Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32018L0844

    Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (Voor de EER relevante tekst)

    PE/4/2018/REV/1

    PB L 156 van 19.6.2018, p. 75–91 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2018/844/oj

    19.6.2018   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 156/75


    RICHTLIJN (EU) 2018/844 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 30 mei 2018

    tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie

    (Voor de EER relevante tekst)

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

    Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

    Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

    Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

    Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

    Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    De Unie verbindt zich ertoe een duurzaam, concurrerend, betrouwbaar en koolstofvrij energiesysteem te ontwikkelen. Met de energie-unie en het beleidskader voor klimaat en energie 2030 worden ambitieuze verbintenissen van de Unie vastgesteld om broeikasgasemissies verder te verminderen (met ten minste 40 % tegen 2030 in vergelijking met 1990), het aandeel van hernieuwbare energie te vergroten, energiebesparingen te realiseren overeenkomstig de ambities op Unieniveau, en de energiezekerheid, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van Europa te verbeteren.

    (2)

    Om die doelstellingen te verwezenlijken is de herziening van 2016 van de Uniewetgeving inzake energie-efficiëntie een combinatie van een herbeoordeling van de energie-efficiëntiedoelstelling van de Unie voor 2030 zoals verzocht bij de conclusies van de Europese Raad van 2014, de herziening van de kernbepalingen van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), en een versterking van het financieringskader, waaronder de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), waardoor de financiële voorwaarden voor investeringen in energie-efficiëntie op de markt uiteindelijk zullen verbeteren.

    (3)

    Op grond van Richtlijn 2010/31/EU dient de Commissie op 1 januari 2017 een evaluatie uit te voeren in het licht van de ervaring die is opgedaan en de vooruitgang die is geboekt met de toepassing van die richtlijn, en zo nodig voorstellen te doen.

    (4)

    Ter voorbereiding van die evaluatie heeft de Commissie verschillende maatregelen genomen om bewijsmateriaal te verzamelen over de manier waarop Richtlijn 2010/31/EU in de lidstaten is uitgevoerd, waarbij de nadruk ligt op wat heeft gewerkt en wat beter kan.

    (5)

    Uit de resultaten van de evaluatie en de effectbeoordeling van de Commissie is gebleken dat er een aantal wijzigingen nodig zijn om de huidige bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU te versterken en bepaalde aspecten te vereenvoudigen.

    (6)

    De Unie verbindt zich ertoe tegen 2050 een duurzaam, concurrerend, betrouwbaar en koolstofvrij energiesysteem te ontwikkelen. Om die doelstelling te verwezenlijken, hebben de lidstaten en investeerders maatregelen nodig die erop gericht zijn de broeikasgasemissiedoelstelling voor de lange termijn te behalen en ervoor te zorgen dat het gebouwenbestand, dat verantwoordelijk is voor ongeveer 36 % van de totale CO2-uitstoot, in 2050 koolstofvrij is. De lidstaten moeten streven naar een kostenefficiënt evenwicht tussen het koolstofvrij maken van de energievoorziening en het verminderen van het finale energieverbruik. Hiertoe hebben de lidstaten en investeerders een duidelijke visie nodig om hun beleid en investeringsbeslissingen op te baseren, onder meer indicatieve nationale mijlpalen en acties met betrekking tot energie-efficiëntie om de doelstellingen voor de korte (2030), middellange (2040) en lange (2050) termijn te verwezenlijken. Met het oog op die doelstellingen en gelet op de algemene ambities inzake energie-efficiëntie van de Unie, is het van essentieel belang dat lidstaten het verwachte resultaat van hun langetermijnrenovatiestrategieën benoemen en de ontwikkelingen volgen door binnenlandse voortgangsindicatoren te bepalen, met inachtneming van nationale omstandigheden en ontwikkelingen.

    (7)

    De Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering, die gesloten is na afloop van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP 21), geeft de inspanningen van de Unie om haar gebouwenbestand koolstofvrij te maken een impuls. Gezien het feit dat bijna 50 % van het finale energieverbruik in de Unie ter verwarming en koeling dient, waarvan 80 % in gebouwen, hangt de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie samen met de inspanningen van de Unie om haar gebouwenbestand te renoveren door prioriteit te geven aan energie-efficiëntie, met gebruik van het beginsel „energie-efficiëntie eerst” en door het gebruik van hernieuwbare energie te overwegen.

    (8)

    De bepalingen met betrekking tot langetermijnrenovatiestrategieën zoals vervat in Richtlijn 2012/27/EU moeten worden verplaatst naar Richtlijn 2010/31/EU, waar ze beter op hun plaats zijn. De lidstaten dienen de mogelijkheid te hebben om hun langetermijnrenovatiestrategieën te gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid en aan intense seismische activiteit gerelateerde risico’s die gevolgen hebben voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties en voor de levensduur van gebouwen.

    (9)

    Om een zeer energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand te verwezenlijken en te garanderen dat de langetermijnrenovatiestrategieën voor de nodige vooruitgang zorgen richting de transformatie van bestaande gebouwen tot bijna-energieneutrale gebouwen, met name door een groter aantal grondige renovaties, moeten de lidstaten voorzien in duidelijke richtsnoeren en zorgen voor meetbare, gerichte acties alsmede gelijke toegang bevorderen tot financiering, ook voor de slechtst presterende segmenten van het nationale gebouwenbestand, voor energiearme consumenten, voor sociale huisvesting en voor huishoudens die voor dilemma’s in verband met gescheiden prikkels staan, rekening houdend met de betaalbaarheid. Om de nodige verbeteringen in hun nationale huurwoningenbestand verder te ondersteunen, moeten de lidstaten overwegen om voorschriften voor een bepaald energieprestatieniveau voor huurwoningen in te voeren of te blijven toepassen, overeenkomstig de energieprestatiecertificaten.

    (10)

    Volgens de effectbeoordeling van de Commissie is een jaarlijks gemiddelde van 3 % renovatie nodig om de ambities van de Unie inzake energie-efficiëntie op een kosteneffectieve wijze te verwezenlijken. Aangezien met iedere procent energiebesparing de gasinvoer met 2,6 % vermindert, zijn duidelijke ambities voor de renovatie van het gebouwenbestand van enorm belang. Inspanningen om de energieprestatie van gebouwen te verbeteren, dragen dus actief bij tot de energie-onafhankelijkheid van de Unie en bieden bovendien grote mogelijkheden voor het scheppen van banen in de Unie, met name in kleine en middelgrote ondernemingen. In dat verband moeten de lidstaten er rekening mee houden dat er een duidelijk verband moet zijn tussen hun langetermijnrenovatiestrategieën en relevante initiatieven ter bevordering van de ontwikkeling van vaardigheden en onderwijs in de bouw- en energie-efficiëntiesector

    (11)

    De noodzaak om energiearmoede te verminderen moet in aanmerking worden genomen overeenkomstig de door de lidstaten vastgestelde criteria. De lidstaten omschrijven de nationale maatregelen die bijdragen tot de vermindering van energiearmoede in hun renovatiestrategieën, en hebben het recht te bepalen wat zij relevante acties vinden.

    (12)

    Bij hun langetermijnrenovatiestrategieën en het plannen van acties en maatregelen, kunnen lidstaten gebruikmaken van concepten zoals interventiemomenten, namelijk geschikte momenten tijdens de levensduur van een gebouw om, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit of disruptie, op energie-efficiëntie gerichte renovaties uit te voeren.

