Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 02021R1057-20210630

    Consolidated text: Verordening (EU) 2021/1057 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2021/1057/2021-06-30

    02021R1057 — NL — 30.06.2021 — 000.001


    Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

    ►B

    VERORDENING (EU) 2021/1057 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 24 juni 2021

    tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013

    (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 21)


    Gerectificeerd bij:

    ►C1

    Rectificatie, PB L 421, 26.11.2021, blz.  75 (2021/1057)




    ▼B

    VERORDENING (EU) 2021/1057 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    van 24 juni 2021

    tot oprichting van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1296/2013



    INHOUDSOPGAVE

    Deel I

    Algemene bepalingen

    Artikel 1

    Onderwerp

    Artikel 2

    Definities

    Artikel 3

    Algemene doelstellingen van het ESF+ en uitvoeringsmethoden

    Artikel 4

    Specifieke doelstellingen van het ESF+

    Artikel 5

    Begroting

    Artikel 6

    Gendergelijkheid, gelijke kansen en non-discriminatie

    Deel II

    Uitvoering in gedeeld beheer

    Hoofdstuk I

    Gemeenschappelijke bepalingen inzake programmering

    Artikel 7

    Consistentie en thematische concentratie

    Artikel 8

    Eerbiediging van het Handvest

    Artikel 9

    Partnerschap

    Artikel 10

    Steun voor de meest behoeftige personen

    Artikel 11

    Steun voor jongerenwerkgelegenheid

    Artikel 12

    Steun voor relevante landspecifieke aanbevelingen

    Hoofdstuk II

    Algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer

    Artikel 13

    Toepassingsgebied

    Artikel 14

    Sociaal innovatieve acties

    Artikel 15

    Transnationale samenwerking

    Artikel 16

    Subsidiabiliteit

    Artikel 17

    Indicatoren en verslaglegging

    Hoofdstuk III

    ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie

    Artikel 18

    Toepassingsgebied

    Artikel 19

    Beginselen

    Artikel 20

    Inhoud van de prioriteit

    Artikel 21

    Subsidiabiliteit van concrete acties

    Artikel 22

    Subsidiabiliteit van uitgaven

    Artikel 23

    Indicatoren en verslaglegging

    Artikel 24

    Controle

    Deel III

    Uitvoering in direct en indirect beheer

    Hoofdstuk I

    Operationele doelstellingen

    Artikel 25

    Operationele doelstellingen

    Hoofdstuk II

    Subsidiabiliteit

    Artikel 26

    Subsidiabele acties

    Artikel 27

    Subsidiabele entiteiten

    Artikel 28

    Horizontale beginselen

    Artikel 29

    Deelname van derde landen

    Hoofdstuk III

    Algemene bepalingen

    Artikel 30

    Vormen van Uniefinanciering en uitvoeringsmethoden

    Artikel 31

    Werkprogramma

    Artikel 32

    Monitoring en verslaglegging

    Artikel 33

    Bescherming van de financiële belangen van de Unie

    Artikel 34

    Evaluatie

    Artikel 35

    Controles

    Artikel 36

    Informatie, communicatie en publiciteit

    Deel IV

    Slotbepalingen

    Artikel 37

    Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

    Artikel 38

    Comitéprocedure voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer

    Artikel 39

    Op grond van artikel 163 VWEU ingesteld comité

    Artikel 40

    Overgangsbepalingen voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer

    Artikel 41

    Overgangsbepalingen voor het EaSI-onderdeel

    Artikel 42

    Inwerkingtreding

    BIJLAGE I

    Gemeenschappelijke indicatoren voor de algemene steun uit het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer

    BIJLAGE II

    Gemeenschappelijke indicatoren voor de ESF+-acties gericht op sociale inclusie van de meest behoeftige personen binnen specifieke doelstelling van artikel 4, lid 1, punt l), in overeenstemming met artikel 7, lid 5, eerste alinea

    BIJLAGE III

    Gemeenschappelijke indicatoren voor ESF+-ondersteuning ter bestrijding van materiële deprivatie

    BIJLAGE IV

    Indicatoren voor het EaSI-onderdeel



    DEEL I

    ALGEMENE BEPALINGEN

    Artikel 1

    Onderwerp

    Bij deze verordening wordt het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), dat bestaat uit twee onderdelen: het onderdeel in gedeeld beheer (het “ESF+-onderdeel in gedeeld beheer”) en het onderdeel “werkgelegenheid en sociale innovatie” (het “EaSI-onderdeel”), opgericht.

    In deze verordening worden de doelstellingen van het ESF+, de begroting ervan voor de periode 2021 tot en met 2027, de uitvoeringsmethoden, de vormen van Uniefinanciering alsmede de regels voor de verstrekking van die financiering vastgelegd.

    Artikel 2

    Definities

    1.  

    Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    1) 

    “een leven lang leren”: alle vormen van leren, met name formeel, niet-formeel en informeel leren, in alle levensfasen die tot een verbetering of bijwerking van kennis, vaardigheden, competenties en attitudes leiden of die leiden tot participatie op persoonlijk, maatschappelijk, cultureel, sociaal of arbeidsgerelateerd vlak, met inbegrip van de verlening van begeleiding en advies, voor- en vroegschoolse educatie en opvang, algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding, hoger onderwijs, volwasseneneducatie, jeugdwerk en andere leeromgevingen buiten het formele onderwijs en de formele opleiding, en het stimuleert bij uitstek sectoroverschrijdende samenwerking en flexibele leertrajecten;

    2) 

    “onderdaan van een derde land”: een persoon die geen burger van de Unie, met inbegrip van staatlozen en personen met een niet-vastgestelde nationaliteit;

    3) 

    “materiële basishulp”: goederen om te voldoen aan iemands basisbehoeften voor een waardig leven, zoals kleding, toiletartikelen, met inbegrip van producten voor vrouwelijke hygiëne, en schoolbenodigdheden;

    4) 

    “kansarme groep”: een groep van personen in een kwetsbare situatie, met inbegrip van personen die armoede, sociale uitsluiting of discriminatie in haar vele facetten ondervinden of dreigen te ondervinden;

    5) 

    “sleutelcompetenties”: de kennis, vaardigheden en competenties die iedereen in elke levensfase nodig heeft voor persoonlijke voldoening en ontwikkeling, werkgelegenheid, sociale inclusie en actief burgerschap, met name geletterdheid; meertaligheid; wiskunde, wetenschappen, technologie, schone kunsten en engineering; digitale vaardigheden; mediavaardigheden; persoonlijke, sociale en leervaardigheden; actieve burgerschapsvaardigheden; ondernemerschap; cultureel en intercultureel bewustzijn, culturele expressie en kritisch denken;

    6) 

    “meest behoeftige personen”: natuurlijke personen — individuen, gezinnen, huishoudens of groepen van personen, met inbegrip van kinderen in kwetsbare situaties en daklozen — van wie de behoefte aan hulp is vastgesteld aan de hand van objectieve criteria die door de bevoegde nationale autoriteiten in overleg met relevante belanghebbenden, onder vermijding van belangenconflicten, zijn vastgesteld en die elementen kunnen bevatten waarmee de hulp kan worden afgestemd op de meest behoeftige personen in bepaalde geografische gebieden;

    7) 

    “eindontvangers”: de meest behoeftige personen die de in artikel 4, lid 1, punt m), bedoelde steun ontvangen;

    8) 

    “sociale innovatie”: een activiteit waarvan zowel de doelstellingen als de middelen sociaal zijn, en met name een activiteit die verband houdt met de ontwikkeling en uitvoering van nieuwe ideeën met betrekking tot producten, diensten, praktijken en modellen, die tegelijk in sociale behoeften voorziet en nieuwe sociale betrekkingen of samenwerkingsverbanden tussen openbare, maatschappelijke of particuliere organisaties tot stand brengt en zo de samenleving ten goede komt en haar handelingscapaciteit vergroot;

    9) 

    “begeleidende maatregel”: een activiteit ter aanvulling van de verdeling van voedselhulp en/of materiële basishulp die tot doel heeft sociale uitsluiting tegen te gaan en bij te dragen tot de uitbanning van armoede, zoals verwijzingen naar of verstrekking van sociale en gezondheidsdiensten, met inbegrip van psychologische bijstand, of verstrekking van relevante informatie over openbare diensten of advies over het beheer van een gezinsbudget;

    10) 

    “sociaal experiment”: een beleidsmaatregel die beoogt innovatieve oplossingen voor sociale behoeften aan te dragen en op kleine schaal wordt uitgevoerd onder omstandigheden die het mogelijk maken de effecten ervan te meten, alvorens onder andere omstandigheden waaronder van geografische of sectorale aard of op grotere schaal te worden uitgevoerd, indien de resultaten gunstig blijken;

    11) 

    “grensoverschrijdend partnerschap”: een samenwerkingsstructuur tussen openbare diensten voor arbeidsvoorziening, maatschappelijke organisaties of de sociale partners die in ten minste twee lidstaten zijn gevestigd;

    12) 

    “micro-onderneming”: een onderneming met minder dan tien werknemers en een jaarlijkse omzet of financiële balans van minder dan 2 000 000  EUR;

    13) 

    “sociale onderneming”: een onderneming, ongeacht haar rechtsvorm, met inbegrip van ondernemingen in de sociale economie, of een natuurlijke persoon die:

    a) 

    overeenkomstig de oprichtingsakte, statuten of enig ander juridisch document dat kan leiden tot aansprakelijkheid op grond van de regels van de lidstaat waar een sociale onderneming is gevestigd, als belangrijkste sociale doelstelling het verwezenlijken van meetbare positieve sociale effecten, waaronder ook milieueffecten, heeft en niet zozeer het realiseren van winst voor andere doeleinden nastreeft, en die diensten of goederen met een sociaal rendement levert of gebruikmaakt van methoden voor de productie van goederen of diensten die sociale doelstellingen belichamen;

    b) 

    de winst in de eerste plaats gebruikt om haar voornaamste sociale doelstelling te verwezenlijken en over vooraf vastgestelde procedures en regels beschikt die ervoor zorgen dat de winstverdeling die voornaamste sociale doelstelling niet ondermijnt;

    c) 

    op zakelijke, participatieve, controleerbare en transparante wijze wordt beheerd, vooral door de participatie van werknemers, klanten en belanghebbenden op wie de bedrijfsactiviteiten van invloed zijn;

