This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32014R0232
Regulation (EU) No 232/2014 of the European Parliament and of the Council of 11 March 2014 establishing a European Neighbourhood Instrument
Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument
Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument
PB L 77 van 15.3.2014, p. 27–43
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2020
15.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 77/27 |
VERORDENING (EU) Nr. 232/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 11 maart 2014
tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 209, lid 1, en artikel 212, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van de wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Deze verordening stelt het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI) vast als een van de instrumenten voor de rechtstreekse ondersteuning van het externe beleid van de Europese Unie. Zij vervangt Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad (4), die op 31 december 2013 verstreek. |
(2) |
Artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bepaalt dat de Unie bijzondere betrekkingen met de naburige landen moet ontwikkelen, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en welke gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op samenwerking. |
(3) |
In het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) biedt de Unie de landen van het Europees nabuurschapsgebied, een geprivilegieerde relatie die is gebaseerd op een wederzijdse inzet voor, en bevordering van, de waarden en beginselen met betrekking tot democratie en mensenrechten, de rechtsstaat, goed bestuur, een markteconomie en duurzame en inclusieve ontwikkeling. Voorts voorziet het ENB waar passend, in een kader voor meer mobiliteit en meer contacten tussen mensen, met name via visumfaciliteringsovereenkomsten en overnameovereenkomsten, en per geval via visumliberalisering. |
(4) |
Sinds de start van het ENB zijn de betrekkingen met de partnerlanden versterkt, hetgeen concrete voordelen heeft opgeleverd voor zowel de Unie als haar partners, met inbegrip van de start van regionale initiatieven en steun aan de democratisering in het Europees nabuurschapsgebied. Een aantal ingrijpende ontwikkelingen in het Europese nabuurschapsgebied leidde tot een uitgebreide strategische evaluatie van het ENB in 2011. De evaluatie pleit onder andere voor meer steun aan partnerlanden die een democratische samenleving willen opbouwen en hervormingen doorvoeren, overeenkomstig de op prikkels gebaseerde aanpak („meer voor meer”) en het beginsel van „een wederzijdse verantwoordingsplicht”, voor partnerschap met samenlevingen en voor een gedifferentieerder en meer op maat gesneden benadering van de afzonderlijke partnerlanden. Deze verordening dient een duidelijk verband vast te leggen tussen het ENB-kader en de steun die moet worden verstrekt uit hoofde van deze verordening. |
(5) |
Deze verordening dient de uitvoering van politieke initiatieven te ondersteunen die hebben bijgedragen aan de vorming van het ENB: het Oostelijk Partnerschap tussen de Unie en haar buurlanden in het oosten, het Partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart, en de Unie voor het Middellandse Zeegebied met de landen van het Zuidelijk Nabuurschap. Al die initiatieven zijn van strategisch belang en bieden ieder op zich zinvolle politieke kaders voor de verdieping van de betrekkingen met en tussen de partnerlanden, op basis van wederzijdse verantwoordingsplicht, gedeelde betrokkenheid en verantwoordelijkheid. Deze verordening dient tevens ondersteuning te verlenen voor de uitvoering van regionale samenwerking in het gehele Europese nabuurschapsgebied, onder andere in het beleidskader van de noordelijke dimensie of de Synergie voor het Zwarte Zeegebied, alsmede, in de eerste plaats bij grensoverschrijdende samenwerking, voor de externe aspecten van relevante macroregionale strategieën. |
(6) |
Bij het nastreven van de doelstellingen van deze verordening moeten op passende wijze partners bij het externe optreden worden betrokken, waaronder maatschappelijke organisaties en lokale overheden, die gezien de belangrijke rol die zij vervullen, kunnen bijdragen aan de voorbereiding, uitvoering en monitoring van de Uniesteun. Daarnaast dient deze verordening ondersteuning te verlenen voor de versterking van de capaciteit van maatschappelijke organisaties om een effectieve binnenlandse verantwoordingsplicht en een effectieve lokale eigen inbreng te garanderen, en een volwaardige rol te spelen in de democratiseringsprocessen. |
(7) |
Deze verordening erkent de specifieke status van de Russische Federatie als buurland van de Unie en strategische partner in de regio. |
(8) |
Uit hoofde van zowel deze verordening als het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) moet ondersteuning worden verleend voor programma's voor grensoverschrijdende samenwerking aan de buitengrenzen van de Unie tussen de lidstaten, enerzijds, en de partnerlanden en/of de Russische Federatie, anderzijds („andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen”), ter bevordering van geïntegreerde en duurzame regionale ontwikkeling en samenwerking tussen gebieden die aan weerszijden van een grens liggen en harmonieuze territoriale integratie overal in de Unie en met naburige landen. Met het oog op een efficiënte tenuitvoerlegging van de grensoverschrijdende samenwerking is het belangrijk dat de procedures waar nodig worden geharmoniseerd met deze binnen het kader van de Europese territoriale samenwerking. |
(9) |
Verder is het in het gemeenschappelijke belang van de Unie en haar partners, en de andere deelnemende landen, om de samenwerking te stimuleren en te faciliteren, in het bijzonder door de ter beschikking gestelde middelen zo goed en zo doeltreffend mogelijk te coördineren en de bijdragen uit interne en externe instrumenten van de begroting van de Unie te bundelen, met name ten behoeve van projecten voor grensoverschrijdende samenwerking en voor regionale samenwerking, infrastructuurprojecten die van belang zijn voor de Unie en waarbij naburige landen betrokken zijn, en andere samenwerkingsterreinen. |
(10) |
Territoriale eenheden aan weerszijden van de grenzen, die behoren tot landen van de Europese Economische Ruimte (EER) en de betrokken territoriale eenheden in de begunstigden die vermeld zijn in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad (5), dienen ook aan grensoverschrijdende samenwerking te kunnen deelnemen. EER-landen moeten hun deelname aan programma's voor grensoverschrijdende samenwerking blijven bekostigen uit eigen middelen. |
(11) |
Van de lidstaten, de partnerlanden en de andere deelnemende landen die deelnemen aan grensoverschrijdende samenwerking en aan regionale samenwerking, wordt medefinanciering verwacht. Hierdoor wordt de eigen verantwoordelijkheid versterkt, zijn meer middelen beschikbaar voor de programma's en wordt de deelname van lokale belanghebbenden vergemakkelijkt. |
(12) |
Met het oog op het in overeenstemming brengen van de in deze verordening gebruikte terminologie met die van de Europese territoriale samenwerking moeten de uitvoeringsdocumenten voor programma's voor grensoverschrijdende samenwerking „gemeenschappelijke operationele programma's” worden genoemd. |
(13) |
De steun die in het kader van het ENB aan naburige ontwikkelingslanden wordt verstrekt, moet stroken met de doelstellingen en beginselen van het externe beleid van de Unie, en in het bijzonder met het ontwikkelingsbeleid ervan en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Er moet tevens worden gezorgd voor coherentie met de externe dimensie van de interne beleidslijnen en instrumenten van de Unie. |
(14) |
De Unie moet er, voor een zo groot mogelijke impact van haar externe optreden, op toezien dat de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk worden gebruikt. Dit moet worden bereikt door middel van coherentie en complementariteit tussen de instrumenten van de Unie voor extern optreden, en door middel van het tot stand brengen van synergieën tussen het ENI, andere instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden en andere beleidsonderdelen van de Unie. Dit moet leiden tot wederzijdse versterking van de programma's die uit de instrumenten ter financiering van extern optreden voortkomen. |