    (13)

    Volgens de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie van 2009 bieden beter presterende gebouwen qua binnenluchtkwaliteit meer comfort en welzijn aan de bewoners en leiden ze tot een betere gezondheid. Koudebruggen, onvoldoende isolatie en ongewenste luchtstromen kunnen ertoe leiden dat de oppervlaktetemperaturen tot onder het dauwpunt van de lucht dalen, met vocht tot gevolg. Een complete en homogene isolatie van het gebouw is daarom van essentieel belang, met inbegrip van balkons, raam- en deurindelingen, daken, wanden, deuren en vloeren, en moet in het bijzonder worden voorkomen dat de temperatuur van iedere oppervlakte binnen het gebouw tot onder het dauwpunt daalt.

    (14)

    De lidstaten dienen verbeteringen van de energieprestatie van bestaande gebouwen die een gezond binnenklimaat helpen tot stand brengen, te steunen, mede door het verwijderen van asbest en andere schadelijke stoffen, het voorkomen van de illegale verwijdering van schadelijke stoffen, en het bevorderen van de naleving van bestaande wetgeving zoals Richtlijnen 2009/148/EG (6) en (EU) 2016/2284 (7) van het Europees Parlement en de Raad.

    (15)

    Het is van belang ervoor te zorgen dat maatregelen ter verbetering van de energieprestatie van gebouwen niet alleen gericht zijn op de bouwschil, maar op alle relevante elementen en technische systemen in een gebouw, zoals passieve elementen die deel uitmaken van passieve technologieën die tot doel hebben de energiebehoefte voor verwarming en koeling, het energiegebruik voor verlichting en ventilatie te verminderen, en zo het thermische en visuele comfort vergroten.

    (16)

    Financiële mechanismen, prikkels en de mobilisering van financiële instellingen voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties van gebouwen moeten een centrale rol krijgen in nationale langetermijnrenovatiestrategieën, en moeten door de lidstaten actief worden bevorderd. Zulke maatregelen omvatten onder andere het aanmoedigen van aan energie-efficiëntie gerelateerde hypotheken voor de gecertificeerde op energie-efficiëntie gerichte renovatie van gebouwen, het bevorderen van investeringen voor overheidsinstanties in een energie-efficiënt gebouwenbestand, bijvoorbeeld door publiek-private partnerschappen of optionele energieprestatiecontracten, het beperken van het vermeende risico van de investeringen, het verstrekken van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten en steuninstrumenten, zoals centrale contactpunten die geïntegreerde diensten inzake energierenovatie verstrekken, en het uitvoeren van andere maatregelen en initiatieven, zoals degene die worden bedoeld in het initiatief „Slimme financiering voor slimme gebouwen” van de Commissie.

    (17)

    Natuurlijke oplossingen, zoals goed gepland openbaar groen, groene daken, en muren die gebouwen van isolatie en schaduw voorzien, dragen bij tot een verminderde energievraag, waardoor de behoefte aan verwarming en koeling daalt en de energieprestatie van een gebouw verbetert.

    (18)

    Het onderzoek naar en het testen van nieuwe oplossingen die de energieprestatie van historische gebouwen en locaties kunnen verbeteren, moet worden aangemoedigd. Daarbij moet de bescherming en het behoud van het cultureel erfgoed worden gewaarborgd.

    (19)

    Voor nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan, moeten de lidstaten alternatieve systemen met een hoog rendement bevorderen, mits dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is, waarbij zij zich tevens moeten richten op een gezond binnenklimaat, brandveiligheid en risico’s in verband met intense seismische activiteit, overeenkomstig de binnenlandse veiligheidsvoorschriften.

    (20)

    Om de doelstellingen in het kader van het energie-efficiëntiebeleid voor gebouwen te verwezenlijken, moet de transparantie van energieprestatiecertificaten worden verbeterd door ervoor te zorgen dat alle nodige parameters voor berekeningen voor zowel certificering als minimumeisen inzake energieprestatie, vastgesteld en consistent toegepast worden. De lidstaten moeten passende maatregelen vaststellen om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld de prestatie van geïnstalleerde, vervangen of verbeterde technische bouwsystemen zoals voor ruimteverwarming, airconditioning of waterverwarming wordt gedocumenteerd met het oog op gebouwencertificering en nalevingscontrole.

    (21)

    De installatie van zelfregulerende apparatuur in bestaande gebouwen om de temperatuur in elke kamer apart te regelen, of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen verwarmde zone van de gebouwunit, moet, waar economisch haalbaar, in overweging worden genomen bijvoorbeeld wanneer de kosten minder dan 10 % van de totale kosten van de vervangen warmtegeneratoren bedragen.

    (22)

    Door innovatie en nieuwe technologie kunnen gebouwen een bijdrage leveren aan het koolstofvrij maken van de economie, waaronder de vervoersector. Zo kunnen gebouwen fungeren als hefboom voor de ontwikkeling van de infrastructuur die nodig is voor het slim opladen van elektrische voertuigen, en ook de basis vormen voor de lidstaten om, indien zij dat wensen, autoaccu’s als energiebron te gebruiken.

    (23)

    In combinatie met een groter productieaandeel van hernieuwbare elektriciteit produceren elektrische voertuigen minder koolstofemissies, hetgeen tot een betere luchtkwaliteit leidt. Elektrische voertuigen vormen een belangrijk onderdeel van een overgang naar schone energie op basis van energie-efficiëntiemaatregelen, vervangende brandstoffen, hernieuwbare energie en innovatieve beheersoplossingen inzake energieflexibiliteit. De bouwvoorschriften kunnen op doeltreffende wijze worden benut door gerichte vereisten in te voeren ter ondersteuning van de uitrol van oplaadinfrastructuur op parkeerterreinen van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen. De lidstaten dienen te voorzien in maatregelen ter vereenvoudiging van de uitrol van oplaadinfrastructuur, om aldus iets te doen aan de belemmeringen, zoals gescheiden prikkels en administratieve complicaties, waarmee individuele eigenaars te maken krijgen wanneer zij op hun parkeerplaats een oplaadpunt willen installeren.

    (24)

    Met de aanleg van infrastructuur voor leidingen worden de juiste voorwaarden gecreëerd voor de snelle uitrol van oplaadpunten, indien en wanneer nodig. De lidstaten moeten zorgen voor een evenwichtige en kosteneffectieve ontwikkeling van elektromobiliteit. Met name wanneer een ingrijpende renovatie op het gebied van elektrische infrastructuur plaatsvindt, moet de bijpassende installatie van infrastructuur voor leidingen volgen. Bij de uitvoering van de voorschriften voor elektromobiliteit in nationale wetgeving moeten de lidstaten terdege rekening houden met mogelijk verschillende omstandigheden, zoals de eigendom van gebouwen en de aangrenzende parkeerplaatsen, openbare parkeerplaatsen die door particuliere entiteiten worden beheerd, en met gebouwen die zowel voor bewoning als voor niet-bewoning worden gebruikt.

    (25)

    Met een onmiddellijk beschikbare infrastructuur zijn de installatiekosten van oplaadpunten voor afzonderlijke eigenaars lager en zijn gebruikers van elektrische voertuigen verzekerd van toegang tot oplaadpunten. Door op Unieniveau voorschriften inzake elektromobiliteit op te stellen voor het vooraf uitrusten van parkeerplaatsen en het installeren van oplaadpunten, wordt het gebruik van elektrische voertuigen in de nabije toekomst op doeltreffende wijze bevorderd, terwijl het pad wordt geëffend voor verdere ontwikkelingen met lagere kosten op middellange tot lange termijn.

