EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32004F0757

Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel

OJ L 335, 11.11.2004, p. 8–11 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
OJ L 153M, 7.6.2006, p. 94–97 (MT)
Special edition in Bulgarian: Chapter 19 Volume 007 P. 66 - 69
Special edition in Romanian: Chapter 19 Volume 007 P. 66 - 69
Special edition in Croatian: Chapter 19 Volume 016 P. 80 - 83

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 18/08/2022

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec_framw/2004/757/oj

11.11.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 335/8


KADERBESLUIT 2004/757/JBZ VAN DE RAAD

van 25 oktober 2004

betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 31, punt e), en op artikel 34, lid 2, punt b),

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De illegale drugshandel vormt een bedreiging voor de gezondheid, de veiligheid en de levenskwaliteit van de burgers van de Europese Unie, alsook voor de wettige economie, de stabiliteit en de veiligheid van de lidstaten.

(2)

De noodzaak wettelijke maatregelen te nemen op het gebied van de bestrijding van de illegale drugshandel is met name erkend in het op 3 december 1998 door de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken in Wenen aangenomen Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd (3); de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, met name punt 48; de drugsstrategie van de Europese Unie (2000-2004) die door de Europese Raad van Helsinki van 10 tot 12 december 1999 is goedgekeurd; en het EU-actieplan inzake drugs (2000-2004) dat tijdens de Europese Raad van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000 is bekrachtigd.

(3)

Het is noodzakelijk minimumvoorschriften betreffende de elementen van de strafbare feiten van illegale handel in drugs en in precursoren aan te nemen, die als grondslag kunnen dienen voor een gemeenschappelijke aanpak op het niveau van de Unie van de bestrijding van die handel.

(4)

De Europese Unie zou zich uit hoofde van het subsidiariteitsbeginsel moeten concentreren op de ernstigste drugsmisdrijven. Het feit dat bepaalde gedragingen met betrekking tot persoonlijk gebruik niet onder de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen, vormt niet een richtsnoer van de Raad voor de wijze waarop de lidstaten die andere gevallen in hun nationale wetgeving zouden moeten regelen.

(5)

De door de lidstaten voorziene straffen, met inbegrip van vrijheidsstraffen, dienen doel¬treffend, evenredig en afschrikkend te zijn. Om de straf te bepalen, dient rekening te worden gehouden met feitelijke gegevens, zoals de hoeveelheden en de aard van de verhandelde drugs en de vraag of het strafbare feit in het kader van een criminele organisatie is gepleegd.

(6)

De lidstaten moeten in lichtere straffen kunnen voorzien voor de gevallen waarin de pleger van het feit de bevoegde autoriteiten nuttige inlichtingen heeft verstrekt.

(7)

Het is noodzakelijk maatregelen te nemen die de confiscatie van de opbrengsten van de in dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten mogelijk maken.

(8)

Er dienen maatregelen te worden genomen opdat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten die voor hun rekening zijn gepleegd.

(9)

De doeltreffendheid van de geleverde inspanningen ter bestrijding van de illegale drugshandel, hangt voornamelijk af van het nader tot elkaar brengen van de nationale maatregelen ter uitvoering van dit kaderbesluit,

BESLUIT:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

1)

„drugs”: alle stoffen die vallen onder de volgende verdragen van de Verenigde Naties:

a)

het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 1961 (zoals gewijzigd bij het protocol van 1972);

b)

het Verdrag van Wenen inzake psychotrope stoffen van 1971. Ook vallen onder dit begrip de stoffen die onder controle zijn geplaatst in het kader van Gemeenschappelijk Optreden 97/396/JBZ van 16 juni 1997 betreffende de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle inzake nieuwe synthetische drugs (4);

2)

„precursoren”: elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988;

3)

„rechtspersoon”: lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van staten en andere overheidslichamen bij de uitoefening van hun openbare macht, en met uitzondering van publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 2

Strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in drugs en precursoren

1.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is:

a)

het produceren, vervaardigen, extraheren, bereiden, aanbieden, te koop stellen, distribueren, verkopen, afleveren, ongeacht de voorwaarden, verhandelen, doorvoeren, vervoeren, in- of uitvoeren van drugs;

b)

het kweken van papavers, cocaplanten of cannabisplanten;

c)

het in bezit hebben of aankopen van drugs met het oog op een van de onder a) genoemde activiteiten;

d)

het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs.

2.   De in lid 1 beschreven gedragingen vallen niet onder dit kaderbesluit wanneer de betrokkenen uitsluitend beogen te voorzien in hun persoonlijk gebruik als omschreven in het nationale recht.

Artikel 3

Uitlokking, medeplichtigheid en poging

1.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om uitlokking van, medeplichtigheid aan en poging tot het plegen van een in artikel 2 bedoeld feit strafbaar te stellen.

2.   Een lidstaat kan strafrechtelijke verantwoordelijkheid uitsluiten voor de poging tot het aanbieden of het bereiden van drugs zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), alsmede voor de poging tot het in bezit krijgen van drugs zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c).

Artikel 4

Sancties

1.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 en 3 bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2 bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met een maximumstraf van ten minste 1 tot 3 jaar gevangenis.

2.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2, lid 1, onder a), b) en c), bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met een maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar gevangenisstraf, in elk van de volgende gevallen:

a)

het strafbare feit betreft grote hoeveelheden drugs;

b)

het strafbare feit betreft drugs die voor de gezondheid het schadelijkst zijn, of heeft aanzienlijke schade toegebracht aan de gezondheid van verscheidene personen.

