Izberite preskusne funkcije, ki jih želite preveriti.

Dokument je izvleček s spletišča EUR-Lex.

Dokument 52009IE0049

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid

    PB C 182 van 4.8.2009, str. 19–23 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    4.8.2009   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 182/19


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid

    COM(2008) 426 final (vervolgadvies)

    (2009/C 182/04)

    Rapporteur: de heer CROOK

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 23 oktober 2008 besloten om overeenkomstig artikel 29a van de uitvoeringsbepalingen van het Reglement van orde een vervolgadvies op te stellen over het

    Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid

    COM(2008) 426 final.

    De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 december 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer CROOK.

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 januari gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari 2009) onderstaand advies uitgebracht, dat met 183 stemmen vóór en 7 stemmen tegen, bij 18 onthoudingen, is goedgekeurd.

    1.   Conclusies en aanbevelingen

    1.1   Het EESC is ingenomen met onderhavig richtlijnvoorstel, waarmee in grote lijnen de aanbevelingen worden opgevolgd die het EESC in zijn recente initiatiefadvies heeft geformuleerd over de uitbreiding van het toepassingsgebied van antidiscriminatiemaatregelen die geen verband houden met werkgelegenheid (1) en dat in de hele EU moet leiden tot consistente normen voor de bescherming tegen discriminatie op alle in artikel 13 van het EG-Verdrag genoemde gronden.

    1.2   Wel vindt het EESC dat de richtlijn op sommige gebieden minder bescherming biedt dan de huidige genderrichtlijn en de richtlijn betreffende rassengelijkheid.

    1.3   Dit is het geval in artikel 2 dat uitzonderingen op het discriminatieverbod toelaat, vooral bij financiële diensten. Het EESC pleit ervoor om de vereisten op het gebied van transparantie, beoordeling en toezicht die nu al voor gender gelden, ook op leeftijd en handicap toe te passen.

    1.4   Het EESC is van mening dat artikel 3 (werkingssfeer van de richtlijn) grenzen stelt en vergaande uitzonderingen toestaat die de effectiviteit van de richtlijn in haar geheel zullen ondermijnen.

    1.5   Het EESC is van mening dat de in artikel 4 genoemde verplichting van leveranciers van goederen en diensten om van tevoren maatregelen te nemen ten behoeve van personen met een handicap en in redelijke aanpassingen te voorzien, niet ver genoeg gaat.

    1.6   Het EESC merkt op dat de overeenkomstig artikel 12 aan te wijzen organen voor de bevordering van gelijke behandeling, in tegenstelling tot de organen die op grond van de richtlijn betreffende rassengelijkheid en de genderrichtlijn zijn aangewezen, geen bevoegdheid hebben op het gebied van werkgelegenheid. Dit euvel moet met behulp van een nieuwe overweging worden verholpen.

    1.7   Het EESC betreurt dat de richtlijn geen adequate oplossing biedt voor het probleem van meervoudige discriminatie en dringt er bij de Commissie op aan om hiervoor een aanbeveling te formuleren.

    2.   Algemene opmerkingen

    2.1   In zijn recente initiatiefadvies heeft het EESC de huidige antidiscriminatiewetgeving van de EU en de lidstaten onder de loep genomen en is tot de conclusie gekomen dat „er op dit ogenblik behoefte is aan nieuwe EU-wetgeving die discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid ook buiten het werk verbiedt”.

    2.2   Nadat het EESC het Voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid had bestudeerd en had opgemerkt dat niet voor alle door het EESC genoemde pijnpunten een oplossing was geformuleerd, heeft het EESC besloten om een vervolgadvies over dit richtlijnvoorstel op te stellen.

