This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 31998F0699
98/699/JHA: Joint Action of 3 December 1998 adopted by the Council on the basis of Article K.3 of the Treaty on European Union, on money laundering, the identification, tracing, freezing, seizing and confiscation of instrumentalities and the proceeds from crime
98/699/JBZ: Gemeenschappelijk optreden van 3 december 1998 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven
98/699/JBZ: Gemeenschappelijk optreden van 3 december 1998 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven
PB L 333 van 9.12.1998, p. 1–3
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)
In force: This act has been changed. Current consolidated version: 05/07/2001
98/699/JBZ: Gemeenschappelijk optreden van 3 december 1998 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven
Publicatieblad Nr. L 333 van 09/12/1998 blz. 0001 - 0003
GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN van 3 december 1998 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven (98/699/JBZ) DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, inzonderheid op artikel K.3, lid 2, onder b), Gezien het initiatief van het Verenigd Koninkrijk, Gezien het actieplan van de Groep op hoog niveau Georganiseerde Criminaliteit, dat door de Europese Raad te Amsterdam van 16-17 juni 1997 is goedgekeurd, en in het bijzonder Aanbeveling nr. 26, onder b), betreffende het verbeteren van het traceren en in beslag nemen van de opbrengsten van misdrijven, Na bespreking van de standpunten die het Europees Parlement kenbaar heeft gemaakt naar aanleiding van de raadpleging door het voorzitterschap overeenkomstig artikel K.6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, Gezien het gemeenschappelijk optreden van 5 december 1997 tot instelling van een mechanisme voor evaluatie van de uitvoering en toepassing op nationaal niveau van de internationale verbintenissen inzake de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (1) en het gemeenschappelijk optreden van 19 maart 1998 houdende een uitwisselings-, opleidings- en samenwerkingsprogramma voor personen die verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (programma Falcone) (2), Gezien de gehechtheid van de lidstaten aan de beginselen van het Verdrag van de Raad van Europa van 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, Gezien het voorstel voor een gemeenschappelijk optreden inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie, en in het bijzonder de strafbare feiten waarop dat gemeenschappelijk optreden betrekking heeft, Gezien de vereisten van Richtlijn 91/308/EEG van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (3) en de 40 aanbevelingen van de financiële actiegroep witwassen van geld (Financial Action Task Force on Money Laundering - FATF) in de versie van 1996, en in het bijzonder Aanbeveling nr. 4, Gezien het gemeenschappelijk optreden van 17 december 1996 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen en praktijken van de lidstaten van de Europese Unie ter bestrijding van drugsverslaving en ter voorkoming en bestrijding van de illegale drugshandel (4), Indachtig het gemeenschappelijke doel de coördinatie tussen de wetshandhavingsautoriteiten te verbeteren, Herinnerend aan het gemeenschappelijk optreden tot oprichting van een Europees justitieel netwerk, door de Raad vastgesteld op 29 juni 1998 (5), Overwegende dat werk wordt gemaakt van een verbetering van de mogelijkheden om misdrijven in de sfeer van de georganiseerde criminaliteit tegen te gaan door meer doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten bij de identificatie, opsporing, bevriezing of inbeslagneming en confiscatie van de vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van misdrijven; Overwegende dat onderling verenigbare praktijken de Europese samenwerking bij de identificatie, opsporing, bevriezing of inbeslagneming en confiscatie van illegale vermogensbestanddelen doeltreffender maken; Overwegende dat in Aanbeveling nr. 16 van het bovengenoemde actieplan van 28 april 1997 ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit de noodzaak wordt onderstreept om de procedures voor justitiële samenwerking bij zaken in verband met georganiseerde criminaliteit te versnellen en de termijnen voor de toezending van verzoeken en voor beantwoording daarvan aanzienlijk te verkorten; Overwegende dat de lidstaten zijn toegetreden tot het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 