(15) |
De gezamenlijke strategie Afrika-EU is relevant voor de betrekkingen met de Noord-Afrikaanse landen die aan de Middellandse Zee liggen. |
(16) |
De Unie en haar lidstaten moeten zorgen voor betere coherentie, doeltreffendheid en complementariteit tussen hun respectieve beleidslijnen inzake samenwerking met naburige landen. Om ervoor te zorgen dat de samenwerking van de Unie enerzijds en van de lidstaten anderzijds elkaar aanvullen en versterken, is het wenselijk om, waar mogelijk en relevant, gezamenlijke programmering toe te passen. Er moet ook gezorgd worden voor goede samenwerking en coördinatie met andere niet-Unie-donoren. |
(17) |
De steun van de Unie uit hoofde van deze verordening moet in beginsel worden aangepast aan de nationale en lokale strategieën en maatregelen van de partnerlanden en, in voorkomend geval, ook aan die van de Russische Federatie. |
(18) |
De Commissie dient ervoor te zorgen dat de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk worden ingezet door gebruik te maken van financieringsinstrumenten met een hefboomeffect. Dat effect zou ook kunnen worden vergroot doordat de via financieringsinstrumenten geïnvesteerde of gegenereerde middelen kunnen worden gebruikt en hergebruikt. |
(19) |
De bestrijding van de klimaatverandering is een van de grote uitdagingen waar de Unie voor staat en waarvoor dringend internationaal optreden is vereist. Conform de intentie vermeld in de mededeling van Commissie van 29 juni 2011 met als titel „Een begroting voor Europa 2020” om het klimaatgerelateerde deel van de Uniebegroting te verhogen tot ten minste 20 %, dient ook deze verordening aan het bereiken van die doelstelling bij te dragen. |
(20) |
Een stabiel kader voor samenwerking met naburige landen op het gebied van energie en hulpbronnen, dat aansluit bij de internemarktregels van de Unie, draagt bij tot meer zekerheid van de Unie op dat terrein. |
(21) |
De gendergelijkheid, de rechten van personen die tot minderheden behoren en de bestrijding van discriminatie en ongelijkheden zijn horizontale doelstellingen voor alle maatregelen in het kader van deze verordening. |
(22) |
De Unie streeft in de betrekkingen met al haar partners in de wereld naar de bevordering van fatsoenlijk werk en sociale rechtvaardigheid en de bekrachtiging en effectieve uitvoering van internationaal erkende arbeidsnormen, hetgeen onder meer inhoudt dat kinderarbeid moet worden uitgebannen, en van multilaterale milieuverdragen. |
(23) |
Deze verordening legt voor de periode waarin zij van toepassing is, de financiële middelen vast die voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag vormen in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (6), in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure. |
(24) |
De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder de preventie en opsporing van en het onderzoek naar onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, in voorkomend geval, het opleggen van sancties. Die maatregelen dienen te worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke overeenkomsten met internationale organisaties en derde landen. |
(25) |
Teneinde de uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie aan te passen, dient de bevoegdheid om handelingen in de zin van artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vast te stellen aan de Commissie te worden overgedragen wat betreft het wijzigen van de lijst van prioriteiten voor de uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie en de financiële toewijzing per programmatypeverordening. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden. |
(26) |
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. |
(27) |
De uitvoeringsbevoegdheden met betrekking tot een meerjarig integraal steunkader, andere programmeringsdocumenten, en uitvoeringsvoorschriften die de specifieke bepalingen vastleggen voor de tenuitvoerlegging van grensoverschrijdende samenwerking, moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7). |
(28) |
Gezien de aard van deze uitvoeringshandelingen, met name het beleidssturende karakter of de financiële gevolgen ervan, moet in beginsel de onderzoeksprocedure worden gevolgd voor de vaststelling ervan, behalve in het geval van maatregelen van beperkte financiële omvang. |
(29) |
Bij Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad (8) zijn gemeenschappelijke voorschriften en procedures vastgesteld voor de uitvoering van de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden. |
(30) |
In Besluit 2010/427/EU van de Raad (9) is de organisatie en de werking vastgesteld van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO). |
(31) |
Voor landen van het Europees nabuurschapsgebied waarin aanpassing aan de regels en normen van de Unie een van de belangrijkste beleidsdoelstellingen vormt, is de Unie het best geplaatst om krachtens deze verordening steun te verlenen. Bepaalde steun kan alleen op het niveau van de Unie worden verstrekt. De ervaringen van de lidstaten met het overgangsproces kunnen ook bijdragen tot succesvolle hervormingen in de landen van het Europees nabuurschapsgebied en tot de bevordering van universele waarden in het Europees nabuurschapsgebied. |
(32) |
Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(33) |
Het is aangewezen dat de periode waarin deze verordening van toepassing is, in overeenstemming wordt gebracht met die van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 (10) van de Raad. Deze verordening dient derhalve van toepassing te zijn met ingang van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
TITEL I
DOELSTELLINGEN EN BEGINSELEN
Artikel 1
Algemene doelstelling en toepassingsgebied
1. Bij deze verordening wordt een Europees nabuurschapsinstrument (ENI) vastgesteld dat verder gestalte moet geven aan een ruimte van gedeelde welvaart en goed nabuurschap tussen de Unie en de in bijlage I vermelde landen en gebieden („de partnerlanden”), door de ontwikkeling van bijzondere betrekkingen die berusten op samenwerking, vrede en veiligheid, een wederzijdse verantwoordingplicht en gedeelde inzet voor de universele waarden als democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten overeenkomstig het VEU.
2. De steun van de Unie uit hoofde van deze verordening strekt tot voordeel van de partnerlanden en de gebieden die betrokken zijn bij grensoverschrijdende samenwerking. De steun kan ook in het wederzijdse voordeel van de Unie en de partnerlanden worden aangewend.
3. De uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie kan ook worden gebruikt om de Russische Federatie in staat te stellen deel te nemen aan grensoverschrijdende samenwerking, regionale samenwerking met betrokkenheid van de Unie en relevante meerlandenprogramma's, met inbegrip van samenwerking op onderwijsgebied, met name studentenuitwisselingen.
4. Door middel van dialoog en samenwerking met derde landen en met inachtneming van de beginselen van het internationaal recht bevordert, ontwikkelt en consolideert de Unie de waarden waarop zij berust, namelijk vrijheid, democratie, universaliteit, ondeelbaarheid en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, en de beginselen van gelijkheid en de rechtsstaat. De financiering uit hoofde van deze verordening is derhalve in overeenstemming met die waarden en beginselen, en met de verbintenissen van de Unie uit hoofde van het internationaal recht, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante beleidslijnen en standpunten van de Unie.
Artikel 2
Specifieke doelstellingen van de steun van de Unie
1. De uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie is gericht op het bevorderen van meer politieke samenwerking, diepgewortelde en duurzame democratie, geleidelijke economische integratie en een versterkt partnerschap met samenlevingen tussen de Unie en de partnerlanden, en met name op de uitvoering van partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten, associatieovereenkomsten of andere bestaande en toekomstige overeenkomsten en gezamenlijk overeengekomen actieplannen of gelijkwaardige documenten.