    14) 

    “referentiewaarde”: een waarde die wordt gebruikt voor het vaststellen van doelstellingen voor gemeenschappelijke en programmaspecifieke resultaatindicatoren die gebaseerd is op de huidige of voorgaande soortgelijke maatregelen;

    15) 

    “kosten voor de aankoop van voedselhulp of materiële basishulp”: de werkelijke kosten voor de aankoop van voedselhulp of materiële basishulp door de begunstigde die niet beperkt zijn tot de prijs van de voedselhulp of materiële basishulp;

    16) 

    “microfinanciering”: garanties, microkrediet, eigen vermogen en quasi-eigenvermogen in combinatie met begeleidende diensten voor bedrijfsontwikkeling zoals die in de vorm van individueel advies en individuele begeleiding en opleiding die worden verstrekt aan personen en micro-ondernemingen die problemen ondervinden bij de toegang tot krediet voor professionele en inkomstengenererende activiteiten;

    17) 

    “blendingverrichting”: een door de Uniebegroting ondersteunde actie, waaronder in het kader van een blendingfaciliteit of een platform zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van het Financieel Reglement, waarbij niet-terugbetaalbare vormen van steun of financieringsinstrumenten uit de Uniebegroting worden gecombineerd met terugbetaalbare vormen van steun van instellingen voor ontwikkelingsfinanciering of andere openbare financiële instellingen, alsmede van commerciële financiële instellingen en investeerders;

    18) 

    “juridische entiteit”: een natuurlijke persoon, of een rechtspersoon die is opgericht krachtens en als dusdanig wordt erkend in het Unie, nationale of internationale recht, die rechtspersoonlijkheid bezit en die de bevoegdheid heeft in eigen naam te handelen, rechten uit te oefenen en verplichtingen te hebben, dan wel een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid als bedoeld in artikel 197, lid 2, punt c), van het Financieel Reglement;

    19) 

    “gemeenschappelijke indicator van onmiddellijke resultaten”: een gemeenschappelijke resultaatindicator die een beeld van de effecten geeft vanaf vier weken na de dag waarop de deelnemer de verrichting heeft verlaten;

    20) 

    “gemeenschappelijke indicator van resultaten op langere termijn”: een gemeenschappelijke resultaatindicator die een beeld van de effecten geeft zes maanden nadat de deelnemer de verrichting heeft verlaten.

    2.  
    De in artikel 2 van Verordening (EU) 2021/1060 uiteengezette definities gelden ook voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer.

    Artikel 3

    Algemene doelstellingen van het ESF+ en uitvoeringsmethoden

    1.  
    Het ESF+ beoogt lidstaten en regio's te steunen bij het bereiken van hoge werkgelegenheidsniveaus, een rechtvaardige sociale bescherming en een geschoolde en veerkrachtige beroepsbevolking voor de toekomstige arbeidswereld, evenals inclusieve en hechte samenlevingen die erop gericht zijn armoede uit te bannen en de in de Europese pijler van sociale rechten uiteengezette beginselen nastreven.
    2.  
    Het ESF+ steunt de beleidsmaatregelen van de lidstaten met het oog op gelijke kansen, gelijke toegang tot de arbeidsmarkt, rechtvaardige en hoogwaardige arbeidsvoorwaarden, sociale bescherming en inclusie, vult deze aan en voegt er meerwaarde aan toe, met bijzondere aandacht voor kwalitatieve en inclusieve voorzieningen voor onderwijs en opleiding, een leven lang leren, investeringen in kinderen en jongeren en toegang tot basisdiensten.
    3.  

    Het ESF+ wordt uitgevoerd:

    a) 

    in gedeeld beheer, voor het deel van de bijstand dat overeenkomt met de specifieke in artikel 4, lid 1, vermelde doelstellingen (ESF+-onderdeel in gedeeld beheer), en

    b) 

    in direct en indirect beheer, voor het deel van de bijstand dat overeenkomt met de in artikel 4, lid 1, en artikel 25 vermelde doelstellingen (EaSI-onderdeel).

    Artikel 4

    Specifieke doelstellingen van het ESF+

    1.  

    Het ESF+ ondersteunt de volgende specifieke doelstellingen op de beleidsgebieden werkgelegenheid en arbeidsmobiliteit, onderwijs, sociale inclusie, onder meer door bij te dragen aan het uitbannen van armoede, en aldus ook door bij te dragen aan de in artikel 5, punt d), van de Verordening (EU) 2021/1060 bedoelde beleidsdoelstelling “Een socialer en inclusiever Europa — Uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten”:

    a) 

    verbeteren van de toegang tot werk en activeringsmaatregelen voor alle werkzoekenden, met name jongeren, vooral door de jongerengarantie uit te voeren, voor langdurig werklozen en voor kansarme groepen op de arbeidsmarkt, en voor inactieven, en door zelfstandig ondernemerschap en de sociale economie te bevorderen;

    b) 

    moderniseren van de arbeidsmarktinstellingen en -diensten om behoeften aan vaardigheden te beoordelen en erop te anticiperen en om tijdige en op maat gesneden bijstand en steun te verlenen voor een betere afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en voor overgangen en mobiliteit op de arbeidsmarkt;

    c) 

    bevorderen van een genderevenwichtige arbeidsmarktparticipatie, gelijke arbeidsvoorwaarden en een betere balans tussen werk en privéleven, onder meer door toegang tot betaalbare kinderopvang en zorg voor afhankelijke personen;

    d) 

    bevorderen van de aanpassing van werknemers, ondernemingen en ondernemers aan veranderingen, van actief en gezond ouder worden en van een gezonde en voldoende aangepaste werkomgeving met aandacht voor gezondheidsrisico's;

    e) 

    onderwijs- en opleidingsstelsels kwalitatiever, inclusiever, doeltreffender en relevanter voor de arbeidsmarkt maken, onder meer door niet-formeel en informeel leren te valideren, het verwerven van sleutelcompetenties, onder meer ondernemers- en digitale vaardigheden, ondersteunen en het bevorderen van de invoering van duale opleidingsstelsels en leerlingplaatsen;

    f) 

    bevorderen van de gelijke toegang tot en de voltooiing van kwalitatieve en inclusieve voorzieningen voor onderwijs en opleiding — vooral voor kansarme groepen — vanaf voor- en vroegschoolse educatie en opvang via algemeen onderwijs en beroepsonderwijs en -opleiding tot tertiair onderwijs, evenals volwassenenonderwijs en -opleiding, onder meer door de leermobiliteit voor iedereen en de toegang voor personen met een handicap te vergemakkelijken;

    g) 

    bevorderen van een leven lang leren, met name flexibele bij- en herscholingsmogelijkheden voor iedereen op het gebied van ondernemers- en digitale vaardigheden, beter anticiperen op veranderingen en nieuwe vereisten inzake vaardigheden op basis van de behoeften van de arbeidsmarkt, versoepelen van loopbaanovergangen en bevorderen van beroepsmobiliteit;

    h) 

    bevorderen van actieve inclusie met het oog op gelijke kansen, non-discriminatie en actieve participatie, en verbeteren van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, met name voor kansarme groepen;

    i) 

    bevorderen van de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen, met inbegrip van migranten;

    j) 

    bevorderen van de sociaaleconomische integratie van gemarginaliseerde gemeenschappen zoals Roma;

    k) 

    de gelijke en tijdige toegang tot hoogwaardige, duurzame, en betaalbare diensten verbeteren, met inbegrip van diensten die de toegang tot huisvesting en persoonsgerichte zorg, waaronder gezondheidszorg, bevorderen; moderniseren van de stelsels voor sociale bescherming, onder meer door de toegang tot sociale bescherming te bevorderen, met bijzondere aandacht voor kinderen en kansarme groepen; verbeteren van de toegankelijkheid voor onder meer personen met een handicap, en van de doeltreffendheid en veerkracht van de stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg;

    l) 

    bevorderen van de sociale integratie van mensen die risico lopen op armoede of sociale uitsluiting, onder meer de meest behoeftige personen en kinderen;

    m) 

    bestrijden van materiële deprivatie door middel van voedselhulp en/of materiële basishulp aan de meest behoeftige personen, onder meer kinderen, en aanreiken van begeleidende maatregelen voor hun sociale inclusie.

    2.  

    Via de in het kader van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer uitgevoerde maatregelen ter verwezenlijking van de in lid 1 van dit artikel bedoelde specifieke doelstellingen probeert het ESF+ ook bij te dragen tot andere in artikel 5 van Verordening (EU) 2021/1060 vermelde beleidsdoelstellingen, en met name tot de doelstellingen die verband houden met:

    a) 

    een slimmer Europa via de ontwikkeling van vaardigheden voor slimme specialisatie, vaardigheden voor sleuteltechnologieën, de industriële overgang, sectorale samenwerking rond vaardigheden en ondernemerschap, de opleiding van onderzoekers, netwerkactiviteiten en partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs, instellingen voor school- en beroepsopleiding, onderzoeks- en technologiecentra, bedrijven en clusters, en steun voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en de sociale economie;

    b) 

    een groener en koolstofarm Europa via de verbetering van de onderwijs- en opleidingsstelsels die nodig is voor de aanpassing van vaardigheden en kwalificaties, de bijscholing van iedereen, onder wie de beroepsbevolking, en de creatie van nieuwe banen in sectoren die verband houden met milieu, klimaat, energie, de circulaire economie en de bio-economie.

    3.  

    Indien strikt noodzakelijk als tijdelijke maatregel om te reageren op uitzonderlijke en ongewone omstandigheden als bedoeld in artikel 20 van Verordening (EU) 2021/1060, en beperkt tot een periode van 18 maanden kan het ESF+ steun verlenen aan:

    a) 

    de financiering van regelingen voor arbeidsduurvermindering, zonder dat deze worden gecombineerd met actieve maatregelen;

    b) 

    toegang tot gezondheidszorg, ook voor mensen die op sociaaleconomisch vlak niet acuut kwetsbaar zijn.

