EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0337

Arrest van het Hof van 4 november 1997.
Parfums Christian Dior SA en Parfums Christian Dior BV tegen Evora BV.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hoge Raad - Nederland.
Merk- en auteursrechten - Vordering van houder van deze rechten om wederverkoper verbod op te leggen reclame te maken voor verdere verhandeling van product - Parfum.
Zaak C-337/95.

European Court Reports 1997 I-06013

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:517

61995J0337

Arrest van het Hof van 4 november 1997. - Parfums Christian Dior SA en Parfums Christian Dior BV tegen Evora BV. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hoge Raad - Nederland. - Merk- en auteursrechten - Vordering van houder van deze rechten om wederverkoper verbod op te leggen reclame te maken voor verdere verhandeling van product - Parfum. - Zaak C-337/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-06013


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 177 van Verdrag - Begrip - Benelux-Gerechtshof - Daaronder begrepen

(EG-Verdrag, art. 177)

2 Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Vraag van uitlegging van richtlijn 89/104 die rijst in procedure over uitlegging van Eenvormige Beneluxwet op merken - Verwijzingsplicht zowel voor Benelux-Gerechtshof als voor nationale rechterlijke instanties waarvan beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep - Grenzen

(EG-Verdrag, art. 177, derde alinea; richtlijn 89/104 van de Raad)

3 Harmonisatie van wetgevingen - Merken - Richtlijn 89/104 - Product dat door merkhouder of met diens toestemming in Lid-Staat in verkeer is gebracht - Gebruik van merk door wederverkoper voor reclamedoeleinden - Toelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 36; richtlijn 89/104 van de Raad, art. 5 en 7)

4 Harmonisatie van wetgevingen - Merken - Richtlijn 89/104 - Product dat door merkhouder of met diens toestemming in Lid-Staat in verkeer is gebracht - Verzet door houder van merk tegen gebruik ervan door wederverkoper voor reclamedoeleinden - Ontoelaatbaarheid - Uitzondering - Ernstige schade voor reputatie van merk

(Richtlijn 89/104 van de Raad, art. 7, lid 2)

5 Vrij verkeer van goederen - Industriële en commerciële eigendom - Merkrecht en auteursrechten - Product dat door rechthebbende of met diens toestemming in Lid-Staat in verkeer is gebracht - Verzet van rechthebbende tegen gebruik van product door wederverkoper voor reclamedoeleinden - Ontoelaatbaarheid - Uitzondering - Ernstige schade voor reputatie van product

(EG-Verdrag, art. 30 en 36)

Samenvatting


6 Als voor meerdere Lid-Staten gemeenschappelijke rechterlijke instantie, die tot taak heeft de uniforme toepassing van de gemeenschappelijke rechtsregels van de drie Beneluxlanden te verzekeren en waarvan het adiëren een in een voor de nationale rechterlijke instanties aanhangige procedure gerezen incident vormt waarin definitief uitspraak wordt gedaan over de uitlegging van deze gemeenschappelijke regels, moet aan het Benelux-Gerechtshof de bevoegdheid worden toegekend om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen. Het is immers in overeenstemming met het doel van artikel 177 van het Verdrag, te weten de uniforme uitlegging van het gemeenschapsrecht te waarborgen, dat een dergelijke rechterlijke instantie van de procedure van artikel 177 gebruik mag maken wanneer zij in de uitoefening van haar taak genoodzaakt is gemeenschapsrechtelijke bepalingen uit te leggen.

7 Wanneer in één van de Lid-Staten van de Benelux in een procedure over de uitlegging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken een vraag over de uitlegging van de Eerste richtlijn (89/104) betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten rijst, is een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals zowel het Benelux-Gerechtshof als de Hoge Raad der Nederlanden er een is, op grond van artikel 177, derde alinea, van het Verdrag gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden. Deze verplichting wordt evenwel van haar grond beroofd en derhalve van haar inhoud ontdaan wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in het kader van dezelfde nationale zaak voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest.

8 De artikelen 5 en 7 van richtlijn 89/104 moeten aldus worden uitgelegd, dat wanneer van een merk voorziene producten door de houder van dat merk of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten door te verkopen, doch eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen. Immers, indien het recht om het merk voor de aankondiging van de verdere verhandeling te gebruiken, niet op dezelfde wijze werd uitgeput als het recht van wederverkoop, zou wederverkoop aanzienlijk moeilijker worden en zou de doelstelling van de in artikel 7 geformuleerde uitputtingsregel dus in gevaar worden gebracht.

9 Een merkhouder kan zich niet met een beroep op artikel 7, lid 2, van richtlijn 89/104 ertegen verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk voor dat doel de reputatie van dit merk ernstig schaadt.

