EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62007CJ0308
Judgment of the Court (First Chamber) of 19 February 2009. # Koldo Gorostiaga Atxalandabaso v European Parliament. # Appeal - Rules concerning the expenses and allowances to Members of the European Parliament - Recovery of improperly paid sums by means of offsetting - Enforcement of a judgment of the Court of First Instance - Right to an impartial tribunal - Res judicata - Principle of sound administration. # Case C-308/07 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 februari 2009.
Koldo Gorostiaga Atxalandabaso tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening - Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement - Invordering van ten onrechte overgemaakte bedragen door verrekening - Tenuitvoerlegging van arrest van het Gerecht - Recht op onpartijdige rechter - Gezag van gewijsde - Beginsel van behoorlijk bestuur.
Zaak C-308/07 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 februari 2009.
Koldo Gorostiaga Atxalandabaso tegen Europees Parlement.
Hogere voorziening - Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement - Invordering van ten onrechte overgemaakte bedragen door verrekening - Tenuitvoerlegging van arrest van het Gerecht - Recht op onpartijdige rechter - Gezag van gewijsde - Beginsel van behoorlijk bestuur.
Zaak C-308/07 P.
European Court Reports 2009 I-01059
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2009:103
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
19 februari 2009 ( *1 )
„Hogere voorziening — Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement — Invordering door verrekening van ten onrechte overgemaakte bedragen — Tenuitvoerlegging van arrest van Gerecht — Recht op onpartijdige rechter — Gezag van gewijsde — Beginsel van behoorlijk bestuur”
In zaak C-308/07 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 2 juli 2007,
Koldo Gorostiaga Atxalandabaso, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Saint-Pierre-d’Irube (Frankrijk), vertegenwoordigd door D. Rouget, avocat,
rekwirant,
andere partij bij de procedure:
Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Karamarcos, H. Krück en D. Moore, vervolgens door de twee laatstgenoemden en A. Padowska als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), A. Borg Barthet, E. Levits en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2008,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2008,
het navolgende
Arrest
1 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt K. Gorostiaga Atxalandabaso om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 24 april 2007, Gorostiaga Atxalandabaso/Parlement (T-132/06; hierna: „bestreden beschikking”), houdende de verwerping als deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond van zijn beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 22 maart 2006 tot regularisering van de invordering van als parlementaire kosten en vergoedingen aan rekwirant betaalde bedragen (hierna: „litigieus besluit”). |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Artikel 27, punten 3 en 4, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement (hierna: „regeling KVL”) bepaalt: „3. Indien de secretaris-generaal na overleg met de quaestoren ervan overtuigd is dat in het kader van de vergoedingen van de leden [van het Europees Parlement] waarin onderhavige regeling voorziet, ten onrechte bedragen betaald zijn, geeft hij instructies om deze bedragen op het lid te verhalen. 4. In uitzonderlijke gevallen kan het bureau op voorstel van de secretaris-generaal en in overeenstemming met artikel 73 van het financieel reglement en zijn uitvoeringsbepalingen, de secretaris-generaal opdracht geven de betaling van de vergoeding van een lid tijdelijk op te schorten totdat het betrokken lid de onjuist bestede bedragen heeft terugbetaald. Het besluit van het bureau wordt genomen met inachtneming van het mandaat van het lid en van de goede werking van de instelling en na het betrokken lid te hebben gehoord.” |
3 |
Artikel 71, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1; hierna: „financieel reglement”) luidt als volgt: „De ter beschikking van de Commissie te stellen eigen middelen en elke als zeker, vaststaand en invorderbaar aangemerkte schuldvordering worden vastgesteld door middel van een invorderingsopdracht aan de rekenplichtige, gevolgd door een aan de debiteur gerichte debetnota, welke beide worden opgesteld door de bevoegde ordonnateur.” |
