Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CN0406

    Zaak C-406/22: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně (Tsjechië) op 20 juni 2022 — CV/Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky

    PB C 359 van 19.9.2022, p. 39–39 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    19.9.2022   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 359/39


    Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně (Tsjechië) op 20 juni 2022 — CV/Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky

    (Zaak C-406/22)

    (2022/C 359/44)

    Procestaal: Tsjechisch

    Verwijzende rechter

    Krajský soud v Brně

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partij: CV

    Verwerende partij: Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky

    Prejudiciële vragen

    1.

    Moet het criterium voor de aanmerking als veilig land van herkomst voor de doeleinden van artikel 37, lid 1, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, vervat in bijlage I, punt b), bij deze richtlijn, namelijk dat het betrokken land bescherming biedt tegen vervolging of mishandeling door middel van de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder de rechten waarop volgens artikel 15, lid 2, van dat verdrag geen afwijkingen zijn toegestaan, aldus worden uitgelegd dat een land dat in geval van een algemene noodtoestand in de zin van artikel 15 van het verdrag afwijkt van zijn verplichtingen ingevolge dat verdrag, niet langer voldoet aan het betreffende criterium om als veilig land van herkomst te worden aangemerkt?

    2.

    Moeten de artikelen 36 en 37 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat een derde land slechts gedeeltelijk en met bepaalde territoriale uitzonderingen als veilig land van herkomst aanmerkt, waarbij het vermoeden dat een dergelijk landsdeel veilig is voor de verzoeker niet van toepassing is, en dat het betrokken land, wanneer de lidstaat dat land als veilig aanmerkt onder voorbehoud van dergelijke territoriale uitzonderingen, voor de doeleinden van deze richtlijn niet in zijn geheel als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt?

    3.

    Indien een van de twee hierboven gestelde prejudiciële vragen bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een rechter die uitspraak moet doen op een rechtsmiddel tegen een besluit gegeven in een procedure krachtens artikel 31, lid 8, onder b), van de richtlijn waarbij een verzoek krachtens artikel 32, lid 2, van de richtlijn kennelijk ongegrond is verklaard, ambtshalve (ex officio) — ook zonder klacht van de verzoeker — rekening dient te houden met het feit dat de aanmerking van een land als veilig om de uiteengezette redenen in strijd is met het Unierecht?


    (1)  PB 2013, L 180, blz. 60.


    Top