2. De uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie is met name gericht op:
a) |
het bevorderen van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, de rechtsstaat, het gelijkheidsbeginsel en de bestrijding van elke vorm van discriminatie, de totstandbrenging van diepgewortelde en duurzame democratie, de bevordering van goed bestuur, de bestrijding van corruptie, de versterking van de institutionele capaciteit op alle niveaus en de ontwikkeling van een florerend maatschappelijk middenveld met inbegrip van sociale partners; |
b) |
de geleidelijke integratie in de interne markt van de Unie en meer samenwerking binnen en tussen sectoren, onder andere door aanpassing aan de wet- en regelgeving van de Unie en andere internationale normen, en betere markttoegang, onder meer door diepe en brede vrijhandelsruimten en daarmee verband houdende institutionele opbouw en investering, meer bepaald in onderlinge verbindingen; |
c) |
het scheppen van een klimaat voor het beter organiseren van reguliere migratie en het stimuleren van goed beheerde mobiliteit van mensen, voor het uitvoeren van bestaande of toekomstige overeenkomsten die zijn gesloten volgens de totaalaanpak van migratie en mobiliteit, en voor het bevorderen van contacten tussen mensen, met name met betrekking tot activiteiten op het gebied van cultuur, onderwijs, werkgelegenheid en sport; |
d) |
het ondersteunen van slimme, duurzame en inclusieve ontwikkeling in alle opzichten; armoedebestrijding, onder meer door ontwikkeling van de private sector, en terugdringing van sociale uitsluiting; het bevorderen van de capaciteitsopbouw op het gebied van wetenschap, onderwijs en met name hoger onderwijs, technologie, onderzoek en innovatie; het bevorderen van de interne economische, sociale en territoriale cohesie; het stimuleren van plattelandsontwikkeling; het bevorderen van volksgezondheid; het ondersteunen van milieubescherming, klimaatmaatregelen en rampbestendigheid; |
e) |
het bevorderen van wederzijds vertrouwen, betrekkingen van goed nabuurschap en andere maatregelen die bijdragen tot de veiligheid in al haar vormen en tot het voorkomen en oplossen van conflicten, met inbegrip van langdurige conflicten; |
f) |
het versterken van samenwerking tussen subregio's en regio's en op het niveau van het hele Europese nabuurschapsgebied en van grensoverschrijdende samenwerking. |
3. De verwezenlijking van de specifieke doelstellingen vermeld in de leden 1 en 2 wordt gemeten aan de hand van, met name, de relevante periodieke verslagen van de Unie over de uitvoering van het ENP; voor lid 2, onder a), d) en e), worden de relevante indicatoren van internationale organisaties en andere relevante organen gebruikt; voor lid 2, onder b), c) en d), wordt gekeken naar de mate waarin de partnerlanden het regelgevingskader van de Unie, voor zover passend, overnemen; en voor lid 2, onder c) en f), wordt het aantal relevante overeenkomsten en samenwerkingsmaatregelen in aanmerking genomen.
De indicatoren aan de hand waarvan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen worden gemeten, zijn vooraf bepaald, duidelijk, transparant en, in voorkomend geval, landenspecifiek en meetbaar, en omvatten onder meer democratische verkiezingen onder adequaat toezicht, eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, een onafhankelijke rechterlijke macht, samenwerking op het gebied van justitie, vrijheid en veiligheid, de omvang van corruptie, handelsstromen, gendergelijkheid en indicatoren van interne economische ongelijkheden, waaronder te meten werkgelegenheidscijfers.
4. De uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie kan ook worden gebruikt op andere relevante gebieden indien dit in overeenstemming is met de algemene doelstellingen van het ENB.
Artikel 3
Beleidskader
1. Met inachtneming van het beginsel eigen inbreng wordt het algemene beleidskader van deze verordening voor de programmering en uitvoering van de steun van de Unie uit hoofde van deze verordening gevormd door de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten, de associatieovereenkomsten en andere bestaande of toekomstige overeenkomsten waarmee betrekkingen met de partnerlanden tot stand worden gebracht, daarmee verband houdende mededelingen van de Commissie, conclusies van de Europese Raad, conclusies van de Raad en verklaringen van topontmoetingen of conclusies van ministeriële bijeenkomsten met de partnerlanden van het ENB, mede in de context van het Oostelijk Partnerschap en de Unie voor het Middellandse Zeegebied, alsmede desbetreffende resoluties van het Europees Parlement.
2. De belangrijkste referentiepunten voor het vaststellen van de prioriteiten voor steun van de Unie uit hoofde van deze verordening alsmede voor de in artikel 2, lid 3, bedoelde beoordeling van de vorderingen zijn: actieplannen of gelijkwaardige gezamenlijk overeengekomen documenten zoals de associatieagenda's tussen de partnerlanden en de Unie in bilaterale en multilaterale kaders, onder meer in voorkomend geval in het kader van het Oostelijk Partnerschap en de zuidelijke dimensie van het ENB.
3. Aan partnerlanden waarmee de Unie geen overeenkomst als bedoeld in lid 1 heeft gesloten, kan steun van de Unie uit hoofde van deze verordening worden verleend als dit bijdraagt tot de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen van de Unie; in dat geval wordt de steun gepland op basis van deze doelstellingen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het betrokken land.
Artikel 4
Differentiatie, partnerschap en medefinanciering
1. De overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), verleende steun van de Unie uit hoofde van deze verordening, aan elk partnerland wordt gebaseerd op prikkels en wordt qua vorm en omvang per partnerland gedifferentieerd, en weerspiegelt, rekening houdend met alle hieronder genoemde elementen, het volgende:
a) |
de behoeften van het partnerland, gemeten aan de hand van indicatoren zoals bevolking en ontwikkelingsgraad; |
b) |
de mate waarin wederzijds overeengekomen politieke, economische en sociale hervormingsdoelstellingen worden nagestreefd en verwezenlijkt; |
c) |
de mate waarin diepgewortelde en duurzame democratie wordt nagestreefd en verwezenlijkt; |
d) |
het partnerschap met de Unie en de ambities met betrekking tot dat partnerschap; |
e) |
de absorptiecapaciteit en de mogelijke gevolgen van de uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie. |
Die steun wordt vermeld in de in artikel 7 bedoelde meerjarige programmeringsdocumenten.
2. Na goedkeuring van de in artikel 7 bedoelde programmeringsdocumenten, en onverminderd de in lid 1 van dit artikel beschreven overige elementen, wordt het aandeel van de beschikbare middelen dat de partnerlanden ter beschikking wordt gesteld, in de eerste plaats aangepast aan de vorderingen die zij maken met het tot stand brengen en consolideren van een diepgewortelde en duurzame democratie en met het uitvoeren van overeengekomen politieke, economische en sociale hervormingsdoelstellingen, in overeenstemming met de stimuleringsaanpak.
Voor overkoepelende meerlandenprogramma's wordt dat aandeel bepaald aan de hand van de vorderingen die de partnerlanden maken bij het tot stand brengen van diepgewortelde en duurzame democratie, waarbij tevens rekening wordt gehouden met hun vooruitgang bij de uitvoering van overeengekomen hervormingsdoelstellingen die dat doel helpen te bereiken.
De vorderingen van de partnerlanden worden regelmatig beoordeeld, in het bijzonder door middel van voortgangsverslagen in het kader van het ENB waarin tendensen ten opzichte van voorgaande jaren worden opgenomen.
De steun kan worden heroverwogen in geval van ernstige of blijvende achteruitgang.
3. De op prikkels gebaseerde aanpak is niet van toepassing op steun voor het maatschappelijk middenveld en contacten tussen mensen, daaronder begrepen samenwerking tussen lokale autoriteiten, noch op steun ter verbetering van de mensenrechten of op crisisgerelateerde steunmaatregelen. In geval van ernstige of blijvende achteruitgang kan die steun worden verhoogd.
4. Over de uitvoering van de stimuleringsaanpak uit hoofde van deze verordening wordt in de Raad en in het Europees Parlement regelmatig van gedachten gewisseld.
5. De steun van de Unie uit hoofde van deze verordening wordt in beginsel in overleg met de begunstigden vastgesteld. In het kader van dit partnerschap worden, zoals passend, de onderstaande belanghebbenden betrokken bij het opstellen, uitvoeren en controleren van de steun van de Unie:
a) |
nationale en lokale overheden; en |
b) |
maatschappelijke organisaties; |
mede door hen te raadplegen en hun snel toegang tot relevante informatie te bieden, waardoor zij in dat proces een zinvolle rol kunnen vervullen.
