EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CJ0111

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2003.
Gantner Electronic GmbH tegen Basch Exploitatie Maatschappij BV.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
Executieverdrag - Artikel21 - Aanhangigheid - Verrekening.
Zaak C-111/01.

European Court Reports 2003 I-04207

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:257

Arrêt de la Cour

Zaak C-111/01


Gantner Electronic GmbH
tegen
Basch Exploitatie Maastschappij BV



[verzoek van het Oberster Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

«Executieverdrag – Artikel 21 – Aanhangigheid – Verrekening»

Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 5 december 2002
I - 0000
    
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

1..
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Aanhangigheid – Vorderingen met zelfde onderwerp – Beoordelingscriteria – Inaanmerkingneming van uitsluitend aanspraken van verzoekers, met uitsluiting van verweermiddelen

(Executieverdrag van 27 september 1968, art. 21)

2..
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Protocol betreffende uitlegging van verdrag door Hof van Justitie – Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Vraag die geen elementen bevat waaruit blijkt dat antwoord noodzakelijk is – Niet-ontvankelijkheid

(Executieverdrag van 27 september 1968; Protocol van 3 juni 1971)

1.
Artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat om te beoordelen of twee, voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten aanhangige rechtsvorderingen tussen dezelfde partijen hetzelfde onderwerp betreffen, alleen moet worden uitgegaan van de aanspraken van de respectieve verzoekers, met uitsluiting van de door een verweerder aangevoerde verweermiddelen. In deze bepaling zijn immers uitsluitend de aanspraken van de verzoekers in elk van de gedingen vermeld, en niet de verweermiddelen die een verweerder eventueel zou aanvoeren. Verder bestaat een situatie van aanhangigheid zodra bij twee gerechten van verschillende verdragsluitende staten rechtsvorderingen definitief zijn aangebracht, dus vooraleer de verweerders hun standpunt hebben kunnen uiteenzetten. cf. punten 26-27, 32 en dictum

2.
In het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, zoals neergelegd in het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, staat het in uitzonderlijke omstandigheden aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, de omstandigheden te onderzoeken waaronder de nationale rechter om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. De geest van samenwerking waarin de prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak, te weten bij te dragen tot een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren. Teneinde het Hof in staat te stellen een nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven, is het onontbeerlijk dat de nationale rechter uiteenzet waarom hij van mening is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. Een prejudiciële vraag die het Hof niet voldoende elementen verstrekt waaruit de noodzaak van een antwoord op deze vraag blijkt, is dus niet-ontvankelijk. cf. punten 34-35, 37-38, 40-41




ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
8 mei 2003 (1)


„Executieverdrag – Artikel 21 – Aanhangigheid – Verrekening”

In zaak C-111/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Gantner Electronic GmbH

en

Basch Exploitatie Maatschappij BV,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 21 van bovengenoemd verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst, blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,



samengesteld als volgt: M. Wathelet (rapporteur), kamerpresident, C. W. A. Timmermans, A. La Pergola, P. Jann en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

Gantner Electronic GmbH, vertegenwoordigd door A. Concin en H. Concin, Rechtsanwälte,

Basch Exploitatie Maatschappij BV, vertegenwoordigd door T. Frad, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door D. Lloyd Jones, QC,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en W. Bogensberger als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Gantner Electronic GmbH, Basch Exploitatie Maatschappij BV, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie, ter terechtzitting van 10 juli 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 december 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 22 februari 2001, ingekomen bij het Hof op 12 maart daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: protocol), drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 21 van het reeds aangehaalde verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst, blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: Executieverdrag).

2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen de vennootschap naar Oostenrijks recht Gantner Electronic GmbH (hierna: Gantner) en de vennootschap naar Nederlands recht Basch Exploitatie Maatschappij BV (hierna: Basch) naar aanleiding van de verbreking van hun zakenrelatie.

