mijn beoordeling

32.

Om te beginnen moeten volgens mij, zoals A, de Oostenrijkse en de Italiaanse regering, evenals de Europese Commissie hebben voorgesteld, eerst de tweede en de derde prejudiciële vraag worden beantwoord, waarbij het Hof artikel 24 van verordening nr. 44/2001 zal uitleggen in het licht van artikel 47 van het Handvest, en vervolgens de eerste prejudiciële vraag, die slechts relevant is indien de tweede en de derde prejudiciële vraag aldus zijn beantwoord dat het recht van de Unie in de weg staat aan een nationale wetgeving zoals de litigieuze in het hoofdgeding.

A – Tweede en derde prejudiciële vraag

33.

Met zijn tweede en derde vraag, waarvan ik voorstel ze samen te bespreken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24 van verordening nr. 44/2001, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de verschijning van de overeenkomstig het nationale recht benoemde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid voor een nationale rechter geldt als verschijning van de verweerder als bedoeld in artikel 24 van deze verordening en aldus de stilzwijgende aanvaarding van de internationale bevoegdheid van deze rechter met zich meebrengt.

34.

Ik herinner eraan dat in het hoofdgeding immers overeenkomstig § 116 ZPO een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid is benoemd, aangezien de betekening van het verzoekschrift van B e.a. niet heeft kunnen plaatsvinden wegens het ontbreken van een bekend adres.

35.

Het begrip „verschijning” als bedoeld in artikel 24 van verordening nr. 44/2001 wordt in deze verordening niet omschreven. Volgens mij moet het het voorwerp zijn van een autonome omschrijving van het recht van de Unie, aangezien genoemde verordening beoogt de goede werking van de interne markt te verbeteren door bepalingen vast te stellen die met name de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken. ( 3 ) Een andere uitlegging van dat begrip zou de verwezenlijking van dat doel in gevaar kunnen brengen. Artikel 24 van deze verordening moet derhalve worden uitgelegd in het licht van het stelsel en de doelstellingen waarin laatstgenoemde voorziet.

36.

Deze bepaling vormt een stilzwijgende aanwijzing van de rechter voor wie de verweerder verschijnt als bevoegde rechter, terwijl deze rechter krachtens de bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde regels niet noodzakelijkerwijs bevoegd is. Deze uitzondering, die niet geldt voor de exclusieve bevoegdheidsregels van artikel 22 van deze verordening, vormt een afwijking van het bij genoemde verordening vastgestelde stelsel van bevoegdheden en moet bijgevolg strikt worden uitgelegd.

37.

De bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde regels beogen immers een hoge mate van voorspelbaarheid te verwezenlijken, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder ( 4 ), dat een al lang in de civiele procedure vastgestelde regel herhaalt, namelijk actor sequitur forum rei. Deze principiële bevoegdheid heeft boven elke andere de voorkeur gekregen omdat wordt verondersteld dat de woonplaats van de verweerder in principe het meest direct met het geschil is verbonden.

38.

Aangezien deze vaststelling niet altijd correct is, voorziet verordening nr. 44/2001 in bijzondere bevoegdheidsregels die toepasselijk zijn wanneer het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. ( 5 ) Met name de op het gebied van verzekerings-, consumenten‑ en arbeidsovereenkomsten vastgestelde bevoegdheidsregels beogen de zwakke partij te beschermen door middel van regels die gunstiger zijn voor de belangen van deze partij. ( 6 ) De noodzaak om artikel 24 van verordening nr. 44/2001 strikt uit te leggen is derhalve des te wezenlijker, aangezien deze uitlegging tot een afwijking van de meer bescherming biedende bevoegdheidsregels zou kunnen leiden.

39.

De stilzwijgende aanwijzing van de rechter voor wie de verweerder verschijnt als bevoegde rechter, heeft tot doel bij te dragen aan de erkenning en de snelle uitvoering van rechterlijke beslissingen die zijn gegeven door een rechter waarvan beide partijen de bevoegdheid hebben aanvaard, zelfs wanneer deze rechter in feite niet bevoegd was om kennis te nemen van het geschil. Indien de tenuitvoerleggende rechter wordt verzocht om de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven te onderzoeken ( 7 ), gaat het er aldus om te vermijden dat de eerstgenoemde rechter niet op basis van verordening nr. 44/2001 de bevoegdheid van de laatstgenoemde rechter betwist, hoewel partijen bij het geschil met deze bevoegdheid hebben ingestemd en de verweerder is verschenen zonder deze te betwisten. Zoals de Commissie benadrukt, is het derhalve louter het gedrag van de verweerder dat in dat geval de bevoegdheid van de rechter bepaalt.