Het gerechtvaardigd belang van de merkhouder om te worden beschermd tegen wederverkopers die zijn merk voor reclamedoeleinden gebruiken op een wijze die de reputatie van het merk zou kunnen schaden, moet namelijk worden afgewogen tegen het gerechtvaardigd belang van de wederverkoper om de betrokken producten te kunnen doorverkopen met gebruikmaking van de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze van adverteren. In een geval waar het gaat om luxueuze en prestigieuze producten mag de wederverkoper niet deloyaal handelen tegenover de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder.

10 De artikelen 30 en 36 van het Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat de houder van een merkrecht of een auteursrecht zich niet ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de beschermde producten, deze laatste op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van deze producten voor dat doel de reputatie ervan ernstig schaadt.

Partijen


In zaak C-337/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen

Parfums Christian Dior SA en Parfums Christian Dior BV

en

Evora BV,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30, 36 en 177, derde alinea, EG-Verdrag, alsmede van de artikelen 5 en 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (PB 1989, L 40, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann (rapporteur), H. Ragnemalm, R. Schintgen, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Parfums Christian Dior SA en Parfums Christian Dior BV, vertegenwoordigd door C. Gielen, advocaat te Amsterdam, en M. H. van der Woude, advocaat te Brussel,

- Evora BV, vertegenwoordigd door D. W. F. Verkade en O. W. Brouwer, advocaten te Amsterdam, en P. Wytinck, advocaat te Brussel,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en P. Martinet, secretaris Buitenlandse zaken bij deze directie, als gemachtigden,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door M. Silverleaf, Barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Parfums Christian Dior SA en Parfums Christian Dior BV, vertegenwoordigd door C. Gielen en M. H. van der Woude; Evora BV, vertegenwoordigd door O. W. Brouwer, L. de Gryse, advocaat te Brussel, en P. Wytinck; de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Martinet, en de Commissie, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, ter terechtzitting van 5 februari 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 20 oktober 1995, ingekomen bij het Hof op 26 oktober daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EG-Verdrag zes prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 30, 36 en 177, derde alinea, van dit Verdrag, alsmede van de artikelen 5 en 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (PB 1989, L 40, blz. 1; hierna: "richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Parfums Christian Dior SA, te Parijs gevestigde vennootschap naar Frans recht (hierna: "Dior Frankrijk"), en Parfums Christian Dior BV, te Rotterdam gevestigde vennootschap naar Nederlands recht (hierna: "Dior Nederland"), enerzijds, en Evora BV, te Renswoude gevestigde vennootschap naar Nederlands recht (hierna: "Evora"), anderzijds, over de reclame die Evora maakt voor door haar verkochte Dior-producten.

3 Dior Frankrijk ontwikkelt en produceert parfums en andere cosmetische producten. Deze zijn vrij duur en worden gerekend tot de markt van de luxe cosmetische producten. Voor de verkoop van haar producten in landen buiten Frankrijk heeft zij alleenvertegenwoordigers aangewezen, waaronder Dior Nederland in Nederland. Evenals andere alleenvertegenwoordigers van Dior Frankrijk in Europa maakt Dior Nederland voor de distributie van Dior-producten in Nederland gebruik van een systeem van selectieve distributie, dat inhoudt dat de Dior-producten slechts worden verkocht aan geselecteerde wederverkopers, die ertoe worden verplicht slechts te leveren aan eindafnemers en nooit door te leveren aan andere dan eveneens voor de verkoop van Dior-producten geselecteerde wederverkopers.

4 In de Benelux is Dior Frankrijk de enige rechthebbende op de beeldmerken Eau sauvage, Poison, Fahrenheit en Dune, met name voor parfums. Deze merken bestaan uit afbeeldingen van de verpakking waarin de flesjes met de aldus genoemde parfums worden verkocht. Dior Frankrijk is bovendien houder van het auteursrecht op deze verpakkingen en op de flesjes, alsook op de verpakkingen en de flesjes van de producten die onder de naam Svelte op de markt worden gebracht.

5 Evora exploiteert onder de naam van haar dochteronderneming Kruidvat een grote keten van drogisterijwinkels. Hoewel de Kruidvat-winkels door Dior Nederland niet als distribiteur zijn aangewezen, worden er Dior-producten verkocht die Evora door middel van parallelimport betrekt. De rechtmatigheid van de wederverkoop van deze producten wordt in het hoofdgeding niet betwist.

6 Tijdens de kerstactie 1993 bood Kruidvat de Dior-producten Eau sauvage, Poison, Fahrenheit, Dune en Svelte te koop aan en nam zij in haar reclamefolders een afbeelding van de verpakkingen en van de flesjes van enkele van deze producten op. Volgens het verwijzingsarrest werden de verpakkingen en flesjes uitsluitend in direct en duidelijk verband met het te koop aangeboden product en op een voor de wederverkopers in deze handelstak gebruikelijke wijze afgebeeld.