1959; In het licht van het Verdrag van de Verenigde Naties van 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen en de bijzondere zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over drugs in 1998; In het besef dat de studiebijeenkomst van Dublin over de confiscatie van vermogensbestanddelen in 1996 de belemmeringen voor een doeltreffende samenwerking heeft blootgelegd; Ervan uitgaande dat de samenwerkingsvormen waarin dit gemeenschappelijk optreden voorziet, andere vormen van bilaterale of multilaterale samenwerking onverlet laten, HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN VASTGESTELD: Artikel 1 1. Om de georganiseerde criminaliteit doeltreffender te kunnen bestrijden, zorgen de lidstaten ervoor dat geen reserves worden gemaakt of gehandhaafd bij de volgende artikelen van het Verdrag van de Raad van Europa van 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, hierna te noemen het Verdrag van 1990: a) artikel 2; voorzover op het strafbare feit een maximale vrijheidsstraf of detentiemaatregel staat van meer dan 1 jaar; b) artikel 6; waar het gaat om ernstige strafbare feiten. Tot dergelijke feiten worden in elk geval gerekend feiten waarop een maximale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan een jaar staat of, voor staten die in hun rechtsstelsel een minimumstrafmaat voor strafbare feiten hebben, feiten waarop een vrijheidsstraf of detentiemaatregel van ten minste meer dan zes maanden staat. De bepaling onder a) heeft geen invloed op reserves in verband met de confiscatie van opbrengsten van feiten die strafbaar zijn onder de belastingwetgeving. 2. Elke lidstaat zorgt ervoor dat zijn wetgeving en procedures inzake de confiscatie van de opbrengsten van misdrijven, zowel via binnenlandse gerechtelijke acties als via gerechtelijke acties op verzoek van een andere lidstaat, inclusief verzoeken om buitenlandse beslissingen tot confiscatie ten uitvoer te leggen, ook toestaan dat voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die opbrengsten, worden geconfisqueerd. De lidstaten kunnen evenwel de confiscatie van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met de opbrengst van misdrijven in minder belangrijke gevallen uitsluiten. De woorden "voorwerpen", "opbrengsten" en "confiscatie" hebben dezelfde betekenis als in artikel 1 van het Verdrag van 1990. 3. Elke lidstaat zorgt ervoor dat hij op grond van zijn wetgeving en procedures op verzoek van een andere lidstaat vermoedelijke opbrengsten van misdrijven kan identificeren en opsporen, indien er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Deze wetgeving en procedures moeten zodanig zijn dat in een zo vroeg mogelijk stadium van onderzoek hulp kan worden verleend. De lidstaten streven ernaar het gebruik van de facultatieve weigeringsgronden van artikel 18, leden 2 en 3, van het Verdrag van 1990 ten opzichte van andere lidstaten te beperken. Artikel 2 1. In het kader van de werking van het Europees justitieel netwerk stelt elke lidstaat een gebruikersvriendelijke gids op, waarin staat waar advies kan worden ingewonnen en welke hulp de lidstaat kan verlenen bij het identificeren, opsporen, bevriezen of in beslag nemen en confisqueren van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven. In de gids wordt ook vermeld welke belangrijke beperkingen er eventueel ten aanzien van die hulp bestaan en welke informatie de verzoekende staten moeten verschaffen. 2. De in lid 1 bedoelde gidsen worden toegezonden aan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie, waar zij worden vertaald in de officiële talen van de instellingen van de Europese Gemeenschap. Het secretariaat-generaal verspreidt de gidsen onder de lidstaten, het Europees justitieel netwerk en Europol. 3. Elke lidstaat draagt er zorg voor dat de in lid 1 bedoelde gids up-to-date wordt gehouden en dat eventuele wijzigingen worden toegezonden aan het secretariaat-generaal van de Raad, met het oog op de vertaling en distributie ervan overeenkomstig lid 2. Artikel 3 De lidstaten geven dezelfde prioriteit aan alle verzoeken van andere lidstaten met betrekking tot de identificatie, opsporing, bevriezing of inbeslagneming, en confiscatie van vermogensbestanddelen als aan dergelijke maatregelen in binnenlandse procedures wordt gegeven. Artikel 4 1. De lidstaten stimuleren rechtstreekse contacten tussen rechercheurs, onderzoeksmagistraten en officieren van justitie van de lidstaten, met gebruikmaking van de bestaande samenwerkingsregelingen, om te voorkomen dat nodeloos verzoeken om hulp via de formele kanalen worden ingediend. Wanneer een formeel verzoek noodzakelijk is, zorgt de verzoekende staat ervoor dat het verzoek adequaat wordt voorbereid en dat het voldoet aan alle eisen van de aangezochte staat. 