    (26)

    Wanneer de lidstaten hun eisen vaststellen, die vanaf 2025 van toepassing zullen zijn, voor de installatie van een minimum aantal oplaadpunten voor niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen, dienen zij rekening te houden met de nationale, regionale en lokale omstandigheden ter zake, evenals mogelijk verschillende behoeften en omstandigheden op basis van gebied, bouwsoort, bereik van het openbaar vervoer en andere relevante criteria, om de evenredige en passende plaatsing van oplaadpunten te garanderen.

    (27)

    Voor een aantal geografische gebieden met specifieke kwetsbaarheden kan de toepassing van de voorschriften inzake elektromobiliteit evenwel voor specifieke moeilijkheden zorgen. Dat kan het geval zijn voor ultraperifere gebieden als bedoeld in artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), vanwege de afgelegen ligging, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat, of voor geïsoleerde microsystemen, wier elektriciteitsnet wellicht moet worden ontwikkeld om een verdere elektrificatie van het lokale vervoer mogelijk te maken. In dergelijke gevallen moet het de lidstaten worden toegestaan de voorschriften inzake elektromobiliteit niet toe te passen. Niettegenstaande die uitzondering kan de elektrificatie van het vervoer een krachtig instrument zijn om de in die gebieden en systemen vaak voorkomende problemen op het gebied van luchtkwaliteit of voorzieningszekerheid aan te pakken.

    (28)

    Bij de toepassing van de voorschriften inzake de infrastructuur voor elektromobiliteit waarin op grond van deze richtlijn bij de amendementen bij Richtlijn 2010/31/EU wordt voorzien, moeten de lidstaten de noodzaak van een holistische en coherente stadsplanning overwegen, nadenken over de bevordering van alternatieve, veilige en duurzame vervoerswijzen en van de ondersteunende infrastructuur hiervoor, bijvoorbeeld door middel van specifieke parkeerinfrastructuur voor elektrische fietsen en voor de voertuigen van personen met een beperkte mobiliteit.

    (29)

    De agenda’s van de digitale interne markt en de energie-unie moeten op elkaar worden afgestemd en moeten op gemeenschappelijke doelstellingen gericht zijn. Door de digitalisering van het energiesysteem evolueert het energielandschap snel, van de integratie van hernieuwbare energie tot slimme netten en gebouwen die gereed zijn voor slimme toepassingen („smart-ready buildings”). Om de bouwsector te digitaliseren, zijn de connectiviteitsdoelstellingen en ambities van de Unie voor de uitrol van communicatienetwerken van hoge capaciteit voor slimme huizen en goed verbonden gemeenschappen, van groot belang. Er moeten gerichte prikkels worden geboden ter bevordering van systemen die gereed zijn voor slimme toepassingen, en digitale oplossingen in de gebouwde omgeving. Dit biedt nieuwe mogelijkheden voor energiebesparing doordat consumenten nauwkeurigere informatie over hun verbruikspatronen krijgen en netwerkbeheerders het net effectiever kunnen beheren.

    (30)

    De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen („smart readiness indicator”) moet worden gebruikt om na te gaan in welke mate gebouwen geschikt zijn om door middel van informatie- en communicatietechnologieën en elektronische systemen de werking van gebouwen aan de behoeften van de bewoners en het net aan te passen en de energie-efficiëntie en algehele prestatie van gebouwen te verbeteren. De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen moet ervoor zorgen dat de eigenaars en bewoners van gebouwen zich bewust worden van de waarde van gebouwautomatisering en het elektronisch toezicht op technische bouwsystemen, en moet bewoners meer zekerheid geven over de werkelijke besparingen die die nieuwe functieverbeteringen opleveren. Voor de lidstaten moet het gebruik van het systeem voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen optioneel zijn.

    (31)

    Teneinde Richtlijn 2010/31/EU aan technische vooruitgang aan te passen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen om die richtlijn aan te vullen door een definitie van de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen en een methode voor de berekening ervan vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen plaatsvinden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (8). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van gedelegeerde handelingen.

    (32)

    Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 2010/31/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, dienen aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden te worden toegekend wat betreft de modaliteiten voor de uitvoering van een facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen. Die bevoegdheden dienen te worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

    (33)

    Om ervoor te zorgen dat bij de renovatie van gebouwen financiële maatregelen in verband met energie-efficiëntie optimaal worden toegepast, moeten zij worden gekoppeld aan de kwaliteit van de renovatiewerkzaamheden in het licht van de beoogde of bereikte energiebesparingen. Deze maatregelen dienen bijgevolg te worden gekoppeld aan de prestatie van de voor de renovatie gebruikte apparatuur of materialen, aan het niveau van certificering of kwalificatie van de installateur, aan een energieaudit of aan de als gevolg van de renovatie verwezenlijkte verbetering, die moet worden beoordeeld door de vóór en na de renovatie afgegeven energieprestatiecertificaten met elkaar te vergelijken, door standaardwaarden of een andere transparante en evenredige methode te gebruiken.

    (34)

    De huidige onafhankelijke controlesystemen voor energieprestatiecertificaten kunnen worden gebruikt voor de nalevingscontrole en dienen te worden versterkt om ervoor te zorgen dat de certificaten van goede kwaliteit zijn. Indien het onafhankelijke controlesysteem voor energieprestatiecertificaten wordt aangevuld met een optionele databank, hetgeen verder gaat dan wat in Richtlijn 2010/31/EU zoals gewijzigd bij deze richtlijn wordt verlangd, kan het worden gebruikt voor de nalevingscontrole en voor het opstellen van statistieken over de regionale of nationale gebouwenbestanden. Gegevens van hoge kwaliteit over het gebouwenbestand zijn noodzakelijk en kunnen gedeeltelijk worden gegenereerd door de databanken die momenteel voor energieprestatiecertificaten door bijna alle lidstaten worden ontwikkeld en beheerd.

    (35)

    Volgens de effectbeoordeling van de Commissie zijn de bepalingen inzake de keuring van verwarmingssystemen en airconditioningsystemen inefficiënt gebleken omdat zij de aanvankelijke en blijvende prestatie van de betrokken technische systemen niet voldoende waarborgen. Zelfs goedkope, energie-efficiënte, technische oplossingen met een zeer korte terugverdientijd, zoals de hydraulische balancering van het verwarmingssysteem en de installatie of vervanging van thermostatische regelkleppen, worden momenteel onvoldoende in overweging genomen. De bepalingen inzake keuringen moeten worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat keuringen betere resultaten opleveren. Die wijzigingen moeten de focus van keuringen leggen op centrale verwarmingssystemen en airconditioningsystemen, ook wanneer die systemen gecombineerd zijn met ventilatiesystemen. Die wijzigingen moeten kleine verwarmingssystemen zoals elektrische verwarmingstoestellen en houtkachels buiten beschouwing laten als die onder de keuringsdrempels van Richtlijn 2010/31/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vallen.