7 Van oordeel, dat deze reclame niet strookte met het luxueuze en prestigieuze imago van de Dior-merken, dagvaardden Dior Frankrijk en Dior Nederland (hierna: "Dior") Evora wegens merkinbreuk in kort geding voor de Rechtbank te Haarlem om haar te doen gelasten het gebruik van de beeldmerken van Dior, alsmede elke openbaarmaking of verveelvoudiging van haar producten in catalogi, brochures, advertenties of anderszins te staken en zich hiervan te onthouden. Dior betoogde onder meer, dat Evora haar merken gebruikte op een wijze die in strijd was met de bepalingen van de toentertijd geldende versie van de Eenvormige Beneluxwet op de merken en die schade kon toebrengen aan hun luxueuze en prestigieuze imago. Tevens voerde Dior aan, dat de reclame van Evora inbreuk maakte op haar auteursrechten.

8 De president van de Rechtbank wees de vordering van Dior toe, in die zin dat hij Evora gelastte onmiddellijk elk gebruik van de beeldmerken van Dior, alsmede elke openbaarmaking of verveelvoudiging van de betrokken Dior-producten in catalogi, brochures, advertenties en op elke andere wijze die niet in overeenstemming is met de voor Dior gebruikelijke wijze van adverteren, te staken. Evora stelde tegen dit vonnis hoger beroep in bij het Gerechtshof te Amsterdam.

9 Het Gerechtshof vernietigde het bestreden vonnis en weigerde de gevraagde maatregelen. Het verwierp met name het argument van Dior, dat zij zich tegen verdere verhandeling van de producten kon verzetten op grond van artikel 7, lid 2, van de richtlijn, volgens hetwelk de merkhouder zich kan verzetten tegen het gebruik van het merk voor producten die onder dit merk door de houder in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, wanneer hiervoor gegronde redenen aanwezig zijn, met name wanneer de toestand van de producten, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is. Het Gerechtshof was van oordeel, dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op aantasting van de reputatie van het merk door een verandering van de fysieke toestand van het betrokken merkartikel.

10 Dior stelde tegen dit arrest cassatieberoep in bij de Hoge Raad. Zij betoogde onder meer, dat "de toestand van de waren" in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn ook de "psychische" toestand van het product omvat, te weten de allure, het prestigieuze imago en de luxueuze uitstraling van het product als gevolg van de door de merkhouder met gebruikmaking van zijn merkrechten gekozen wijze van presentatie en reclame.

11 Evora betoogde onder meer, dat haar reclame - die is gevoerd op een voor de detailhandelaren in deze handelstak gebruikelijke wijze - geen inbreuk maakte op de uitsluitende rechten van Dior en dat de bepalingen van de richtlijn, alsmede de artikelen 30 en 36 van het Verdrag, eraan in de weg staan, dat Dior met een beroep op haar merk- en auteursrechten Evora verbiedt reclame te maken voor de Dior-producten die zij verkoopt.

12 In deze omstandigheden was de Hoge Raad van oordeel, dat aan het Benelux-Gerechtshof (hierna: "Beneluxhof") prejudiciële vragen moesten worden gesteld over de uitlegging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken en aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen prejudiciële vragen over het gemeenschapsrecht. In dit verband wierp de Hoge Raad de vraag op, of in casu het Beneluxhof dan wel hijzelf de nationale rechterlijke instantie is waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep en die derhalve op grond van artikel 177, derde alinea, van het Verdrag gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden.

13 De Hoge Raad wees er voorts op, dat ofschoon de Beneluxlanden ten tijde van zijn verwijzingsarrest hun wetgeving nog niet aan de richtlijn hadden aangepast, ook al was de termijn daarvoor verstreken, de uitlegging van de richtlijn ter zake dienend is, aangezien volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer een justitiabele een beroep doet op een richtlijn die niet tijdig in nationaal recht is omgezet, de nationale bepalingen zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn (zie, onder meer, arrest van 14 juli 1994, zaak C-91/92, Faccini Dori, Jurispr. 1994, blz. I-3325). Voor het geval dat de betrokken nationale bepalingen niet in overeenstemming met de richtlijn zouden kunnen worden uitgelegd, werd voorts een vraag betreffende de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag gesteld.

14 Derhalve heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen voorgelegd:

"1) Moet, indien in een merkenrechtelijke procedure in één der Beneluxlanden in verband met de uitleg van de Eenvormige Beneluxwet op de merken een vraag van uitleg van de Eerste richtlijn van de Raad van de Europese gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG) rijst, de hoogste nationale rechter dan wel het Benelux-Gerechtshof worden aangemerkt als de nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en die derhalve op grond van artikel 177, derde alinea, van het EG-Verdrag gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden?