3.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in het vorige lid bedoelde feiten worden bestraft met een maximumstraf van ten minste 10 jaar vrijheidsbeneming, wanneer het strafbare feit is gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998 (5).

4.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2, lid 1, onder d), bedoelde feiten worden bestraft met een maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar vrijheidsbeneming, wanneer het strafbare feit is gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ en de precursoren bestemd zijn om te worden gebruikt bij of voor de productie of vervaardiging van drugs in de in lid 2, onder a) of b), bedoelde omstandigheden.

5.   Onverminderd de rechten van de slachtoffers of van andere derden te goeder trouw neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van stoffen die het voorwerp uitmaken van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten, van hulpmiddelen die voor die strafbare feiten zijn of zouden worden gebruikt en van opbrengsten van deze strafbare feiten, dan wel de confiscatie van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van bedoelde stoffen, hulpmiddelen of opbrengsten.

De woorden „confiscatie”, „hulpmiddelen”, „voorwerpen” en „opbrengsten” worden gebruikt in de zin van artikel 1 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven.

Artikel 5

Bijzondere omstandigheden

Onverminderd artikel 4 kan iedere lidstaat de nodige maatregelen nemen om in de in artikel 4 bedoelde gevallen strafvermindering mogelijk te maken indien de dader:

a)

afziet van verdere criminele activiteiten op het gebied van de handel in drugs en precursoren en

b)

de administratieve of justitiële autoriteiten informatie verstrekt die zij niet anderszins hadden kunnen krijgen, en hen helpt om:

i)

de gevolgen van het strafbare feit te voorkomen of te verminderen,

ii)

de andere daders aan te wijzen of hen voor het gerecht te brengen,

iii)

bewijs te vergaren of

iv)

te voorkomen dat nieuwe strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 en 3 worden gepleegd.

Artikel 6

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten, wanneer deze feiten te hunnen voordele zijn gepleegd door personen die hetzij individueel, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon optreden en die in de rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:

a)

de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

b)

de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

c)

de bevoegdheid tot controle bij de rechtspersoon.

2.   Naast de in lid 1 bedoelde gevallen neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer, ten gevolge van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, een in de artikelen 2 en 3 bedoeld strafbaar feit ten voordele van die rechtspersoon kon worden gepleegd door een onder diens gezag staande persoon.

3.   De aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging tegen natuurlijke personen die een in de artikelen 2 en 3 bedoeld strafbaar feit plegen, ertoe aanzetten of eraan medeplichtig zijn, niet uit.

Artikel 7

Sancties tegen rechtspersonen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties kunnen worden getroffen tegen elke volgens artikel 6, lid 1, aansprakelijk gestelde rechtspersoon, waaronder al dan niet strafrechtelijke geldboetes en eventueel andere sancties, zoals:

a)

uitsluiting van fiscale of andere voordelen of overheidssteun;

b)

een tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

c)

onderbewindstelling;

d)

een rechterlijk bevel tot ontbinding;

e)

tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit;

f)

de confiscatie, overeenkomstig artikel 4, lid 5, van stoffen die het voorwerp uitmaken van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten, van hulpmiddelen die voor die strafbare feiten zijn of zouden worden gebruikt en van opbrengsten van deze strafbare feiten, dan wel de confiscatie van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van bedoelde stoffen, hulpmiddelen of opbrengsten.

2.   Alle lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat een rechtspersoon die overeenkomstig artikel 6, lid 2, aansprakelijk is, kan worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties en maatregelen.

Artikel 8

Bevoegdheid en vervolging

1.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om in de onderstaande gevallen zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten:

a)

het strafbaar feit is geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van die lidstaat gepleegd;

b)

de pleger van het strafbaar feit is onderdaan van die lidstaat;

c)

het strafbaar feit is gepleegd ten voordele van een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde rechtspersoon.

2.   Een lidstaat kan besluiten de rechtsmachtsregels van lid 1, punten b) en c), niet, dan wel slechts in specifieke gevallen of omstandigheden, toe te passen indien het strafbaar feit buiten zijn grondgebied is gepleegd.

3.   Een lidstaat die krachtens de nationale wetgeving zijn onderdanen niet uitlevert, neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten en deze in voorkomend geval te vervolgen wanneer ze door eigen onderdanen buiten zijn grondgebied zijn gepleegd.

4.   De lidstaten stellen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie ervan in kennis wanneer zij besluiten lid 2 toe te passen, in voorkomend geval met vermelding van de specifieke gevallen of omstandigheden waarin het besluit van toepassing is.

Artikel 9

Uitvoering en verslaglegging

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om uiterlijk op 12 mei 2006 aan dit kaderbesluit te voldoen.

2.   Uiterlijk op de in lid 1 bedoelde datum delen de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst mee van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun interne recht omzetten. De Commissie legt uiterlijk op 12 mei 2009 aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de werking van de uitvoering van dit kaderbesluit, met inbegrip van de gevolgen ervan voor de justitiële samenwerking inzake illegale drugshandel. Op basis van dit verslag gaat de Raad uiterlijk 6 maanden na de indiening van het verslag na in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen.

Artikel 10

Territoriale toepassing

Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.

Artikel 11

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 25 oktober 2004.

Voor de Raad

De voorzitster

R. VERDONK


(1)  PB C 304 E van 30.10.2001, blz. 172.

(2)  Advies van 9 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1.

(4)  PB L 167 van 25.6.1997, blz. 1.

(5)  PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.


Top