6. De steun van de Unie uit hoofde van deze verordening wordt in beginsel medegefinancierd door de partnerlanden en andere deelnemende landen via overheidsmiddelen, bijdragen van de begunstigden en andere bronnen. Van medefinancieringseisen kan worden afgeweken mits dit naar behoren wordt gemotiveerd en waar nodig om de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld en niet-overheidsactoren, met name maatschappelijke organisaties van beperkte omvang, te steunen, onverminderd de verplichting om te voldoen aan de andere voorwaarden van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (11).
Artikel 5
Coherentie en donorcoördinatie
1. Bij de uitvoering van deze verordening wordt gezorgd voor coherentie met alle onderdelen van het externe optreden van de Unie en met het relevante beleid van de Unie op andere terreinen. De in het kader van deze verordening gefinancierde maatregelen, inclusief de maatregelen die worden beheerd door de Europese Investeringsbank (EIB), worden derhalve gebaseerd op de in artikel 3, leden 1 en 2, bedoelde documenten inzake het samenwerkingsbeleid en op de specifieke belangen, beleidsprioriteiten en strategieën van de Unie. Deze maatregelen moeten de verbintenissen in het kader van multilaterale overeenkomsten en internationale verdragen waarbij de Unie en haar partnerlanden partij zijn, eerbiedigen.
2. De Unie, de lidstaten en de EIB waarborgen de coherentie tussen de steun uit hoofde van deze verordening en andere steun van de Unie, de lidstaten en de Europese financiële instellingen.
3. De Unie en de lidstaten stemmen hun respectieve steunprogramma's op elkaar af om de doeltreffendheid en doelmatigheid bij de steunverlening en de beleidsdialoog te verhogen en overlappende financiering te voorkomen, overeenkomstig de vaste beginselen van de versterking van de operationele coördinatie op het gebied van externe bijstand, en van de harmonisering van beleid en procedures. De coördinatie omvat regelmatig overleg en frequente uitwisselingen van relevante informatie tijdens de verschillende fasen van het steunverleningsproces, met name op operationeel niveau. Waar mogelijk en relevant wordt gezamenlijke programmering toegepast. Waar dit niet haalbaar is, worden andere regelingen, zoals gedelegeerde samenwerking en overdrachtsregelingen, overwogen om voor maximale coördinatie te zorgen.
De Commissie brengt binnen het kader van het in artikel 17 van Verordening (EU) nr. 236/2014 bedoelde verslag, verslag uit over gezamenlijke programmering met lidstaten en doet daarbij aanbevelingen in gevallen waarin gezamenlijke programmering niet volledig is gerealiseerd.
4. De Unie onderneemt, in samenwerking met de lidstaten, de nodige stappen, zoals het plegen van overleg in een vroeg stadium van het programmeringsproces, teneinde te zorgen voor complementariteit en een goede coördinatie en samenwerking met multilaterale en regionale organisaties en entiteiten, waaronder Europese financiële instellingen, internationale financiële instellingen, agentschappen, fondsen en programma's van de Verenigde Naties, particuliere en politieke stichtingen en donoren van buiten de Unie.
5. De in artikel 7, leden 2 en 3, bedoelde documenten verwijzen, voor zover mogelijk, tevens naar de activiteiten van andere donoren binnen de Unie.
TITEL II
INDICATIEVE PROGRAMMERING EN TOEWIJZING VAN MIDDELEN
Artikel 6
Soorten programma's
1. De steun van de Unie uit hoofde van deze verordening wordt geprogrammeerd door middel van:
a) |
bilaterale programma's voor steun van de Unie aan één partnerland; |
b) |
meerlandenprogramma's voor aangelegenheden die alle of een aantal partnerlanden aangaan, op basis van prioriteiten van het Oostelijk Partnerschap en de zuidelijke dimensie van het ENB en rekening houdend met de werkzaamheden in het kader van de Unie voor het Middellandse Zeegebied, alsmede regionale en subregionale samenwerking, voornamelijk tussen twee of meer partnerlanden, onder meer binnen het kader van de noordelijke dimensie en de Synergie voor het Zwarte Zeegebied. Overeenkomstig artikel 1, lid 3, kan de Russische Federatie hierbij worden betrokken; |
c) |
programma's voor grensoverschrijdende samenwerking tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer partnerlanden en/of de Russische Federatie („andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen”) anderzijds, die plaatsvindt aan hun gezamenlijk deel van de buitengrens van de Unie. |
2. De prioriteiten voor de uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie staan vermeld in bijlage II.
3. De uit hoofde van deze verordening verleende steun van de Unie, wordt uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 236/2014, en voor de in artikel 6, lid 1, onder c), bedoelde programma's, ook overeenkomstig uitvoeringsvoorschriften waarin specifieke bepalingen zijn opgenomen voor de tenuitvoerlegging van grensoverschrijdende samenwerking zoals bedoeld in artikel 12 van deze verordening.
Artikel 7
Programmering en indicatieve toewijzing van middelen voor indicatieve landenprogramma's en meerlandenprogramma's
1. De indicatieve toewijzing van financiële middelen voor landenprogramma's geschiedt aan de hand van de criteria in artikel 4, lid 1.
2. Voor landen waarvoor de in artikel 3, lid 2, van deze verordening bedoelde documenten bestaan, wordt een algemeen meerjarig steunkader vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 236/2014 bedoelde onderzoeksprocedure. Binnen dat kader wordt:
a) |
een evaluatie gemaakt van de vooruitgang met betrekking tot het beleidskader en van de verwezenlijking van eerder overeengekomen doelstellingen, en wordt de balans opgemaakt van betrekkingen tussen de Unie en het partnerland, ook wat betreft het ambitieniveau met betrekking tot het partnerschap van het land met de Unie; |
b) |
vastgelegd wat de doelstellingen en prioriteiten voor steun van de Unie zijn; deze worden voornamelijk gekozen uit de prioriteiten die zijn opgenomen in de in artikel 3, lid 2, bedoelde documenten en in de strategieën of plannen van de partnerlanden, indien die strategieën of plannen consistent zijn met het algemene beleidskader, en waarvoor de periodieke evaluatie van de Unie de noodzaak van steun heeft aangetoond; |
c) |
vermeld wat de verwachte resultaten zijn; en |
d) |
de indicatieve omvang van de financiering per prioriteit vastgesteld. |
De indicatieve toewijzing van financiële middelen voor ieder integraal steunkader wordt weergegeven in de vorm van een percentueel bereik van niet meer dan 20 % van die toewijzingen.
De looptijd van een integraal steunkader komt in beginsel overeen met die van het desbetreffende document als bedoeld in artikel 3, lid 2, van deze verordening.
3. Voor landen waarvoor de in artikel 3, lid 2, van deze verordening bedoelde documenten niet bestaan, wordt een algemeen, onder meer een strategie en een meerjarig indicatief programma omvattend programmeringsdocument aangenomen overeenkomstig de in artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 236/2014 bedoelde onderzoeksprocedure. In het document wordt:
a) |
een responsstrategie van de Unie vastgesteld die is gebaseerd op een analyse van de situatie in het land, op de betrekkingen van dat land met de Unie en op de strategieën of plannen van de partnerlanden, indien die strategieën of plannen consistent zijn met het algemene beleidskader; |
b) |
vermeld wat de doelstellingen zijn en de prioriteiten voor steun van de Unie; |
c) |
vermeld wat de verwachte resultaten zijn; en |
d) |
de indicatieve financiering per prioriteit vastgesteld. |
De bijbehorende indicatieve toewijzing van financiële middelen wordt weergegeven in de vorm van een percentueel bereik van niet meer dan 20 % van die toewijzingen. Het programmeringsdocument heeft een passende looptijd van meerdere jaren.
