EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62011CJ0431
Judgment of the Court (First Chamber), 26 September 2013.#United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland v Council of the European Union.#Coordination of social security systems — EEA Agreement — Proposal for an amendment — Council decision — Choice of legal basis — Article 48 TFEU — Article 79(2)(b) TFEU.#Case C‑431/11.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 september 2013.
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Unie.
Coördinatie van socialezekerheidsstelsels – EER-Overeenkomst – Voorstel van wijziging – Besluit van de Raad – Keuze van rechtsgrondslag – Artikel 48 VWEU – Artikel 79, lid 2, sub b, VWEU.
Zaak C‑431/11.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 september 2013.
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Unie.
Coördinatie van socialezekerheidsstelsels – EER-Overeenkomst – Voorstel van wijziging – Besluit van de Raad – Keuze van rechtsgrondslag – Artikel 48 VWEU – Artikel 79, lid 2, sub b, VWEU.
Zaak C‑431/11.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:589
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
26 september 2013 ( *1 )
„Coördinatie van socialezekerheidsstelsels — EER-Overeenkomst — Voorstel van wijziging — Besluit van Raad — Keuze van rechtsgrondslag — Artikel 48 VWEU — Artikel 79, lid 2, sub b, VWEU”
In zaak C‑431/11,
betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 16 augustus 2011,
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Murrell als gemachtigde, bijgestaan door A. Dashwood, QC,
verzoeker,
ondersteund door:
Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon als gemachtigde, bijgestaan door N. Travers, BL,
interveniënt,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Veiga, A. De Elera en G. Marhic als gemachtigden,
verweerder,
ondersteund door:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Pardo Quintillán als gemachtigden,
interveniënte,
wijst HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en J.‑J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 februari 2013,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2013,
het navolgende
Arrest
1 |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzoekt het Hof enerzijds om nietigverklaring van besluit 2011/407/EU van de Raad van 6 juni 2011 over het door de Europese Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt inzake een wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) en Protocol 37 bij de EER-Overeenkomst (PB L 182, blz. 12; hierna: „bestreden besluit”) en anderzijds, ingeval het Hof dit besluit nietig verklaart, om handhaving van de gevolgen ervan tot de vaststelling van een nieuw besluit. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
2 |
Artikel 48 VWEU, dat deel uitmaakt van de bepalingen inzake vrij verkeer in het derde deel, titel IV, van het VWEU, luidt: „Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor al dan niet in loondienst werkzame migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen:
[...]” |
3 |
Artikel 79 VWEU, dat deel uitmaakt van de bepalingen inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in het derde deel, titel V, van het VWEU, bepaalt: „1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk immigratiebeleid, dat erop gericht is in alle stadia te zorgen voor een efficiënt beheer van de migratiestromen, een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven, en een preventie en intensievere bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel. 2. Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast op de volgende gebieden: [...]
[...]” |
4 |
Ingevolge artikel 2 van protocol (nr. 21) betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht „zijn de bepalingen van deel III, titel V, [VWEU,] de overeenkomstig die titel aangenomen maatregelen, de bepalingen in door de Unie overeenkomstig die titel gesloten internationale overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van die bepalingen of maatregelen niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland”. |
5 |
Bovendien nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland ingevolge de artikelen 1 en 3 van dit protocol niet deel aan de aanneming door de Raad van overeenkomstig deel III, titel V, van het VWEU voorgestelde maatregelen tenzij zij binnen een termijn van drie maanden na de indiening van een voorstel of een initiatief bij de Raad de voorzitter van de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat zij eraan wensen deel te nemen. |
EER-Overeenkomst
6 |