Toepasselijke bepalingen

Het Executieverdrag

3
Blijkens de preambule ervan heeft het Executieverdrag tot doel om overeenkomstig artikel 293 EG de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vereenvoudigen, alsook om de rechtsbescherming binnen de Gemeenschap van degenen die er gevestigd zijn te vergroten. Luidens de preambule is het daartoe noodzakelijk de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten in internationaal verband vast te stellen.

4
De bevoegdheidsregels zijn neergelegd in titel II van het Executieverdrag. Afdeling 8 van deze titel, met als opschrift Aanhangigheid en samenhang, strekt ertoe tegenstrijdige uitspraken te vermijden en aldus een goede rechtsbedeling in de Gemeenschap te verzekeren.

5
Artikel 21 van het Executieverdrag, inzake aanhangigheid, luidt als volgt: Wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.

6
Artikel 22 van het Executieverdrag bepaalt inzake samenhang: Wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, kan het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.Dit gerecht kan, op verzoek van een der partijen, ook tot verwijzing overgaan mits zijn wetgeving de voeging van samenhangende zaken toestaat en het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht bevoegd is van de beide vorderingen kennis te nemen.Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven.

Nationale rechtsstelsels

7
Naar Nederlands en naar Oostenrijks recht is voor verrekening steeds een eenzijdige wilsuiting van de ene partij ten aanzien van de andere vereist. De wettelijke verrekening, waarbij de wederzijdse schuldvorderingen van rechtswege tenietgaan, komt voor in andere nationale rechtsstelsels in Europa, maar bestaat niet in het Nederlandse en het Oostenrijkse recht. De wilsuiting kan evengoed buitengerechtelijk als in het kader van een proces worden afgelegd. Zij heeft terugwerkende kracht: beide vorderingen worden geacht teniet te gaan op het tijdstip waarop de voorwaarden voor de verrekening vervuld waren, en niet op het tijdstip van de wilsuiting tot verrekening, en de rechter beperkt zich tot de vaststelling dat verrekening heeft plaatsgevonden.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8
Gantner produceert en verkoopt duivenklokken. In het kader van haar zakenrelatie met Basch leverde zij haar deze goederen met het oog op de doorverkoop ervan in Nederland.

9
Van mening dat Basch de tot juni 1999 geleverde en gefactureerde goederen niet had betaald, maakte Gantner een einde aan hun zakenrelatie.

10
Bij akte van 7 september 1999, die op 2 december 1999 aan Gantner werd betekend, stelde Basch bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (Nederland) een vordering in strekkende tot veroordeling van Gantner om haar 5 555 143,60 NLG (2 520 814,26 euro) te betalen hoofdzakelijk bij wege van schadevergoeding. Aangezien Gantner een contractuele relatie die meer dan veertig jaar bestond, had opgezegd, moest volgens haar de opzeggingstermijn langer zijn.

11
Blijkens de verwijzingsbeschikking achtte Basch zich schuldeiseres voor een bedrag van 5 950 962 NLG (2 700 428,82 euro). Op deze som bracht zij evenwel 376 509 NLG (170 852,34 euro) in mindering, wat overeenkwam met de vorderingen van Gantner die zij gerechtvaardigd achtte, zodat zij in rechte enkel 5 555 143,60 NLG (2 520 814,26 euro) vorderde. Op deze manier paste zij verrekening door wilsuiting toe.

12
In de procedure voor de arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft Gantner tegen de vordering van Basch geen eigen schuldvordering ingebracht.

13
Bij akte van 22 september 1999, die op 21 december 1999 aan Basch werd betekend, stelde Gantner bij het Landesgericht Feldkirch (Oostenrijk) een vordering in strekkende tot veroordeling van Basch om haar 11 523 703,30 ATS (837 460,18 euro) te betalen, wat overeenkomt met de verkoopprijs van de goederen die tot in 1999 aan Basch waren geleverd en onbetaald waren gebleven.