2) Strookt het met het systeem van bovenvermelde richtlijn en met name met de artikelen 5 tot en met 7 daarvan om aan te nemen dat, wanneer het gaat om wederverkoop van waren die onder een merk door de houder van dat merk of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het de wederverkoper óók vrijstaat dit merk te gebruiken teneinde dit verder verhandelen aan het publiek aan te kondigen?

3) Zo vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, bestaan op deze regel dan uitzonderingen?

4) Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord, is dan plaats voor een uitzondering in het geval dat de reclame-functie van het merk wordt bedreigd, doordat de wederverkoper door de wijze waarop hij het merk bij bedoeld aankondigen gebruikt, schade toebrengt aan het luxueuze en prestigieuze imago van dat merk?

5) Kan van $gegronde redenen' in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn worden gesproken, indien door de wijze waarop de wederverkoper reclame maakt voor de waren, $de psychische toestand' van die waren - te weten de allure, het prestigieuze imago en de luxueuze uitstraling van de waren als gevolg van de door de merkhouder onder gebruikmaking van zijn merkrechten gekozen wijze van presentatie en reclame - wordt gewijzigd of verslechterd?

6) Verzet het bepaalde in de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag zich ertegen dat de houder van een (beeld)merk dan wel de gerechtigde tot een auteursrecht dat betrekking heeft op de voor zijn waren gebezigde flessen en verpakkingen, met een beroep op dat merkrecht of dat auteursrecht het voor een wederverkoper aan wie de verdere verhandeling van die waren vrijstaat, onmogelijk maakt reclame voor die waar te maken op een wijze die voor detailhandelaren in de betrokken branche gebruikelijk is? Geldt dit ook indien de wederverkoper door de wijze waarop hij het merk in zijn reclamemateriaal gebruikt, schade toebrengt aan het luxueuze en prestigieuze imago van dat merk, respectievelijk de openbaarmaking en verveelvoudiging plaatsvinden onder zodanige omstandigheden dat aan de rechthebbende op het auteursrecht schade kan worden toegebracht?"

De eerste vraag

15 Uit het verwijzingsarrest blijkt

- dat het Beneluxhof is opgericht bij op 31 maart 1965 te Brussel tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden gesloten Verdrag en is het samengesteld uit rechters van de hoogste rechtscolleges van elk van de drie landen, en

- dat de Hoge Raad ingevolge artikel 6, lid 3, van voormeld verdrag juncto artikel 10 van het op 19 maart 1962 tussen deze drie Beneluxlanden gesloten Benelux-Verdrag inzake de warenmerken, in beginsel verplicht is vragen betreffende de uitlegging van de aan laatstgenoemd verdrag gehechte Eenvormige Beneluxwet op de merken ter prejudiciële beslissing aan het Beneluxhof voor te leggen.

16 Artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling van het Beneluxhof luidt als volgt:

"1. In de hierna omschreven gevallen neemt het Beneluxhof kennis van vragen betreffende de uitleg van rechtsregels, aangewezen krachtens artikel 1, voorzover deze zijn gerezen in zaken aanhangig hetzij bij een rechtscollege van één der drie landen dat zitting houdt binnen hun grondgebied in Europa (...)

2. Wanneer blijkt, dat een uitspraak in een voor een nationaal rechtscollege aanhangige zaak medebrengt de beantwoording van een vraag van uitleg van een krachtens artikel 1 aangewezen rechtsregel, kan dat rechtscollege, indien het van mening is dat een beslissing op dit punt noodzakelijk is om vonnis te kunnen wijzen, ook ambtshalve zijn definitieve uitspraak opschorten teneinde een beslissing van het Beneluxhof over de vraag van uitleg uit te lokken.

3. Indien aan de voorwaarden, omschreven in het voorgaande lid is voldaan, is een nationaal rechtscollege, tegen de uitspraken waarvan krachtens het nationale recht geen beroep kan worden ingesteld, verplicht de vraag van uitleg aan het Beneluxhof voor te leggen (...)"

17 Artikel 7, lid 2, van dit verdrag bepaalt voorts:

"De nationale rechters die daarna in de zaak uitspraak doen, zijn gebonden aan de uitleg welke voortvloeit uit de door het Beneluxhof gedane uitspraak."

18 Gelet op deze bepalingen wenst de nationale rechter met zijn eerste vraag te vernemen, of, wanneer in één van de Lid-Staten van de Benelux in een procedure over de uitlegging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken een vraag over de uitlegging van de richtlijn rijst, de hoogste nationale rechterlijke instantie dan wel het Beneluxhof de nationale rechterlijke instantie is waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en die derhalve op grond van artikel 177, derde alinea, van het Verdrag gehouden is zich tot het Hof te wenden.

19 Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden nagegaan, of een rechterlijke instantie als het Beneluxhof bevoegd is, en in voorkomend geval verplicht kan zijn, het Hof prejudiciële vragen voor te leggen.