4. Voor meerlandenprogramma's wordt een algemeen, onder meer een strategie en een meerjarig indicatief programma omvattend programmeringsdocument aangenomen overeenkomstig de in artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 236/2014 bedoelde onderzoeksprocedure. Hierin wordt:
a) |
bepaald wat de doelstellingen en prioriteiten zijn voor steun van de Unie aan de regio of subregio, waarbij, in voorkomend geval, de prioriteiten weerspiegeld worden die zijn vastgesteld in het kader van het Oostelijk Partnerschap of de Unie voor het Middellandse Zeegebied; |
b) |
vermeld wat de verwachte resultaten zijn; en |
c) |
de indicatieve omvang van de financiering per prioriteit vastgesteld. |
De indicatieve toewijzing van de financiële middelen voor meerlandenprogramma's worden bepaald aan de hand van transparante en objectieve criteria.
Het programmeringsdocument heeft een passende looptijd van meerdere jaren.
5. De documenten van het integrale steunkader worden wanneer nodig geëvalueerd, onder meer in het licht van de relevante periodieke verslagen van de Unie en rekening houdend met de werkzaamheden van de gemengde organen die in het kader van de overeenkomsten met de partnerlanden zijn ingesteld, en kunnen worden herzien overeenkomstig de in artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 236/2014 bedoelde onderzoeksprocedure. De in de leden 3 en 4 bedoelde programmeringsdocumenten worden, halverwege de looptijd of telkens wanneer dit nodig is, geëvalueerd en kunnen volgens de genoemde procedure worden herzien.
6. Om de uitvoering van de in artikel 4, lid 2, bedoelde stimuleringsaanpak te vergemakkelijken, wordt een bedrag van om en nabij de 10 % van de in artikel 17, lid 1, bedoelde financiële middelen toegewezen aan overkoepelende meerlandenprogramma's ter aanvulling van de in artikel 7, leden 2 en 3, bedoelde toewijzing van financiële middelen per land. In de Commissiebesluiten tot vaststelling van deze overkoepelende programma's worden de landen vermeld waaraan financiële middelen kunnen worden toegewezen; over de feitelijke toewijzingen wordt beslist op basis van de voortgang in de richting van een diepgewortelde en duurzame democratie en de uitvoering van overeengekomen hervormingsdoelstellingen die bijdragen tot het bereiken van dat doel.
7. De financiering uit hoofde van deze verordening kan, wanneer dit noodzakelijk is om de maatregelen tot wederzijds voordeel van de Unie en de partnerlanden doeltreffender uit te voeren, zoals voor grensoverschrijdende samenwerking en interconnectieprojecten, worden gecombineerd met financiering uit hoofde van andere Unieverordeningen. In dit geval bepaalt de Commissie welke regels van toepassing zijn op de uitvoering.
8. De lidstaten worden overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 236/2014 bij het programmeringsproces betrokken. Die lidstaten en de andere donoren die hebben toegezegd hun steun samen met de Unie te programmeren, worden zeer nauw bij het programmeringsproces betrokken. De programmeringsdocumenten kunnen zo nodig ook hun bijdrage omvatten.
9. Indien de lidstaten en andere donoren hebben toegezegd hun steun gezamenlijk te programmeren, kan het integrale steunkader of het in de leden 3 en 4 bedoelde programmeringsdocument worden vervangen door een gezamenlijk meerjarig programmeringsdocument, op voorwaarde dat daarbij wordt voldaan aan die leden.
10. In geval van crises of gevaar voor de democratie, de rechtsstaat, of de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, of bij een door de mens of de natuur veroorzaakte ramp, kunnen de strategiedocumenten ad hoc opnieuw worden geëvalueerd. Bij deze spoedevaluatie moet de coherentie tussen het beleid van de Unie, de uit hoofde van de verordening verleende steun van de Unie en de steun uit hoofde van andere instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden worden gewaarborgd. Een spoedevaluatie kan leiden tot de vaststelling van herziene programmeringsdocumenten. In dat geval zendt de Commissie de herziene programmeringsdocumenten binnen één maand na goedkeuring ter informatie toe aan het Europees Parlement en de Raad.
11. In elke programmering of herziening van programma's die plaatsvindt na de publicatie van het in artikel 17 van Verordening (EU) nr. 236/2014 bedoelde tussentijdse evaluatieverslag, worden de resultaten, bevindingen en conclusies van dat verslag verwerkt.
TITEL III
GRENSOVERSCHRIJDENDE SAMENWERKING
Artikel 8
In aanmerking komende geografische gebieden
1. De in artikel 6, lid 1, onder c), bedoelde programma's voor grensoverschrijdende samenwerking kunnen worden opgesteld:
a) |
voor landgrenzen, waarbij de programma's betrekking hebben op de territoriale eenheden van niveau 3 van de gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) of gelijkwaardig die zich aan de landgrenzen tussen de lidstaten en de andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen bevinden, onverminderd eventuele aanpassingen om de coherentie en de continuïteit van de samenwerking te waarborgen, en overeenkomstig artikel 9, lid 4; |
b) |
voor zeegrenzen, waarbij de programma's betrekking hebben op de territoriale eenheden van NUTS-niveau 3 of gelijkwaardig die zich aan de zeegrenzen tussen de lidstaten en de andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen bevinden en maximaal 150 kilometer van elkaar verwijderd zijn, onverminderd eventuele aanpassingen om de coherentie en continuïteit van de samenwerking te waarborgen; |
c) |
voor een zeegebied, waarbij de programma's betrekking hebben op de territoriale eenheden van NUTS-niveau 2 of gelijkwaardig die aan een zee liggen die wordt gedeeld door lidstaten en andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen. |
2. Om de continuïteit van de bestaande samenwerkingsregelingen te waarborgen en in andere naar behoren gemotiveerde gevallen, en teneinde bij te dragen tot de doelstellingen van een programma, kunnen ook territoriale eenheden die grenzen aan de in lid 1 beschreven eenheden, worden toegelaten tot de grensoverschrijdende samenwerking. De voorwaarden waaronder aangrenzende territoriale eenheden aan de samenwerking kunnen deelnemen, worden vastgesteld in de gemeenschappelijke operationele programma's.
3. In naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen ook belangrijke sociale, economische of culturele centra in de lidstaten of in de andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen die niet aan de in aanmerking komende territoriale eenheden grenzen, worden toegelaten, op voorwaarde dat hun deelname bijdraagt tot de in het programmeringsdocument beschreven doelstellingen. De voorwaarden waaronder deze centra aan de samenwerking kunnen deelnemen, worden vastgesteld in de gemeenschappelijke operationele programma's.
4. Voor programma's overeenkomstig lid 1, onder b), kan de Commissie met instemming van de deelnemers voorstellen om de in aanmerking komende geografische gebieden uit te breiden tot de gehele NUTS-II territoriale eenheid waarin de betrokken NUTS-III territoriale eenheid is gelegen.
5. Bij de grensoverschrijdende samenwerking wordt gestreefd naar coherentie met de doelstellingen van bestaande en toekomstige macroregionale strategieën.