14
Basch concludeerde tot afwijzing van de vordering. Het deel van Gantners vordering dat zij als gerechtvaardigd erkende, voor een bedrag van 170 852,34 euro, was teniet gegaan door de buitengerechtelijke verrekening die zij in Nederland had toegepast. Aangaande het saldo van Gantners vordering (666 607,84 euro) stelde Basch dat, in het onwaarschijnlijke geval dat dit gegrond zou worden geacht, het in elk geval verrekend was met het saldo van haar eigen schadevordering die aan de orde is in het geding voor de arrondissementsrechtbank te Dordrecht. Bovendien verzocht Basch het Landesgericht om zijn uitspraak aan te houden wegens aanhangigheid overeenkomstig artikel 21 dan wel wegens samenhang overeenkomstig artikel 22 van het Executieverdrag.

15
Het Landesgericht weigerde de bij hem aanhangige procedure volledig te schorsen. Het besloot wél zijn uitspraak aan te houden over het door Basch aangevoerde verweermiddel, ontleend aan verrekening met de schuldvordering waarvan zij voor de arrondissementsrechtbank te Dordrecht betaling vordert.

16
Basch stelde bij het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk) hoger beroep in tegen de beslissing van het Landesgericht om de procedure niet volledig te schorsen.

17
Van mening dat het verweermiddel ontleend aan de door Basch in Nederland toegepaste verrekening tussen beide gedingen een relatie van aanhangigheid kon doen ontstaan, verklaarde het Oberlandesgericht het vonnis in eerste aanleg nietig, voorzover daarin het verzoek van Basch op grond van artikel 21 van het Executieverdrag om de behandeling van het geding te schorsen, werd afgewezen. Het bevestigde daarentegen de afwijzing van het verzoek van Basch op grond van artikel 22 van het Executieverdrag om de behandeling van het geding te schorsen, zodat deze afwijzing definitief was.

18
Gantner stelde tegen deze beschikking cassatieberoep in bij het Oberste Gerichtshof.

19
Het Oberste Gerichtshof stelt om te beginnen dat de respectieve vorderingen van Basch en Gantner niet op dezelfde of soortgelijke feiten berusten. Voor de Nederlandse rechter vordert Basch schadevergoeding voor de onrechtmatige opzegging door Gantner van een gestelde concessieovereenkomst. Gantner vordert daarna voor de Oostenrijkse rechter de betaling van de verkoopprijs van goederen die zij leverde vóór de verbreking van de zakenrelatie. Volgens haar berusten deze vorderingen conceptueel niet op tegengestelde opvattingen over dezelfde feiten en handelingen, maar is elke vordering gebaseerd op verschillende feiten en handelingen waaruit onderscheiden aanspraken zijn ontstaan.

20
Gelet op de rechtspraak van het Hof hierover (zie arresten van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, Jurispr. blz. 4861, punten 16-18, en 6 december 1994, Tatry, C-406/92, Jurispr. blz. I-5439, punten 30-34), vraagt het Oberste Gerichtshof zich evenwel af of niet moet worden geconcludeerd dat de voorwaarden voor aanhangigheid in casu vervuld zijn.

21
Vervolgens wijst het Oberste Gerichtshof erop dat Basch zich beroept op een overeenkomst van onbepaalde duur, terwijl Gantner het heeft over een opeenvolging van verkoopovereenkomsten.

22
Hierbij merkt het op dat in de procedure van Basch voor de Nederlandse rechter slechts in het kader van een prealabele vraag de kwestie van het bestaan van een overeenkomst van onbepaalde duur aan de orde is gesteld. Bijgevolg is het volgens hem van belang te weten of de beslissing van de Nederlandse rechter over wat in Oostenrijk door de meeste auteurs nog steeds als een gewone prealabele vraag wordt aangemerkt, al dan niet bindende kracht zal hebben voor het latere proces in Oostenrijk. Het Oberste Gerichtshof beklemtoont dat deze vraag uiterst controversieel is in het Oostenrijkse recht.