    2.3   Het EESC is verheugd dat diverse bepalingen van onderhavig richtlijnvoorstel overgenomen zijn uit andere richtlijnen die artikel 13 van het EG-Verdrag als grondslag hebben: definitie van rechtstreekse en indirecte discriminatie en intimidatie, bepalingen voor handhaving en verhaalrecht met inbegrip van de omkering van de bewijslast, bescherming tegen represailles en sancties die doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Net als bij de richtlijn betreffende rassengelijkheid (2) vallen sociale bescherming met inbegrip van gezondheidszorg, sociale voordelen, onderwijs, toegang tot goederen en diensten met inbegrip van huisvesting binnen de werkingssfeer van het richtlijnvoorstel (zij het, zoals hieronder uiteengezet, met beperkingen en uitzonderingen die de werkingssfeer kunnen verkleinen).

    2.4   Hieronder besteedt het EESC aandacht aan de bepalingen die zijns inziens expliciet of impliciet minder bescherming zouden tegen discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid kunnen bieden dan de huidige bescherming tegen discriminatie op grond van ras of etnische afstamming of gender krachtens andere richtlijnen die artikel 13 van het EG-Verdrag als grondslag hebben.

    3.   Opmerkingen bij specifieke artikelen

    3.1   Artikel 2

    Artikel 2 bevat een nadere omschrijving van het begrip discriminatie. In de leden 1 en 4 worden bepaalde sleutelbegrippen op dezelfde manier gedefinieerd als in andere richtlijnen die op artikel 13 van het EG-Verdrag zijn gebaseerd. Volgens lid 5 is het ontzeggen van redelijke aanpassingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), een vorm van verboden discriminatie.

    3.1.1.1   Het EESC adviseert om in onderhavig richtlijnvoorstel te verduidelijken dat het verbod op discriminatie op de in de richtlijn genoemde gronden ook geldt voor „associatie” met personen met een bepaalde religie of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Dan alleen kan de richtlijn naar behoren in nationale wetgeving worden omgezet, met inachtneming van het arrest van het EHJ in de zaak Coleman versus Attridge Law, waarin is bevestigd dat het in Richtlijn 2000/78/EG geformuleerde verbod op discriminatie op grond van een handicap van toepassing is op een met een gehandicapte „geassocieerde” persoon (3).

    Volgens artikel 2, lid 6, mogen lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien „zij worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”.

    3.1.2.1   Het EESC heeft al eerder aanbevolen (4) dat ook personen met een handicap een voorkeursbehandeling moeten kunnen krijgen op grond van dezelfde rechtmatigheidscriteria; dit komt bovenop de toegangsbevorderende maatregelen van artikel 4.

    3.1.2.2   Er moet worden aangegeven dat een doel, om „legitiem” te zijn, verenigbaar moet zijn met het beginsel van gelijke behandeling, bijvoorbeeld om de groep in kwestie te helpen om onder gelijke voorwaarden deel te nemen aan het openbare leven.

    Volgens artikel 2, lid 7, mogen lidstaten voor de verstrekking van financiële diensten „proportionele verschillen in behandeling” toestaan wanneer „het gebruik van leeftijd of handicap voor het betrokken product een essentiële factor is in de risicobeoordeling op basis van relevante en accurate actuariële of statistische gegevens”.

    3.1.3.1   Het EESC vreest dat door deze algemene uitzondering het onmiskenbare nadeel dat jongeren, ouderen en personen met een handicap momenteel op het gebied van bankdiensten en een reeks verzekeringsproducten ondervinden, zal blijven bestaan.

    3.1.3.2   Dit staat in schril contrast met de richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot goederen en diensten (5), op grond waarvan lidstaten kunnen beslissen om verschillen in verzekeringspremies en uitkeringen tussen vrouwen en mannen toe te staan, maar alleen op basis van accurate actuariële gegevens die worden verzameld, bekendgemaakt en regelmatig geactualiseerd; lidstaten moeten deze beslissing na vijf jaar opnieuw bekijken.