Artikel 9
Programmering en toewijzing van middelen voor grensoverschrijdende samenwerking
1. In een programmeringsdocument worden de volgende elementen vastgesteld:
a) |
de strategische doelstellingen van de grensoverschrijdende samenwerking en de prioriteiten en de verwachte resultaten van die samenwerking; |
b) |
de lijst van de vast te stellen gemeenschappelijke operationele programma's; |
c) |
de indicatieve uitsplitsing van de middelen voor de in artikel 8, lid 1, onder a) en b), bedoelde programma's voor respectievelijk landgrenzen en zeegrenzen, en de in artikel 8, lid 1, onder c), bedoelde programma's voor zeegebieden; |
d) |
de indicatieve meerjarentoewijzingen voor elk gemeenschappelijk operationeel programma; |
e) |
het overzicht voor elk gemeenschappelijk operationeel programma van de territoriale eenheden die in aanmerking komen voor deelname, en van de in artikel 8, leden 2, 3 en 4, bedoelde territoriale eenheden en centra; |
f) |
de indicatieve toewijzing ter ondersteuning, in voorkomend geval, van horizontale maatregelen voor capaciteitsopbouw, netwerkvorming en uitwisseling van ervaringen met betrekking tot de verschillende programma's; |
g) |
de bijdragen aan de grensoverschrijdende programma's uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12), waaraan de partnerlanden en/of de Russische Federatie deelnemen. |
Het programmeringsdocument heeft een looptijd van zeven jaar en wordt door de Commissie aangenomen overeenkomstig de in artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 236/2014 bedoelde onderzoeksprocedure. Het wordt halverwege de looptijd of telkens wanneer dat nodig is geëvalueerd, en kan worden herzien volgens die procedure.
2. De gemeenschappelijke operationele programma's worden medegefinancierd door het EFRO. Het totaalbedrag van de bijdrage uit het EFRO wordt bepaald op grond van artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1299/2013. Op het gebruik van die bijdrage is deze verordening van toepassing.
3. Medefinanciering kan worden verstrekt uit het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), zoals vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad voor gemeenschappelijke operationele programma's waaraan wordt deelgenomen door de begunstigden die zijn vermeld in bijlage I bij dat instrument. Op deze medefinanciering zijn de bepalingen van deze verordening van toepassing.
4. De indicatieve toewijzing van middelen aan gemeenschappelijke operationele programma's wordt gebaseerd op objectieve criteria, in het bijzonder de bevolking van de in aanmerking komende territoriale eenheden als omschreven in artikel 8, lid 1, onder a), b) en c). Bij de bepaling ervan kan de hoogte van de indicatieve toewijzingen worden bijgesteld in het licht van het vereiste evenwicht tussen de bijdragen uit het EFRO en de bijdragen uit hoofde van deze verordening, en andere factoren die de intensiteit van de samenwerking beïnvloeden, zoals de specifieke kenmerken van grensregio's en hun vermogen om steun van de Unie te beheren en te absorberen.
Artikel 10
Gemeenschappelijke operationele programma's
1. Grensoverschrijdende samenwerking uit hoofde van deze verordening wordt uitgevoerd door middel van meerjarige gemeenschappelijke operationele programma's die betrekking hebben op samenwerking voor een grens of een cluster van grenzen en bestaan uit meerjarenmaatregelen die gericht zijn op een coherente reeks prioriteiten en met steun van de Unie kunnen worden uitgevoerd. De gemeenschappelijke operationele programma's berusten op het in artikel 9, lid 1, bedoelde programmeringsdocument. Zij omvatten een beknopte beschrijving van de beheer- en controlesystemen, waarbij de in artikel 11, lid 2, en in artikel 12, lid 2, genoemde elementen worden vermeld.
2. Gemeenschappelijke operationele programma's voor landgrenzen en zeegrenzen worden per grens vastgesteld op het passende territoriale niveau en omvatten de in aanmerking komende territoriale eenheden die tot een of meer lidstaten en tot een of meer andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen behoren.
3. Gemeenschappelijke operationele programma's voor zeegebieden zijn multilateraal, worden vastgesteld op het passende territoriale niveau en omvatten de in aanmerking komende territoriale eenheden die aan een zee liggen die behoort tot diverse deelnemende landen, waaronder ten minste één lidstaat en één ander aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemend land. Zij kunnen bilaterale acties omvatten die de samenwerking tussen één lidstaat en één ander aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemend land ondersteunen.
4. Binnen één jaar na de goedkeuring van het in artikel 9, lid 1, bedoelde programmeringsdocument, en na de vaststelling van de uitvoeringsvoorschriften waarin specifieke bepalingen zijn opgenomen voor de tenuitvoerlegging van grensoverschrijdende samenwerking, dienen de deelnemende landen gezamenlijk voorstellen voor gemeenschappelijke operationele programma's in bij de Commissie. De Commissie keurt binnen een in de uitvoeringsvoorschriften vastgestelde termijn elk gemeenschappelijk operationeel programma goed nadat zij heeft beoordeeld of het in overeenstemming is met deze verordening, met het programmeringsdocument en met de uitvoeringsvoorschriften. De Commissie legt de gemeenschappelijke operationele programma's binnen één maand na de vaststelling ervan ter informatie over aan het Europees Parlement en de lidstaten.
5. Gebieden in andere landen dan de lidstaten of de andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen, die grenzen aan in aanmerking komende gebieden als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder a) en b), of die aan een gemeenschappelijk zeebekken grenzen waarvoor een gemeenschappelijk operationeel programma is vastgesteld, kunnen deelnemen aan een gemeenschappelijk operationeel programma en kunnen in aanmerking komen voor steun van de Unie uit hoofde van deze verordening onder de voorwaarden die worden beschreven in het in artikel 9, lid 1, bedoelde programmeringsdocument.
6. De Commissie en de deelnemende landen nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat programma's voor grensoverschrijdende samenwerking, met name voor een zeegebied, uit hoofde van deze verordening, enerzijds, en programma's voor grensoverschrijdende samenwerking uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1299/2013, die elkaar geografisch gedeeltelijk overlappen, elkaar volledig aanvullen en wederzijds versterken.
7. Gemeenschappelijke operationele programma's kunnen worden herzien op initiatief van de deelnemende landen of van de Commissie, bijvoorbeeld wegens:
a) |
gewijzigde samenwerkingsprioriteiten of sociaaleconomische ontwikkelingen; |
b) |
resultaten van de uitvoering van de maatregelen en de uitkomsten van het toezicht en het evaluatieproces; |
c) |
de noodzaak om de bedragen van de beschikbare middelen aan te passen en middelen te herverdelen. |
8. Uiterlijk aan het eind van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de gemeenschappelijke operationele programma's zijn aangenomen, sluit de Commissie een financieringsovereenkomst met de andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen. Die financieringsovereenkomst omvat de rechtsbepalingen die nodig zijn voor de uitvoering van een gemeenschappelijke operationele programma en kan mede worden ondertekend door de andere deelnemende landen en door de in artikel 12, lid 2, onder c), bedoelde beheerautoriteit of het gastland van de beheerautoriteit.
Indien nodig wordt een overeenkomst, bijvoorbeeld in de vorm van een memorandum van overeenstemming, gesloten tussen de deelnemende landen en de beheerautoriteit, waarin de specifieke financiële verantwoordelijkheden en de uitvoeringsbepalingen voor het programma worden vastgesteld voor de betrokken landen, met inbegrip van hun taken en verantwoordelijkheden inzake beheer en administratie.
9. Een gemeenschappelijk operationeel programma voor meerdere andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen wordt opgesteld indien ten minste één ander aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemend land de financieringsovereenkomst ondertekent. Andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen waarop een vastgesteld programma van toepassing is, kunnen zich op elk moment bij dit programma aansluiten door de financieringsovereenkomst te ondertekenen.
10. Als een deelnemend land een gemeenschappelijke operationeel programma wil medefinancieren, worden in dat programma de regelingen en nodige waarborgen beschreven voor het auditen, verstrekken, gebruiken en controleren van de medefinanciering. De desbetreffende financieringsovereenkomst wordt ondertekend door alle deelnemende landen en door de beheerautoriteit van het gemeenschappelijk operationeel programma of het gastland van de beheerautoriteit.