    4.  
    Indien de Commissie op verzoek van de betrokken lidstaten vaststelt dat aan de in lid 3 vastgelegde voorwaarden is voldaan, stelt zij een uitvoeringsbesluit vast tot nadere bepaling van de periode waarin de tijdelijke aanvullende steun uit het ESF+ is toegestaan.
    5.  
    De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van lid 3 van dit artikel en beoordeelt of de tijdelijke aanvullende steun uit het ESF+ volstaat om het gebruik van steun uit het ESF+ in reactie op de uitzonderlijke of ongewone omstandigheden te vergemakkelijken. Op basis van haar beoordeling doet de Commissie, wanneer dit wenselijk is, voorstellen tot wijziging van deze verordening, met inbegrip van de in artikel 7 uiteengezette vereisten inzake thematische concentratie, met uitzondering van het in artikel 7, leden 5 en 6, gepreciseerde vereiste inzake thematische concentratie.

    Artikel 5

    Begroting

    1.  
    De financiële middelen voor de uitvoering van het ESF+ voor de periode van 2021 tot en met 2027 bedragen 87 995 063 417  EUR in prijzen van 2018.
    2.  
    Het deel van de financiële middelen voor de uitvoering van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer in het kader van de doelstelling “investeren in werkgelegenheid en groei” als bedoeld in artikel 5, lid 2, punt a), van Verordening (EU) 2021/1060 bedraagt 87 319 331 844  EUR in prijzen van 2018, waarvan 175 000 000  EUR wordt toegewezen voor de in artikel 25, punt i), van onderhavige verordening bedoelde transnationale samenwerking ter versnelling van de overdracht en ter facilitering van de schaalvergroting van innovatieve oplossingen en 472 980 447  EUR in prijzen van 2018 als aanvullende financiering voor de in artikel 349 VWEU bedoelde ultraperifere gebieden en de regio's van NUTS-niveau 2 die voldoen aan de criteria van artikel 2 van het aan de Akte van Toetreding van 1994 gehechte Protocol nr. 6 betreffende bijzondere bepalingen voor doelstelling nr. 6 in het kader van de structuurfondsen in Finland, Noorwegen en Zweden (Protocol nr. 6).
    3.  
    Het deel van de totale financiële middelen voor de uitvoering het EaSI-onderdeel voor de periode van 2021 tot en met 2027 bedraagt 675 731 573  EUR in prijzen van 2018.
    4.  
    Het in lid 3 bedoelde bedrag kan ook worden gebruikt voor technische en administratieve bijstand bij de uitvoering van het EaSI-onderdeel, zoals activiteiten op het gebied van voorbereiding, monitoring, controle, audit en evaluatie, met inbegrip van bedrijfsinformatietechnologiesystemen.

    Artikel 6

    Gendergelijkheid, gelijke kansen en non-discriminatie

    De lidstaten en de Commissie ondersteunen specifieke gerichte acties ter bevordering van de in artikel 9, leden 2 en 3, van Verordening (EU) 2021/1060 en artikel 28 van deze verordening bedoelde horizontale beginselen die vallen onder alle doelstellingen van het ESF+. Die acties kunnen verband houden met het waarborgen van toegankelijkheid voor personen met een handicap, ook wat informatie- en communicatietechnologieën betreft, en met het bevorderen van de overgang van institutionele zorg naar zorg in gezins- en gemeenschapsverband.

    De lidstaten en de Commissie streven via het ESF+ naar een verhoging van de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en naar meer evenwicht tussen werk en privéleven, om zo de feminisering van armoede en genderdiscriminatie op de arbeidsmarkt en in onderwijs en opleiding te bestrijden.



    DEEL II

    UITVOERING IN GEDEELD BEHEER



    HOOFDSTUK I

    Gemeenschappelijke bepalingen inzake programmering

    Artikel 7

    Consistentie en thematische concentratie

    1.  
    De lidstaten programmeren hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer door voorrang te geven aan interventies met betrekking tot de uitdagingen die zijn vastgesteld in het Europees Semester, evenals in hun nationale hervormingsprogramma's, en de relevante, overeenkomstig artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, VWEU aangenomen, landspecifieke aanbevelingen, en houden rekening met de in de Europese pijler van sociale rechten uiteengezette beginselen en rechten en met de nationale en regionale strategieën die relevant zijn voor ESF+-doelstellingen en dragen zo bij aan de verwezenlijking van de in artikel 174 VWEU vastgestelde doelstellingen.

    De lidstaten en in voorkomend geval de Commissie bevorderen synergieën en zorgen voor coördinatie, complementariteit en samenhang tussen het ESF+ en andere fondsen, programma's en instrumenten van de Unie, en dit zowel in de planningsfase als tijdens de uitvoering. De lidstaten en in voorkomend geval de Commissie optimaliseren de coördinatiemechanismen om dubbel werk te voorkomen en zorgen voor nauwe samenwerking tussen de entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering met het oog op samenhangende en gestroomlijnde steunmaatregelen.

    2.  
    De lidstaten wijzen een gepast bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe om de uitdagingen aan te gaan die zijn vastgesteld in de overeenkomstig artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, VWEU aangenomen relevante landspecifieke aanbevelingen en in het Europees Semester en die vallen binnen het toepassingsgebied van de specifieke doelstellingen van het ESF+ zoals vastgesteld in artikel 4, lid 1, van deze verordening.
    3.  
    In het kader van de specifieke doelstellingen van artikel 4, lid 1, punten f) en h) tot en met l), wijzen de lidstaten een gepast bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan de uitvoering van de kindergarantie door middel van gerichte acties en structurele hervormingen om kinderarmoede aan te pakken.

    Lidstaten waar in de periode tussen 2017 en 2019 het gemiddeld aandeel kinderen jonger dan 18 jaar die het risico liepen op armoede of sociale uitsluiting, volgens gegevens van Eurostat voor die periode boven het Uniegemiddelde ligt, wijzen ten minste 5 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan de ondersteuning van gerichte acties en structurele hervormingen om kinderarmoede aan te pakken als bepaald in de eerste alinea.

    4.  
    De lidstaten wijzen ten minste 25 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan de in artikel 4, lid 1, punten h) tot en met l), vermelde specifieke doelstellingen voor het beleidsgebied sociale inclusie, met inbegrip van de bevordering van de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen.
    5.  
    De lidstaten wijzen ten minste 3 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan steun voor de meest behoeftige personen in het kader van de doelstelling die is uiteengezet in artikel 4, lid 1, punt m), of, in naar behoren gemotiveerde gevallen, de specifieke doelstelling die is uiteengezet in artikel 4, lid 1, punt l), of de beide specifieke doelstellingen.

    De middelen worden niet in aanmerking genomen bij de verificatie van de naleving van de in de leden 3 en 4 uiteengezette minimumtoewijzingen.

    6.  
    De lidstaten wijzen een gepast bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe aan gerichte acties en structurele hervormingen om de jongerenwerkgelegenheid, beroepsonderwijs en -opleiding, met name leerlingplaatsen, en de overgang van school naar werk, trajecten voor de re-integratie van jongeren in onderwijs of opleidingen, en tweedekansonderwijs te ondersteunen, met name in de context van de uitvoering van regelingen in het kader van de jongerengarantie.

    Lidstaten waar in de periode tussen 2017 en 2019 het gemiddeld aandeel jongeren tussen 15 en 29 jaar die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen, volgens gegevens van Eurostat voor die periode, boven het Uniegemiddelde lag, wijzen ten minste 12,5 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer voor de jaren 2021 tot en met 2027 toe aan de ondersteuning van structurele hervormingen en gerichte acties als bepaald in de eerste alinea.

    Ultraperifere gebieden die aan de voorwaarden van de tweede alinea voldoen, wijzen ten minste 12,5 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer in hun programma's toe aan de in de eerste alinea uiteengezette gerichte acties en structurele hervormingen. Deze toewijzing wordt, in voorkomend geval, meegerekend bij de verificatie van de naleving van het in de tweede alinea uiteengezette minimumpercentage op nationaal niveau.

    Bij de uitvoering van de in deze alinea bedoelde gerichte acties en structurele hervormingen geven de lidstaten voorrang aan inactieve en langdurig werkloze jongeren en zorgen zij voor gerichte outreachmaatregelen.

    7.  
    De leden 2 tot en met 6 van dit artikel zijn niet van toepassing op de specifieke extra toewijzing voor de ultraperifere gebieden en voor de regio's van NUTS-niveau 2 die aan de criteria van artikel 2 van Protocol nr. 6 voldoen.
    8.  
    De leden 1 tot en met 6 zijn niet van toepassing op technische bijstand.

    Artikel 8

    Eerbiediging van het Handvest

    1.  
    Alle concrete acties moeten worden geselecteerd en uitgevoerd met inachtneming van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het “Handvest”) en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2021/1060.
    2.  
    Overeenkomstig artikel 69, lid 7, van Verordening (EU) 2021/1060 waarborgen de lidstaten dat klachten daadwerkelijk worden onderzocht. Dit doet geen afbreuk aan de algemene mogelijkheid voor burgers en belanghebbenden om klachten in te dienen bij de Commissie, ook met betrekking tot inbreuken op het Handvest.
    3.  
    Wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van een inbreuk op het Handvest, houdt zij rekening met de ernst van de inbreuk bij de bepaling van de corrigerende maatregelen die overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) 2021/1060 moeten worden toegepast.

    Artikel 9

    Partnerschap

    1.  
    De lidstaten zorgen ervoor dat sociale partners en maatschappelijke organisaties op zinvolle wijze worden betrokken bij de uitvoering van beleidsmaatregelen op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en sociale inclusie die door het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer worden ondersteund.
    2.  
    De lidstaten wijzen een gepast bedrag van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer in elk programma toe aan de capaciteitsopbouw van sociale partners en maatschappelijke organisaties, onder meer in de vorm van opleiding, netwerkmaatregelen en versterking van de sociale dialoog, alsook aan gezamenlijk door de sociale partners ondernomen activiteiten.

    Indien capaciteitsopbouw van sociale partners en maatschappelijke organisaties wordt aangemerkt in een relevante landspecifieke aanbeveling die is aangenomen overeenkomstig artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, VWEU, wijst de betrokken lidstaat daaraan een gepast bedrag van ten minste 0,25 % van hun middelen van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer toe.