    3.1.3.3   Het EESC aanvaardt dat de risico's bij sommige activiteiten groter zijn voor mensen uit bepaalde leeftijdsgroepen of personen met bepaalde handicaps. Artikel 2, lid 7, laat echter te veel ruimte voor premieverschillen zonder dat de verzekeraars actuariële gegevens hoeven mede te delen. Potentiële klanten kunnen niet weten of de premieverschillen gerechtvaardigd zijn en concurrenten worden er niet toe aangespoord billijker prijzen aan te bieden.

    3.1.3.4   Zelfs als premieverschillen te rechtvaardigen zijn, is de mededeling van actuariële of statistische gegevens noodzakelijk om de volgens artikel 2, lid 7, vereiste proportionaliteit te waarborgen.

    3.1.3.5   Het EESC beveelt aan dat de vereisten inzake transparantie, beoordeling en toezicht door de lidstaat die nu voor gender gelden, ook van toepassing worden verklaard op leeftijd en handicap. Krachtens onderhavig richtlijnvoorstel zouden lidstaten enkel verschillen in behandeling mogen toelaten als de verstrekkers van financiële diensten geactualiseerde actuariële of statistische gegevens bekendmaken die relevant zijn voor de „risicoactiviteit” in kwestie, bijvoorbeeld autorijden, reizen, terugbetaling van een hypotheek, en voor de betrokken leeftijdsgroep of handicap. Deze gegevens moeten regelmatig opnieuw worden bekeken om eventuele risicowijzigingen op te sporen. De lidstaten moeten ook na een vaste periode verplicht zijn om het materiaal dat een verschil in behandeling rechtvaardigt, opnieuw te bekijken en om een geleidelijke risicodeling en gelijkmaking van de premies te overwegen.

    3.2   Artikel 3

    Artikel 3 bepaalt de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn, met andere woorden: de activiteiten waarbij discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid verboden is.

    3.2.1.1   Het EESC is verheugd dat artikel 3, lid 1, onder a)-d), zoals het had aanbevolen (6), een afspiegeling van de richtlijn betreffende rassengelijkheid (7) is.

    3.2.1.2   Volgens artikel 3, lid 1, onder d) geldt het verbod op discriminatie voor „de toegang tot en het aanbod van goederen en andere diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting”. Vervolgens staat in het richtlijnvoorstel dat „voor privépersonen letter d) uitsluitend geldt voor zover zij een professionele of commerciële activiteit uitoefenen”.

    3.2.1.3   Deze uitzondering, die ook in overweging 16 voorkomt, ontbreekt in de richtlijn betreffende rassengelijkheid. Het EESC vreest dat zonder een definitie van „professioneel of commercieel” de impact van de richtlijn zal worden aangetast wegens gebrek aan duidelijkheid. Als het, zoals de Commissie suggereert (8), de bedoeling is om transacties tussen particulieren vrij te stellen, dan kan dit volgens het EESC worden afgeleid uit het feit dat alleen goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, in aanmerking komen. Bovendien wordt in overweging 17 gesteld: „Belangrijk is dat bij het verbod op discriminatie […] de bescherming van het privé- en gezinsleven en transacties in die context worden geëerbiedigd”.

    Artikel 3, lid 2, stelt dat bescherming tegen discriminatie op een van de vier gronden niet geldt voor praktijken die onder de nationale wetgeving inzake huwelijkse staat, gezinssituatie of reproductieve rechten vallen.

    3.2.2.1   Het EESC erkent dat de huwelijkse staat, gezinssituatie en reproductieve rechten tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar aanvaardt niet dat deze bevoegdheid de wettelijke bescherming tegen discriminatie op Europese schaal volledig tenietdoet.

    3.2.2.2   Huwelijkse staat. Met betrekking tot de nationale voorrechten inzake de reglementering van de huwelijkse staat heeft het Hof van Justitie onlangs geoordeeld dat „de burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren en het gemeenschapsrecht deze bevoegdheid onverlet laat. Toch moet eraan herinnerd worden dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Gemeenschapsrecht in acht moeten nemen, met name de bepalingen inzake het discriminatieverbod (9).