4 |
Artikel 73, lid 1, tweede alinea, van het financieel reglement luidt als volgt: „De rekenplichtige gaat over tot invordering door verrekening van de schuldvorderingen van de Gemeenschappen wanneer de debiteur zelf een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op de Gemeenschappen heeft.” |
5 |
Artikel 83 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 1605/2002 (PB L 357, blz. 1) bepaalt: „Op elk moment van de procedure gaat de rekenplichtige, nadat de bevoegde ordonnateur en de debiteur in kennis zijn gesteld, over tot inning door verrekening van een vastgestelde schuldvordering wanneer de debiteur ook een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op de Gemeenschappen heeft dat betrekking heeft op een bedrag dat door een betalingsopdracht is vastgesteld.” |
6 |
Artikel 5, punten 3 en 4, van de Interne regeling voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement, vastgesteld door het bureau van het Parlement op 27 april 2005 (hierna: „bureau”), bepaalt: „3. Bij delegatiebesluit van het Parlement, vertegenwoordigd door zijn Voorzitter, wordt de secretaris-generaal aangewezen als gedelegeerd hoofdordonnateur. Het in artikel 87, lid 4, a) van de uitvoeringsvoorschriften bedoelde afzien van de invordering van een vastgestelde schuldvordering valt evenwel onder de bevoegdheid van de Voorzitter. 4. Delegaties worden door de gedelegeerde hoofdordonnateur toegekend aan de gedelegeerde ordonnateurs. De subdelegaties worden door de gedelegeerde ordonnateurs toegekend aan de gesubdelegeerde ordonnateurs.” |
Feiten van het geding
7 |
Rekwirant is een voormalig lid van het Europees Parlement die zijn mandaat tijdens de vijfde zittingsperiode (1999/2004) heeft uitgeoefend. Na afloop van een audit inzake het bestaan van stukken ter rechtvaardiging van het gebruik van de bedragen die rekwirant als secretariaatskosten had ontvangen, heeft de secretaris-generaal van het Parlement (hierna: secretaris-generaal) bij besluit van 24 februari 2004 vastgesteld dat 176576 EUR ten onrechte aan dit lid was overgemaakt. De secretaris-generaal heeft tevens het aan het Parlement terug te betalen bedrag vastgesteld op 118360,18 EUR, aangezien rekwirant zijn schuld reeds gedeeltelijk had terugbetaald. |
8 |
Bij hetzelfde besluit van 24 februari 2004 heeft de secretaris-generaal besloten dat het bedrag van 118360,18 EUR, op basis van de artikelen 16, lid 2, en 27, lid 3, van de regeling KVL, moest worden ingevorderd door verrekening met de parlementaire vergoedingen die het minst essentieel waren voor de uitoefening van het kiezersmandaat van rekwirant, met name een gedeelte van de algemene kostenvergoedingen en van de vergoedingen voor verblijfskosten. In het genoemde besluit was verder bepaald dat in het geval van een beëindiging van het mandaat van rekwirant de resterende verschuldigde bedragen op de overbruggingstoelage bij ambtsbeëindiging alsmede alle andere aan rekwirant verschuldigde betalingen zouden worden ingehouden. |
9 |
Op 20 april 2004 heeft rekwirant hoger beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 24 februari 2004. |
10 |
Bij arrest van 22 december 2005, Gorostiaga Atxalandabaso/Parlement (T-146/04, Jurispr. blz. II-5989; hierna: „arrest Gorostiaga”), heeft het Gerecht het besluit van 24 februari 2004 gedeeltelijk nietig verklaard. |
11 |
In punt 84 van dit arrest heeft het Gerecht, om te beginnen, vastgesteld dat het besluit van 24 februari 2004 in wezen uit twee delen bestond, te weten, enerzijds, de vaststelling van de secretaris-generaal dat de daarin genoemde bedragen ten onrechte aan rekwirant waren betaald en moesten worden teruggevorderd, en, anderzijds, het besluit om deze terugvordering te verrichten door verrekening met de aan rekwirant te betalen vergoedingen. |
12 |
Het Gerecht heeft vervolgens alle tegen het eerste onderdeel van het besluit van 24 februari 2004 gerichte middelen afgewezen, te weten die welke betrekking hadden op het bestaan en de draagwijdte van de verplichting van rekwirant tot terugbetaling van het in dit besluit vermelde bedrag aan het Parlement. |