    (36)

    Bij het uitvoeren van keuringen en om de beoogde energieprestatie van gebouwen in de praktijk te bereiken, moet worden gestreefd naar het verbeteren van de werkelijke energieprestatie van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen en ventilatiesystemen onder reële gebruiksomstandigheden. De werkelijke prestatie van dergelijke systemen wordt bepaald door de onder dynamisch variërende normale of gemiddelde bedrijfsomstandigheden gebruikte energie. Die omstandigheden vereisen meestal slechts een gedeelte van de nominale capaciteit en daarom moeten keuringen van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen en ventilatiesystemen een beoordeling omvatten van de relevante capaciteiten van de apparatuur om de prestaties van het systeem onder variërende omstandigheden te verbeteren, zoals bedrijfsomstandigheden bij deellast.

    (37)

    Gebleken is dat gebouwautomatisering en het elektronisch toezicht op technische bouwsystemen keuringen doeltreffend vervangen, met name voor grote installaties, en dat zij groot potentieel bieden voor kosteneffectieve en aanzienlijke energiebesparingen voor zowel consumenten als bedrijven. De installatie van dergelijke apparatuur moet worden beschouwd als het meest kosteneffectieve alternatief voor keuringen in grote niet voor bewoning bestemde gebouwen en meergezinswoningen die voldoende groot zijn om de apparatuur in minder dan drie jaar terug te verdienen, aangezien op grond van de verstrekte informatie actie kan worden ondernomen, zodat op termijn energiebesparingen kunnen worden gerealiseerd. Wat kleinschalige installaties betreft, dient de controle op de inachtneming van de minimumeisen die gelden voor alle technische bouwsystemen te worden ondersteund door de documentatie over de systeemprestaties van de installateurs.

    (38)

    De huidige mogelijkheid voor de lidstaten om te kiezen voor maatregelen die zijn gebaseerd op adviesverlening als alternatief voor de keuring van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen, gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen moet behouden blijven, mits wordt aangetoond, door middel van indiening van een verslag aan de Commissie, dat het algehele effect ervan gelijkwaardig is aan het effect van de keuring vóór de toepassing van die maatregelen.

    (39)

    De uitvoering van regelingen voor de regelmatige keuring voor verwarmings- en airconditioningsystemen overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU heeft van de lidstaten en de particuliere sector een aanzienlijke administratieve en financiële investering gevergd, waaronder voor de opleiding en accreditering van deskundigen, kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole, alsmede voor de kosten van de keuringen. De lidstaten die de nodige maatregelen hebben vastgesteld om regelmatige keuringen in te stellen en die doeltreffende keuringsregelingen hebben doorgevoerd, kunnen besluiten om deze regelingen voort te zetten, onder meer voor kleinere verwarmings- en airconditioningsystemen. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten niet worden verplicht die strengere voorschriften ter kennis van de Commissie te brengen.

    (40)

    Onverminderd de keuze van de lidstaten om de reeks normen inzake de energieprestatie van gebouwen, welke krachtens het door de Commissie aan het Europees Comité voor normalisatie (CEN) verleende mandaat M/480 zijn ontwikkeld, toe te passen, zou de erkenning en bevordering van die normen in de lidstaten een positief effect hebben op de uitvoering van Richtlijn 2010/31/EU zoals gewijzigd bij deze richtlijn,.

    (41)

    In Aanbeveling (EU) 2016/1318 van de Commissie (10) betreffende bijna-energieneutrale gebouwen wordt beschreven hoe de uitvoering van Richtlijn 2010/31/EU tegelijkertijd kan zorgen voor de transformatie van het gebouwenbestand en de omschakeling naar een duurzamere energievoorziening, die ook de strategie betreffende verwarming en koeling ondersteunt. Om een correcte uitvoering te waarborgen, moet het algemene kader voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen worden bijgewerkt en moeten betere prestaties van de bouwschil worden aangemoedigd, ondersteund door werkzaamheden van het Europees Comité voor normalisatie (CEN) krachtens het door de Commissie verleende mandaat M/480. Het is mogelijk voor de lidstaten om ervoor te kiezen dit verder aan te vullen door bijkomende numerieke indicatoren te verstrekken, bijvoorbeeld voor het algehele energieverbruik van het gebouw of de uitstoot van broeikasgassen.

    (42)

    Deze richtlijn mag de lidstaten er niet van weerhouden ambitieuzere eisen inzake energieprestatie vast te stellen voor gebouwen en onderdelen daarvan, zolang dergelijke eisen verenigbaar zijn met het recht van de Unie. Wanneer die eisen, in bepaalde omstandigheden, de installatie of het gebruik beperken van producten die onder andere harmonisatiewetgeving van de Unie vallen, strookt dit met de doelstellingen van Richtlijnen 2010/31/EU en 2012/27/EU, mits zulke eisen geen ongerechtvaardigde marktbelemmering vormen.

    (43)

    Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de vermindering van de benodigde hoeveelheid energie om te voldoen aan de vraag naar energie die verband houdt met een normaal gebruik van gebouwen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar ter wille van samenhang met betrekking tot gedeelde doelstellingen, inzicht en politieke wil, beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

    (44)

    Deze richtlijn neemt de nationale specifieke kenmerken van en de verschillen tussen de lidstaten volledig in acht en laat hun bevoegdheden overeenkomstig artikel 194, lid 2, VWEU geheel onverlet. Voorts heeft deze richtlijn tot doel de uitwisseling van beste praktijken mogelijk te maken om de overgang naar een zeer energie-efficiënt gebouwenbestand in de Unie te vergemakkelijken.

    (45)

    Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in verantwoorde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

    (46)

    Richtlijnen 2010/31/EU en 2012/27/EU moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

    HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Wijzigingen in Richtlijn 2010/31/EU

    Richtlijn 2010/31/EU wordt als volgt gewijzigd:

    1)

    Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    punt 3 wordt vervangen door:

    „3.

    „technisch bouwsysteem”: technische uitrusting voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ingebouwde verlichting, gebouwautomatisering en -controle, elektriciteitsopwekking ter plaatse, of een combinatie daarvan, met inbegrip van systemen die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, van een gebouw of gebouwunit;”;

    b)

    het volgend punt wordt ingevoegd:

    „3 bis.

    „systeem voor gebouwautomatisering en -controle”: een systeem dat alle producten, software en technische diensten omvat die het energie-efficiënt, zuinig en veilig functioneren van technische bouwsystemen kunnen ondersteunen door middel van automatische controles en het vergemakkelijken van het handmatig beheer van die technische bouwsystemen;”;

    c)

    de volgende punten worden ingevoegd:

    „15 bis.   „verwarmingssysteem”: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd;

    15 ter.   „warmtegenerator”: het onderdeel van een verwarmingssysteem dat nuttige warmte genereert via één of meerdere van de volgende processen:

    a)

    de verbranding van brandstof in bijvoorbeeld een cv-ketel;

    b)

    het joule-effect, dat plaatsvindt in de verwarmingselementen van een verwarmingssysteem met elektrische weerstand;

    c)

    het opvangen van warmte uit de lucht, ventilatieafvoerlucht, of een water- of aardwarmtebron) met behulp van een warmtepomp;

    15 quater.   „energieprestatiecontract”: een energieprestatiecontract zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1);

    (*1)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).”;"

    d)

    het volgende punt wordt toegevoegd:

    „20.

    „geïsoleerd microsysteem”: een geïsoleerd microsysteem zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad (*2).

    (*2)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).”."