    3.2.2.3   Gezinssituatie. Het begrip „gezinssituatie” is niet gedefinieerd en bijgevolg te vaag om als basis te dienen voor een uitzondering op de wettelijke bescherming tegen discriminatie.

    3.2.2.4   Reproductieve rechten. Het EESC beschouwt toegang tot reproductieve diensten als een integraal onderdeel van de gezondheidszorg, waar er zowel krachtens het Gemeenschapsrecht als krachtens de nationale wetgeving op geen enkele grond mag worden gediscrimineerd. Er is bewijs van discriminatie in verband met reproductieve diensten op grond van seksuele geaardheid, handicap en leeftijd. Bovendien kan het afschaffen van bescherming tegen discriminatie op dit gebied leiden tot discriminatie op grond van zowel gender als handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, aangezien het vrouwen zijn die de reproductieve diensten opzoeken en gebruiken.

    3.2.2.5   Daarom is het EESC van mening dat artikel 3, lid 2, in zijn geheel opnieuw moet worden bekeken en dat in elke definitieve formulering moet worden gesteld dat nationale wetten inzake huwelijkse staat, gezinssituatie of reproductieve rechten moeten worden toegepast zonder enige discriminatie van personen op grond van de in de richtlijn opgenomen gronden.

    3.2.2.6   Artikel 3, lid 3, maakt het verbod op discriminatie in het onderwijs ondergeschikt aan „de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs, de activiteiten en de opzet van hun onderwijsstelsels, met inbegrip van de opzet van buitengewoon onderwijs”.

    3.2.2.7   Het EESC is bezorgd dat deze uitzondering, die in de richtlijn betreffende rassengelijkheid ontbreekt, en die artikel 149, de specifieke bepaling inzake onderwijs, van het Verdrag (10) overstijgt, de impact van deze richtlijn in sterke mate kan beperken bij het uitbannen van discriminatie en intimidatie in scholen en andere onderwijsinstellingen.

    3.2.2.8   Het EESC merkt op dat artikel 150 van het EG-Verdrag in bijna dezelfde bewoordingen als artikel 149 stelt dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding, maar toch valt de beroepsopleiding zonder enige beperking binnen de werkingssfeer van de Europese antidiscriminatiewetgeving (11).

    3.2.2.9   Bewijzen van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap en seksuele geaardheid in het onderwijs in de hele Europese Unie waren een belangrijke drijfveer voor het voorstel voor een richtlijn. Volgens het EESC zijn het verbod op discriminatie en de bevordering van gelijke behandeling in het onderwijs zo belangrijk voor de ontwikkeling van democratische en verdraagzame samenlevingen, voor de sociale en economische ontwikkeling en voor het bereiken van sociale samenhang dat hiertoe wetgeving op gemeenschapsniveau noodzakelijk is, in overeenstemming met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel uit artikel 5 van het EG-Verdrag.

    3.2.2.10   Het is vooral belangrijk dat de lat op het gebied van bescherming tegen discriminatie bij de verstrekking van buitengewoon onderwijs hoog wordt gelegd om een billijke en eerlijke behandeling van alle kinderen te waarborgen, ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Dit zal geen invloed hebben op het beleid van de lidstaten inzake apart of geïntegreerd onderwijs, maar zal waarborgen dat dit beleid zonder discriminatie wordt uitgevoerd. Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak D.H. e.a. versus Tsjechië toont aan hoe in beslissingen over wie bijzonder onderwijs moet krijgen, diepgewortelde patronen van onderwijsdiscriminatie kunnen blijven bestaan (12).

    3.2.2.11   Het EESC is van mening dat samenhang in de bescherming tegen discriminatie in het onderwijs van groot belang is, aangezien discriminatie op grond van ras en etnische afstamming er vaak gepaard gaat met discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging. Indien een beperking als in artikel 3, lid 3, niet nodig was in de richtlijn betreffende rassengelijkheid, is niet duidelijk waarom ze in dit richtlijnvoorstel wel noodzakelijk zou zijn.