13 |
Wat ten slotte het tweede onderdeel van het besluit van 24 februari 2004 betreft, heeft het Gerecht zich, in punt 97 van het arrest Gorostiaga, als volgt uitgesproken: „Aangezien de secretaris-generaal niet bevoegd was opdracht te geven tot de betrokken verrekening zonder dat hij daartoe overeenkomstig de in [artikel 27, lid 4, van de regeling KVL] voorgeschreven procedure opdracht van het bureau had gekregen, moet het […] besluit [van 24 februari 2004] worden nietig verklaard, voor zover daarin tot die verrekening opdracht wordt gegeven.” |
14 |
Tegen het arrest Gorostiaga werd geen hogere voorziening ingesteld. |
15 |
Om uitvoering te geven aan het genoemde arrest heeft het bureau bij besluit van 1 februari 2006 aan de secretaris-generaal conform artikel 27, lid 4, van de regeling KVL de opdracht gegeven om de ten onrechte betaalde vergoedingen terug te vorderen. |
16 |
Bij brief van 22 maart 2006 heeft de secretaris-generaal rekwirant het litigieuze besluit gezonden, dat in wezen identiek is aan het besluit van 24 februari 2004. |
17 |
Volgens punt 1 van het dispositief van het litigieuze besluit was de rekenplichtige van het Parlement op grond van artikel 73 van het financieel reglement met de invordering van het door rekwirant aan het Parlement verschuldigde bedrag van 118360,18 EUR belast. In de punten 1 en 2 van dit dispositief wordt gepreciseerd dat de invordering van de ten onrechte aan rekwirant betaalde bedragen bij wege van verrekening met verschillende aan rekwirant verschuldigde vergoedingen en andere betalingen kan geschieden. |
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden beschikking
18 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 mei 2006, heeft rekwirant hoger beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het bestreden besluit en verwijzing van het Parlement in de kosten. |
19 |
Rekwirant heeft zijn beroep gebaseerd op elf middelen, die allemaal door het Gerecht werden verworpen. In de volgende punten worden enkel de middelen onderzocht waarvan de verwerping in het kader van de onderhavige hogere voorziening wordt betwist. |
20 |
Met zijn eerste middel, gebaseerd op een schending van het gezag van gewijsde, betoogde rekwirant in wezen dat het litigieuze besluit een procedure die het Gerecht wegens een bevoegdheidsgebrek als ongeldig had beschouwd, niet rechtmatig kon regulariseren. |
21 |
Dienaangaande heeft het Gerecht, in de punten 30 en 32 van de bestreden beschikking, geoordeeld:
[…]
|
22 |
Derhalve heeft het Gerecht het eerste middel van rekwirant als kennelijk ongegrond afgewezen. |
23 |
Met het derde middel beriep rekwirant zich op overmacht teneinde een verklaring te geven voor de onmogelijkheid om de bewijsstukken voor bepaalde, door hem gemaakte kosten over te leggen. |
24 |
Het Gerecht heeft dit middel als kennelijk niet-ontvankelijk afgewezen, omdat met dit argument het gezag van gewijsde van het arrest Gorostiaga in twijfel werd getrokken (punten 49-54 van de bestreden beschikking). Volgens dit arrest had de secretaris-generaal immers terecht vastgesteld dat de betrokken bedragen ten onrechte aan rekwirant waren overgemaakt, en dat zij derhalve moesten worden teruggevorderd. |
25 |
Ten slotte is rekwirant met het eerste onderdeel van zijn zevende middel opgekomen tegen het feit dat het Parlement hem niet in kennis had gesteld van het besluit van het bureau van 1 februari 2006. Het Parlement heeft zo artikel 20 van zijn op 6 september 2001 vastgestelde code van goed administratief gedrag (hierna: „code van goed gedrag”) geschonden, dat voorziet in de verplichting om besluiten waarmee de rechten of belangen van burgers zijn gemoeid schriftelijk mee te delen. |
26 |
Het Gerecht heeft dit middel afgewezen, door in de punten 72 en 73 van de bestreden beschikking als volgt te oordelen:
|
Conclusies van partijen
27 |
In hogere voorziening vordert rekwirant dat het Hof:
|
28 |
Het Parlement vordert dat het Hof de hogere voorziening kennelijk ongegrond verklaart, en rekwirant verwijst in de kosten. |
Verzoek om heropening van de schriftelijke procedure
29 |