    2)

    Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    „Artikel 2 bis

    Langetermijnrenovatiestrategie

    1.   Elke lidstaat stelt een langetermijnrenovatiestrategie vast om ertoe bij te dragen dat vóór het einde van 2050 het nationale bestand van zowel openbare als particuliere al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen tot een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij gebouwenbestand is gerenoveerd en de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale gebouwen wordt bevorderd. Elke langetermijnrenovatiestrategie wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- rapportageverplichtingen en omvat:

    a)

    een overzicht van het nationale gebouwenbestand op basis, waar passend, van statistische steekproeven en het verwachte aandeel van gerenoveerde gebouwen in 2020;

    b)

    de identificatie van kosteneffectieve wijzen van aanpak van renovatie naargelang het type gebouw en het klimaat, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met relevante interventiemomenten in de levenscyclus van het gebouw;

    c)

    beleid en acties om kosteneffectieve grondige renovatie van gebouwen, onder meer in gefaseerde vorm, te stimuleren en gerichte kosteneffectieve maatregelen en renovatie te ondersteunen, bijvoorbeeld door de invoering van een facultatieve regeling voor gebouwrenovatiepaspoorten;

    d)

    een overzicht van beleidsmaatregelen en acties die zijn gericht op de slechtst presterende onderdelen van het nationale gebouwenbestand, dilemma’s in verband met gescheiden prikkels, en marktfalen, alsmede een overzicht van relevante nationale acties die energiearmoede helpen verminderen;

    e)

    beleidsmaatregelen en acties gericht op alle openbare gebouwen;

    f)

    een overzicht van nationale initiatieven ter bevordering van slimme technologieën en goed verbonden gebouwen en gemeenschappen, evenals vaardigheden en onderwijs in de bouw- en energie-efficiëntiesectoren, en

    g)

    een empirisch onderbouwde raming van de verwachte energiebesparing en de voordelen in ruimere zin, bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid, veiligheid en luchtkwaliteit.

    2.   In zijn langetermijnrenovatiestrategie legt elke lidstaat een stappenplan met maatregelen en op nationaal niveau vastgestelde meetbare voortgangsindicatoren vast met het oog op de langetermijndoelstelling voor 2050 om de broeikasgasemissies in de EU in vergelijking met 1990 met 80 tot 95 % te verminderen, teneinde een in hoge mate energie-efficiënt en koolstofvrij nationaal gebouwenbestand tot stand te brengen en de kosteneffectieve transformatie van bestaande gebouwen in bijna-energieneutrale gebouwen te bevorderen. In het stappenplan worden indicatieve mijlpalen voor 2030, 2040 en 2050 opgenomen en wordt nader bepaald hoe deze bijdragen tot de verwezenlijking van de energie-efficiëntiedoelstellingen van de Unie overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU.

    3.   Ter ondersteuning van de mobilisering van investeringen in de renovatie die nodig is om de in lid 1 bedoelde doelstellingen te verwezenlijken, bevorderen de lidstaten de toegang tot passende mechanismen om:

    a)

    projecten samen te voegen, onder meer via investeringsplatforms of -groepen, en consortia van kleine en middelgrote ondernemingen, met het oog op toegang voor investeerders en pakketoplossingen voor potentiële klanten;

    b)

    het vermeende risico voor investeerders en de particuliere sector in verband met energie-efficiëntiewerkzaamheden te verkleinen;

    c)

    publieke middelen als hefboom te gebruiken voor aanvullende particuliere investeringen of om specifieke tekortkomingen van de markt aan te pakken;

    d)

    investeringen in een energie-efficiënt openbaar gebouwenbestand te leiden, in overeenstemming met de richtsnoeren van Eurostat, en

    e)

    toegankelijke en transparante adviesinstrumenten te bieden, zoals centrale aanspreekpunten voor consumenten en energieadviesdiensten, in verband met op energie-efficiëntie gerichte renovaties en financieringsinstrumenten.

    4.   De Commissie verzamelt en verspreidt, ten minste onder overheidsdiensten, beste praktijken in verband met geslaagde publieke en particuliere financieringsregelingen voor op energie-efficiëntie gerichte renovatie, evenals informatie over regelingen om kleinschalige op energie-efficiëntie gerichte renovatieprojecten samen te voegen. De Commissie identificeert en verspreidt beste prakijken in verband met financiële prikkels voor renovatie vanuit het oogpunt van de consument, rekening houdend met kostenefficiëntieverschillen tussen de lidstaten.

    5.   Ter ondersteuning van de ontwikkeling van zijn langetermijnrenovatiestrategie houdt elke lidstaat, voordat hij die indient bij de Commissie, een openbare raadpleging over zijn langetermijnrenovatiestrategie. Elke lidstaat voegt een samenvatting van de resultaten van de openbare raadpleging als bijlage bij zijn langetermijnrenovatiestrategie.

    Elke lidstaat stelt de raadplegingsregeling op een inclusieve wijze vast tijdens de uitvoering van zijn langetermijnrenovatiestrategie.

    6.   Elke lidstaat voegt nadere informatie over de uitvoering van zijn meest recente langetermijnrenovatiestrategie, onder meer over de geplande beleidsmaatregelen en acties, als bijlage bij zijn langetermijnrenovatiestrategie.

    7.   Elke lidstaat kan zijn langetermijnrenovatiestrategie gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid en aan intense seismische activiteit gerelateerde risico’s die gevolgen hebben voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties en voor de levensduur van gebouwen.”.

    3)

    Artikel 6 wordt vervangen door:

    „Artikel 6

    Nieuwe gebouwen

    1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat nieuwe gebouwen aan de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde minimumeisen voor energieprestatie voldoen.

    2.   De lidstaten zorgen dat de technische, milieugerelateerde en economische haalbaarheid van eventuele alternatieve systemen met een hoog rendement in aanmerking wordt genomen alvorens met de bouw van nieuwe gebouwen wordt begonnen.”.

    4)

    In artikel 7 wordt de vijfde alinea vervangen door:

    „De lidstaten stimuleren, met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, alternatieve systemen met een hoog rendement, voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is, en besteden aandacht aan de problematiek van een gezond binnenklimaat, brandveiligheid en risico’s in verband met intense seismische activiteit.”.

    5)

    Artikel 8 wordt vervangen door:

    „Artikel 8

    Technische bouwsystemen, elektromobiliteit en indicator van gereedheid voor slimme toepassingen (smart readiness indicator)

    1.   Ten behoeve van een optimaal energiegebruik van technische bouwsystemen stellen de lidstaten systeemeisen vast in verband met de algehele energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen die in bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. De lidstaten kunnen die systeemeisen ook op nieuwe gebouwen toepassen.

    Er worden systeemeisen vastgesteld voor nieuwe technische bouwsystemen en voor de vervanging of de verbetering van technische bouwsystemen, en die eisen worden toegepast voor zover zij technisch, economisch en functioneel haalbaar zijn.

    De lidstaten schrijven voor dat nieuwe gebouwen, indien dat technisch en economisch haalbaar is, worden uitgerust met zelfregulerende apparatuur die de temperatuur in elke kamer apart regelt of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen verwarmde zone van de gebouwunit. In bestaande gebouwen is de installatie van dergelijke zelfregulerende apparatuur vereist wanneer de warmtegeneratoren worden vervangen, indien dat technisch en economisch haalbaar is.