    3.2.2.12   Ongeacht hoever de verantwoordelijkheid van de lidstaten inzake onderwijs reikt, moet de richtlijn duidelijk stellen dat al die functies zonder discriminatie moeten worden uitgeoefend.

    3.2.2.13   Volgens de tweede zin van artikel 3, lid 3, zijn verschillen in behandeling bij de toegang tot onderwijsinstellingen op grond van godsdienst of overtuiging toegelaten. Volgens het EESC moet de richtlijn ervoor zorgen dat deze instellingen op geen enkele andere grond kunnen discrimineren.

    3.3   Artikel 4

    Artikel 4 betreft de gelijke behandeling van personen met een handicap.

    3.3.1.1   Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (13) bevat een niet-limitatieve beschrijving van wie als „persoon met een handicap” wordt beschouwd. De lidstaten van de Europese Unie moeten met deze beschrijving rekening houden wanneer ze nationale wetgeving ter bescherming en bevordering van gelijke rechten voor personen met een handicap maken. Dit richtlijnvoorstel moet hun hierbij houvast bieden en als richtsnoer dienen voor de betekenis die aan discriminatie op grond van een handicap moet worden gegeven.

    3.3.1.2   Het EESC is verheugd over de tweeledige benadering in artikel 4 om hinderpalen voor de toegang tot sociale bescherming, sociale voordelen, gezondheidszorg, onderwijs en toegang tot en aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting en vervoer, weg te nemen, aangezien ze in de lijn van de aanbevelingen van het EESC ligt (14). Hiertoe behoort ook de verplichting om van tevoren maatregelen te treffen om personen met een handicap toegang te verlenen (artikel 4, lid 1, onder a)) en de verplichting om de nodige redelijke aanpassingen in specifieke gevallen te voorzien om effectieve niet-discriminerende toegang te waarborgen (artikel 4, lid 1, onder b)). Krachtens artikel 2, lid 5 is de niet-naleving van artikel 4, lid 1, onder b) een vorm van verboden discriminatie. Volgens het EESC zou in de voorgestelde richtlijn moeten worden verduidelijkt wat het begrip „effectieve niet-discriminerende toegang” precies inhoudt.

    3.3.1.3   Het EESC maakt zich zorgen over de drie beperkingen voor de anticiperende verplichting in artikel 4, lid 1, onder a), namelijk dat maatregelen die worden genomen om aan de toegangsbehoeften te voldoen,

    a)

    geen onevenredige belasting mogen vormen;

    b)

    geen fundamentele wijziging van de sociale bescherming, de sociale voordelen, de gezondheidszorg, het onderwijs of de betrokken goederen en diensten mogen vereisen

    c)

    niet mogen vereisen dat alternatieve oplossingen worden aangeboden.

    3.3.1.4   De beperkingen onder b) en c) zijn niet nauwkeurig genoeg en zullen waarschijnlijk niet te rechtvaardigen discriminatie in stand houden. Een zorgaanbieder die alleen aan valide personen gezondheidszorg verstrekt bijvoorbeeld, zou op basis van b) verzoeken tot wijziging van de dienstverlening kunnen weigeren. Lokale overheden die nu een busdienst naar het plaatselijke ziekenhuis aanbieden die voor rolstoelgebruikers niet toegankelijk is, zouden op basis van c) verzoeken om een alternatieve vorm van transport aan te bieden, naast zich neer kunnen leggen. Het EESC stelt dat het volstaat om enerzijds te eisen dat de anticiperende maatregelen „redelijk” zijn, wat momenteel geen vereiste is krachtens artikel 4, lid 1, onder a), en anderzijds de verplichting in artikel 4, lid 1, onder a), afhankelijk te maken van de unieke voorwaarde dat deze maatregelen geen onevenredige belasting mogen vormen.