    Artikel 10

    Steun voor de meest behoeftige personen

    De in artikel 7, lid 5, bedoelde middelen in het kader van de in artikel 4, lid 1, punten l) en m), uiteengezette specifieke doelstellingen worden in het kader van een specifieke prioriteit of een specifiek programma geprogrammeerd. Het medefinancieringspercentage voor die prioriteit of dat programma is 90 %.

    Artikel 11

    Steun voor jongerenwerkgelegenheid

    Steun overeenkomstig artikel 7, lid 6, tweede en derde alinea, wordt in het kader van een specifieke prioriteit of een specifiek programma geprogrammeerd, en omvat op zijn minst steun voor de in artikel 4, lid 1, punt a), uiteengezette specifieke doelstelling, en kan steun omvatten voor de in artikel 4, lid 1, punten f) en l), uiteengezette specifieke doelstellingen.

    Artikel 12

    Steun voor relevante landspecifieke aanbevelingen

    De acties om de in artikel 7, lid 2, bedoelde uitdagingen aan te gaan die in relevante landspecifieke aanbevelingen en in het Europees Semester zijn vastgesteld, worden in het kader van de in artikel 4, lid 1, uiteengezette specifieke doelstellingen geprogrammeerd ter ondersteuning van de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en in het kader van een of meer prioriteiten, die een prioriteit van meerdere fondsen kunnen zijn.



    HOOFDSTUK II

    Algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer

    Artikel 13

    Toepassingsgebied

    Dit hoofdstuk is van toepassing op steun uit het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punten a) tot en met l), uiteengezette specifieke doelstellingen (algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer).

    Artikel 14

    Sociaal innovatieve acties

    1.  
    De lidstaten verlenen steun aan sociale innovatie en sociale experimenten, met inbegrip van acties met een sociaal-culturele component, of versterken bottom-upbenaderingen op basis van partnerschappen tussen de overheid, de sociale partners, sociale ondernemingen, de particuliere sector en maatschappelijke organisaties.
    2.  
    De lidstaten kunnen steun verlenen aan de opschaling van innovatieve methoden die op kleine schaal zijn uitgetest en in het kader van het EaSI-onderdeel en andere Unieprogramma's zijn ontwikkeld.
    3.  
    Innovatieve acties en methoden kunnen in het kader van elk van de in artikel 4, lid 1, punten a) tot en met l), uiteengezette specifieke doelstellingen worden geprogrammeerd.
    4.  
    De lidstaten wijden ten minste één prioriteit aan de uitvoering van lid 1 of lid 2 of beide. Het maximale medefinancieringspercentage voor zulke prioriteiten kan tot 95 % worden verhoogd voor een maximum van 5 % van de nationale middelen onder het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer.
    5.  
    De lidstaten brengen in hun programma's of in een later stadium van de uitvoering in kaart welke terreinen in aanmerking komen voor sociale innovatie en sociale experimenten die aan de specifieke behoeften van de lidstaten beantwoorden.
    6.  
    De Commissie vergemakkelijkt de capaciteitsopbouw voor sociale innovatie, met name door het ondersteunen van wederzijds leren, het opzetten van netwerken en het verspreiden en propageren van goede praktijken en methodologieën.

    Artikel 15

    Transnationale samenwerking

    De lidstaten kunnen transnationale samenwerkingsacties steunen in het kader van in artikel 4, lid 1, punten a) tot en met l), vermelde specifieke doelstellingen.

    Artikel 16

    Subsidiabiliteit

    1.  

    Naast de in artikel 64 van Verordening (EU) 2021/1060 bedoelde niet-subsidiabele kosten zijn de volgende kosten niet subsidiabel in het kader van de algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer:

    a) 

    de aankoop van grond en onroerend goed, alsook de aankoop van infrastructuur, en

    b) 

    de aankoop van meubilair, uitrusting en voertuigen, tenzij een dergelijke aankoop noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstelling van de concrete actie, die items volledig zijn afgeschreven tijdens de actie, of de aankoop van die items de voordeligste optie is.

    2.  
    Bijdragen in natura in de vorm van toelagen of lonen die door een derde ten behoeve van de deelnemers aan een concrete actie worden uitbetaald, kunnen in aanmerking komen voor een bijdrage uit de algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, mits de bijdragen in natura zijn verleend overeenkomstig de nationale regels, inclusief de boekhoudregels, en de door de derde gedragen kosten niet overstijgen.
    3.  
    De specifieke extra toewijzing voor de ultraperifere gebieden en voor de regio's van NUTS-niveau 2 die aan de criteria van artikel 2 van Protocol nr. 6 voldoen, wordt gebruikt om de verwezenlijking van de in artikel 4, lid 1, uiteengezette specifieke doelstellingen te ondersteunen.
    4.  
    Directe personeelskosten komen in aanmerking voor een bijdrage uit algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, mits zij in overeenstemming zijn met de gangbare beloningspraktijk van de begunstigde voor de betrokken functiecategorie of met het toepasselijke nationale recht, collectieve overeenkomsten of officiële statistieken.

    Artikel 17

    Indicatoren en verslaglegging

    1.  
    Voor programma's die algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer ontvangen, worden de in de bijlage genoemde gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren gebruikt om de voortgang bij de uitvoering te monitoren. Voor de programma's kunnen ook programmaspecifieke indicatoren worden gebruikt.
    2.  
    Wanneer een lidstaat zijn middelen bestemt voor de in artikel 4, lid 1, punt l), bepaalde specifieke doelstelling om zich overeenkomstig artikel 7, lid 5, eerste alinea, op de meest behoeftige personen te richten, zijn de gemeenschappelijke indicatoren van bijlage II van toepassing.
    3.  
    Voor gemeenschappelijke en programmaspecifieke outputindicatoren bedraagt de uitgangswaarde nul. Wanneer dit relevant is voor de aard van de ondersteunde concrete acties, worden cumulatief gekwantificeerde mijlpalen en streefwaarden voor die indicatoren in absolute cijfers vastgesteld. De gerapporteerde waarden voor de outputindicatoren worden in absolute cijfers uitgedrukt.
    4.  
    De referentiewaarde van gemeenschappelijke en programmaspecifieke resultaatindicatoren waarvoor een streefcijfer voor 2029 is vastgesteld, wordt vastgesteld op basis van de meest recente beschikbare gegevens of andere relevante informatiebronnen. Streefcijfers voor gemeenschappelijke resultaatindicatoren worden in absolute cijfers of in procenten vastgesteld. Programmaspecifieke resultaatindicatoren en daarmee verband houdende streefcijfers kunnen in kwantitatieve of kwalitatieve termen worden uitgedrukt. De gerapporteerde waarden voor de gemeenschappelijke resultaatindicatoren worden in absolute cijfers uitgedrukt.
    5.  
    Gegevens over de indicatoren voor deelnemers worden pas doorgegeven wanneer alle krachtens punt 1.1 van bijlage I vereiste gegevens met betrekking tot die deelnemer beschikbaar zijn.
    6.  
    Wanneer gegevens in registers of gelijkwaardige bronnen beschikbaar zijn, kunnen de lidstaten de beheerautoriteiten en andere instanties die belast zijn met de verzameling van gegevens die nodig zijn voor de monitoring en de evaluatie van de algemene steun van het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, in staat stellen gegevens uit die registers of gelijkwaardige bronnen te verkrijgen, overeenkomstig artikel 6, lid 1, punten c) en e), van Verordening (EU) 2016/679.
    7.  

    De Commissie is overeenkomstig artikel 37 bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen om de indicatoren in de bijlagen I en II te wijzigen, indien dat nodig wordt geacht om de voortgang bij de uitvoering van programma's doeltreffend te kunnen beoordelen. Dergelijke wijzigingen moeten evenredig zijn en rekening houden met de administratieve lasten voor de lidstaten en de begunstigden. Gedelegeerde handelingen overeenkomstig dit lid mogen de in de bijlagen I en II vastgestelde methode voor gegevensverzameling niet wijzigen.



    HOOFDSTUK III

    ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie

    Artikel 18

    Toepassingsgebied

    Dit hoofdstuk is van toepassing op ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt m), uiteengezette specifieke doelstelling.

    Artikel 19

    Beginselen

    1.  
    De ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie mag alleen worden gebruikt ter ondersteuning van de verdeling van voedsel en goederen die beantwoorden aan het Unierecht inzake de veiligheid van consumentenproducten.
    2.  
    De lidstaten en de begunstigden kiezen de voedselhulp en/of de materiële basishulp op grond van objectieve criteria die verband houden met de behoeften van de meest behoeftige personen. Bij de selectiecriteria voor voedsel, en in voorkomend geval voor goederen, wordt ook rekening gehouden met klimaatgerelateerde en milieuaspecten, vooral met het oog op minder voedselverspilling en minder kunststoffen voor eenmalig gebruik. In voorkomend geval wordt bij de keuze van het te verdelen soort voedsel rekening gehouden met de bijdrage van het voedsel aan een evenwichtig dieet van de meest behoeftige personen.

    De voedselhulp en/of de materiële basishulp kunnen direct aan de meest behoeftige personen worden verstrekt of indirect, bijvoorbeeld door middel van vouchers of kaarten in elektronische of andere vorm, op voorwaarde dat ze uitsluitend kunnen worden ingeruild voor voedselhulp en/of materiële basishulp. De steun voor de meest behoeftige personen komt bovenop alle sociale uitkeringen die door de nationale socialezekerheidsstelsels of het nationale recht aan eindontvangers kunnen worden verstrekt.

    Het voedsel voor de meest behoeftige personen kan worden verkregen uit het gebruik, de verwerking of de verkoop van producten die zijn afgezet overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ), mits dit de economisch gunstigste optie is en de levering van het voedsel aan de meest behoeftige personen hierdoor niet onnodig wordt vertraagd.

    Uit een dergelijke transactie afkomstige hoeveelheden worden gebruikt ten behoeve van de meest behoeftige personen, bovenop de hoeveelheden waarover het programma reeds beschikt.

    3.  
    De Commissie en de lidstaten zorgen ervoor dat bij de hulp in het kader van de ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie de waardigheid van de meest behoeftige personen wordt geëerbiedigd en zij niet worden gestigmatiseerd.
    4.  
    De lidstaten vullen de verstrekking van voedselhulp en/of materiële basishulp aan met begeleidende maatregelen zoals een heroriëntatie naar bevoegde diensten in het kader van de in artikel 4, lid 1, punt m), uiteengezette specifieke doelstelling of door de sociale integratie van de meest behoeftige personen te bevorderen in het kader van de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling.