40.

Ik zie in casu zeer wel het belang voor de verschijnende verweerder om met volledige kennis van zaken te beslissen over de stilzwijgende aanwijzing als bevoegde rechter van een rechter die normalerwijs niet bevoegd zou zijn. Neem bijvoorbeeld een geschil inzake een door een consument gesloten overeenkomst. Gesteld dat laatstgenoemde door de professionele medecontractant wordt opgeroepen voor de rechter van de lidstaat waar deze medecontractant woonachtig is. Gewoonlijk zal artikel 16, lid 2, van verordening nr. 44/2001 in de weg staan aan de bevoegdheid van deze rechter, aangezien de consument de zwakke partij is en de bevoegde rechter derhalve de rechter is van de lidstaat waar deze consument woonachtig is. Indien laatstgenoemde echter vrijwillig voor de rechter van de eerstgenoemde lidstaat verschijnt, zonder zijn bevoegdheid te betwisten, is deze rechter overeenkomstig artikel 24 van deze verordening wel bevoegd ( 8 ) en zal de beslissing derhalve door de tenuitvoerleggende rechter moeten worden erkend.

41.

Het belang zich ervan te vergewissen dat de verweerder zich bewust is van de gevolgen die de „verschijning” als bedoeld in artikel 24 van verordening nr. 44/2001 met zich meebrengt, blijkt voortaan duidelijk uit de nieuwe tekst die een nieuwe versie tot stand brengt van deze verordening, namelijk verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. ( 9 ) Artikel 24 van verordening nr. 44/2001 is immers gewijzigd en is aangevuld met een tweede lid. Dat bepaalt dat „[i]n aangelegenheden als bedoeld in afdelingen 3, 4 of 5, waarin de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van een verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer verweerder is, het gerecht zich ervan vergewist, alvorens bevoegdheid op grond van lid 1 te aanvaarden, dat de verweerder op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid van het gerecht te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen”. ( 10 )

42.

Het lijkt derhalve van wezenlijk belang dat de stilzwijgende aanwijzing als bevoegde rechter van een rechter van een lidstaat slechts wordt aanvaard wanneer alle partijen bij het geschil, en vooral de verweerder, deze bevoegdheid vrijwillig hebben gekozen boven die van de krachtens de bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde regels normalerwijs bevoegde rechter.

43.

Ik zie bijgevolg niet hoe zou kunnen worden aangenomen dat, wanneer de verweerder niet alleen niet in persoon verschijnt maar evenmin op de hoogte is van de tegen hem gevoerde procedure, deze verweerder met volledige kennis van zaken „vrijwillig”, om het door het Hof in het arrest ČPP Vienna Insurance Group ( 11 ) gebruikte bijwoord te herhalen, de bevoegdheid van de rechter aanvaardt, voor wie hij niet verschijnt.

44.

De verschijning van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid om hem te vertegenwoordigen, wijzigt niets aan deze opvatting.

45.

In het arrest Hendrikman en Feyen ( 12 ) heeft het Hof immers geoordeeld dat een verweerder die niet op de hoogte is van de tegen hem gevoerde procedure en voor wie, voor de rechter van herkomst, een advocaat verschijnt die hij niet heeft gemachtigd, zich immers in de volstrekte onmogelijkheid bevindt om zich te verdedigen. Hij moet bijgevolg worden beschouwd als een verweerder tegen wie verstek werd verleend in de zin van artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 13 ), ook al is de procedure voor de rechter van herkomst op tegenspraak gevoerd. ( 14 ) De zaak die aanleiding heeft gegeven tot genoemd arrest had betrekking op de vraag of de rechter van de aangezochte lidstaat kon weigeren door de rechter van een andere lidstaat gegeven beslissingen te erkennen, wanneer deze beslissingen zijn gegeven tegen een verweerder aan wie het stuk dat het geding heeft ingeleid niet regelmatig en tijdig is betekend of meegedeeld en die niet rechtsgeldig in het geding vertegenwoordigd is geweest, terwijl ingevolge de verschijning van een vermeende vertegenwoordiger van de verweerder voor de rechter van herkomst, de beslissingen niet bij verstek zijn gegeven.