20 In de eerste plaats gaat de door de nationale rechter gestelde vraag terecht uit van de premisse, dat een rechterlijke instantie als het Beneluxhof prejudiciële vragen aan het Hof kan voorleggen.

21 Er is immers geen enkele reden waarom een dergelijke rechterlijke instantie die verschillende Lid-Staten gemeen hebben, anders dan de rechterlijke instanties van elk van deze Lid-Staten, het Hof geen prejudiciële vragen zou kunnen voorleggen.

22 In dit verband dient inzonderheid in aanmerking te worden genomen, dat het Beneluxhof tot taak heeft de uniforme toepassing van de gemeenschappelijke rechtsregels van de drie Beneluxlanden te verzekeren, en dat de procedure voor het Beneluxhof een in een voor de nationale rechterlijke instanties aanhangige procedure gerezen incident vormt waarin definitief uitspraak wordt gedaan over de uitlegging van de gemeenschappelijke rechtsregels van de Benelux.

23 Het is derhalve in overeenstemming met het doel van artikel 177 van het Verdrag, te weten de uniforme uitlegging van het gemeenschapsrecht te waarborgen, dat een rechterlijke instantie als het Beneluxhof van de procedure van artikel 177 gebruik mag maken wanneer zij in de uitoefening van haar taak genoodzaakt is gemeenschapsrechtelijke bepalingen uit te leggen.

24 Wat vervolgens de vraag betreft, of een rechterlijke instantie als het Beneluxhof verplicht kan zijn zich tot het Hof te wenden, zij eraan herinnerd, dat indien een prejudiciële vraag wordt opgeworpen in een zaak die aanhangig is bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie ingevolge artikel 177, derde alinea, van het Verdrag gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden.

25 Volgens de rechtspraak van het Hof moet deze verwijzingsverplichting worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties - in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het gemeenschapsrecht - en het Hof van Justitie, ter verzekering van de juiste toepassing en eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht in alle Lid-Staten (zie, onder meer, arrest van 6 oktober 1982, zaak 283/81, Cilfit, Jurispr. 1982, blz. 3415, r.o. 7). Uit de rechtspraak blijkt tevens, dat artikel 177, derde alinea, inzonderheid beoogt te voorkomen, dat zich in een Lid-Staat een nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de normen van het gemeenschapsrecht in overeenstemming is (zie, onder meer, arresten van 24 mei 1977, zaak 107/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1977, blz. 957, r.o. 5, en 27 oktober 1982, gevoegde zaken 35/82 en 36/82, Morson en Jhanjan, Jurispr. 1982, blz. 3723, r.o. 8).

26 Hieruit volgt, dat aangezien geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van een rechterlijke instantie als het Beneluxhof, die definitief uitspraak doet op vragen over de uitlegging van het uniforme Beneluxrecht, deze instantie ingevolge artikel 177, derde alinea, gehouden kan zijn zich tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van de richtlijn wordt opgeworpen.

27 Wat voorts de vraag betreft, of de Hoge Raad verplicht kan zijn aan het Hof prejudiciële vragen voor te leggen, staat vast dat een dergelijke hoogste nationale rechter waarvan de beslissingen volgens het nationale recht evenmin vatbaar zijn voor hoger beroep, geen uitspraak kan doen zonder zich eerst krachtens artikel 177, derde alinea, van het Verdrag tot het Hof te hebben gewend wanneer voor hem een vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht was opgeworpen.

28 Hieruit vloeit evenwel niet noodzakelijkerwijs voort, dat in een situatie als die welke de Hoge Raad bedoelt, beide rechterlijke instanties gehouden zijn zich tot het Hof te wenden.

29 Het is immers vaste rechtspraak van het Hof, dat artikel 177, laatste alinea, weliswaar de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zonder enige beperking de verplichting oplegt om zich met vragen van uitlegging tot het Hof te wenden zodra zulk een vraag voor hen wordt opgeworpen, doch dat het gezag van een door het Hof reeds krachtens artikel 177 gegeven uitlegging deze verplichting van haar grond kan beroven en derhalve van haar inhoud kan ontdoen. Dit is met name het geval wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest (zie, onder meer, arrest Cilfit, reeds aangehaald, r.o. 13, en arrest van 27 maart 1963, gevoegde zaken 28/62, 29/62 en 30/62, Da Costa en Schaake, Jurispr. 1963, blz. 61). Dit geldt a fortiori wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in het kader van dezelfde nationale zaak voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest.