De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) is gesloten als associatieakkoord op basis van artikel 238 van het EG-Verdrag, thans artikel 217 VWEU, tussen de Europese Gemeenschappen en de toenmalige lidstaten ervan, enerzijds, en de toenmalige staten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), anderzijds, namelijk de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen, het Koninkrijk Zweden en de Zwitserse Bondsstaat. |
7 |
Overeenkomstig punt 5 van de preambule ervan komen de partijen bij deze overeenkomst overeen „te voorzien in een zo volledig mogelijke verwezenlijking van het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal in de gehele Europese Economische Ruimte [(EER)].” |
8 |
Artikel 1 van deze Overeenkomst luidt: „1. Het doel van deze Associatieovereenkomst is de bevordering van een gestadige en evenwichtige versterking van de handel en de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen onder gelijke mededingingsvoorwaarden en met inachtneming van dezelfde voorschriften met het oog op de totstandbrenging van een homogene [EER]. 2. Teneinde de in lid 1 genoemde doelstellingen te bereiken, voorziet de associatie, in overeenstemming met de bepalingen van deze Overeenkomst, in:
|
9 |
Artikel 3 van de EER-Overeenkomst bepaalt: „De overeenkomstsluitende partijen nemen alle algemene of bijzondere maatregelen die dienstig zijn om de nakoming van de uit de Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van deze Overeenkomst in gevaar kunnen brengen. Voorts vergemakkelijken zij de samenwerking in het kader van deze Overeenkomst.” |
10 |
Artikel 6 van de EER-Overeenkomst luidt: „Onverminderd de toekomstige ontwikkelingen van de jurisprudentie worden de bepalingen van deze overeenkomst, voor zover zij in essentie gelijk zijn aan de overeenkomstige regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de ter uitvoering van die Verdragen aangenomen besluiten, wat de tenuitvoerlegging en toepassing betreft, uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen daterende van vóór de ondertekening van deze Overeenkomst.” |
11 |
Artikel 7 van deze Overeenkomst luidt: „De in de bijlagen bij deze overeenkomst of in beschikkingen van het Gemengd Comité van de EER vermelde of vervatte besluiten zijn verbindend voor de overeenkomstsluitende partijen en maken deel uit van of worden opgenomen in hun interne rechtsorde, zulks op de volgende wijze:
[...]” |
12 |
Artikel 28 van de EER-Overeenkomst, dat in wezen artikel 45 VWEU inhoudelijk overneemt, luidt: „1. Tussen de lidstaten van de EG en de EVA-staten wordt vrij verkeer van werknemers tot stand gebracht. 2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. 3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om:
[...]” |
13 |
Artikel 29 van de EER-Overeenkomst, dat in wezen artikel 48 VWEU inhoudelijk overneemt, bepaalt: „Met het oog op de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen waarborgen de overeenkomstsluitende partijen voor werknemers en zelfstandigen en hun rechthebbenden op het gebied van de sociale zekerheid, overeenkomstig bijlage VI, met name:
|
14 |
Bijlage VI bij de EER-Overeenkomst, „Sociale zekerheid”, noemt onder het opschrift „Vermelde besluiten” verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) en verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1). |
15 |
Het Gemengd Comité van de EER heeft op 1 juli 2011 besluit nr. 76/2011 vastgesteld, met name tot bijwerking van de referenties naar verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72 in bijlage VI bij de EER-Overeenkomst, aangezien zij zijn vervangen door verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB L 284, blz. 43; hierna: „verordening nr. 883/2004”), respectievelijk door verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 (PB L 284, blz. 1). Dat besluit strekte volgens punt 22 van de preambule ervan bovendien tot wijziging van protocol 37 van de EER-Overeenkomst om de bij verordening nr. 883/2004 opgerichte administratieve commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in de lijst van de comités op te nemen. |
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
16 |
De Europese Commissie deed op 9 september 2010 een voorstel voor een besluit van de Raad over het door de Europese Unie in te nemen standpunt over een wijziging van bijlage VI (sociale zekerheid) en van protocol 37 van de EER-Overeenkomst. Als rechtsgrondslag voor dit voorstel golden de artikelen 48 VWEU, 218, lid 9, VWEU en 352 VWEU. |
17 |