    Artikel 20

    Inhoud van de prioriteit

    1.  

    Voor een prioriteit die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt m), uiteengezette specifieke doelstelling wordt het volgende bepaald:

    a) 

    het soort steun;

    b) 

    de belangrijkste doelgroepen, en

    c) 

    een beschrijving van de nationale of regionale steunregelingen.

    2.  
    Bij programma's die tot de steun als bedoeld in lid 1 en de bijbehorende technische bijstand zijn beperkt, omvat de prioriteit ook de criteria voor de selectie van concrete acties.

    Artikel 21

    Subsidiabiliteit van concrete acties

    1.  
    De voedselhulp en/of de materiële basishulp voor de meest behoeftige personen kunnen door of namens de begunstigde worden aangekocht of gratis aan de begunstigde ter beschikking worden gesteld.
    2.  
    De voedselhulp en/of de materiële basishulp worden gratis aan de meest behoeftige personen verstrekt.

    Artikel 22

    Subsidiabiliteit van uitgaven

    1.  

    De volgende kosten van de ESF+-steun ter bestrijding van materiële deprivatie zijn subsidiabel:

    a) 

    de kosten voor de aankoop van voedselhulp en/of materiële basishulp, met inbegrip van de kosten die verband houden met het vervoer van voedselhulp en/of materiële basishulp naar de begunstigden die deze voedselhulp en/of materiële basishulp aan de eindontvangers verstrekken;

    b) 

    indien het vervoer van de voedselhulp en/of de materiële basishulp naar de begunstigden die deze onder de eindontvangers verdelen, niet onder punt a) valt, de door de aankopende instantie gedragen kosten die verband houden met het vervoer van de voedselhulp of materiële basishulp naar de opslagplaatsen en/of de begunstigden, alsmede de opslagkosten tegen een vast tarief van 1 % van de in punt a) bedoelde kosten of, in naar behoren gemotiveerde gevallen, de daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten;

    c) 

    de administratieve, vervoers-, opslag- en voorbereidingskosten die door de bij de verdeling van voedselhulp en/of materiële basishulp aan de meest behoeftige personen betrokken begunstigden worden gedragen, tegen een vast tarief van 7 % van de in punt a) bedoelde kosten of 7 % van de waarde van het overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 afgezette voedsel;

    d) 

    de kosten voor de inzameling, het vervoer, de opslag en de verdeling van voedseldonaties en daarmee rechtstreeks verband houdende voorlichtingsactiviteiten, en

    e) 

    de kosten van begeleidende maatregelen door of namens begunstigden die zijn gemeld door de begunstigden die de voedselhulp en/of de materiële basishulp aan de meest behoeftige personen verstrekken, tegen een vast tarief van 7 % van de in punt a) bedoelde kosten.

    2.  
    Kosten voor de voorbereiding van voucher- of kaartsystemen in elektronische of andere vorm, en de overeenkomstige exploitatiekosten zijn subsidiabel in het kader van technische bijstand, mits zij worden gedragen door de beheerautoriteit of een andere overheidsinstantie die geen begunstigde is die de vouchers of kaarten aan eindontvangers verstrekt, of op voorwaarde dat zij niet worden gedekt door de in lid 1, punt c), bedoelde kosten.
    3.  
    Een verlaging van de in lid 1, punt a), bedoelde subsidiabele kosten als gevolg van inbreuken op het toepasselijke recht door de instantie die verantwoordelijk is voor de aankoop van voedselhulp en/of materiële basishulp, leidt niet tot een verlaging van de in lid 1, punten c) en e), bedoelde subsidiabele kosten.
    4.  

    De volgende kosten zijn niet subsidiabel:

    a) 

    de debetrente;

    b) 

    de aankoop van infrastructuur, en

    c) 

    de kosten voor tweedehandsgoederen.

    Artikel 23

    Indicatoren en verslaglegging

    1.  
    Voor prioriteiten ter bestrijding van materiële deprivatie worden de in bijlage III uiteengezette gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren gebruikt om de voortgang bij de uitvoering te monitoren. Voor die programma's kunnen ook programmaspecifieke prioriteiten worden gebruikt.
    2.  
    Voor de gemeenschappelijke en programmaspecifieke resultaatindicatoren worden de referentiewaarden vastgesteld.
    3.  
    De beheerautoriteiten rapporteren tweemaal aan de Commissie de resultaten van een tijdens het voorgaande jaar uitgevoerd gestructureerd onderzoek naar de eindontvangers met betrekking tot de uit het ESF+ ontvangen steun, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan hun levensomstandigheden en de aard van hun materiële deprivatie. Dat onderzoek is gebaseerd op het model dat door de Commissie wordt vastgesteld door middel van een uitvoeringshandeling. De eerste dergelijke rapportering vindt plaats uiterlijk op 30 juni 2025 en 30 juni 2028.
    4.  
    Om uniforme voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel te waarborgen, stelt de Commissie door middel van een uitvoeringshandeling volgens de in artikel 38, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure een model voor het gestructureerde onderzoek naar de eindontvangers vast.
    5.  
    De Commissie is overeenkomstig artikel 37 bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen om de indicatoren in bijlage III te wijzigen indien dat nodig wordt geacht om de voortgang bij de uitvoering van programma's doeltreffend te kunnen beoordelen. Dergelijke wijzigingen moeten evenredig zijn rekening houdende met de administratieve lasten voor de lidstaten en de begunstigden. Gedelegeerde handelingen overeenkomstig dit lid mogen de in de bijlage III vastgestelde methode voor gegevensverzameling niet wijzigen.

    Artikel 24

    Audit

    De audit van concrete acties kan betrekking hebben op alle stadia van de uitvoering ervan en op alle niveaus van de distributieketen, met als enige uitzondering de controle van de eindontvangers, tenzij uit een risicobeoordeling blijkt dat er een specifiek risico op onregelmatigheden of fraude bestaat.



    DEEL III

    UITVOERING IN DIRECT EN INDIRECT BEHEER



    HOOFDSTUK I

    Operationele doelstellingen

    Artikel 25

    Operationele doelstellingen

    Het EaSI-onderdeel heeft de volgende operationele doelstellingen:

    a) 

    hoogwaardige vergelijkende analytische kennis ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de beleidsmaatregelen ter verwezenlijking van de in artikel 4, lid 1, uiteengezette specifieke doelstellingen gebaseerd zijn op solide gegevens en afgestemd zijn op de behoeften, uitdagingen en lokale omstandigheden;

    b) 

    doeltreffende en inclusieve informatie-uitwisseling, wederzijds leren, collegiale toetsingen en een dialoog over de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden bevorderen om te helpen bij het uitwerken van passende beleidsmaatregelen;

    c) 

    sociale experimenten betreffende de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden ondersteunen en de capaciteit van de belanghebbenden op nationaal en lokaal niveau opbouwen om de geteste innovaties op het gebied van sociaal beleid voor te bereiden, te ontwerpen, uit te voeren, over te dragen of op te schalen, met name met betrekking tot de opschaling van door lokale belanghebbenden ontwikkelde projecten op het gebied van de sociaaleconomische integratie van onderdanen van derde landen;

    d) 

    de vrijwillige geografische mobiliteit van werknemers vergemakkelijken en de kans op het vinden van een baan vergroten door specifieke ondersteunende diensten aan werkgevers en werkzoekenden te ontwikkelen en aan te bieden met het oog op de ontwikkeling van geïntegreerde Europese arbeidsmarkten, gaande van de voorbereiding op de werving tot steun na plaatsing, om vacatures in bepaalde sectoren, beroepen, landen en grensregio's en voor bepaalde groepen, zoals mensen in een kwetsbare situatie, in te vullen;

    e) 

    steun verlenen aan de ontwikkeling van het marktecosysteem rond de verstrekking van microfinanciering aan micro-ondernemingen in de aanloop- en ontwikkelingsfase, met name ondernemingen die door mensen in een kwetsbare situatie zijn opgericht of die mensen in een kwetsbare situatie in dienst hebben;

    f) 

    steun verlenen aan netwerken op Unieniveau en aan de dialoog met en tussen relevante belanghebbenden betreffende de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden, en bijdragen aan de opbouw van de institutionele capaciteit van betrokken belanghebbenden, onder meer de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, openbare socialezekerheids- en ziekteverzekeringsinstellingen, maatschappelijke organisaties, instellingen voor microfinanciering en instellingen die financiering verstrekken aan sociale ondernemingen en de sociale economie;

    g) 

    de ontwikkeling van sociale ondernemingen en de opkomst van een markt voor sociale investeringen ondersteunen, waardoor publieke en particuliere interacties en de deelname van stichtingen en filantropische actoren op die markt worden bevorderd;

    h) 

    richtsnoeren verstrekken voor de ontwikkeling van de voor de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten benodigde sociale infrastructuur;

    i) 

    de transnationale samenwerking bevorderen ter versnelling van de overdracht en ter facilitering van de opschaling van innovatieve oplossingen in heel Europa te vergemakkelijken, met name voor de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden, en

    j) 

    de uitvoering van relevante internationale sociale en arbeidsnormen ondersteunen in de context van het in goede banen leiden van de globalisering en de externe dimensie van het Uniebeleid op de in artikel 4, lid 1, genoemde beleidsgebieden.



    HOOFDSTUK II

    Subsidiabiliteit

    Artikel 26

    Subsidiabele acties

    1.  
    Alleen acties die de verwezenlijking nastreven van de in artikel 3, leden 1 en 2, artikel 4, lid 1, en artikel 25 genoemde doelstellingen komen in aanmerking voor financiering.
    2.  