    3.3.1.5   Artikel 4, lid 2, geeft bindende wettelijke kracht aan specifieke factoren waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of maatregelen in artikel 4, lid 1, onder a) of onder b), een „onevenredige belasting vormen”. Overweging 19 noemt de omvang, de middelen en de aard van de organisatie factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling of de belasting onevenredig is. In Richtlijn 2000/78/EG zijn soortgelijke factoren opgenomen in overweging 21. In artikel 4, lid 2, worden twee extra factoren genoemd, namelijk „de levensduur van de goederen en diensten” en „de mogelijke voordelen van een betere toegang voor personen met een handicap”. Het EESC is van mening dat deze extra factoren onnodig zijn, omdat beide in elke evenredigheidsbeoordeling moeten zijn opgenomen en ze verstrekkers van sociale bescherming, sociale voordelen, gezondheidszorg, onderwijs, goederen en diensten, huisvesting en vervoer kunnen ontmoedigen om maatregelen te treffen om effectieve toegang voor personen met een handicap te garanderen.

    3.3.1.6   Volgens artikel 15, lid 2, mogen lidstaten de volledige tenuitvoerlegging van de verplichting om effectieve toegang te bieden tot vier jaar lang uitstellen. Hoewel het EESC hoopt dat alle lidstaten zo snel mogelijk goede toegang voor personen met een handicap zullen garanderen, vindt het toch ook dat lidstaten de verplichting moeten kunnen uitstellen en alleen gedurende deze korte periode gevolg moeten geven aan de anticiperende verplichting in artikel 4, lid 1, onder a). Het is echter van cruciaal belang dat de richtlijn duidelijk stelt dat de in artikel 4, lid 1, onder b) opgenomen verplichting om redelijke aanpassingen in specifieke gevallen te waarborgen, absoluut binnen de termijn voor omzetting moet worden nageleefd.

    3.4   Artikel 12

    3.4.1   Het EESC is verheugd dat de lidstaten verplicht worden om een orgaan of organen aan te wijzen voor de bevordering van gelijke behandeling ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid en dat deze organen soortgelijke bevoegdheden krijgen als die welke in de richtlijn betreffende rassengelijkheid en de richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot goederen en diensten aan dergelijke organen worden toegekend. Het EESC is ook verheugd over de duidelijke stelling in de preambule (15) dat deze organen moeten optreden in overeenstemming met de VN-beginselen van Parijs, die in het bijzonder de onafhankelijkheid van de nationale instellingen voor de bescherming en bevordering van de mensenrechten willen garanderen. Zoals het EESC vroeger al heeft gesteld, moeten deze organen verantwoordelijk zijn voor de geregelde beoordeling van de resultaten van het nationale antidiscriminatiebeleid (16). Van deze organen moet worden verwacht dat ze geregeld zinvolle discussies aangaan met organisaties die opkomen voor de belangen van risicogroepen op het gebied van discriminatie op grond van alle in de voorgestelde richtlijn opgesomde redenen.

    3.4.2   Het voorstel in artikel 12 houdt echter een leemte in stand, aangezien het nog altijd niet verplicht is om een orgaan of organen aan te wijzen voor de bevordering van gelijke behandeling in arbeid en beroep op deze gronden. Dit laatste komt doordat de richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2000/78/EG) geen gespecialiseerd gelijkheidsorgaan vereist. Organen die conform de richtlijn betreffende rassengelijkheid zijn opgericht, moeten gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming bevorderen in situaties die wel of geen verband houden met werkgelegenheid. Organen die conform de richtlijn inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot goederen en diensten en de (herziene) richtlijn gelijke kansen (2006/54/EG) zijn opgericht, moeten gelijke behandeling ongeacht geslacht bevorderen in situaties die wel of geen verband houden met werkgelegenheid.