In een gewijzigd voorstel van 10 maart 2011 veranderde de Commissie de rechtsgrondslag. Volgens de toelichting bij dat voorstel was artikel 352 VWEU, na de uitbreiding van de bevoegdheid bij het Verdrag van Lissabon tot niet in loondienst werkzame migrerende werknemers in de zin van artikel 48 VWEU, niet langer nodig als rechtsgrondslag. |
18 |
De Raad stelde op 6 juni 2011 op basis van de artikelen 48 VWEU en 218, lid 9, VWEU het bestreden besluit vast. |
19 |
Het Gemengd Comité van de EER bracht bij besluit nr. 76/2011 de voorgenomen wijzigingen in bijlage VI en protocol 37 van de EER-Overeenkomst aan. Een van de partijen bij de EER-Overeenkomst moet evenwel nog aan een aantal constitutionele vereisten voldoen voor inwerkingtreding van het besluit. |
20 |
Het Verenigd Koninkrijk, dat van mening is dat het bestreden besluit op een onjuiste rechtsgrondslag berust en had moeten worden gebaseerd op artikel 79, lid 2, sub b, VWEU, stelde het onderhavige beroep in. |
Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof
21 |
Het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Hof:
|
22 |
De Raad concludeert tot verwerping van het beroep en verwijzing van het Verenigd Koninkrijk in de kosten. |
23 |
Bij beschikking van de president van het Hof van 10 januari 2012 zijn Ierland en de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van het Verenigd Koninkrijk respectievelijk de Raad. |
24 |
De mondelinge behandeling is op 21 maart 2013 gesloten nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen. |
25 |
Het Verenigd Koninkrijk verzocht het Hof bij op 23 mei 2013 ter griffie van het Hof neergelegde akte om heropening van de mondelinge behandeling krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. |
26 |
Het Verenigd Koninkrijk baseert dit verzoek op in de conclusie van de advocaat-generaal ontwikkelde nieuwe argumenten waarover partijen nooit standpunten hadden gewisseld en die de beslissing van het Hof kunnen beïnvloeden. |
27 |
Het Hof kan krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (zie arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
28 |
In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, echter van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te kunnen doen op het door het Verenigd Koninkrijk ingestelde beroep, en dat over deze gegevens ten overstaan van het Hof is gediscussieerd. |
29 |
Het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling moet dus worden afgewezen. |
Beroep
Argumenten van partijen
30 |
Het Verenigd Koninkrijk, ondersteund door Ierland, verzoekt om nietigverklaring van het bestreden besluit wegens onjuiste keuze van artikel 48 VWEU als materiële rechtsgrondslag. Dit artikel regelt volgens het Verenigd Koninkrijk, zoals het Hof duidelijk heeft erkend in zijn arrest van 5 juli 1984, Meade (238/83, Jurispr. blz. 2631), namelijk de bevoegdheid van de Unie om alleen ten aanzien van werknemers die staatsburgers van de lidstaten zijn, maatregelen te nemen. |
31 |
Aangezien het bestreden besluit strekt tot uitbreiding, door middel van een internationale overeenkomst, van de bepalingen van verordening nr. 883/2004 tot staatsburgers van de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein en het Koninkrijk Noorwegen, beoogt het echter extra socialezekerheidsrechten te verlenen aan staatsburgers van derde landen. Een dergelijk besluit had dus moeten berusten op artikel 79, lid 2, sub b, VWEU, dat het juist mogelijk maakt maatregelen vast te stellen tot omschrijving van „de rechten van onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven”. Deze laatste bepaling van het VWEU gold overigens als rechtsgrondslag voor de vaststelling van andere soortgelijke maatregelen tot uitbreiding van dergelijke rechten tot staatsburgers van derde landen zoals met name de Democratische Volksrepubliek Algerije, de Staat Israël, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Marokko en de Republiek Tunesië. |
32 |
Voorts, aldus het Verenigd Koninkrijk, lopen de te volgen wetgevingsprocedures aanzienlijk uiteen naargelang de ene of de andere van voormelde bepalingen van het VWEU als rechtsgrondslag wordt gekozen, met belangrijke gevolgen zowel voor het Verenigd Koninkrijk als voor Ierland. |
33 |
In het bijzonder gelden de handelingen op basis van artikel 79 VWEU, anders dan die op basis van artikel 48 VWEU, slechts voor deze lidstaten wanneer zij gebruik maken van de mogelijkheid om daaraan deel te nemen overeenkomstig protocol (nr. 21). |
34 |
Doordat het bestreden besluit abusievelijk op artikel 48 VWEU is gebaseerd, is het Verenigd Koninkrijk en Ierland dus de hun krachtens primair Unierecht gegeven mogelijkheid ontnomen om niet deel te nemen aan een besluit tot uitbreiding van socialezekerheidsrechten tot EVA-onderdanen en om niet erdoor gebonden te zijn. |