46.

Voor het Hof kan een beslissing, zelfs wanneer deze als „op tegenspraak” wordt gekwalificeerd, niet worden erkend voor zover de verweerder zijn advocaat niet zelf heeft gemachtigd en voor zover de procedure buiten zijn medeweten is verlopen. Hoewel de feiten van de onderhavige zaak verschillen van die van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Hendrikman en Feyen ( 15 ), aangezien wij ons in de eerste zaak in het beginstadium van de procedure bevinden en in de tweede in die van de tenuitvoerleggingsprocedure, neemt dat natuurlijk niet weg dat in beide gevallen het de bij artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechten van de verdediging zijn die kunnen worden geschaad.

47.

Ik ben namelijk niet van mening dat een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid die is benoemd in omstandigheden als die in het hoofdgeding, in staat zou kunnen zijn de belangen van de verweerder het beste te behartigen en aldus de eerbiediging van de door artikel 47 gewaarborgde rechten mogelijk te maken. Deze procesvertegenwoordiger beschikt slechts over onvolledige informatie met betrekking tot het geschil, namelijk die welke de verzoeker heeft verstrekt. Hij kan derhalve de verdediging van de verweerder niet waarnemen zoals hij zou moeten. Op dezelfde wijze ontbreken volgens mij wezenlijke elementen om in voorkomend geval de internationale bevoegdheid van de door verzoeker aangezochte rechter te kunnen betwisten, aangezien de vraag inzake de bevoegdheid in het internationale recht nooit een eenvoudige is. De verweerder, die geen kennis heeft gekregen van de procedure en die a fortiori zijn advocaat niet heeft kunnen kiezen, kan niet rechtsgeldig voor de betrokken rechter worden vertegenwoordigd.

48.

Niet alleen zou de verweerder, die zoals A in een later stadium kennis krijgt van de tegen hem gevoerde procedure, de bevoegdheid van de aangezochte rechters niet meer kunnen betwisten, maar er zou eveneens een beslissing zijn gegeven die op het gehele grondgebied van de Europese Unie rechtsgeldig is, maar die berust op een niet met artikel 47 van het Handvest overeenstemmende procedure, hetgeen niet aanvaardbaar is.

49.

Naar mijn mening is het arrest Hypoteční banka ( 16 ) niet van dien aard dat het deze vaststellingen ter discussie stelt. In dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat de mogelijkheid om de procedure voort te zetten zonder medeweten van de verweerder het recht van verdediging van de verweerder beperkt, doordat de vordering wordt betekend aan de mandataris ad litem die is aangewezen door de rechter bij wie de zaak aanhangig is. Die beperking is echter gelet op het recht van een eiser op doeltreffende bescherming gerechtvaardigd, aangezien zonder een dergelijke betekening dit recht een dode letter zou blijven. ( 17 ) Het Hof vervolgt dat anders dan de verweerder die, wanneer hij zich niet doeltreffend heeft kunnen verweren, zijn rechten van de verdediging geldend zal kunnen maken door zich overeenkomstig artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 te verzetten tegen de erkenning van de tegen hem uitgesproken rechterlijke beslissing, de eiser namelijk het gevaar loopt verstoken te blijven van elke mogelijkheid van beroep in rechte. ( 18 )

50.

Hoewel te begrijpen valt dat het Hof in genoemd arrest zowel de rechten van de verdediging als die van de verzoeker, voor wie het rechtsweigering wil vermijden, wenst te beschermen, berust het belangrijke verschil met de onderhavige zaak op het feit dat de verweerder, namelijk A, de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter niet meer zal kunnen betwisten indien men van mening is dat de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid verschijnt als bedoeld in artikel 24 van verordening nr. 44/2001. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat in de onderhavige zaak en anders dan de feiten in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Hypoteční banka ( 19 ), de woonplaats van A bekend is en zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt. B e.a. kunnen derhalve een vordering instellen bij de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan A woonachtig is, namelijk bij de Maltese rechter.