30 Hieruit volgt, dat wanneer een rechterlijke instantie als de Hoge Raad, alvorens zich tot het Beneluxhof te wenden, gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de opgeworpen vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen, het gezag van de door het Hof gegeven uitlegging een rechterlijke instantie als het Beneluxhof kan ontslaan van haar verplichting om een zakelijk gelijke vraag te stellen alvorens uitspraak te doen. Wanneer omgekeerd een rechterlijke instantie als de Hoge Raad zich niet tevoren tot het Hof van Justitie heeft gewend, is een rechterlijke instantie als het Beneluxhof gehouden de opgeworpen vraag voor te leggen aan het Hof, waarvan de beslissing dan de Hoge Raad kan ontslaan van de verplichting om een zakelijk gelijke vraag te stellen alvorens uitspraak te doen.

31 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat wanneer in één van de Lid-Staten van de Benelux in een procedure over de uitlegging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken een vraag over de uitlegging van de richtlijn rijst, een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals zowel het Beneluxhof als de Hoge Raad er een is, op grond van artikel 177, derde alinea, van het Verdrag gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden. Deze verplichting wordt evenwel van haar grond beroofd en derhalve van haar inhoud ontdaan wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in het kader van dezelfde nationale zaak voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest.

De tweede vraag

32 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 5 tot en met 7 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat wanneer van een merk voorziene producten door de houder van dat merk of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten door te verkopen, doch eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen.

33 Voor de beantwoording van deze vraag dienen eerst de relevante bepalingen van de artikelen van de richtlijn waarnaar de nationale rechter heeft verwezen, in herinnering te worden gebracht.

34 Volgens artikel 5, lid 1, van de richtlijn, waarin de aan een merk verbonden rechten worden genoemd, is de houder bevoegd iedere derde het gebruik van zijn merk in het economisch verkeer te verbieden; ingevolge artikel 5, lid 3, sub d, kan het iedere derde worden verboden het merk in advertenties te gebruiken.

35 Artikel 7, lid 1, van de richtlijn, dat betrekking heeft op de uitputting van het aan een merk verbonden recht bepaalt, dat dit recht de houder niet toestaat het gebruik van het merk te verbieden voor producten die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.

36 Vaststaat, dat waar het op grond van artikel 5 van de richtlijn aan een merkhouder verleende recht om het gebruik van zijn merk voor producten te verbieden, is uitgeput zodra deze door hemzelf of met zijn toestemming in de handel zijn gebracht, dit eveneens geldt voor het recht om het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen.

37 Volgens de rechtspraak van het Hof moet artikel 7 van de richtlijn immers worden uitgelegd in het licht van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen, in het bijzonder met inachtneming van artikel 36 (zie arrest van 11 juli 1996, gevoegde zaken C-427/93, C-429/93 en C-436/93, Bristol-Myers Squibb e.a., Jurispr. 1996, blz. I-3457, r.o. 27), en heeft de uitputtingsregel tot doel te voorkomen dat de merkhouders in staat worden gesteld de nationale markten af te schermen, en aldus het voortbestaan van eventueel tussen de Lid-Staten bestaande prijsverschillen te bevorderen (zie arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds aangehaald, r.o. 46). Indien het recht om het merk voor de aankondiging van de verdere verhandeling te gebruiken, evenwel niet op dezelfde wijze werd uitgeput als het recht van wederverkoop, zou wederverkoop aanzienlijk moeilijker worden en zou de doelstelling van de in artikel 7 geformuleerde uitputtingsregel dus in gevaar worden gebracht.

38 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de artikelen 5 en 7 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat wanneer van een merk voorziene producten door de houder van dat merk of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten door te verkopen, doch eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen.

De derde, de vierde en de vijfde vraag

39 Met zijn derde, vierde en vijfde vraag, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of er uitzonderingen bestaan op de uit het antwoord op de tweede vraag voortvloeiende regel, inzonderheid

- wanneer de reclamefunctie van het merk wordt bedreigd, doordat de wederverkoper door de wijze waarop hij het merk bij het aankondigen gebruikt, schade toebrengt aan het luxueuze en prestigieuze imago van dat merk, en

- wanneer door de wijze waarop de wederverkoper reclame maakt voor de producten, de $psychische' toestand van die producten - te weten de allure, het prestigieuze imago en de luxueuze uitstraling van de producten als gevolg van de door de merkhouder onder gebruikmaking van zijn merkrechten gekozen wijze van presentatie en reclame - wordt gewijzigd of verslechterd.

40 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 7, lid 2, van de richtlijn de in lid 1 geformuleerde uitputtingsregel niet van toepassing is wanneer er voor de merkhouder gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de van het merk voorziene producten, met name wanneer de toestand van de producten, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is.

41 Derhalve moet worden nagegaan, of de door de nationale rechter bedoelde gevallen gegronde redenen in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn vormen, op grond waarvan de merkhouder zich ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper het merk gebruikt om de verdere verhandeling van de van dit merk voorziene producten bij het publiek aan te kondigen.