Bij akte neergelegd ter griffie van het Hof op 31 oktober 2007 heeft rekwirant het Hof verzocht de heropening van de schriftelijke procedure te gelasten. Tot staving van dit verzoek beroept hij zich op het bestaan van een nieuw feit, te weten een 17 oktober 2007 gedateerde brief van het Parlement, waarbij hem wordt bevolen om 77961 EUR te betalen nadat zijn beroep voor het Gerecht bij de bestreden beschikking was verworpen. |
30 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit artikel 42, lid 2, juncto artikel 118 van het Reglement voor de procesvoering blijkt dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. |
31 |
Dit is in casu evenwel niet het geval. Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat het zogenaamd nieuwe feitelijke element waarnaar rekwirant verwijst, niet in verband kan worden gebracht met een nieuw of eerder reeds in het kader van zijn hogere voorziening aangevoerd middel. Dit feitelijke element is hoe dan ook helemaal niet relevant voor het onderhavige arrest. Door in de genoemde brief van 17 oktober 2007 om betaling van de resterende verschuldigde bedragen te verzoeken, heeft het Parlement louter conclusies verbonden aan de vaststelling van de bestreden beschikking, welke voor het overige niet heeft geleid tot een verzoek om voorlopige maatregelen of om opschorting van de tenuitvoerlegging. Bovendien heeft de door rekwirant ingestelde hogere voorziening, volgens artikel 60, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, geen opschortende werking ten opzichte van een dergelijke beschikking. |
32 |
In deze omstandigheden moet het verzoek van rekwirant om heropening van de schriftelijke procedure worden afgewezen. |
Hogere voorziening
33 |
Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant zes middelen aan. Deze zijn gebaseerd op, ten eerste, schending van het recht van verweer, van het beginsel van hoor en wederhoor, en van het recht op een eerlijk proces; ten tweede, schending van het fundamenteel recht op een onpartijdige rechter; ten derde, de onjuiste inschatting van de draagwijdte van het arrest Gorostiaga; ten vierde, de systematische en automatische weigering van het Gerecht om rekening te houden met zijn argumenten strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit; ten vijfde, de weigering van het Gerecht om het middel inzake overmacht te onderzoeken en, ten zesde, ten slotte, de weigering van het Gerecht om toe te zien op de eerbiediging van het beginsel van behoorlijk bestuur. |
Eerste middel
Argumenten van partijen
34 |
Met zijn eerste middel betoogt rekwirant dat de beslissing van het Gerecht om het beroep onder toepassing van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht af te doen bij wege van een beschikking, ertoe heeft geleid dat hij niet kon antwoorden op de argumenten van het Parlement en evenmin kon worden gehoord. Omdat deze beslissing hem niet werd meegedeeld vóór de uitspraak in de zaak bij wege van beschikking, heeft het Gerecht hem voorts de mogelijkheid ontnomen om op te komen tegen deze beslissing. Derhalve heeft het Gerecht het recht van verweer, het beginsel van hoor en wederhoor en het recht op een eerlijk proces geschonden. |
35 |
Het Parlement antwoordt hierop dat het Gerecht artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering juist heeft toegepast, en het recht van verweer van rekwirant niet heeft geschonden. |
Beoordeling door het Hof
36 |
Er zij aan herinnerd, zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, dat de toepassing van de procedure van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht als zodanig geen afbreuk doet aan het recht op een regelmatige en doeltreffende rechtsprocedure, daar deze bepaling slechts van toepassing is wanneer het Gerecht kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van het beroep of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Indien een rekwirant meent dat het Gerecht het genoemde artikel 111 onjuist heeft toegepast, moet hij de beoordeling betwisten die de rechter in eerste aanleg heeft gegeven met betrekking tot de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling (zie in die zin beschikking van 3 juni 2005, Killinger/Duitsland e.a., C-396/03 P, Jurispr. blz. I-4967, punt 9). |
37 |