23
Het Oberste Gerichtshof heeft dan ook beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:

1)
Strekt het begrip vorderingen welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten zich ook uit tot het argument van de verwerende partij dat zij een deel van het in rechte gevorderde bedrag door buitengerechtelijke verrekening heeft voldaan, wanneer wordt gesteld dat het deel van deze tweede vordering dat nog niet zou zijn voldaan, aan de orde is in een geding tussen dezelfde partijen wegens een in een andere lidstaat reeds eerder ingestelde rechtsvordering?

2)
Zijn voor de beoordeling van de vraag, of sprake is van vorderingen welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten enkel de argumenten van de verzoekende partij in een later ingestelde procedure bepalend, en behoeft bijgevolg geen rekening te worden gehouden met het verweer en de vorderingen van de verwerende partij, in het bijzonder de exceptie van gerechtelijke verrekening betreffende een schuldvordering in verband waarmee in een andere lidstaat eerder reeds een rechtsvordering is ingesteld tussen dezelfde partijen?

3)
Wordt op een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige opzegging van een overeenkomst van onbepaalde duur, ook voor een later geding tussen dezelfde partijen bindend beslist of een dergelijke overeenkomst wel bestond?

De eerste twee prejudiciële vragen

24
Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 21 van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat om te beoordelen of twee, voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten ingeleide gedingen tussen dezelfde partijen hetzelfde onderwerp betreffen, niet alleen met de aanspraken van de respectieve verzoekers rekening moet worden gehouden, maar ook met de door een verweerder aangevoerde verweermiddelen.

25
In dit verband zij opgemerkt, dat artikel 21 van het Executieverdrag volgens de bewoordingen ervan van toepassing is wanneer de partijen in de twee gedingen dezelfde zijn en de vorderingen hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten (zie arrest Gubisch Maschinenfabrik, reeds aangehaald, punt 14). Voorts is het onderwerp in de zin van deze bepaling het doel van de vordering (zie arrest Tatry, reeds aangehaald, punt 41).

26
Aldus blijkt uit de bewoordingen van artikel 21 van het Executieverdrag dat daarin uitsluitend de aanspraken van de verzoekers in elk van de gedingen zijn vermeld, en niet de verweermiddelen die een verweerder eventueel zou aanvoeren.

27
Vervolgens blijkt uit het arrest van 7 juni 1984, Zelger (129/83, Jurispr. blz. 2397, punten 10-15) dat, voorzover de in punt 25 van het onderhavige arrest aangehaalde voorwaarden zijn vervuld, een situatie van aanhangigheid bestaat zodra bij twee gerechten van verschillende verdragsluitende staten rechtsvorderingen definitief zijn aangebracht, dus vooraleer de verweerders hun standpunt hebben kunnen uiteenzetten.

28
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), die ratione temporis weliswaar niet van toepassing is in het hoofdgeding, bevestigt deze uitlegging.

29
Met name voor de toepassing van de regels inzake aanhangigheid preciseert deze verordening immers wanneer een zaak wordt geacht te zijn aangebracht bij een gerecht. Op grond van artikel 30 ervan wordt een zaak geacht bij een gerecht te zijn aangebracht op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, dan wel, indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.

30
Ten slotte moet worden beklemtoond dat het mechanisme van de aanhangigheid objectief en automatisch is. Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht heeft opgemerkt, stelt artikel 21 van het Executieverdrag een eenvoudig systeem in om bij het begin van het proces te bepalen welke van de gerechten waarbij de zaak is aangebracht, uiteindelijk kennis zal nemen van het geschil. Het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, moet ambtshalve zijn uitspraak aanhouden tot de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Zodra deze vaststaat, moet het zich onbevoegd verklaren ten voordele van dit gerecht. Het ware in strijd met de doelstelling van artikel 21 van het Executieverdrag indien de inhoud en de aard van de vorderingen kon worden gewijzigd door conclusies die een verweerder noodzakelijkerwijs op een later tijdstip indient. Nog afgezien van de vertraging en de kosten, zou een dergelijke oplossing immers ertoe kunnen leiden dat het aanvankelijk ingevolge dit artikel als bevoegd beschouwde gerecht zich naderhand onbevoegd moet verklaren.