11. Gemeenschappelijke operationele programma's kunnen ook bepalingen bevatten inzake een financiële bijdrage uit of aan financieringsinstrumenten waarmee subsidies kunnen worden gecombineerd, volgens de regels van die instrumenten, op voorwaarde dat hiermee wordt bijgedragen aan de verwezenlijking van die programmaprioriteiten.
12. Volgens het partnerschapsbeginsel selecteren de deelnemende landen en, in voorkomend geval, hun lokale overheden gezamenlijk de acties voor steun van de Unie overeenkomstig de prioriteiten en maatregelen van het gemeenschappelijk operationeel programma.
13. In specifieke en naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie, wanneer:
a) |
vanwege moeilijkheden in de betrekkingen tussen deelnemende landen of tussen de Unie en een ander aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemend land geen gemeenschappelijk programma kan worden ingediend; |
b) |
vanwege moeilijkheden in de betrekkingen tussen deelnemende landen een gemeenschappelijk operationeel programma niet kan worden uitgevoerd, |
c) |
de deelnemende landen uiterlijk op 30 juni 2017 geen gemeenschappelijk operationeel programma hebben ingediend bij de Commissie; of |
d) |
geen van de andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen van het programma, vóór het eind van het jaar volgend op de vaststelling van het programma de financieringsovereenkomst heeft ondertekend; |
neemt de Commissie, na raadpleging van de betrokken lidsta(a)t(en), de nodige maatregelen om de betrokken lidstaat in staat te stellen om gebruik te maken van de bijdrage uit het EFRO aan het gemeenschappelijk operationeel programma overeenkomstig artikel 4, leden 7 en 8, van Verordening (EU) nr. 1299/2013.
14. Vastleggingen voor acties of programma's voor grensoverschrijdende samenwerking waarvan de uitvoering zich over meer dan één begrotingsjaar uitstrekt, kunnen in jaarlijkse tranches worden verdeeld.
Artikel 11
Beheer van gemeenschappelijke operationele programma's
1. Gemeenschappelijke operationele programma's worden in de regel uitgevoerd in gedeeld beheer met de lidstaten. De deelnemende landen kunnen echter voorstellen om de programma's via indirect beheer te laten uitvoeren door een entiteit die wordt genoemd in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en overeenkomstig de in artikel 12, lid 2, van deze verordening bedoelde uitvoeringsvoorschriften.
2. De Commissie vergewist zich er op basis van de beschikbare informatie van dat de lidstaat, in geval van gedeeld beheer, of het andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende land of de internationale organisatie, in geval van indirect beheer, beheer- en controlesystemen hebben opgezet, en hanteren, die voldoen aan Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, aan deze verordening en aan de in artikel 12, lid 2, bedoelde uitvoeringsvoorschriften.
De betrokken lidstaten, de andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende landen en de internationale organisaties zorgen ervoor dat hun beheer- en controlesysteem goed functioneert, zien toe op de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen en eerbiedigen het beginsel van goed financieel beheer. Zij zijn verantwoordelijk voor het beheer en de controle van de programma's.
De Commissie kan verlangen dat de betrokken lidstaat, het betrokken andere aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemende land of de betrokken internationale organisatie een onderzoek uitvoert van een bij de Commissie ingediende klacht betreffende de selectie of uitvoering van acties waarvoor uit hoofde van deze titel steun wordt verleend of betreffende de werking van het beheer- en controlesysteem.
3. Met het oog op een adequate voorbereiding van de uitvoering van de gemeenschappelijke operationele programma's, komen uitgaven die worden gedaan na de indiening van een gemeenschappelijke operationele programma bij de Commissie, vanaf 1 januari 2014 in aanmerking voor financiering.
4. Als overeenkomstig artikel 8, lid 7, van Verordening (EU) nr. 236/2014 beperkende eisen worden gesteld aan aanvragers, mag de in lid 1 van dit artikel bedoelde entiteit, die kan oproepen tot het indienen van voorstellen en aanbestedingen, inschrijvers, aanvragers en gegadigden of goederen van oorsprong uit niet in aanmerking komende landen aanvaarden, overeenkomstig artikel 8, lid 2, en artikel 9, lid 3, van Verordening (EU) nr. 236/2014.
Artikel 12
Uitvoeringsvoorschriften voor grensoverschrijdende samenwerking
1. De uitvoeringsvoorschriften die specifieke bepalingen voor de uitvoering van deze titel vastleggen, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) nr. 236/2014 bedoelde onderzoeksprocedure.
2. De uitvoeringsvoorschriften bevatten onder meer nadere bepalingen inzake:
a) |
het percentage en de wijze van medefinanciering; |
b) |
de inhoud, opstelling, wijziging en afsluiting van gemeenschappelijke operationele programma's; |
c) |
de rol en de werking van de programmastructuren, zoals het gezamenlijk toezichtcomité en de beheerautoriteit met bijbehorend gezamenlijk technisch secretariaat, inclusief hun status, feitelijke benaming, verantwoordingsplicht en verantwoordelijkheid, een beschrijving van de beheer- en controlesystemen en de voorwaarden voor het technische en financiële beheer van de steun van de Unie, waaronder de subsidiabiliteitscriteria van de uitgaven; |
d) |
de terugvorderingsprocedures in alle deelnemende landen; |
e) |
het toezicht en de evaluatie; |
f) |
de activiteiten met betrekking tot zichtbaarheid en informatie; |
g) |
gedeeld en indirect beheer bedoeld in artikel 6, lid 2, van Verordening (EU) nr. 236/2014. |
TITEL IV
SLOTBEPALINGEN
Artikel 13
Delegatie van bevoegdheden
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 14 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage II te wijzigen. Meer in het bijzonder stelt de Commissie uiterlijk op 31 maart 2018, na de publicatie van het tussentijdse evaluatieverslag en op basis van de in dat verslag opgenomen aanbevelingen, een gedelegeerde handeling tot wijziging van bijlage II vast.
Artikel 14
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2. De in artikel 13 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend tot en met 31 december 2020.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 13 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
5. Een overeenkomstig artikel 13 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.
Artikel 15
Comité
De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het Europees nabuurschapsinstrument. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
Artikel 16
Deelname van een derde land waarop artikel 1 niet van toepassing is
1. In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie per geval besluiten om specifieke acties overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 236/2014 uit te breiden tot landen, territoria en gebieden die anders niet in aanmerking komen voor financiering, dit om de coherentie en de doeltreffendheid van de financiering van de Unie te waarborgen of om regionale of gebiedsoverschrijdende samenwerking te bevorderen.
Onverminderd artikel 8, lid 1, van Verordening (EU) nr. 236/2014, kunnen natuurlijke personen en rechtspersonen uit deze landen, territoria en gebieden deelnemen aan de procedures voor de uitvoering van deze acties.
2. Voor de in lid 1 van dit artikel bedoelde mogelijkheden kan een provisie worden vastgelegd in de in artikel 7 bedoelde programmeringsdocumenten.
Artikel 17
Financiële middelen
1. De financiële middelen voor de uitvoering van deze verordening gedurende de periode van 2014 tot en met 2020 bedragen 15 432 634 000 EUR in lopende prijzen. Maximaal 5 % van de financiële middelen wordt toegewezen aan de in artikel 6, lid 1, onder c), bedoelde programma's voor grensoverschrijdende samenwerking.
2. De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en de Raad toegestaan binnen de grenzen van het meerjarig financieel kader.