    3.4.3   Het EESC beveelt daarom aan dat een extra overweging aan de preambule van de voorgestelde richtlijn wordt toegevoegd, waarin de lidstaten ertoe worden aangespoord om de conform artikel 12 aangewezen organen gelijkwaardige bevoegdheden te geven op het gebied van gelijke behandeling ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid binnen de werkingssfeer van de richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

    4.   Meervoudige discriminatie

    4.1   In zijn recente initiatiefadvies heeft het EESC verwezen naar bewijzen waaruit blijkt dat meervoudige discriminatie veelvuldig voorkomt. Meervoudige discriminatie is discriminatie op meer dan één grond binnen de werkingssfeer van artikel 13 van het EG-Verdrag. Het EESC had aanbevolen dat een nieuwe richtlijn zou bevestigen dat het beginsel van gelijke behandeling ook bescherming tegen meervoudige discriminatie inhield, zodat ze in de Europese en nationale wetgeving zou worden toegepast.

    4.2   In onderhavig richtlijnvoorstel wordt onderkend (17) dat vrouwen vaak het slachtoffer zijn van meervoudige discriminatie, maar wordt geen aandacht besteed aan meervoudige discriminatie op andere gronden. Volgens het EESC zijn er twee manieren om vooruitgang te boeken op weg naar volledige erkenning van meervoudige discriminatie:

    a)

    Een extra overweging in onderhavig richtlijnvoorstel waarin de lidstaten ertoe worden aangespoord om te zorgen voor wettelijke procedures voor gevallen van meervoudige discriminatie, waarbij in het bijzonder moet worden aangegeven dat de nationale wettelijke procedures een klager in staat moeten stellen om alle aspecten van de meervoudige discriminatie in één enkele rechtsvordering te combineren.

    b)

    Een aanbeveling van de Commissie waarin erop wordt gewezen dat bij het opstellen en handhaven van nationale wetgeving rekening moet worden gehouden met meervoudige discriminatie. Die aanbeveling zou weliswaar niet bindend zijn voor de lidstaten, maar zou wel door nationale rechtbanken in aanmerking moeten worden genomen.

    Brussel, 14 januari 2009

    De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Mario SEPI


    (1)  EESC-advies betreffende een Uitbreiding van het toepassingsgebied van antidiscriminatiemaatregelen die geen verband houden met werkgelegenheid en argumenten voor één allesomvattende antidiscriminatierichtlijn, rapporteur: de heer Crook, (PB C 77 van 31.3.2009, blz. 102).

    (2)  Richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad, artikel 3.

    (3)  (2008) EUECJ C-303/06 van 17 juli 2008, c.q. voor een niet-gehandicapte ouder als voornaamste verzorger van een gehandicapt kind.

    (4)  Voetnoot 1, par. 8.10.5.

    (5)  Richtlijn nr. 2004/113/EG van de Raad, artikel 5.

    (6)  Richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad, artikel 3.

    (7)  Voetnoot 1, paragraaf 8.6.

    (8)  Hoofdstuk 5 „Nadere uitleg van de specifieke bepalingen” in COM(2008) 426 final.

    (9)  Maruko tegen Versorgungsanstalt der deutschen Bühnen, C-267/06, 1 april 2008, paragraaf 59.

    (10)  Artikel 149, lid 1, van het EG-Verdrag stelt: „De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid”.

    (11)  Bijvoorbeeld Richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad, artikel 3, lid 1, onder b) of Richtlijn nr. 2000/78/EG van de Raad, artikel 3, lid 1, onder b).

    (12)  Arrest van de Grote Kamer 13.11.2007 (nr. 57325/00).

    (13)  Artikel 1.

    (14)  Zie voetnoot 1, paragraaf 8.10.2.

    (15)  Overweging 28.

    (16)  Voetnoot 1, paragraaf 8.10.8.

    (17)  Overweging 13.


    Na vrh