31
Om te beoordelen of er aanhangigheid bestaat tussen twee gedingen, mag dus blijkens voorgaande redenering geen rekening worden gehouden met verweermiddelen ─ van welke aard ook ─ en met name niet met deze welke ontleend zijn aan verrekening, waarop een verweerder zich eventueel kan beroepen eens de zaak definitief bij het gerecht is aangebracht overeenkomstig de nationale rechtsregels die gelden voor bedoeld gerecht.

32
Gelet op een en ander, moet op de eerste twee prejudiciële vragen worden geantwoord, dat artikel 21 van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat om te beoordelen of twee, voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten ingestelde rechtsvorderingen tussen dezelfde partijen hetzelfde onderwerp betreffen, enkel moet worden uitgegaan van de aanspraken van de respectieve verzoekers, met uitsluiting van de door een verweerder aangevoerde verweermiddelen.

De derde vraag

33
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de uitspraak van een gerecht van een verdragsluitende staat dat ter beslechting van een geding de juridische aard van de relatie tussen de partijen heeft moeten beoordelen, verbindend is voor het gerecht van een andere verdragsluitende staat waarbij later een geding tussen dezelfde partijen is aangebracht in het kader waarvan de precieze juridische aard van dezelfde relatie tussen de partijen wordt betwist.

34
In dit verband dient vooraf te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat in het kader van de in artikel 234 van het Executieverdrag neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59; 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 18).

35
Nochtans heeft het Hof ook geoordeeld, dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (zie de reeds aangehaalde arresten PreussenElektra, punt 39, en Canal Satélite Digital, punt 19). De geest van samenwerking waarin de prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen tot een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren (arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 60, en arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 26).

36
Zo kan het Hof weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, onder andere wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie, in die zin, reeds aangehaalde arresten PreussenElektra, punt 39, en Canal Satélite Digital, punt 19).

37
Teneinde het Hof in staat te stellen een nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven, behoort de nationale rechter, alvorens de zaak naar het Hof te verwijzen, de feiten vast te stellen en de problemen van zuiver nationaal recht op te lossen (zie arrest van 10 maart 1981, Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a., 36/80 en 71/80, Jurispr. blz. 735, punt 6). Ook is het onontbeerlijk, dat de nationale rechter uiteenzet waarom hij van mening is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil (zie arresten van 12 juni 1986, Bertini e.a., 98/85, 162/85 en 258/85, Jurispr. blz. 1885, punt 6, en 16 juli 1992, Lourenço Dias, C-343/90, Jurispr. blz. I-4673, punt 19).

38
Deze rechtspraak dient ook te gelden voor de prejudiciële verwijzing waarin het protocol voorziet (zie, in die zin, arresten van 27 februari 1997, Van den Boogaard, C-220/95, Jurispr. blz. I-1147, punt 16; 20 maart 1997, Farrell, C-295/95, Jurispr. blz. I-1683, punt 11, en 16 maart 1999, Castelletti, C-159/97, Jurispr. blz. I-1597, punt 14).

39
In dit verband zij erop gewezen, dat in het hoofdgeding voor de Oostenrijkse gerechten een vordering is ingesteld tot betaling van de prijs van geleverde goederen. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt niet waarom de precieze juridische aard van de overeenkomst waarop Gantner zich beroept, relevant zou zijn om over een dergelijke vordering uitspraak te doen.

40
In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Hof niet over voldoende elementen beschikt waaruit de noodzaak van een antwoord op de derde vraag blijkt.

41
Deze vraag is dus niet-ontvankelijk.


Kosten

42
De kosten door de Oostenrijkse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 22 februari 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)
Artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat om te beoordelen of twee, voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten aanhangige rechtsvorderingen tussen dezelfde partijen hetzelfde onderwerp betreffen, enkel moet worden uitgegaan van de aanspraken van de respectieve verzoekers, met uitsluiting van de door een verweerder aangevoerde verweermiddelen.

Wathelet

Timmermans

La Pergola

Jann

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1
Procestaal: Duits.

Top