In casu volstaat het evenwel vast te stellen dat rekwirant louter kritiek levert op het feit dat gebruik werd gemaakt van een met redenen omklede beschikking, zonder melding te maken van de toepassingsvoorwaarden van het genoemde artikel 111, of op te komen tegen de uitlegging van dit artikel die het Gerecht in de bestreden beschikking heeft gegeven. |
38 |
In deze omstandigheden moet het eerste middel van rekwirant ongegrond worden verklaard. |
Tweede middel
Argumenten van partijen
39 |
Met zijn tweede middel voert rekwirant schending aan van zijn recht op een onpartijdige rechter zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1). Een dergelijke schending zou voortvloeien uit de toekenning van de zaak waarin de bestreden beschikking is gegeven, aan een rechtsprekende formatie waarvan de rechters, met inbegrip van de kamerpresident en de rechter-rapporteur, reeds deel hadden uitgemaakt van de rechtsprekende formatie die het arrest Gorostiaga had gewezen. De eerbiediging van het onpartijdigheidsbeginsel vereist echter dat een rechter, ook wanneer deze in dezelfde aanleg uitspraak doet, geen kennis kan nemen van een zaak die gebaseerd is op feiten die identiek zijn aan of voldoende verband houden met die van een zaak waarover hij reeds heeft geoordeeld. |
40 |
Het Parlement antwoordt hierop dat de stelling van rekwirant elke rechtsgrondslag ontbeert, en geen steun vindt in de communautaire rechtspraak. Het benadrukt voorts dat de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de bestreden beschikking hoofdzakelijk draaide om de vraag of het Parlement had voldaan aan zijn uit het arrest Gorostiaga voortvloeiende verplichtingen. Er valt derhalve geen kritiek te leveren op de omstandigheid dat dezelfde rechters in beide zaken uitspraak hebben gedaan. |
Beoordeling door het Hof
41 |
Het recht op een eerlijk proces zoals dit onder meer voortvloeit uit artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, vormt een grondrecht dat de Europese Unie krachtens artikel 6, lid 2, EU eerbiedigt als algemeen beginsel (arresten van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C-305/05, Jurispr. blz. I-5305, punt 29, en 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C-341/06 P en C-342/06 P, Jurispr. blz. I-4777, punt 44). |
42 |
Een dergelijk recht impliceert noodzakelijkerwijs dat iedereen toegang heeft tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Derhalve, zoals het Hof reeds heeft kunnen preciseren, vormen de waarborgen inzake de samenstelling van een gerecht de hoeksteen van het recht op een eerlijk proces, waarvan de communautaire rechter met name de eerbiediging moet nagaan wanneer een schending van dit recht wordt aangevoerd en een betwisting op dit punt niet reeds bij voorbaat kennelijk van elke grond ontbloot is (zie in die zin arrest Chronopost en La Poste/UFEX e.a., reeds aangehaald, punten 46-48). |
43 |
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt evenwel ook dat de omstandigheid dat rechters die een eerste keer kennis hebben genomen van een zaak, zitting houden in een andere rechtsprekende formatie die opnieuw kennis neemt van dezelfde zaak, op zich niet onverenigbaar is met de vereisten van een eerlijk proces (zie in die zin arrest Chronopost en La Poste/UFEX e.a., reeds aangehaald, punten 58 en 59 en aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens). |
44 |
In het bijzonder heeft het feit dat een of meerdere rechters deel uitmaken van de twee opeenvolgende formaties en daarin dezelfde functies uitoefenen, zoals kamervoorzitter of rechter-rapporteur, op zich geen invloed op de beoordeling van de inachtneming van het vereiste van onpartijdigheid, aangezien deze functies in een collegiaal samengestelde formatie worden uitgeoefend (zie in die zin arrest Chronopost en La Poste/UFEX e.a., reeds aangehaald, punt 53). |
45 |
Dergelijke argumenten gelden a fortiori wanneer de twee opeenvolgende formaties niet van dezelfde zaak kennis moeten nemen — zoals het geval was in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Chronopost en La Poste/UFEX e.a, is gewezen, dat de verwijzing van een zaak naar het Gerecht betrof naar aanleiding van de nietigverklaring van het arrest in eerste aanleg door het Hof — maar, zoals in casu, van twee afzonderlijke zaken die in zekere mate met elkaar verbonden zijn. |
46 |