42 Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof artikel 7 van de richtlijn voorziet in een sluitende regeling van het probleem van de uitputting van het merkrecht voor producten die in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, en dat het gebruik van de term "met name" in lid 2 erop wijst, dat het geval van wijziging of verslechtering van de toestand van de van het merk voorziene producten slechts als voorbeeld van gegronde redenen is genoemd (zie arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds aangehaald, r.o. 26 en 39). Voorts beoogt deze bepaling de fundamentele belangen van de bescherming van het merkrecht en het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt met elkaar in overeenstemming te brengen (arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds aangehaald, r.o. 40).

43 Vervolgens moet worden vastgesteld, dat de aan de reputatie van het merk toegebrachte schade in beginsel voor de merkhouder een gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn kan zijn om zich te verzetten tegen de verdere verhandeling van de producten die door hem of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht. Volgens de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de ompakking van merkproducten, heeft de merkhouder immers een gerechtvaardigd belang, behorend tot het specifieke voorwerp van het merkrecht, om zich tegen de verhandeling van deze producten te kunnen verzetten, indien de presentatie van de omgepakte producten de reputatie van het merk kan schaden (zie arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds aangehaald, r.o. 75).

44 Hieruit volgt, dat wanneer een wederverkoper gebruik maakt van een merk om de verdere verhandeling van de van het merk voorziene producten aan te kondigen, het gerechtvaardigd belang van de merkhouder om te worden beschermd tegen wederverkopers die zijn merk voor reclamedoeleinden gebruiken op een wijze die de reputatie van het merk zou kunnen schaden, moet worden afgewogen tegen het gerechtvaardigd belang van de wederverkoper om de betrokken producten te kunnen doorverkopen met gebruikmaking van de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze van adverteren.

45 In een geval waar het gaat om luxueuze en prestigieuze producten, zoals het geval dat in het hoofdgeding aan de orde is, mag de wederverkoper niet deloyaal handelen tegenover de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder. Hij moet dus trachten te voorkomen, dat zijn reclame de waarde van het merk aantast doordat zij de allure, het prestigieuze imago en de luxueuze uitstraling van de betrokken producten schaadt.

46 Vaststaat evenwel ook, dat het feit dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn, voor van het merk voorziene producten gebruik maakt van de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze van adverteren, ook al komt deze niet overeen met de door de merkhouder zelf of zijn erkende wederverkopers gebruikte wijze, voor de merkhouder geen gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn is om zich tegen deze reclame te verzetten, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk in het reclamemateriaal van de wederverkoper de reputatie van het merk ernstig schaadt.

47 Dergelijke ernstige schade zou kunnen ontstaan doordat de wederverkoper niet heeft voorkomen, dat het merk in de door hem verspreide reclamefolder werd afgebeeld te midden van andere merken die ernstig afbreuk kunnen doen aan het imago dat de merkhouder rondom zijn merk heeft weten op te bouwen.

48 Gelet op het voorgaande, moet op de derde, de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord, dat een merkhouder zich niet met een beroep op artikel 7, lid 2, van de richtlijn ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk voor dat doel de reputatie van dit merk ernstig schaadt.

De zesde vraag

49 Met zijn zesde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 30 en 36 van het Verdrag zich ertegen verzetten, dat de houder van een merkrecht of een auteursrecht op de voor zijn producten gebruikte flessen en verpakkingen, met een beroep op dat merkrecht of dat auteursrecht een wederverkoper belet voor de verdere verhandeling van die producten reclame te maken op een wijze die voor detailhandelaren in de betrokken branche gebruikelijk is. Voorts wil hij vernemen, of dit ook geldt indien de wederverkoper, door de wijze waarop hij het merk in zijn reclamemateriaal gebruikt, schade toebrengt aan het luxueuze en prestigieuze imago van dat merk, of indien de openbaarmaking en verveelvoudiging van het merk plaatsvinden onder zodanige omstandigheden dat aan de rechthebbende op het auteursrecht schade kan worden toegebracht.

50 Deze vragen gaan uit van de premissen:

- dat in de bedoelde gevallen de merkhouder of de rechthebbende op het auteursrecht volgens het desbetreffende nationale recht een wederverkoper mag verbieden reclame te maken voor de verdere verhandeling van de producten, en

- dat een dergelijk verbod een door artikel 30 van het Verdrag verboden belemmering van het vrije verkeer van goederen vormt, tenzij dit verbod zijn rechtvaardiging vindt in een van de in artikel 36 van dit Verdrag genoemde gronden.

51 Anders dan Dior betoogt, is de nationale rechter terecht van oordeel, dat een verbod als het in het hoofdgeding bedoelde een in beginsel door artikel 30 verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking kan vormen. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat het volgens het verwijzingsarrest in het hoofdgeding gaat om producten die de wederverkoper door middel van parallelimport heeft verkregen, en dat een reclameverbod als in het hoofdgeding is gevorderd, de verhandeling en bijgevolg de toegang tot de markt van deze producten aanzienlijk zou bemoeilijken.