    2.   Met betrekking tot nieuwe niet voor bewoning bestemde gebouwen en niet voor bewoning bestemde gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, met meer dan tien parkeerplaatsen, zorgen de lidstaten voor de installatie van minstens één oplaadpunt in de zin van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (*3), evenals infrastructuur voor leidingen, met name goten voor elektrische kabels, voor minstens één op de vijf parkeerplaatsen, om de installatie van oplaadpunten voor elektrische voertuigen in een later stadium mogelijk te maken, waar:

    a)

    het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw, of

    b)

    het parkeerterrein zich naast het gebouw bevindt, en, in het geval van ingrijpende renovaties, renovatiemaatregelen ook betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van parkeerterrein.

    De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2023 verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad over hoe een gebouwenbeleid van de Unie kan bijdragen aan het bevorderen van de elektromobiliteit en stelt zo nodig maatregelen voor.

    3.   Voor alle niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen stellen de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2025 de voorschriften voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten vast.

    4.   De lidstaten kunnen besluiten om de in de leden 2 en 3 bedoelde voorschriften niet vast te stellen of toe te passen op gebouwen die eigendom zijn van en worden gebruikt door kleine en middelgrote ondernemingen zoals omschreven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (*4).

    5.   Met betrekking tot nieuwe voor bewoning bestemde gebouwen en voor bewoning bestemde gebouwen die ingrijpende renovaties ondergaan, met meer dan tien parkeerplaatsen, zorgen de lidstaten voor de installatie van infrastructuur voor leidingen, met name goten voor elektrische kabels, om de installatie van oplaadpunten voor elektrische voertuigen op elke parkeerplaats in een later stadium mogelijk te maken, waar:

    a)

    het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw, of

    b)

    het parkeerterrein zich naast het gebouw bevindt en, in het geval van ingrijpende renovaties, de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein.

    6.   De lidstaten kunnen besluiten de leden 2, 3 en 5 niet toe te passen op specifieke categorieën gebouwen wanneer:

    a)

    bouwvergunningsaanvragen of gelijkwaardige aanvragen wat betreft de leden 2 en 5 zijn ingediend uiterlijk op 10 maart 2021;

    b)

    de vereiste infrastructuur voor leidingen afhankelijk is van geïsoleerde microsystemen, of de gebouwen zich bevinden in de ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 VWEU indien dit tot aanzienlijke problemen voor het functioneren van het lokale energiesysteem en een gevaar voor de stabiliteit van het lokale net leidt;

    c)

    de kosten van de oplaadinstallaties en leidingen meer bedragen dan 7 % van de totale kosten van de ingrijpende renovatie van het gebouw;

    d)

    een openbaar gebouw overeenkomstig de omzetting van Richtlijn 2014/94/EU reeds onder vergelijkbare voorschriften valt.

    7.   De lidstaten voorzien in maatregelen om de uitrol van oplaadpunten in nieuwe en bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen te vereenvoudigen en eventuele regelgevingsbelemmeringen, waaronder problemen inzake vergunnings- en goedkeuringsprocedures, weg te werken, onverminderd het eigendomsrecht en huurrecht van de lidstaten.

    8.   De lidstaten nemen de behoefte aan een coherent beleid voor gebouwen, zachte en groene mobiliteit en stedelijke planning in overweging.

    9.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een technisch bouwsysteem wordt geïnstalleerd, vervangen of verbeterd, de algemene energieprestatie van het gewijzigde onderdeel en indien relevant, van het volledige gewijzigde systeem, wordt geëvalueerd. De resultaten worden gedocumenteerd en doorgegeven aan de eigenaar van het gebouw, zodat ze beschikbaar blijven en kunnen worden gebruikt voor de controle op de inachtneming van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel vastgestelde minimumeisen en voor de afgifte van energieprestatiecertificaten. Onverminderd artikel 12 bepalen de lidstaten of de afgifte van een nieuw energieprestatiecertificaat vereist is.

    10.   Uiterlijk op 31 december 2019 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 23 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van een facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen. De waardering wordt gebaseerd op een evaluatie van het vermogen van een gebouw of een gebouwunit om zijn werking aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan het net, alsmede om de energie-efficiëntie en de algehele prestatie ervan te verbeteren.

    Overeenkomstig bijlage Ia stelt de facultatieve gemeenschappelijke Unieregeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen:

    a)

    de definitie voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen vast, en

    b)

    een berekeningsmethode daarvoor vast.

    11.   Uiterlijk op 31 december 2019 en na raadpleging van de relevante belanghebbenden stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met een nadere technische regeling van de effectieve uitvoering van de in lid 10 van dit artikel bedoelde regeling voor de waardering van de mate waarin gebouwen gereed zijn voor slimme toepassingen, met een tijdschema voor een vrijblijvende testfase op nationaal niveau, en een toelichting over de complementariteit van de regeling met de in artikel 11 bedoelde energieprestatiecertificaten.

    Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 26, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

    (*3)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1)."

    (*4)  Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).”."

    6)

    In artikel 10 wordt lid 6 wordt vervangen door:

    „6.   De lidstaten koppelen hun financiële maatregelen voor verbeteringen van de energie-efficiëntie in het kader van de renovatie van gebouwen aan de beoogde of verwezenlijkte energiebesparing, zoals bepaald door één of meer van de volgende criteria:

    a)

    de energieprestatie van de apparatuur die of het materiaal dat voor de renovatie wordt gebruikt; in welk geval de apparatuur of het materiaal dat voor de renovatie is gebruikt, dient te worden geïnstalleerd door een installateur met het desbetreffende niveau van certificering of kwalificatie;

    b)

    standaardwaarden voor de berekening van energiebesparingen in gebouwen;

    c)

    de verwezenlijkte verbetering ten gevolge van de renovatie, door de vóór en na de renovatie afgegeven energieprestatiecertificaten met elkaar te vergelijken;

    d)

    de resultaten van een energieaudit;

    e)

    de resultaten van een andere relevante, transparante en proportionele methode die de verbetering in energieprestatie aantoont.

    6   bis. Voor databanken voor energieprestatiecertificaten is het toegestaan gegevens te verzamelen over het gemeten of berekende energieverbruik van de desbetreffende gebouwen, met inbegrip van ten minste openbare gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 12 een energieprestatiecertificaat in de zin van artikel 13 is afgegeven.;

    6   ter. Op verzoek worden voor statistische en onderzoeksdoeleinden en aan de eigenaar van het gebouw ten minste geaggregeerde geanonimiseerde gegevens conform de Unievoorschriften en nationale voorschriften inzake gegevensbescherming ter beschikking gesteld.”.

    7)

    De artikelen 14 en 15 worden vervangen door:

    „Artikel 14

    Keuring van verwarmingssystemen

    1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van verwarmingssystemen of van gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW, zoals de warmtegenerator, het controlesysteem en de circulatiepomp(en), die voor de verwarming van gebouwen worden gebruikt. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van de warmtegenerator, vergeleken met de verwarmingsbehoeften van het gebouw en houdt, in voorkomend geval, rekening met het vermogen van het verwarmingssysteem of het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.

    Indien na een overeenkomstig dit lid verrichte keuring niets aan het verwarmingssysteem of aan het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem of aan de verwarmingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van de warmtegenerator niet opnieuw moet worden beoordeeld.

    2.   Technische bouwsystemen die expliciet onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als het resultaat van lid 1.

    3.   Als alternatief voor lid 1 en op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1 kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van warmtegeneratoren, andere wijzigingen van het verwarmingssysteem of van het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem en alternatieve oplossingen om het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.

    Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteessrt elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.

    Een dergelijk verslag wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- en rapportageverplichtingen.

    4.   De lidstaten stellen de voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen of met gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust.

    De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:

    a)

    het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;

    b)

    de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, en

    c)

    communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.

    5.   De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met:

    a)

    de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is, en

    b)

    doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, -distributie, -opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.

    6.   Gebouwen die voldoen aan lid 4 of lid 5 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.

    Artikel 15

    Keuring van airconditioningsystemen

    1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van airconditioningsystemen of gecombineerde airconditionings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van het airconditioningsysteem vergeleken met de koelingsbehoeften van het gebouw en, in voorkomend geval, rekening houdend met het vermogen van het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem om zijn prestaties onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.

    Indien na een overeenkomstig dit lid verrichte keuring niets aan het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem of de koelingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van het airconditioningsysteem niet opnieuw moet worden beoordeeld.

    Lidstaten die uit hoofde van artikel 1, lid 3, strengere voorschriften handhaven, zijn vrijgesteld van de verplichting tot kennisgeving daarvan aan de Commissie.

    2.   Technische bouwsystemen die expliciet vallen onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1.

    3.   Als alternatief voor lid 1 en op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1, kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen, over andere wijzigingen van het airconditioningsysteem of het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem en over alternatieve oplossingen om het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.

    Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteert elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.

    Een dergelijk verslag wordt ingediend overeenkomstig de toepasselijke plannings- en rapportageverplichtingen.

    4.   De lidstaten stellen voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust.

    De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:

    a)

    het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;

    b)

    de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, en

    c)

    communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.

    5.   De lidstaten voorzien in voorschriften om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met:

    a)

    de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is, en

    b)

    doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, -distributie en -opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.

    6.   Gebouwen die voldoen aan lid 4 of lid 5 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.”.

    8)

    Artikel 19 wordt vervangen door

    „Artikel 19

    Evaluatie

    De Commissie, bijgestaan door het bij artikel 26 ingestelde comité, verricht uiterlijk op 1 januari 2026 een evaluatie van deze richtlijn in het licht van de ervaring die is opgedaan en de vooruitgang die is geboekt met de toepassing ervan en doet zo nodig voorstellen.

    In het kader van die evaluatie onderzoekt de Commissie op welke wijze de lidstaten geïntegreerde stads- of buurtbenaderingen in het gebouwen- en energie-efficiëntiebeleid van de Unie kunnen toepassen, waarbij wordt gewaarborgd dat elk gebouw aan de minimumeisen voor de energieprestatie voldoet, bijvoorbeeld door middel van algemene renovatieregelingen die van toepassing zijn op een aantal gebouwen in een ruimtelijke context in plaats van op een enkel gebouw.

    De Commissie evalueert met name de behoefte aan een verdere verbetering van de energieprestatiecertificaten overeenkomstig artikel 11.”.

    9)

    Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    „Artikel 19 bis

    Haalbaarheidsstudie

    De Commissie verricht vóór 2020 een haalbaarheidsstudie die de mogelijkheden nagaat en een tijdschema voorstelt voor het invoeren van de keuring van autonome ventilatiesystemen, alsook van een facultatief gebouwrenovatiepaspoort in aanvulling op de energieprestatiecertificaten, teneinde te komen tot een op kwaliteitscriteria gebaseerd renovatiestappenplan voor de lange termijn voor specifieke gebouwen die volgt op een energieaudit en een beeld geeft van de maatregelen en renovaties die de energieprestaties zouden kunnen verbeteren.”.

    10)

    In artikel 20, lid 2, wordt de eerste alinea vervangen door:

    „2.   De lidstaten verstrekken eigenaars of huurders van gebouwen met name informatie over de energieprestatiecertificaten en het doel ervan, alsmede over kosteneffectieve maatregelen, en, voor zover van toepassing, de beschikbare financiële instrumenten om de energieprestatie van het gebouw te verbeteren en om cv-ketels op fossiele brandstoffen te vervangen door duurzamere alternatieven. De lidstaten verstrekken deze informatie door middel van toegankelijke en transparante adviesinstrumenten, zoals renovatieadvies en centrale aanspreekpunten.”.

    11)

    Artikel 23 wordt vervangen door:

    „Artikel 23

    Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

    1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

    2.   De in de artikelen 5, 8 en 22 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar, met ingang van 9 juli 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

    3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 5, 8 en 22 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in het besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

    4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door de lidstaten aangewezen deskundigen, en wel overeenkomstig de in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven vastgelegde beginselen.

    5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad gelijktijdig hiervan in kennis.

    6.   Een overeenkomstig artikel 5, 8 of 22 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt slechts in werking indien noch het Europees Parlement, noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie vóór het verstrijken van deze termijn hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.”.

    12)

    De artikelen 24 en 25 worden geschrapt;

    13)

    Artikel 26 wordt vervangen door:

    „Artikel 26

    Comitéprocedure

    1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

    2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

    3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.”.

    14)

    De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn.

    Artikel 2

    Wijziging van Richtlijn 2012/27/EU

    Artikel 4 van Richtlijn 2012/27/EU wordt vervangen door:

    „Artikel 4

    Renovatie van gebouwen

    Een eerste versie van de langetermijnstrategie van de lidstaten voor de mobilisering van investeringen in de renovatie van het nationale, openbare en particuliere bestand van woningen en bedrijfsgebouwen wordt uiterlijk 30 april 2014 bekendgemaakt en wordt vervolgens om de drie jaar geactualiseerd en telkens als onderdeel van de nationale energie-efficiëntieplannen aan de Commissie voorgelegd.”.

    Artikel 3

    Omzetting

    1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 maart 2020 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

    Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. In deze bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die Richtlijn 2010/31/EU of Richtlijn 2012/27/EU omzetten, gelden als verwijzingen naar die richtlijnen als gewijzigd bij deze richtlijn. De lidstaten stellen de regels voor deze verwijzing en voor de formulering van de vermelding vast.

    2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 4

    Inwerkingtreding

    Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Artikel 5

    Addressaten

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Straatsburg, 30 mei 2018.

    Voor het Europees Parlement

    De voorzitter

    A. TAJANI

    Voor de Raad

    De voorzitter

    L. PAVLOVA


    (1)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 48.

    (2)  PB C 342 van 12.10.2017, blz. 119.

    (3)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 april 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2018.

    (4)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

    (5)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

    (6)  Richtlijn 2009/148/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (PB L 330 van 16.12.2009, blz. 28).

    (7)  Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).

    (8)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

    (9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

    (10)  Aanbeveling (EU) 2016/1318 van de Commissie van 29 juli 2016 betreffende richtsnoeren voor de bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen en beste praktijken om te waarborgen dat in 2020 alle nieuwe gebouwen bijna-energieneutrale gebouwen zijn (PB L 208 van 2.8.2016, blz. 46).

    (11)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


    BIJLAGE

    De bijlagen bij Richtlijn 2010/31/EU worden als volgt gewijzigd:

    1)

    Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    punt 1 wordt vervangen door:

    „1.