Bovendien zij opgemerkt dat het vereiste van onpartijdigheid eigenlijk twee elementen omvat. In de eerste plaats dient het gerecht onpartijdig te zijn in subjectieve zin, dat wil zeggen dat geen van zijn leden blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid; deze persoonlijke onpartijdigheid wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel. In de tweede plaats moet het gerecht onpartijdig zijn in objectieve zin, dat wil zeggen voldoende waarborgen bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten (arrest Chronopost en La Poste/UFEX e.a., reeds aangehaald, punt 54, en in die zin EHRM, arresten van 24 februari 1993, Fey v Oostenrijk, serie A nr. 255-A, blz. 12, § 28; 25 februari 1997, Findlay v Verenigd Koninkrijk, Recueil des arrêts et décisions 1997-I, blz. 281, § 73, alsook 4 oktober 2007, Forum Maritime SA v Roemenië, nog niet bekendgemaakt in het Recueil des arrêts et décisions, § 116). |
47 |
In casu zij er evenwel op gewezen, enerzijds, dat rekwirant — zoals hij overigens heeft bevestigd ter terechtzitting — geen enkel argument aanvoert dat twijfels kan oproepen bij de persoonlijke onpartijdigheid van de leden van het Gerecht. |
48 |
Voor het overige zij eraan herinnerd dat rekwirant geen hogere voorziening heeft ingesteld tegen het arrest Gorostiaga, en dat zijn vorderingen in dit arrest trouwens gedeeltelijk zijn toegewezen. |
49 |
Anderzijds voert rekwirant geen enkel objectief element aan dat twijfel doet rijzen over de onpartijdigheid van het Gerecht. Dienaangaande verwijst hij immers louter naar de omstandigheid dat in de twee betrokken rechtsprekende formaties dezelfde rechters zetelden. Zoals blijkt uit de punten 43 tot en met 45 van het onderhavige arrest is dit op zich niet onverenigbaar met de vereisten van het recht op een eerlijk proces. |
50 |
Derhalve dient het tweede middel ongegrond te worden verklaard. |
Derde en vierde middel
Argumenten van partijen
51 |
Met zijn derde en zijn vierde middel, die samen moeten worden onderzocht, verwijt rekwirant het Gerecht in wezen dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn in eerste aanleg aangevoerde argumenten waarmee hij opkwam tegen de wettigheid van het litigieuze besluit, kennelijk niet-ontvankelijk waren omdat zij het gezag van gewijsde van het arrest Gorostiaga in twijfel trokken. Naar aanleiding van de nietigverklaring van het besluit van 24 februari 2004 bij dit arrest, had dit besluit in al zijn onderdelen als niet-bestaand moeten worden beschouwd, en kon de procedure voor de vaststelling ervan niet worden geregulariseerd. In deze omstandigheden vormde het litigieuze besluit een nieuw besluit dat losstaat van het besluit van 24 februari 2004, zodat alle door rekwirant tegen het litigieuze besluit aangevoerde middelen door het Gerecht hadden moeten worden onderzocht. |
52 |
Het Parlement wijst deze argumenten af, en wijst er hoofdzakelijk op dat het Gerecht in het arrest Gorostiaga heeft geoordeeld dat het Parlement op de juiste wijze had vastgesteld dat een aantal parlementaire vergoedingen ten onrechte waren overgemaakt aan rekwirant. Derhalve kon de procedure die tot vaststelling van het besluit van 24 februari 2004 heeft geleid, rechtmatig worden geregulariseerd. |
Beoordeling door het Hof
53 |
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat, zoals in punt 11 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, het besluit van 24 februari 2004 in wezen uit twee delen bestond, te weten, enerzijds, de vaststelling dat de daarin genoemde bedragen ten onrechte aan rekwirant waren betaald en teruggevorderd moesten worden, en, anderzijds, het besluit om deze terugvordering, voor zover mogelijk, te verrichten door verrekening met de aan rekwirant te betalen vergoedingen. |
54 |
De nietigverklaring van het genoemde besluit bij het arrest Gorostiaga betreft echter enkel, zoals uitdrukkelijk blijkt uit punt 169 en uit punt 1 van het dictum van dit arrest, dit tweede deel, aangezien de rechter in eerste aanleg had geoordeeld dat de secretaris-generaal niet bevoegd was om de invordering van de door rekwirant verschuldigde bedragen bij wege van verrekening te gelasten zonder hiervoor van het bureau de opdracht te hebben gekregen, conform de procedure van artikel 27, lid 4, van de regeling KVL. Alle middelen inzake de wettigheid van het eerste deel van het besluit van 24 februari 2004 zijn door het Gerecht daarentegen afgewezen. |