35 |
De Raad, ondersteund door de Commissie, erkent dat artikel 79, lid 2, VWEU sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam daadwerkelijk is gebruikt om socialezekerheidsrechten aan staatsburgers van derde landen te geven, maar hij acht deze rechtsgrondslag ongeschikt voor de vaststelling van het bestreden besluit. |
36 |
De tekst van de EER-Overeenkomst geeft namelijk nergens aan dat deze overeenkomst is gesloten in het kader van de ontwikkeling van het „gemeenschappelijk immigratiebeleid” en „erop gericht is [...] te zorgen voor een efficiënt beheer van de migratiestromen”, in de zin van artikel 79 VWEU. |
37 |
Wanneer wordt aangenomen dat de bij het bestreden besluit voorgestelde wijziging van de EER-Overeenkomst onder het immigratiebeleid van de Unie valt met alle gevolgen vandien, namelijk de uitsluiting van het Koninkrijk Denemarken alsook de keuzemogelijkheid voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland om niet deel te nemen, is dit volgens de Raad bovendien onverenigbaar met de verbintenissen die krachtens de EER-Overeenkomst op de Unie jegens de EVA-landen rusten, en kan dit ingaan tegen de verwezenlijking van het hoofddoel ervan, namelijk de interne markt in de gehele EER zo volledig mogelijk voltooien. |
38 |
Artikel 48 VWEU is volgens de Raad daarom in elk geval de geschikte rechtsgrondslag voor de vaststelling van het ter zake door de Unie in te nemen standpunt, aangezien het bestreden besluit ertoe strekt het nieuwe acquis van de Unie inzake coördinatie van socialezekerheidsstelsels uit te breiden tot de EVA-landen die lid zijn van de EER, en dit acquis onmisbaar is voor de verwezenlijking van het hoofddoel van de EER-Overeenkomst om de staatsburgers van deze landen daadwerkelijk vrij verkeer op het grondgebied van de Unie te garanderen. |
39 |
Het Verenigd Koninkrijk geeft in repliek nader aan waarom het het voorstel in het bestreden besluit om verordening nr. 883/2004 in de EER-Overeenkomst op te nemen, afwijst. Deze verordening, aldus het Verenigd Koninkrijk, breidde ten opzichte van de in bijlage VI bij de EER-Overeenkomst vermelde verordening nr. 1408/71 met name de personele werkingssfeer van de sociale zekerheid van de Unie uit tot „niet-actieve” burgers. Het Verenigd Koninkrijk is tegen de uitbreiding van de socialezekerheidsregeling tot niet-actieven van derde landen en dat was overigens juist de reden waarom het niet deelnam aan de vaststelling van verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van verordening (EG) nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen (PB L 344, blz. 1). |
40 |
De Raad betwist deze analyse en stelt dat onder verordening nr. 1408/71, die van toepassing was op werknemers en sinds 1981 op zelfstandigen, reeds verschillende categorieën van economisch „niet-actieven” als gepensioneerden, studenten of personen met onbetaald verlof vielen. Bijgevolg is er geen enkel verschil tussen de personele werkingssfeer van die verordening en die van verordening nr. 883/2004. |
41 |
Het Verenigd Koninkrijk verstrekte ondanks een uitdrukkelijk verzoek van de Raad overigens geen concrete informatie over het aantal en de categorieën personen die thans onder verordening nr. 883/2004 en niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zouden vallen. |
Beoordeling door het Hof
42 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn alle partijen in de onderhavige procedure het erover eens dat de Raad het bestreden besluit procedureel terecht op artikel 218, lid 9, VWEU baseerde. |
43 |
Het Verenigd Koninkrijk betwist in zijn verzoekschrift evenwel de vaststelling van dit besluit op basis van artikel 48 VWEU als materiële rechtsgrondslag. |
44 |
Volgens vaste rechtspraak moet de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder het doel en de inhoud van de handeling (arrest van 19 juli 2012, Parlement/Raad, C‑130/10, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
45 |
In casu heeft het bestreden besluit, zoals blijkt uit de punten van de considerans en het enige artikel ervan, tot doel het standpunt van de Unie in het Gemengd Comité van de EER over het ontwerp van wijziging van bijlage VI en van protocol 37 bij de EER-Overeenkomst te bepalen. |
46 |
Zoals punt 15 van het onderhavige arrest in herinnering brengt, strekt het bestreden besluit in het bijzonder in wezen tot bijwerking van de referenties naar de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72 in bijlage VI bij de EER-Overeenkomst, daar deze verordeningen zijn vervangen door de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, en bovendien tot opneming in de lijst van de comités in protocol 37 bij deze overeenkomst van de bij verordening nr. 883/2004 opgerichte administratieve commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. |