    In het kader van het EaSI-onderdeel kunnen de volgende acties worden ondersteund:

    a) 

    analytische activiteiten, onder meer met betrekking tot derde landen, en met name:

    i) 

    onderzoeken, studies, statistische gegevens, methoden, classificaties, microsimulaties, indicatoren, steun voor Europese waarnemingsposten en benchmarks;

    ii) 

    sociale experimenten ter evaluatie van sociale innovatie;

    iii) 

    monitoring en beoordeling van de omzetting en de toepassing van het Unierecht;

    b) 

    uitvoering van het beleid, en met name:

    i) 

    grensoverschrijdende partnerschappen, met name tussen openbare diensten voor arbeidsvoorziening, maatschappelijke organisaties en de sociale partners, evenals ondersteunende diensten in grensoverschrijdende regio's;

    ii) 

    een op arbeid gerichte mobiliteitsregeling op Unieniveau om vacatures in te vullen waar zich tekorten op de arbeidsmarkt voordoen;

    iii) 

    steun voor microfinancieringsinstellingen en instellingen die financiering verstrekken aan sociale ondernemingen, onder meer via blendingverrichtingen zoals asymmetrische risicodeling of de beperking van transactiekosten, alsmede steun voor de ontwikkeling van sociale infrastructuur en vaardigheden;

    iv) 

    steun voor transnationale samenwerking en partnerschappen met het oog op de overdracht en de opschaling van innovatieve oplossingen;

    c) 

    capaciteitsopbouw, met name van:

    i) 

    netwerken op Unieniveau met betrekking tot de in artikel 4, lid 1, bedoelde beleidsgebieden;

    ii) 

    nationale contactpunten die richtsnoeren, informatie en bijstand verstrekken met betrekking tot de uitvoering van het EaSI-onderdeel;

    iii) 

    administratieve structuren, socialezekerheidsinstellingen en voor de bevordering van de arbeidsmobiliteit verantwoordelijke diensten voor arbeidsvoorziening, van microfinancieringsinstellingen en instellingen die financiering verstrekken aan sociale ondernemingen of andere actoren op het gebied van sociale investeringen, alsmede netwerkactiviteiten verrichten, in krachtens artikel 29 met het Easi-onderdeel geassocieerde lidstaten of derde landen;

    iv) 

    belanghebbenden, onder meer sociale partners en maatschappelijke organisaties, met het oog op transnationale samenwerking;

    d) 

    communicatie- en verspreidingsactiviteiten, en met name:

    i) 

    wederzijds leren door de uitwisseling van goede praktijken, innovatieve methoden, resultaten van analytische activiteiten, collegiale toetsingen en benchmarking;

    ii) 

    handleidingen, verslagen, informatiemateriaal en mediaberichtgeving over initiatieven die verband houden met de in artikel 4, lid 1, bedoelde beleidsgebieden;

    iii) 

    informatiesystemen die empirisch onderbouwde gegevens verspreiden met betrekking tot de in artikel 4, lid 1, bedoelde beleidsgebieden;

    iv) 

    evenementen, conferenties, seminars en voorlichtingsactiviteiten van het voorzitterschap van de Raad.

    Artikel 27

    Subsidiabele entiteiten

    1.  

    Met inachtneming van de in artikel 197 van het Financieel Reglement uiteengezette criteria kunnen de volgende entiteiten in aanmerking komen:

    a) 

    juridische entiteiten die gevestigd zijn in een van de volgende landen of gebieden:

    i) 

    een lidstaat of een met een lidstaat verbonden overzees land of gebied;

    ii) 

    een krachtens artikel 29 met het EaSI-onderdeel geassocieerd derde land;

    iii) 

    een derde land dat in het werkprogramma is opgenomen onder de in de leden 2 en 3 van dit artikel gespecificeerde voorwaarden;

    b) 

    elke krachtens het Unierecht opgerichte juridische entiteit of elke internationale organisatie.

    2.  
    Juridische entiteiten die zijn gevestigd in een niet krachtens artikel 29 met het EaSI-onderdeel geassocieerd derde land, komen bij wijze van uitzondering voor deelname in aanmerking, voor zover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een bepaalde actie.
    3.  
    Juridische entiteiten die zijn gevestigd in een niet krachtens artikel 29 met het EaSI-onderdeel geassocieerd derde land, dragen in beginsel de kosten van hun deelname.

    Artikel 28

    Horizontale beginselen

    1.  
    De Commissie zorgt ervoor dat de gelijkheid van vrouwen en mannen, gendermainstreaming en de integratie van het genderperspectief worden meegewogen en bevorderd tijdens de hele duur van de voorbereiding, uitvoering, monitoring, rapportage en evaluatie van concrete acties die door het EaSI-onderdeel worden ondersteund.
    2.  
    De Commissie neemt passende maatregelen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid bij de voorbereiding en de uitvoering van, het toezicht op, de rapportage over en de evaluatie van concrete acties die door het EaSI-onderdeel worden ondersteund, te voorkomen. Tijdens de voorbereiding en uitvoering van het EaSI-onderdeel wordt met name rekening gehouden met de toegankelijkheid voor personen met een handicap.

    Artikel 29

    Deelname van derde landen

    Het EaSI-onderdeel staat door middel van een overeenkomst met de Unie open voor deelname van de volgende geassocieerde derde landen:

    a) 

    leden van de Europese Vrijhandelsassociatie die lid zijn van de Europese Economische Ruimte, in overeenstemming met de in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte vastgestelde voorwaarden;

    b) 

    toetredende staten, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan Unieprogramma's zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of in soortgelijke overeenkomsten, alsmede in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

    c) 

    andere derde landen, in overeenstemming met de voorwaarden die zijn vastgesteld in een specifieke overeenkomst over de deelname van het derde land aan het onderdeel, mits de overeenkomst:

    i) 

    zorgt voor een billijk evenwicht tussen de bijdragen van en de voordelen voor het derde land dat aan de Unieprogramma's deelneemt;

    ii) 

    voorziet in de voorwaarden voor deelname aan de programma's, met inbegrip van de berekening van de financiële bijdragen aan individuele programma's of onderdelen van programma's en de administratieve kosten ervan;

    iii) 

    aan het derde land geen beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het Easi-onderdeel verleent;

    iv) 

    de rechten van de Unie waarborgt om voor een goed financieel beheer te zorgen en de financiële belangen van de Unie te beschermen.

    De in dit artikel, eerste alinea, punt c), ii), bedoelde bijdragen vormen bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het Financieel Reglement.



    HOOFDSTUK III

    Algemene bepalingen

    Artikel 30

    Vormen van Uniefinanciering en uitvoeringsmethoden

    1.  
    Het EaSI-onderdeel kan voor financiering zorgen in de in het Financieel Reglement vastgestelde vormen voor financiële bijdragen, met name subsidies, prijzen, aanbestedingen en vrijwillige betalingen aan internationale organisaties waarvan de Unie lid is of internationale organisaties aan de werkzaamheden waarvan de Unie deelneemt.
    2.  
    Het EaSI-onderdeel wordt direct uitgevoerd overeenkomstig artikel 62, lid 1, punt a), van het Financieel Reglement, of indirect met organen als bedoeld in artikel 62, lid 1, punt c), van datzelfde reglement.

    Bij de toekenning van subsidies kan het in artikel 150 van het Financieel Reglement bedoelde evaluatiecomité zijn samengesteld uit externe deskundigen.

    3.  
    Blendingverrichtingen in het kader van het EaSI-onderdeel worden overeenkomstig Verordening (EU) 2021/523 en titel X van het Financieel Reglement uitgevoerd.

    Artikel 31

    Werkprogramma

    1.  
    Het EaSI-onderdeel wordt uitgevoerd op basis van werkprogramma's als bedoeld in artikel 110 van het Financieel Reglement. De inhoud van die werkprogramma's wordt vastgesteld in overeenstemming met de in artikel 25 van deze verordening vastgestelde operationele doelstellingen en de in artikel 26 van deze verordening vastgestelde subsidiabele acties. In de werkprogramma's wordt in voorkomend geval het voor blendingverrichtingen gereserveerde totaalbedrag opgenomen.
    2.  
    De Commissie verzamelt expertise over de voorbereiding van de werkprogramma's door de in artikel 39, lid 8, bedoelde werkgroep te raadplegen.
    3.  
    De Commissie bevordert synergie en zorgt voor een doeltreffende coördinatie tussen het ESF+ en andere relevante instrumenten van de Unie, evenals tussen de ESF+-onderdelen onderling.

    Artikel 32

    Monitoring en verslaglegging

    De indicatoren om te rapporteren over de voortgang van het EaSI-onderdeel bij de verwezenlijking van de in artikel 4, lid 1, vastgestelde specifieke doelstellingen en de in artikel 25 vastgestelde operationele doelstellingen zijn uiteengezet in bijlage IV.

    Het prestatieverslagleggingssysteem zorgt ervoor dat de gegevens voor het monitoren van de uitvoering en de resultaten van het EaSI-onderdeel efficiënt, doeltreffend en tijdig worden verzameld.

    Daartoe worden evenredige verslagleggingsvereisten opgelegd aan de ontvangers van Uniemiddelen en in voorkomend geval aan de lidstaten.

    Artikel 33

    Bescherming van de financiële belangen van de Unie

    Indien een derde land aan het EaSI-onderdeel deelneemt door middel van een op grond van een internationale overeenkomst of op basis van een ander rechtsinstrument vastgesteld besluit, verleent het derde land de nodige rechten en toegang aan de verantwoordelijke ordonnateur, OLAF en de Europese Rekenkamer, zodat deze hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen. In het geval van OLAF omvatten dergelijke rechten het recht om onderzoeken, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, uit te voeren als bepaald in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013.

    Artikel 34

    Evaluatie

    1.  
    Evaluaties worden tijdig uitgevoerd zodat zij in de besluitvorming kunnen worden meegenomen.
    2.  
    Uiterlijk op 31 december 2024 voert de Commissie een tussentijdse evaluatie van het EaSI-onderdeel uit op basis van voldoende informatie die beschikbaar is over de uitvoering.

    De Commissie beoordeelt de prestaties van het programma overeenkomstig artikel 34 van het Financieel Reglement, en met name de doeltreffendheid, efficiëntie, samenhang, relevantie en meerwaarde voor de Unie van het programma, ook ten opzichte van de in artikel 28 van deze verordening bedoelde horizontale beginselen, en meet op kwalitatieve en kwantitatieve basis de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het EaSI-onderdeel.