55 |
Het Gerecht heeft het besluit van 24 februari 2004 derhalve enkel nietig verklaard voor zover hierin werd bepaald dat de terugvordering van de door rekwirant verschuldigde bedragen bij wege van verrekening moest gebeuren, en heeft zodoende het beroep voor het overige verworpen. |
56 |
Anders dan rekwirant betoogt, stond een dergelijke gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 24 februari 2004 er dus niet aan in de weg dat de secretaris-generaal de procedure voor de invordering van de verschuldigde bedragen weer heeft opgenomen nadat hij hiervoor naar behoren door het bureau was gemachtigd, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van de regeling KVL, zoals uitgelegd in het arrest Gorostiaga. Zoals de rechter in eerste aanleg immers terecht heeft geoordeeld in punt 30 van de bestreden beschikking, mag de procedure ter vervanging van een nietig verklaarde handeling weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan, zonder dat deze nietigverklaring noodzakelijkerwijs van invloed is op de voorbereidende handelingen (zie in die zin arrest van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C-415/96, Jurispr. blz. I-6993, punten 31 en 32). |
57 |
Vervolgens zij erop gewezen dat tegen het arrest Gorostiaga geen hogere voorziening bij het Hof is ingesteld, zodat het dictum en de overwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden, definitief zijn geworden (arrest van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C-442/03 P en C-471/03 P, Jurispr. blz. I-4845, punten 44 en 47 en aangehaalde rechtspraak). Het vraagstuk inzake het onverschuldigde karakter van de in te vorderen bedragen en de op rekwirant rustende verplichting om deze terug te betalen, kon derhalve niet opnieuw aan het Gerecht worden voorgelegd en door deze rechter worden onderzocht, zonder het gezag van gewijsde, dat het arrest Gorostiaga inmiddels bezat, te schenden. |
58 |
Ten slotte blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat voor een handeling het gezag van gewijsde van een vroegere handeling geldt, voor zover zij een eenvoudige herhaling vormt van dat gedeelte van deze handeling dat niet werd vernietigd (zie in die zin arrest van 16 februari 1965, Barge/Hoge Autoriteit, 14/64, Jurispr. blz. 68, punt 11). |
59 |
Aangezien het litigieuze besluit in identieke bewoordingen als dat van 24 februari 2004 bepaalt dat het bedrag van 118360,18 EUR ten onrechte was overgemaakt aan rekwirant, en moet worden teruggevorderd, heeft het Gerecht in punt 53 van de bestreden beschikking terecht geoordeeld dat elke grief die de rechtmatigheid van het litigieuze besluit op dit punt in twijfel trekt, kennelijk niet-ontvankelijk moest worden verklaard. |
60 |
Hieruit vloeit voort dat het derde en het vierde middel van rekwirant ongegrond moeten worden verklaard. |
Vijfde middel
Argumenten van partijen
61 |
Met zijn vijfde middel voert rekwirant aan dat het Gerecht ten onrechte het op overmacht gebaseerde middel niet heeft onderzocht op grond dat voor het besluit van 24 februari 2004 het gezag van gewijsde van het arrest Gorostiaga gold. |
62 |
Het Gerecht heeft immers ten onrechte geoordeeld dat het een middel betrof dat reeds in het arrest Gorostiaga was onderzocht, ofschoon het in werkelijkheid gebaseerd is op feiten die van na het genoemde arrest dateren, te weten de omstandigheid dat de Spaanse minister van Justitie niet heeft geantwoord op een brief die rekwirant hem op 15 april 2006 had gestuurd teneinde een kopie te ontvangen van de boekhoudkundige stukken met betrekking tot zijn mandaat als lid van het Europees Parlement. |
63 |
Het Parlement antwoordt hierop dat het Gerecht in de bestreden beschikking het beginsel van het gezag van gewijsde correct heeft uitgelegd, aangezien rekwirant zich tijdens de procedure die voorafging aan het arrest Gorostiaga, reeds had beroepen op een in wezen identiek middel, waarbij hij zich op dezelfde argumenten baseerde. |
64 |