    De energieprestatie van een gebouw wordt bepaald op grond van het berekende of het werkelijke energieverbruik en geeft het normale energieverbruik weer voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, ingebouwde verlichting en andere technische bouwsystemen;

    Ten behoeve zowel van energieprestatiecertificering als conformiteit met de minimumeisen inzake energieprestatie wordt de energieprestatie van een gebouw uitgedrukt in een numerieke indicator van het primaire energieverbruik in kWh/(m2 per jaar). De methode voor de bepaling van de energieprestatie van een gebouw is transparant en vatbaar voor innovatie.

    De lidstaten beschrijven hun nationale berekeningsmethode op basis van de nationale bijlagen bij de overkoepelende normen, met name ISO 52000-1, 52003-1, 52010-1, 52016-1, en 52018-1, die zijn opgesteld op basis van het aan het Europees Comité voor normalisatie (CEN) verstrekte mandaat M/480. De onderhavige bepaling vormt geen juridische codificatie van deze normen.”;

    b)

    punt 2 wordt vervangen door:

    „2.

    De energiebehoeften voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, verlichting en andere technische bouwsystemen worden berekend teneinde de door de lidstaten op nationaal of regionaal niveau bepaalde normen inzake gezondheid, binnenluchtkwaliteit en comfort te optimaliseren.

    Primaire energie wordt berekend op basis van primaire-energie- of wegingsfactoren per energiedrager, die op hun beurt gebaseerd kunnen zijn op nationale, regionale of plaatselijke jaarlijkse en mogelijk ook seizoensbepaalde of maandelijkse gewogen gemiddelden, of op specifiekere informatie die beschikbaar wordt gesteld voor afzonderlijke stadssystemen.

    De lidstaten definiëren de primaire-energiefactoren of de wegingsfactoren. Bij de toepassing van die factoren voor de berekening van energieprestaties zorgen de lidstaten ervoor dat optimale energieprestaties van de bouwschil worden nagestreefd.

    Bij de berekening van primaire-energiefactoren ten behoeve van de berekening van de energieprestatie van gebouwen kunnen lidstaten rekening houden met door de energiedrager geleverde hernieuwbare energiebronnen, alsook met ter plaatste opgewekte en gebruikte hernieuwbare energiebronnen, mits dat geschiedt op niet-discriminerende basis.”;

    c)

    het volgende punt wordt ingevoegd:

    „2 bis.

    Om de energieprestatie van een gebouw uit te drukken, kunnen de lidstaten ervoor kiezen aanvullende numerieke indicatoren te bepalen voor het totale verbruik van primaire (niet-hernieuwbare en hernieuwbare) energie en voor de geproduceerde broeikasgasemissies in kg CO2-equivalent per m2 per jaar.”;

    d)

    in punt 4 wordt de aanhef vervangen door:

    „4.

    Er wordt rekening gehouden met de positieve invloed van de volgende aspecten:”.

    2)

    De volgende bijlage wordt ingevoegd:

    „BIJLAGE I BIS

    GEMEENSCHAPPELIJK ALGEMEEN KADER VOOR DE WAARDERING VAN DE MATE WAARIN GEBOUWEN GEREED ZIJN VOOR SLIMME TOEPASSINGEN

    1.

    De Commissie stelt de definitie vast van de indicator van de gereedheid voor slimme toepassingen van gebouwen, alsook een methode ter berekening daarvan, ter beoordeling van de mogelijkheid om de werking van een gebouw of een gebouwunit aan te passen aan de behoeften van de gebruiker en aan het net, alsmede ter verbetering van de energie-efficiëntie en de algehele prestatie van het gebouw.

    De indicator van gereedheid voor slimme toepassingen is geschikt om de mogelijkheden voor grotere energiebesparingen in beeld te brengen, vergelijkingen te maken en flexibiliteit door te voeren, en bestrijkt geavanceerde functies en mogelijkheden die voortvloeien uit het gebruik van onderling verbonden en intelligente apparaten.

    Bij het uitwerken van deze methode wordt rekening gehouden met aspecten als slimme meters, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, zelfregulerende apparatuur voor de regulering van de binnenluchttemperatuur, ingebouwde huishoudelijke apparaten, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, en energieopslag, alsook de gedetailleerde functionaliteit en interoperabiliteit van die aspecten. Ook de voordelen van die aspecten voor binnenklimaatbeheersing, energie-efficiëntie, energieprestatieniveaus en gerealiseerde flexibiliteit worden in aanmerking genomen.

    2.

    De methode is gebaseerd op drie essentiële functies die verband houden met het gebouw en de technische bouwsystemen ervan:

    a)

    het vermogen om de energieprestatie en de werking van het gebouw in stand te houden door aanpassing van het energieverbruik, bijvoorbeeld door het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

    b)

    het vermogen om de werking van het gebouw aan te passen aan de behoeften van de gebruiker, waarbij gelet moet worden op gebruikersvriendelijkheid, het behoud van een gezond binnenklimaat, en de mogelijkheid voor rapportage over het energiegebruik, en

    c)

    de flexibiliteit van de algehele elektriciteitsbehoefte van een gebouw, waaronder de mogelijkheid om het gebouw deel te laten nemen aan zowel passieve en actieve als impliciete en expliciete, aan het net gerelateerde vraagrespons, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van flexibiliteit en belastingverschuiving.

    3.

    De methode kan voorts rekening houden met:

    a)

    de interoperabiliteit van systemen (slimme meters, systemen voor gebouwautomatisering en -controle, ingebouwde huishoudelijke apparaten, zelfregulerende apparatuur voor de regulering van de binnenluchttemperatuur, alsmede sensoren voor de binnenluchtkwaliteit en ventilatiesystemen), en

    b)

    de positieve invloed van bestaande communicatienetwerken, in het bijzonder het bestaan van voor hoge snelheid bestemde inpandige fysieke infrastructuur, zoals het vrijwillig te gebruiken „breedbandklaar”-keurmerk, en het bestaan van een toegangspunt voor meergezinswoningen, overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1).

    4.

    de methode mag geen negatieve gevolgen hebben voor bestaande nationale maatregelen voor energiecertificering, en moet voortbouwen op soortgelijke initiatieven op nationaal niveau, waarbij rekening wordt gehouden met het eigendomsrecht, de gegevensbescherming en privacy en veiligheid van de eindgebruiker, overeenkomstig de desbetreffende gegevensbeschermings- en privacywetgeving van de Unie, alsook de beste beschikbare technieken voor cyberbeveiliging.

    5.

    De methode omschrijft het geschiktste formaat van de parameter voor de indicator van gereedheid voor slimme toepassingen en is eenvoudig, transparant en gemakkelijk te begrijpen voor consumenten, eigenaren, investeerders en vraagresponsmarktdeelnemers.

    3)

    Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

    a)

    in punt 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

    „De bevoegde autoriteiten of de organen waaraan de bevoegde autoriteiten het beheer van het onafhankelijke controlesysteem hebben gedelegeerd, maken een willekeurige selectie uit alle energieprestatiecertificaten die jaarlijks worden verstrekt en onderwerpen deze aan een controle. De omvang van de steekproef is groot genoeg om statistisch relevante conformiteitsresultaten te waarborgen.”;

    b)

    het volgende punt wordt toegevoegd:

    „3.

    Wanneer informatie aan een databank wordt toegevoegd, moeten de nationale autoriteiten de identiteit van de auteur van de toevoeging kunnen vaststellen voor toezicht- en verificatiedoeleinden.”.


    (*1)  Richtlijn 2014/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronischecommunicatienetwerken met hoge snelheid (PB L 155 van 23.5.2014, blz. 1).”.


    Top