    De tussentijdse evaluatie wordt gebaseerd op de informatie die wordt gegenereerd door de overeenkomstig artikel 32 van deze verordening vastgestelde monitoringregelingen en -indicatoren, teneinde de nodige aanpassingen aan te brengen in het beleid en de financieringsprioriteiten.

    3.  
    Uiterlijk op 31 december 2031, aan het einde van de uitvoeringsperiode, voert de Commissie een eindevaluatie van het EaSI-onderdeel uit.
    4.  
    De Commissie dient de conclusies van de tussentijdse en eindevaluaties samen met haar opmerkingen in bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

    Artikel 35

    Audits

    Audits naar het gebruik van de Uniebijdrage uitgevoerd door personen of entiteiten, waaronder andere personen of entiteiten dan die welke door de instellingen of organen van de Unie zijn gemachtigd, vormen de basis van de algemene zekerheid in de zin van artikel 127 van het Financieel Reglement.

    Artikel 36

    Informatie, communicatie en publiciteit

    1.  
    De ontvangers van Uniefinanciering erkennen de oorsprong van die financiering en geven zichtbaarheid aan de Uniefinanciering, met name wanneer zij de acties en de resultaten ervan promoten, door meerdere doelgroepen, waaronder de media en het grote publiek, doelgericht en op doeltreffende en samenhangende wijze te informeren.
    2.  
    De Commissie verricht informatie- en communicatieacties met betrekking tot het EaSI-onderdeel, de op grond van het EaSI-onderdeel ondernomen acties en de verkregen resultaten.

    De aan het EaSI-onderdeel toegewezen financiële middelen dragen tevens bij aan de institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover die prioriteiten verband houden met de in artikel 3, leden 1 en 2, artikel 4, lid 1, en artikel 25 bedoelde doelstellingen.



    DEEL IV

    SLOTBEPALINGEN

    Artikel 37

    Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

    1.  
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
    2.  
    De in artikel 17, lid 7, en artikel 23, lid 5, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd vanaf 1 juli 2021.
    3.  
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 17, lid 7, en artikel 23, lid 5, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
    4.  
    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
    5.  
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
    6.  
    Een overeenkomstig artikel 17, lid 7, of artikel 23, lid 5, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

    Artikel 38

    Comitéprocedure voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer

    1.  
    De Commissie wordt bijgestaan door een comité zoals bedoeld in artikel 115, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1060. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
    2.  
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

    Artikel 39

    Op grond van artikel 163 VWEU ingesteld comité

    1.  
    De Commissie wordt bijgestaan door het op grond van artikel 163 VWEU ingesteld comité (het “ESF+-Comité”).
    2.  
    Iedere lidstaat wijst één vertegenwoordiger van de regering, één vertegenwoordiger van de werknemersorganisaties, één vertegenwoordiger van de werkgeversorganisaties alsmede één plaatsvervanger voor ieder lid aan voor een termijn van maximaal zeven jaar. Bij afwezigheid van een lid neemt de plaatsvervanger van rechtswege aan de beraadslagingen deel.
    3.  
    Het ESF+-Comité omvat telkens één vertegenwoordiger van de organisaties die de werknemersorganisaties en de werkgeversorganisaties op het niveau van de Unie vertegenwoordigen.
    4.  
    Het ESF+-comité, met inbegrip van zijn in lid 7 bedoelde werkgroepen, kan vertegenwoordigers van belanghebbenden zonder stemrecht uitnodigen om zijn vergaderingen bij te wonen. Het kan hierbij gaan om vertegenwoordigers van de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds, evenals van relevante maatschappelijke organisaties.
    5.  
    Het ESF+-Comité wordt geraadpleegd over het geplande gebruik van technische bijstand als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EU) 2021/1060, in geval van steun uit het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer, alsook over andere kwesties die gevolgen hebben voor de uitvoering van de strategieën op Unieniveau die relevant zijn voor het ESF+.
    6.  

    Het ESF+-Comité kan advies uitbrengen over:

    a) 

    kwesties met betrekking tot de ESF+-bijdrage aan de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten, onder meer landspecifieke aanbevelingen en Europese-Semestergerelateerde prioriteiten, zoals nationale hervormingsprogramma's;

    b) 

    kwesties betreffende de Verordening (EU) 2021/1060 die relevant zijn voor het ESF+;

    c) 

    andere dan de in lid 5 bedoelde kwesties in verband met het ESF+ die de Commissie aan het comité voorlegt.

    De adviezen van het ESF+-Comité worden goedgekeurd met absolute meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen en worden ter informatie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's toegezonden. De Commissie licht het ESF+-Comité schriftelijk in over de wijze waarop zij met zijn adviezen rekening heeft gehouden.

    7.  
    Het ESF+-Comité stelt werkgroepen in voor elk ESF+-onderdeel.
    8.  
    De Commissie raadpleegt de werkgroep die zich bezighoudt met het EaSI-onderdeel over het werkprogramma. Zij licht die werkgroep in over de wijze waarop zij met het resultaat van die raadpleging rekening heeft gehouden. Die werkgroep zorgt ervoor dat het werkprogramma samen met belanghebbenden wordt geraadpleegd, met inbegrip van vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties.

    Artikel 40

    Overgangsbepalingen voor het ESF+-onderdeel in gedeeld beheer

    Verordening (EU) nr. 1304/2013, Verordening (EU) nr. 223/2014 en in het kader van die verordeningen vastgestelde handelingen blijven van toepassing op programma's en concrete acties die op grond van die verordeningen worden gesteund in de programmeringsperiode 2014 tot en met 2020.

    Artikel 41

    Overgangsbepalingen voor het EaSI-onderdeel

    1.  
    Verordening (EU) nr. 1296/2013 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2021. Alle verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 1296/2013 worden opgevat als verwijzingen naar deze verordening.
    2.  
    De financiële middelen voor de uitvoering van het EaSI-onderdeel kunnen eveneens de uitgaven dekken voor noodzakelijke technische en administratieve bijstand om de overgang te waarborgen tussen het ESF+ en de op grond van Verordening (EU) nr. 1296/2013 vastgestelde maatregelen.
    3.  
    Zo nodig kunnen voor het beheer van acties die op 31 december 2027 nog niet zijn voltooid, ook na 2027 kredieten ter dekking van de in artikel 5, lid 4, vermelde uitgaven in de Uniebegroting worden opgenomen.
    4.  
    Terugbetalingen uit op grond van Verordening (EU) nr. 1296/2013 vastgestelde financieringsinstrumenten worden geïnvesteerd in de financieringsinstrumenten van het beleidsvenster sociale investeringen en vaardigheden als bedoeld in artikel 8, lid 1, punt d), van Verordening (EU) 2021/523.
    5.  
    Overeenkomstig artikel 193, lid 2, tweede alinea, punt a), van het Financieel Reglement kunnen in het kader van deze verordening ondersteunde activiteiten en de daarmee gemoeide kosten in naar behoren gemotiveerde in het financieringsbesluit gespecificeerde gevallen gedurende een beperkte periode als subsidiabel per 1 januari 2021 worden beschouwd, zelfs indien deze activiteiten uitgevoerd en deze kosten gemaakt zijn vóór indiening van de subsidieaanvraag.

    Artikel 42

    Inwerkingtreding

    Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2021 wat het EaSI-onderdeel betreft.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.




    BIJLAGE I

    GEMEENSCHAPPELIJKE INDICATOREN VOOR DE ALGEMENE STEUN UIT HET ESF+-ONDERDEEL IN GEDEELD BEHEER

    Persoonsgegevens moeten worden uitgesplitst naar gender (vrouwen, mannen, non-binaire personen ( 2 )).

    Indien bepaalde resultaten niet mogelijk zijn, hoeven de gegevens voor die resultaten niet te worden verzameld en gerapporteerd.

    In voorkomend geval kunnen gemeenschappelijke outputindicatoren worden gerapporteerd op basis van de doelgroep van de concrete actie.

    1. 

    Gemeenschappelijke outputindicatoren met betrekking tot concrete acties die gericht zijn op mensen

    1.1. 

    Gemeenschappelijke outputindicatoren voor deelnemers zijn:

    — 
    werklozen, onder wie langdurig werklozen ( *1 );
    — 
    langdurig werklozen (*1) ;
    — 
    inactieven (*1) ;
    — 
    werkenden, onder wie zelfstandigen (*1) ;
    — 
    aantal kinderen jonger dan 18 jaar (*1) ;
    — 
    jongeren tussen 18 en 29 jaar (*1) ;
    — 
    aantal deelnemers van 55 jaar en ouder (*1) ;
    — 
    met lager voortgezet onderwijs of minder (ISCED 0-2) (*1) ;
    — 
    met hoger middelbaar (ISCED 3) of postsecundair onderwijs (ISCED 4) (*1) ;
    — 
    met hoger onderwijs (ISCED 5 tot en met 8) (*1) ;
    — 
    het totale aantal deelnemers ( 3 ).

    De in dit punt vermelde indicatoren gelden niet voor ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling, met uitzondering van de volgende indicatoren: “aantal kinderen jonger dan 18 jaar”, “jongeren tussen 18 en 29 jaar”, “aantal deelnemers van 55 jaar en ouder” en het “totale aantal deelnemers”.

    Indien gegevens uit registers of gelijkwaardige bronnen worden verkregen, mogen de lidstaten nationale definities hanteren.

    1.2. 

    Andere gemeenschappelijke outputindicatoren voor deelnemers zijn:

    — 
    deelnemers met een handicap ( *2 );
    — 
    onderdanen van derde landen (*1) ;
    — 
    deelnemers met een buitenlandse achtergrond (*1) ;
    — 
    minderheden (waaronder gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma-bevolking) (*2) ;
    — 
    daklozen of mensen die van de woningmarkt uitgesloten zijn (*1) ;
    — 
    deelnemers van het platteland (*1)  ( 4 ).

    Het verzamelen van gegevens is slechts noodzakelijk indien van toepassing.

    De waarden voor de in punt 1.2 vermelde indicatoren kunnen worden bepaald op basis van door de begunstigde verstrekte onderbouwde ramingen.

    Voor de in punt 1.2 vermelde indicatoren, met uitzondering van de indicatoren “onderdanen van derde landen” en “deelnemers van het platteland”, mogen de lidstaten nationale definities hanteren.

    2. 