47 |
Het bestreden besluit strekt er dus toe het bij de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 gewijzigde acquis van de Unie betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels ook te kunnen toepassen op de EVA-staten die partij zijn bij de EER-Overeenkomst. |
48 |
Aangezien het bestreden besluit strekt tot wijziging van de regels van coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in de EER-Overeenkomst, is het van belang ook rekening te houden met de context van dit besluit, met name met het doel en de inhoud van deze overeenkomst, teneinde te bepalen of artikel 48 VWEU de geschikte rechtsgrond voor de vaststelling van dat besluit is. |
49 |
Dienaangaande is het van belang er meteen aan te herinneren dat de EER-Overeenkomst een nauwe associatie tussen de Unie en de EVA-landen op basis van bijzondere en bevoorrechte banden tussen de geassocieerden invoert. |
50 |
Zoals het Hof reeds heeft kunnen preciseren, is één van de hoofddoelen van de EER-Overeenkomst, waarbij ook het Verenigd Koninkrijk en Ierland partij zijn, namelijk een zo volledig mogelijke verwezenlijking van het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal in de gehele EER, zodat de op het grondgebied van de Gemeenschap verwezenlijkte interne markt wordt uitgebreid naar de EVA-staten (arrest van 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg, C-452/01, Jurispr. blz. I-9743, punt 29). |
51 |
Relevant voor de onderhavige zaak is dat met name in artikel 28 van de EER-Overeenkomst het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten en de EVA-staten wordt vastgelegd en in artikel 29 de erkenning van de desbetreffende socialezekerheidsrechten in nagenoeg gelijkluidende bewoordingen als in de artikelen 45 VWEU respectievelijk 48 VWEU wordt neergelegd. |
52 |
Daarop berust de bij de EER-Overeenkomst ingestelde associatie, die overeenkomstig artikel 1, lid 2, sub f, ervan de samenwerking op het gebied van het sociaal beleid versterkt en overeenkomstig artikel 3 ervan niet alleen vereist dat de partijen de samenwerking in het kader van deze overeenkomst vergemakkelijken, maar ook dat zij zich onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de erdoor nagestreefde doelstellingen in gevaar kunnen brengen. |
53 |
Ook is van belang erop te wijzen dat de in de bijlagen bij de EER-Overeenkomst of in beschikkingen van het Gemengd Comité van de EER vermelde besluiten krachtens artikel 7 van deze overeenkomst verbindend zijn voor alle overeenkomstsluitende partijen en in hun interne rechtsorde worden opgenomen. |
54 |
Wat in het bijzonder een verordening van de Unie betreft, bepaalt dit artikel 7, sub a, uitdrukkelijk dat een dergelijke handeling „als zodanig” in de interne rechtsorde van de overeenkomstsluitende partijen wordt opgenomen, namelijk zonder dat daartoe een omzettingsmaatregel noodzakelijk is. |
55 |
Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, beoogt het bestreden besluit bijgevolg een directe regeling van de sociale rechten niet alleen van de staatsburgers van de drie betrokken EVA-staten, maar ook en op dezelfde wijze van de burgers van de Unie in die staten. Met andere woorden, de bij dat besluit overwogen wijziging stelt niet alleen de IJslandse, Liechtensteinse en Noorse staatsburgers in staat om zich op het grondgebied van de Unie te beroepen op de rechten die voor hen voortvloeien uit de toepassing van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, maar zij komt tegelijk ten goede van de staatsburgers van de lidstaten die zich op deze rechten in die staten kunnen beroepen. |
56 |
Wat de onderhavige zaak betreft, dient na deze precisering te worden vastgesteld dat bij de ondertekening van de EER-Overeenkomst verordening nr. 1408/71, die toentertijd van kracht was, is opgenomen in bijlage VI en in protocol 37 bij deze overeenkomst, waardoor de erin vervatte regeling inzake coördinatie van socialezekerheidsstelsels is uitgebreid tot de gehele EER. |
57 |
Aangezien het bestreden besluit ertoe strekt de referentie naar verordening nr. 1408/71 te vervangen door die naar verordening nr. 883/2004, die de eerste verordening heeft opgeheven, dient erop te worden gewezen dat dit besluit het wezenlijk mogelijk maakt om, met inachtneming van de verbintenissen van partijen bij de EER-Overeenkomst en van het sinds de inwerkingtreding ervan reeds bereikte integratieniveau, een door de EER-Overeenkomst reeds vanaf 1992 gewilde en gerealiseerde uitbreiding van de sociale rechten in het voordeel van de burgers van de betrokken staten in stand te houden. |