3. Overeenkomstig artikel 18, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13) wordt een indicatief bedrag van 1 680 000 000 EUR uit de verschillende instrumenten ter financiering van extern optreden, met name het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, als vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad (14), het ENI, het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), als vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 231/2014 en het partnerschapsinstrument, als vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad (15), toegewezen aan acties met betrekking tot leermobiliteit naar en vanuit niet-partnerlanden in de zin van Verordening (EU) nr. 1288/2013, en aan samenwerking en beleidsdialoog met overheden, instellingen en organisaties afkomstig uit die landen. Verordening (EU) nr. 1288/2013 is van toepassing op het gebruik van die middelen.
De financiering wordt verstrekt door middel van slechts twee meerjarentoewijzingen, ter dekking van respectievelijk de eerste vier jaar en de laatste drie jaar. De toewijzing van die financiering zal zijn weerslag vinden in de meerjarige indicatieve programmering voorzien in deze verordening, overeenkomstig de behoeften en prioriteiten van de betrokken landen. De toewijzingen kunnen worden herzien in geval van ingrijpende onvoorziene omstandigheden of belangrijke politieke veranderingen overeenkomstig de prioriteiten van de Unie inzake extern optreden.
Artikel 18
Europese Dienst voor extern optreden
Deze verordening wordt toegepast overeenkomstig Besluit 2010/427/EU.
Artikel 19
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 11 maart 2014.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
M. SCHULZ
Voor de Raad
De voorzitter
D. KOURKOULAS
(1) PB C 11 van 15.1.2013, blz. 77.
(2) PB C 391 van 18.12.2012, blz. 110.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 11 december 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 11 maart 2014.
(4) Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1).
(5) Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (zie bladzijde 11 van dit Publicatieblad).
(6) PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.
(7) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(8) Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden (zie bladzijde 95 van dit Publicatieblad).
(9) Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).
(10) Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014–2020 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884).
(11) Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).
(12) Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259).
(13) Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van „Erasmus +”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jongeren en sport, en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50).
(14) Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014–2020 (zie bladzijde 44 van dit Publicatieblad).
(15) Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen (zie bladzijde 77 van dit Publicatieblad).
BIJLAGE I
De partnerlanden, als bedoeld in artikel 1 zijn:
|
Algerije |
|
Armenië |
|
Azerbeidzjan |
|
Belarus |
|
Egypte |
|
Georgië |
|
Israël |
|
Jordanië |
|
Libanon |
|
Libië |
|
Republiek Moldavië |
|
Marokko |
|
bezet Palestijns gebied |
|
Syrië |
|
Tunesië |
|
Oekraïne |
BIJLAGE II
Prioriteiten voor steun van de Unie in het kader van deze verordening
Ter ondersteuning van de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen waarin is voorzien in artikel 2, waarbij tevens rekening wordt gehouden met gezamenlijk overeengekomen documenten als vermeld in artikel 3, lid 2, kunnen de financiële middelen van de Unie voor de prioriteiten vermeld in de punten 1, 2 en 3 van de bijlage worden ingezet.
Sommige van die prioriteiten kunnen relevant zijn voor meer dan één soort programma's. Bij eventuele wijzigingen van deze indicatieve lijst wordt het beginsel van shared ownership in acht genomen.
Horizontale kwesties, zoals diepgewortelde en duurzame democratie, mensenrechten, gendergelijkheid, de corruptiebestrijding en de milieubescherming, zullen in het kader van die prioriteiten aandacht krijgen.
1. |
Steun van de Unie op bilateraal niveau wordt, naar gelang van het geval, onder meer verleend met het oog op de volgende prioriteiten:
De prioriteiten vermeld onder dit punt kunnen aan meer dan één doelstelling van deze verordening bijdragen. |
2. |
Steun van de Unie aan meerdere landen tegelijk wordt, naar gelang van het geval, onder meer verleend met het oog op de volgende prioriteiten:
De prioriteiten vermeld onder dit punt kunnen aan meer dan één doelstelling van deze verordening bijdragen. |
3. |
Steun van de Unie via programma's voor grensoverschrijdende samenwerking wordt, naar gelang van het geval, verleend met het oog op de volgende prioriteiten:
De prioriteiten vermeld onder dit punt weerspiegelen gemeenschappelijke uitdagingen. Zij vormen het kader voor het vaststellen van specifieke prioriteiten met de landen die aan de grensoverschrijdende samenwerking deelnemen. Bij het ontwikkelen van de programma's zullen maatschappelijke organisaties worden betrokken, die samen met lokale en regionale overheden de voornaamste begunstigen van die programma's zullen zijn. Toewijzing van de financiële middelen per soort programma
|
Verklaring van de Europese Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement (1)
Op basis van artikel 14 VEU zal de Europese Commissie een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement voorafgaand aan de programmering van Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument, en na, voor zover dienstig, initieel overleg met de relevante begunstigden ervan. De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met indicatieve toewijzingen per land of regio, en binnen een land of regio, met prioriteiten, mogelijke resultaten en indicatieve toewijzingen per prioriteit voor de geografische programma's, alsook de keuze van steunmodaliteiten (2). De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met thematische prioriteiten, mogelijke resultaten, de keuze van steunmodaliteiten (2), en financiële toewijzingen voor dergelijke prioriteiten waarin de thematische programma's voorzien. De Europese Commissie zal rekening houden met het standpunt van het Europees Parlement op dit punt.
De Europese Commissie zal een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement ter voorbereiding van de tussentijdse evaluatie en vóór elke belangrijke wijziging van de programmeringsdocumenten tijdens de geldigheidsduur van deze verordening.
De Europese Commissie zal, indien het Europees Parlement daarom verzoekt, verklaren waar in de programmeringsdocumenten met de opmerkingen van het Europees Parlement rekening is gehouden en alle verdere uitleg verstrekken over de uitkomsten van de strategische dialoog.
(1) De Europese Commissie wordt vertegenwoordigd op het niveau van de bevoegde commissaris.
(2) Indien van toepassing.
Verklaring van de Europese Commissie betreffende het gebruik van uitvoeringshandelingen voor de vaststelling van bepalingen voor de toepassing van bepaalde regels in Verordening nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument en in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II)
De Europese Commissie is van oordeel dat de uitvoeringsbepalingen voor de programma's voor grensoverschrijdende samenwerking als vastgesteld in Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de financieringsinstrumenten van de Unie voor extern optreden en andere specifieke, meer gedetailleerde uitvoeringsbepalingen in Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument en in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), de basishandeling aanvullen en derhalve als gedelegeerde handelingen moeten worden aangenomen op basis van artikel 290 VWEU. De Europese Commissie zal zich niet verzetten tegen de aanneming van de door de medewetgevers overeengekomen tekst. Toch wijst de Europese Commissie erop dat de kwestie van de afbakening tussen de artikelen 290 en 291 VWEU momenteel bij het Hof van Justitie van de EU in behandeling is in de zaak „biociden”.
Verklaring van het Europees Parlement betreffende de opschorting van de in het kader van de financiële instrumenten toegekende steun
Het Europees Parlement stelt vast dat in Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020, Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument, Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) geen uitdrukkelijke verwijzing is opgenomen naar de mogelijkheid om de steun op te schorten wanneer een begunstigd land de fundamentele beginselen van het betrokken instrument, en met name de beginselen van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, niet naleeft.
Het Europees Parlement is van mening dat een eventuele opschorting van de in het kader van deze instrumenten verleende steun de volgens de gewone wetgevingsprocedure overeengekomen algemene financiële regeling zou wijzigen. Indien een dergelijk besluit zou worden genomen, heeft het Europees Parlement als medewetgever en tak van de begrotingsautoriteit het recht zijn prerogatieven in dat verband ten volle uit te oefenen.