51.

Ik ben bijgevolg niet van mening dat dezelfde argumentatie als die welke in het genoemde arrest Hypoteční banka is ontwikkeld, op de onderhavige zaak kan worden toegepast.

52.

Overigens pleit een ander element vóór de stelling die ik verdedig. Het betreft de ratio van artikel 26 van verordening nr. 44/2001.

53.

In afdeling 8 van deze verordening, met het opschrift „Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid”, heeft de wetgever van de Unie er immers voor gezorgd dat artikel op te nemen dat in lid 1 ervan bepaalt dat wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor de rechter van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, de rechter zich ambtshalve onbevoegd verklaart indien zijn bevoegdheid niet berust op deze verordening.

54.

In het rapport over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, opgesteld door Jénard ( 20 ), dat vooraf is gegaan aan verordening nr. 44/2001, is het met artikel 26 van deze verordening overeenkomstige artikel gekwalificeerd als „een van de belangrijkste” ( 21 ). Er is daarin overigens verduidelijkt dat verstek van de verweerder niet gelijk staat met een stilzwijgende aanwijzing van de bevoegde rechter en dat de rechter er niet mee kan volstaan de verklaringen van de eiser aangaande de bevoegdheid als juist te erkennen; hij dient erop toe te zien dat de eiser bewijst dat de internationale bevoegdheid gefundeerd is. De reden daarvoor is te verzekeren dat in geval van verstek de beslissing wordt gewezen door een bevoegde rechter en dat op deze wijze de verweerder de grootst mogelijke waarborgen in de oorspronkelijke procedure geniet. ( 22 )

55.

De nuttige werking van artikel 26 van verordening nr. 44/2001, en derhalve de waarborg dat de rechten van de verdediging zullen worden geëerbiedigd, zou worden aangetast indien men van mening zou zijn dat het voor de rechtvaardiging van de bevoegdheid van de rechter zou volstaan dat een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid voor deze rechter verschijnt als bedoeld in artikel 24 van genoemde verordening, hoewel niet valt te ontkennen dat deze rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil.

56.

Ten slotte verduidelijkt volgens mij de onderhavige zaak zelf goed hetgeen de wetgever van de Unie, door het systeem van bevoegdheidsregels vast te stellen als voorzien in verordening nr. 44/2001, wenste te vermijden. In deze zaak staat namelijk vast dat A niet op het Oostenrijkse grondgebied woonachtig is. Indien men zou erkennen dat de verschijning van de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid geldt als verschijning van de verweerder als bedoeld in artikel 24 van deze verordening, zou dat neerkomen op het rechtvaardigen van de bevoegdheid van een rechter van een lidstaat die evenwel geen enkele band heeft met de realiteit van het geschil. Ik herinner er namelijk aan dat B e.a. de Kazachstaanse nationaliteit bezitten en in Kazachstan woonachtig zijn, en dat A eveneens de Kazachstaanse nationaliteit bezit en op het Maltese grondgebied woonachtig is en ten slotte dat de feiten van het hoofdgeding zich op het Kazachstaanse grondgebied hebben voorgedaan.

57.

Artikel 24 van verordening nr. 44/2001 op deze wijze uitleggen zou in feite neerkomen op de erkenning dat deze rechter telkens internationaal bevoegd is, in strijd met de bij deze verordening vastgestelde regels, en terwijl een buitenlands forum geschikter is wegens de banden die het met het geschil kan hebben.

58.

Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 24 van verordening nr. 44/2001, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de verschijning voor een nationale rechter van de overeenkomstig het nationale recht benoemde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid, niet geldt als verschijning van de verweerder als bedoeld in artikel 24 van deze verordening.

B – Eerste prejudiciële vraag

59.

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de nationale rechter krachtens het gelijkwaardigheidsbeginsel verplicht is om een constitutioneel gerechtshof te raadplegen betreffende de verenigbaarheid van een nationale wet die hij in strijd acht met het Handvest, teneinde deze wet geheel te laten vernietigen, in plaats van deze in het concrete geval, overeenkomstig het beginsel van voorrang van het recht van de Unie, buiten toepassing te laten.

60.