58 |
Het bestreden besluit behoort dus juist tot de maatregelen waarmee het recht van de interne markt van de Unie zoveel mogelijk tot de EER moet worden uitgebreid, zodat de burgers van deze staten onder dezelfde sociale voorwaarden als de burgers van de Unie het recht van vrij verkeer van personen genieten. |
59 |
Zonder de in het bestreden besluit overwogen wijziging kan het vrije verkeer van personen binnen de EER namelijk niet onder dezelfde sociale voorwaarden als in de Unie worden uitgeoefend, waardoor de ontwikkeling van de associatie en de verwezenlijking van de doelstellingen van de EER-Overeenkomst wellicht gevaar kunnen lopen. |
60 |
Bijgevolg moeten de modernisering en vereenvoudiging van de in de Unie geldende regeling inzake coördinatie van de socialezekerheidsstelsels die juist met het bestreden besluit, na vervanging van verordening nr. 1408/71 door verordening nr. 883/2004, juist worden nagestreefd, noodzakelijkerwijze ook op EER-niveau gewaarborgd. |
61 |
Derhalve moet het bestreden besluit, gelet op de context ervan, worden geacht rechtsgeldig op basis van artikel 48 VWEU te zijn vastgesteld. |
62 |
Voor de volledigheid dient te worden opgemerkt dat een maatregel als het bestreden besluit, anders dan het Verenigd Koninkrijk en Ierland stellen, niet kan worden vastgesteld op basis van artikel 79, lid 2, VWEU. |
63 |
Zoals de advocaat-generaal in de punten 39 tot en met 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet deze bepaling om te beginnen contextueel worden uitgelegd, namelijk rekening houdend met hoofdstuk 2, met het opschrift „Beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie”, van titel V van het VWEU, alsook tegen de achtergrond van lid 1 van dit artikel, volgens hetwelk de Unie een gemeenschappelijk immigratiebeleid ontwikkelt dat erop gericht is te zorgen voor „een efficiënt beheer van de migratiestromen, een billijke behandeling van onderdanen van derde landen [...] en een preventie en intensievere bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel”. |
64 |
Een maatregel als het bestreden besluit is, gelet op de context van de ontwikkeling van de associatie met de EVA-staten, waarvan het deel uitmaakt, en met name het door deze associatie nagestreefde doel, kennelijk onverenigbaar met dergelijke doelstellingen. |
65 |
Vervolgens kan niet worden uitgesloten dat het gebruik van artikel 79, lid 2, VWEU als rechtsgrondslag, met de mogelijkheid voor het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland om niet deel te nemen, de verwezenlijking van de doelstellingen van de EER-Overeenkomst in strijd met het in punt 52 van het onderhavige arrest aangehaalde artikel 3 van deze Overeenkomst in de praktijk in gevaar kan brengen. In het bijzonder zou, ingeval geen enkele overeenkomst tussen deze lidstaten en de betrokken EVA-staten werd gesloten, het gebruik van deze rechtsgrondslag leiden tot twee tegelijk naast elkaar bestaande parallelle regelingen voor coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. |
66 |
Ten slotte kan het argument van het Verenigd Koninkrijk en Ierland dat het gebruik van artikel 79, lid 2, VWEU als rechtsgrondslag in casu gerechtvaardigd is daar de Uniewetgever dit artikel reeds als rechtsgrondslag voor de vaststelling van soortgelijke beslissingen jegens andere derde landen heeft gebruikt, in de onderhavige zaak niet slagen. |
67 |
Dienaangaande volstaat het namelijk eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak de rechtsgrondslag van een handeling op basis van het doel en de inhoud van de handeling zelf moet worden gekozen en niet op basis van de rechtsgrondslag die is gebruikt om andere Uniehandelingen met, in voorkomend geval, soortgelijke kenmerken vast te stellen (zie met name arrest van 10 januari 2006, Commissie/Raad, C-94/03, Jurispr. blz. I-1, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
68 |
Mitsdien luidt de conclusie dat het bestreden besluit terecht met artikel 48 VWEU als materiële rechtsgrondslag is vastgesteld. |
69 |
Het beroep moet dus worden verworpen. |
Kosten
70 |
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Verenigd Koninkrijk in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. Ingevolge artikel 140, lid 1, van dit Reglement dragen de interveniënten in het onderhavige geding hun eigen kosten. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.