2. Wanneer een verzoek om hulp niet kan worden uitgevoerd op de door de verzoekende staat verwachte wijze, tracht de aangezochte staat, na overleg met de verzoekende staat, op een andere wijze aan het verzoek te voldoen, met volledige eerbiediging van de nationale wetgeving en internationale verplichtingen. 3. De lidstaten dienen de verzoeken om hulp in zodra hun precies bekend is welke soort hulp zij nodig hebben; wanneer een verzoek als "urgent" wordt aangeduid of wanneer een tijdslimiet wordt opgegeven, verklaren zij waarom dit gebeurt. Artikel 5 1. Indien dit niet in strijd is met hun wetgeving, nemen de lidstaten alle nodige maatregelen om het risico dat vermogensbestanddelen verdwijnen, tot een minimum te beperken. Hiertoe behoren de maatregelen die noodzakelijk kunnen zijn om vermogensbestanddelen waarvoor een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend, snel te kunnen bevriezen of in beslag te kunnen nemen, zodat een later verzoek om confiscatie niet mislukt. 2. Indien de afwikkeling van een verzoek om rechtshulp in een regio van een lidstaat ertoe leidt dat nader onderzoek moet worden verricht in een andere regio van die lidstaat, neemt die lidstaat, indien dit niet in strijd is met zijn wetgeving, alle mogelijke maatregelen opdat de nodige hulp kan worden geboden zonder dat daartoe een verder schriftelijk verzoek behoeft te worden ingediend. 3. Indien de uitvoering van een verzoek ertoe leidt dat nader onderzoek moet worden verricht voor een verwante kwestie, en de verzoekende staat een aanvullend schriftelijk verzoek indient, neemt de aangezochte staat, indien dit niet in strijd is met zijn wetgeving, alle mogelijke maatregelen om de uitvoering van dit aanvullende verzoek te bespoedigen. Artikel 6 1. De lidstaten zorgen ervoor dat er regelingen worden getroffen om hun magistratuur vertrouwd te maken met de beste praktijken in de internationale samenwerking voor de identificatie, opsporing, bevriezing of inbeslagneming, en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat alle rechercheurs, onderzoeksmagistraten, officieren van justitie en andere functionarissen die belast zijn met de internationale samenwerking voor de identificatie, opsporing, bevriezing of inbeslagneming, en confiscatie van vermogensbestanddelen een passende opleiding krijgen die aansluit bij de beste praktijken. 3. Het voorzitterschap en belangstellende lidstaten organiseren, waar nodig in samenwerking met het Europees justitieel netwerk en Europol, studiebijeenkomsten voor functionarissen van de lidstaten en andere op dit gebied werkzame personen, ter stimulering en ontwikkeling van de beste praktijken en om te bevorderen dat de procedures zoveel mogelijk op elkaar aansluiten. Artikel 7 De Raad zal dit gemeenschappelijk optreden voor eind 2000 opnieuw bezien in het licht van de resultaten van de werking van het gemeenschappelijk optreden van 5 december 1997 tot instelling van een mechanisme voor evaluatie van de uitvoering en toepassing op nationaal niveau van de internationale verbintenissen inzake de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit die op 5 december 1997 is vastgesteld. Artikel 8 1. Behoudens lid 2 nemen de lidstaten alle passende maatregelen om dit gemeenschappelijk optreden uit te voeren zodra het in werking treedt, en zorgen zij ervoor dat de inhoud ervan onder de aandacht wordt gebracht van de betrokken nationale en plaatselijke autoriteiten. 2. Uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van dit gemeenschappelijk optreden dienen de lidstaten passende voorstellen in voor de uitvoering van artikel 1; deze voorstellen worden door de bevoegde autoriteiten besproken zodat ze kunnen worden aangenomen. Artikel 9 Dit gemeenschappelijk optreden wordt in het Publicatieblad bekendgemaakt; het treedt in werking op de datum van bekendmaking. Gedaan te Brussel, 3 december 1998. Voor de Raad De Voorzitter K. SCHLÖGL (1) PB L 344 van 15. 12. 1997, blz. 7. (2) PB L 99 van 31. 3. 1998, blz. 8. (3) PB L 166 van 28. 6. 1991, blz. 77. (4) PB L 342 van 31. 12. 1996, blz. 6. (5) PB L 191 van 7. 7. 1998, blz. 4.