De reden waarom de verwijzende rechter het Hof deze vraag voorlegt, vloeit voort uit de rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof dat heeft geoordeeld dat, indien voor hem op de bij het EVRM gewaarborgde rechten een beroep kan worden gedaan in de hoedanigheid van rechten met grondwettelijke status, het gelijkwaardigheidsbeginsel derhalve vereist dat dat grondwettelijk beroep eveneens openstaat voor de bij het Handvest gewaarborgde rechten. De verwijzende rechter is bijgevolg van mening dat het thans niet meer mogelijk is een in het concrete geval met het recht van de Unie strijdige wet, overeenkomstig het beginsel van voorrang van dat recht, buiten toepassing te laten, maar dat de nationale rechter nu verplicht is het Verfassungsgerichtshof te raadplegen betreffende de verenigbaarheid van deze wet die hij in strijd acht met genoemd recht.

61.

Wat de gevolgen betreft die de nationale rechter moet verbinden aan een conflict tussen bepalingen van zijn nationaal recht en door het Handvest gewaarborgde rechten, indien toepasselijk, is het vaste rechtspraak dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het recht van de Unie, zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing moet laten, zonder dat hij hoeft te vragen of af te wachten dat deze eerst door de wetgever of door enige andere constitutionele procedure wordt ingetrokken. ( 23 )

62.

De verplichting om het nationale recht met de voorschriften van het Handvest in overeenstemming te brengen, waartoe het nationale recht zich verplicht wanneer het zich binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie bevindt, vloeit uitsluitend voort uit de wil van de betrokken lidstaat en valt onder zijn soevereine vrijheid.

63.

In dat opzicht valt de wijze van toepassing van deze nationale grondwettelijke verplichting, evenzeer als de toepassing zelve daarvan, onder een fundamenteel voorbehoud, namelijk dat de toepassing van deze keuze niet in conflict mag komen met de in het arrest Simmenthal ( 24 ) en de daaropvolgende rechtspraak gestelde beginselen, zoals die met name in het arrest Melki en Abdeli ( 25 ) zijn weergegeven.

64.

Het Hof heeft immers in het laatstgenoemde arrest zijn vaste rechtspraak in herinnering gebracht dat met de vereisten welke in de eigen aard van het recht van de Unie besloten liggen onverenigbaar is elke bepaling van een nationale rechtsorde of enige wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk, die ertoe zou leiden dat aan de werking van het recht van de Unie wordt afgedaan, doordat aan de rechter die dat recht heeft toe te passen de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om toepassing te onthouden aan de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de regels van de Unie zouden kunnen verhinderen. Dat zou het geval zijn indien bij tegenstrijdigheid van een bepaling van het recht van de Unie met een nationale wet, de beslechting van dat conflict zou zijn voorbehouden, niet aan de tot toepassing van het recht van de Unie geroepen rechter, maar aan een met eigen beoordelingsbevoegdheid bekleed ander gezag, ook al zou de hieruit voortvloeiende belemmering voor de volle werking van dat recht slechts van tijdelijke aard zijn. ( 26 )

65.

Hieruit volgt dat de door het nationale constitutionele recht gekozen procedure om de toepassing van zijn beginselen te waarborgen niet tot gevolg kan hebben dat de bevoegdheid van de nationale rechter, voor wie het geding aanhangig is, wordt ingetrokken, opgeschort, verminderd of uitgesteld om zijn plicht te vervullen die erin bestaat om overeenkomstig de aangehaalde rechtspraak een met het recht van de Unie strijdige nationale wet terzijde te schuiven of buiten toepassing te laten.

66.

De toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel stelt deze rechtspraak geenszins ter discussie.

67.

Krachtens dat beginsel mogen de procedureregels voor vorderingen die strekken tot bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen. ( 27 )

68.

In het onderhavige geval zie ik niet hoe in een bepaald geschil het buiten toepassing laten van de met het recht van de Unie strijdige nationale wet ongunstiger is voor de justitiabele dan het voeren van een incidentele procedure tot toetsing van de grondwettigheid, welke gehele vernietiging van een dergelijke wet beoogt; verre van dat. Zoals de verwijzende rechter zelf opmerkt is de toepassing van een dergelijke procedure relatief zwaar en brengt zij extra kosten en vertraging voor de justitiabelen met zich mee, terwijl de nationale rechter in het kader van een geding dat voor hem aanhangig is de mogelijkheid heeft om rechtstreeks de onverenigbaarheid van een nationale wet met het recht van de Unie vast te stellen en deze wet terzijde te schuiven, en aldus onmiddellijk bescherming voor deze justitiabelen kan waarborgen.