Wat specifiek het ontbreken van een antwoord op de genoemde brief van 15 april 2006 betreft, voert het Parlement aan dat dit argument voor het Gerecht niet werd aangevoerd in het kader van het middel dat was gebaseerd op overmacht, maar tot staving van een ander middel dat bij de bestreden beschikking was afgewezen, en waarvan rekwirant in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet de beoordeling betwist. Het betreft hier hoe dan ook feiten die van na het litigieuze besluit dateren, die derhalve niet relevant zijn voor de nietigverklaring ervan. |
Beoordeling door het Hof
65 |
Er zij op gewezen, enerzijds, dat de in eerste aanleg door rekwirant aangevoerde feiten tot staving van zijn op overmacht gebaseerde middel, waarmee hij beoogde te rechtvaardigen dat hij zekere elementen van zijn boekhouding niet kon overleggen, identiek zijn aan die waarop een van de in het kader van het beroep tegen het besluit van 24 februari 2004 aangevoerde middelen was gebaseerd, dat door het Gerecht in het arrest Gorostiaga was afgewezen. |
66 |
Derhalve heeft het Gerecht, om de in de punten 57 tot en met 59 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen, in de punten 53 en 54 van de bestreden beschikking op goede gronden kunnen oordelen dat het op overmacht gebaseerde middel tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk was. |
67 |
Aangaande, anderzijds, het argument dat de Spaanse minister van Justitie niet heeft geantwoord op de brief van rekwirant van 15 april 2006, volstaat het vast te stellen dat zelfs indien een dergelijk element een geval van overmacht kon vormen in de zin van de rechtspraak van het Hof, het — zoals de advocaat-generaal in punt 87 van haar conclusie heeft opgemerkt — een feit betreft dat dateert van na de vaststelling van het litigieuze besluit, welk feit hoe dan ook geen invloed kan hebben op de inhoud ervan. |
68 |
Gelet op het voorafgaande, moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard. |
Zesde middel
Argumenten van partijen
69 |
Met zijn zesde middel voert rekwirant aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geweigerd om de vraag te onderzoeken of het Parlement, doordat het had nagelaten om hem in kennis te stellen van het besluit van het bureau van 1 februari 2006, het beginsel van behoorlijk bestuur had geschonden zoals vastgelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de code van goed gedrag. Dienaangaande herinnert hij eraan dat, ongeacht het bestaan van dergelijke teksten, het recht op behoorlijk bestuur deel uitmaakt van de algemene beginselen van het recht, die door de instellingen moeten worden geëerbiedigd. |
70 |
Het Parlement antwoordt dienaangaande dat het Gerecht enkel heeft vastgesteld dat de code van goed gedrag een voorbereidende handeling, en geen verordeningsbepaling is. |
Beoordeling door het Hof
71 |
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het zesde middel voortvloeit uit een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. |
72 |
In eerste aanleg was het door rekwirant aangevoerde middel immers uitsluitend gebaseerd op schending van artikel 20 van de code van goed gedrag, krachtens hetwelk de instelling, enerzijds, erop toeziet dat besluiten waarmee de rechten of belangen van burgers zijn gemoeid schriftelijk aan de betrokkenen worden bekendmaakt zodra het besluit is genomen en, anderzijds, vermijdt het besluit aan anderen bekend te maken totdat de betrokkenen op de hoogte zijn gebracht. |
73 |
Anders dan rekwirant betoogt heeft het Gerecht echter wel degelijk onderzocht of de omstandigheid dat het besluit van het bureau van 1 februari 2006 niet werd meegedeeld, had geleid tot een schending van de rechten van de betrokkene. In punt 72 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht, voordat het uitspraak deed over de aard van de code van goed gedrag, erop gewezen dat het genoemde besluit niet het voor rekwirant bezwarend definitief besluit vormde, en dat het niet meedelen hiervan derhalve de rechten van laatstgenoemde niet kon schenden. Deze beoordeling wordt in het kader van de onderhavige hogere voorziening overigens niet betwist. |
74 |
Hieruit vloeit voort dat het zesde middel eveneens moet worden afgewezen. |
75 |
Aangezien geen enkel van de zes middelen van rekwirant ontvankelijk is, dient zijn hogere voorziening te worden afgewezen. |
Kosten
76 |
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van het Europees Parlement worden verwezen in de kosten. |
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.