52 Derhalve moet worden nagegaan, of een verbod als in het hoofdgeding is gevorderd, kan worden toegestaan op grond van artikel 36 van het Verdrag, volgens hetwelk de bepalingen van de artikelen 30 tot en met 34 geen beletsel vormen voor verboden of beperkingen van de invoer die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom, mits zij geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen.

53 Met betrekking tot de vraag inzake het recht van de merkhouder zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof artikel 36 van het Verdrag en artikel 7 van de richtlijn op identieke wijze moeten worden uitgelegd (arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds aangehaald, r.o. 40).

54 Gelet op de antwoorden op de tweede, de derde, de vierde en de vijfde vraag, moet derhalve op dit onderdeel van de zesde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 30 en 36 van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat een merkhouder zich niet ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk voor dat doel de reputatie van dit merk ernstig schaadt.

55 Aangaande het onderdeel van de zesde vraag dat betrekking heeft op het auteursrecht, zij opgemerkt, dat volgens de rechtspraak van het Hof de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 36 mede de door het auteursrecht geboden bescherming omvat (arrest van 20 januari 1981, gevoegde zaken 55/80 en 57/80, Musik-Vertrieb Membran, Jurispr. 1981, blz. 147, r.o. 9).

56 Literaire en artistieke werken kunnen commercieel worden geëxploiteerd bij wege van publieke vertoning of bij wege van verveelvoudiging en het in omloop brengen van de materiële dragers van deze kopieën, en de twee voornaamste prerogatieven van de auteur, het alleenrecht van vertoning en het alleenrecht van verveelvoudiging, worden door de verdragsbepalingen onverlet gelaten (arrest van 17 mei 1988, zaak 158/86, Warner Brothers e.a., Jurispr. 1988, blz. 2605, r.o. 13).

57 Bovendien blijkt uit de rechtspraak, dat de commerciële exploitatie van het auteursrecht niet alleen een bron van inkomsten voor de rechthebbende vormt, doch deze tevens een vorm van toezicht op de verhandeling biedt, en dat de commerciële exploitatie van het auteursrecht in dit opzicht dezelfde problemen oplevert als die van een ander recht van industriële of commerciële eigendom (zie arrest Musik-Vertrieb Membran, reeds aangehaald, r.o. 13). Derhalve heeft het Hof vastgesteld, dat de auteursrechthebbende niet met een beroep op het door het auteursrecht verleende exclusieve exploitatierecht de invoer van geluidsdragers waarop beschermde werken zijn opgenomen, kan verhinderen of beperken wanneer die geluidsdragers in een andere Lid-Staat door de rechthebbende zelf of met zijn toestemming rechtmatig in het verkeer zijn gebracht (zie arrest Musik-Vertrieb Membran, reeds aangehaald, r.o. 15).

58 Gezien deze rechtspraak - en zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag, of voor hetzelfde product tegelijkertijd een beroep kan worden gedaan op een auteursrecht en op een merkrecht - kan worden volstaan met de vaststelling, dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding de door het auteursrecht verleende bescherming met betrekking tot de verveelvoudiging van de beschermde werken in het reclamemateriaal van de wederverkoper hoe dan ook niet verder kan gaan dan de bescherming die in dezelfde omstandigheden aan de rechthebbende op een merkrecht wordt verleend.

59 Derhalve moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 30 en 36 van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat de houder van een merkrecht of een auteursrecht zich niet ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de beschermde producten, deze laatste op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van deze producten voor dat doel de reputatie ervan ernstig schaadt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

60 De kosten door de Franse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 20 oktober 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Wanneer in één van de Lid-Staten van de Benelux in een procedure over de uitlegging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken een vraag over de uitlegging van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, rijst, is een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals zowel het Benelux-Gerechtshof als de Hoge Raad der Nederlanden er een is, op grond van artikel 177, derde alinea, EG-Verdrag gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden. Deze verplichting wordt evenwel van haar grond beroofd en derhalve van haar inhoud ontdaan wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in het kader van dezelfde nationale zaak voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest.

2) De artikelen 5 en 7 van richtlijn 89/104 moeten aldus worden uitgelegd, dat wanneer van een merk voorziene producten door de houder van dat merk of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten door te verkopen, doch eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen.

3) Een merkhouder kan zich niet met een beroep op artikel 7, lid 2, van richtlijn 89/104 ertegen verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk voor dat doel de reputatie van dit merk ernstig schaadt.

4) De artikelen 30 en 36 EG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat de houder van een merkrecht of een auteursrecht zich niet ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de beschermde producten, deze laatste op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van deze producten voor dat doel de reputatie ervan ernstig schaadt.

Top