69.

Aldus kan het gelijkwaardigheidsbeginsel, zoals het wordt uitgelegd en in een situatie zoals beschreven in het hoofdgeding, omdat het het tegenstrijdige gevolg zou hebben dat het het beginsel van voorrang van het recht van de Unie zou ontkrachten, in casu niet toepasselijk zijn.

70.

Gelet op het bovenstaande ben ik bijgevolg van mening dat binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie het gelijkwaardigheidsbeginsel, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, de nationale rechter niet verplicht om een constitutioneel gerechtshof te raadplegen betreffende de verenigbaarheid van een nationale wet die hij in strijd acht met het Handvest teneinde deze wet geheel te laten vernietigen. Een nationaalrechtelijke bepaling houdende een dergelijke verplichting is niet in strijd met het recht van de Unie op voorwaarde dat de verplichting voor de nationale rechter om de bepalingen van dat recht toe te passen en de volle werking ervan te verzekeren, en zo nodig op eigen gezag elke strijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten, evenals zijn bevoegdheid om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen, niet is ingetrokken, opgeschort, verminderd of uitgesteld.

V – Conclusie

71.

Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging het Oberste Gerichtshof als volgt te antwoorden:

„1)

Artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de verschijning voor een nationale rechter van de overeenkomstig het nationale recht benoemde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid, niet geldt als verschijning van de verweerder als bedoeld in artikel 24 van deze verordening.

2)

Binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie verplicht het gelijkwaardigheidsbeginsel, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, de nationale rechter niet om een constitutioneel gerechtshof te raadplegen betreffende de verenigbaarheid van een nationale wet die hij in strijd acht met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie teneinde deze wet geheel te laten vernietigen.

Een nationaalrechtelijke bepaling houdende een dergelijke verplichting is niet in strijd met het recht van de Unie op voorwaarde dat de verplichting voor de nationale rechter om de bepalingen van dat recht toe te passen en de volle werking ervan te verzekeren, en zo nodig op eigen gezag elke strijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten, evenals zijn bevoegdheid om het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen, niet is ingetrokken, opgeschort, verminderd of uitgesteld.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2001, L 12, blz. 1.

( 3 ) Zie punten 1 en 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001.

( 4 ) Zie artikel 2 en punt 11 van de considerans van deze verordening.

( 5 ) Zie punt 11 van de considerans van deze verordening.

( 6 ) Zie punt 13 van de considerans van genoemde verordening.

( 7 ) Deze mogelijkheid bestaat voortaan slechts voor geschillen in verzekeringszaken, inzake het consumentenrecht, evenals voor de gebieden die onder de exclusieve bevoegdheden vallen. Zie artikel 35, leden 1 en 2, van deze verordening.

( 8 ) Zie in die zin arrest ČPP Vienna Insurance Group (C‑111/09, EU:C:2010:290, punten 25‑30).

( 9 ) PB L 351, blz. 1.

( 10 ) Zie artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1215/2012.

( 11 ) EU:C:2010:290.

( 12 ) C‑78/95, EU:C:1996:380.

( 13 ) PB 1972, L 299, blz. 32. Verdrag zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen inzake de toetreding van nieuwe lidstaten bij dat Verdrag.

( 14 ) Punt 18 van dat arrest.

( 15 ) EU:C:1996:380.

( 16 ) C‑327/10, EU:C:2011:745.

( 17 ) Punt 53.

( 18 ) Punt 54.

( 19 ) EU:C:2011:745.

( 20 ) PB 1979, C 59, blz. 1.

( 21 ) Zie commentaar op artikel 20 (blz. 39 van dat rapport).

( 22 ) Idem.

( 23 ) Zie arrest Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 24 ) 106/77, EU:C:1978:49.

( 25 ) C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363.

( 26 ) Punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 27 ) Zie arrest Agrokonsulting-04 (C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 36).

Top