    Gemeenschappelijke outputindicatoren voor entiteiten

    Gemeenschappelijke indicatoren voor entiteiten zijn:

    — 
    aantal ondersteunde overheidsadministraties of overheidsdiensten op nationaal, regionaal of lokaal niveau;
    — 
    aantal ondersteunde micro-, kleine en middelgrote ondernemingen (waaronder coöperatieve ondernemingen en sociale ondernemingen).

    Indien gegevens uit registers of gelijkwaardige bronnen worden verkregen, mogen de lidstaten nationale definities hanteren.

    3. 

    De gemeenschappelijke indicatoren van onmiddellijke resultaten voor deelnemers

    De gemeenschappelijke indicatoren van onmiddellijke resultaten voor deelnemers zijn:

    — 
    deelnemers die na de deelname op zoek gaan naar werk (*1) ;
    — 
    deelnemers die na de deelname onderwijs of opleiding volgen (*1) ;
    — 
    deelnemers die na de deelname een kwalificatie behalen (*1) ;
    — 
    deelnemers die na de deelname aan het werk zijn, met inbegrip van werk als zelfstandige (*1) .

    De in dit punt vermelde indicatoren gelden niet voor ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling.

    Indien gegevens uit registers of gelijkwaardige bronnen worden verkregen, mogen de lidstaten nationale definities hanteren.

    4. 

    Gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor deelnemers

    Gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor deelnemers zijn:

    — 
    deelnemers die zes maanden na de deelname aan het werk zijn, met inbegrip van werk als zelfstandige (*1) ;
    — 
    deelnemers wier arbeidsmarktsituatie zes maanden na de deelname verbeterd was (*1) .

    De in dit punt vermelde indicatoren gelden niet voor ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling.

    Indien gegevens uit registers of gelijkwaardige bronnen worden verkregen, mogen de lidstaten nationale definities hanteren.

    Gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor deelnemers worden uiterlijk op 31 januari 2026 gerapporteerd overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1060 en in het eindverslag over de prestaties als bedoeld in artikel 43 van die verordening.

    Als minimumvereiste worden gemeenschappelijke indicatoren van resultaten op langere termijn voor deelnemers gebaseerd op een representatieve steekproef van deelnemers binnen de in artikel 4, lid 1, punten a) tot en met k), uiteengezette specifieke doelstellingen. De interne validiteit van de steekproef moet zodanig worden gegarandeerd dat de gegevens kunnen worden veralgemeend op het niveau van de specifieke doelstelling.




    BIJLAGE II

    GEMEENSCHAPPELIJKE INDICATOREN VOOR DE ESF+-ACTIES GERICHT OP SOCIALE INCLUSIE VAN DE MEEST BEHOEFTIGE PERSONEN BINNEN DE IN ARTIKEL 4, LID 1, PUNT L), UITEENGEZETTE SPECIFIEKE DOELSTELLING IN OVEREENSTEMMING MET ARTIKEL 7, LID 5, EERSTE ALINEA

    Persoonsgegevens moeten worden uitgesplitst naar gender (vrouwen, mannen, non-binaire personen ( 5 )).

    1. 

    Gemeenschappelijke outputindicatoren met betrekking tot op mensen gerichte concrete acties

    1.1. 

    Gemeenschappelijke outputindicatoren voor deelnemers zijn:

    — 
    het totale aantal deelnemers;
    — 
    aantal kinderen jonger dan 18 jaar ( *3 );
    — 
    aantal jongeren tussen 18 en 29 jaar (*3) ;
    — 
    aantal deelnemers van 65 jaar en ouder (*3) .

    De waarden van de in punt 1.1 vermelde indicatoren worden bepaald op basis van door de begunstigden verstrekte onderbouwde ramingen.

    1.2. 

    Andere gemeenschappelijke outputindicatoren zijn:

    — 
    deelnemers met een handicap ( *4 );
    — 
    onderdanen van derde landen (*3) ;
    — 
    aantal deelnemers met een buitenlandse achtergrond (*3) , minderheden (waaronder gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma-bevolking) (*4) ;
    — 
    daklozen of mensen die van de woningmarkt zijn uitgesloten (*3) .

    Het verzamelen van gegevens is slechts noodzakelijk indien van toepassing en relevant.

    De waarden van de in punt 1.2 vermelde indicatoren worden bepaald op basis van door de begunstigden verstrekte onderbouwde ramingen.




    BIJLAGE III

    GEMEENSCHAPPELIJKE INDICATOREN VOOR ESF+-ONDERSTEUNING TER BESTRIJDING VAN MATERIËLE DEPRIVATIE

    1. 

    Outputindicatoren

    1.1. 

    Totale waarde in geld van verstrekte voedselhulp en goederen

    1.1.1. 

    totale waarde van de voedselhulp ( 6 ):

    1.1.1.1 

    totale waarde in geld van voedselhulp voor daklozen;

    1.1.1.2 

    totale waarde in geld van voedselhulp voor andere doelgroepen;

    1.1.2 

    totale waarde van verstrekte goederen ( 7 ):

    1.1.2.1. 

    totale waarde in geld van goederen voor kinderen;

    1.1.2.2. 

    totale waarde in geld van goederen voor daklozen;

    1.1.2.3. 

    totale waarde in geld van goederen voor andere doelgroepen.

    1.2 

    Totale hoeveelheid verstrekte voedselhulp (in ton) ( 8 )

    1.2.1. 

    aandeel voedselhulp waarvoor alleen vervoer, verdeling en opslag zijn betaald door het programma (in %);

    ▼C1

    1.2.2. 

    aandeel van door het ESF+ medegefinancierde voedsel in het totale volume van door de begunstigden verstrekte levensmiddelen (in %).

    ▼B

    De waarden van de in de punten 1.2.1 en 1.2.2 vermelde indicatoren worden bepaald op basis van door de begunstigden verstrekte onderbouwde ramingen.

    2. 

    Gemeenschappelijke resultaatindicatoren

    2.1. 

    Aantal eindontvangers die voedselhulp ontvangen

    — 
    aantal kinderen jonger dan 18 jaar;
    — 
    aantal jongeren tussen 18 en 29 jaar;
    — 
    aantal vrouwen;
    — 
    aantal eindontvangers van 65 jaar en ouder;
    — 
    aantal eindontvangers met een handicap ( *5 );
    — 
    aantal onderdanen van derde landen (*5) ;
    — 
    aantal eindontvangers met een buitenlandse achtergrond en minderheden (waaronder gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma-bevolking) (*5) ;
    — 
    aantal dakloze eindontvangers of eindontvangers die van de woningmarkt zijn uitgesloten (*5) .
    2.2. 

    Aantal eindontvangers die materiële hulp ontvangen

    — 
    aantal kinderen jonger dan 18 jaar;
    — 
    aantal jongeren tussen 18 en 29 jaar;
    — 
    aantal vrouwen;
    — 
    aantal eindontvangers van 65 jaar en ouder;
    — 
    aantal eindontvangers met een handicap (*5) ;
    — 
    aantal onderdanen van derde landen (*5) ;
    — 
    aantal eindontvangers met een buitenlandse achtergrond en minderheden (waaronder gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma-bevolking) (*5) ;
    — 
    aantal dakloze eindontvangers of eindontvangers die van de woningmarkt zijn uitgesloten (*5) .
    2.3. 

    Aantal eindontvangers die gebruikmaken van vouchers of kaarten

    — 
    aantal kinderen jonger dan 18 jaar;
    — 
    aantal jongeren tussen 18 en 29 jaar;
    — 
    aantal eindontvangers van 65 jaar en ouder;
    — 
    aantal vrouwen;
    — 
    aantal eindontvangers met een handicap (*5) ;
    — 
    aantal onderdanen van derde landen (*5) ;
    — 
    aantal eindontvangers met een buitenlandse achtergrond en minderheden (waaronder gemarginaliseerde gemeenschappen zoals de Roma-bevolking) (*5) ;
    — 
    aantal dakloze eindontvangers of eindontvangers die van de woningmarkt zijn uitgesloten (*5) .

    De waarden van de in punt 1.2 vermelde indicatoren worden bepaald op basis van door de begunstigden verstrekte onderbouwde ramingen.




    BIJLAGE IV

    INDICATOREN VOOR HET EASI-ONDERDEEL

    Indicatoren voor het EaSI-onderdeel:

    — 
    aantal analytische activiteiten;
    — 
    aantal activiteiten op het gebied van informatie-uitwisseling en wederzijds leren;
    — 
    aantal sociale experimenten;
    — 
    aantal netwerkactiviteiten en activiteiten op het gebied van capaciteitsopbouw;
    — 
    aantal banen in het kader van gerichte mobiliteitsregelingen.

    De gegevens voor de indicator “aantal banen in het kader van gerichte mobiliteitsregelingen” worden slechts om de twee jaar verzameld.



    ( 1 ) Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).

    ( 2 ) Conform het nationale recht.

    ( *1 ) De gerapporteerde gegevens zijn gegevens in de zin van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) 2016/679.

    ( 3 ) Deze indicator wordt automatisch berekend op basis van de gemeenschappelijke outputindicatoren in verband met de arbeidssituatie, met uitzondering van de ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling, in welk geval het totale aantal deelnemers moet worden gerapporteerd.

    ( *2 ) De gerapporteerde gegevens omvatten een speciale categorie van gegevens als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) 2016/679.

    ( 4 ) Deze indicator is niet van toepassing op ESF+-steun die bijdraagt aan de in artikel 4, lid 1, punt l), uiteengezette specifieke doelstelling.

    ( 5 ) Conform het nationale recht.

    ( *3 ) De gerapporteerde gegevens zijn gegevens in de zin van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) 2016/679.

    ( *4 ) De gerapporteerde gegevens bevatten een speciale categorie van gegevens als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) 2016/679.

    ( 6 ) Deze indicatoren zijn niet van toepassing op voedselhulp die indirect via vouchers of kaarten wordt verleend.

    ( 7 ) Deze indicatoren zijn niet van toepassing op goederen die indirect via vouchers of kaarten worden verstrekt.

    ( 8 ) Deze indicatoren zijn niet van toepassing op voedselhulp die indirect via vouchers of kaarten wordt verleend.

    ( *5 ) Er mogen nationale definities worden gebruikt.

    Top