Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014TO0494(01)

    Beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 10 juni 2016.
    Oleksandr Klymenko tegen Raad van de Europese Unie.
    Beroep tot nietigverklaring – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Plaatsing van verzoekers naam op die lijst – Beroepstermijn – Ontvankelijkheid – Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing op de lijst – Kennelijk gegrond beroep.
    Zaak T-494/14.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:T:2016:360

    BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Negende kamer)

    10 juni 2016 ( *1 )

    „Beroep tot nietigverklaring — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne — Bevriezing van tegoeden — Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren — Plaatsing van verzoekers naam op die lijst — Beroepstermijn — Ontvankelijkheid — Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing op de lijst — Kennelijk gegrond beroep”

    In zaak T‑494/14,

    Oleksandr Klymenko, wonende te Kiev (Oekraïne), vertegenwoordigd door M. Shaw, QC, en I. Quirk, barrister,

    verzoeker,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro en J.‑P. Hix als gemachtigden,

    verweerder,

    betreffende een verzoek om nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 111, blz. 91) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 111, blz. 33), voor zover zij verzoeker betreffen,

    geeft

    HET GERECHT (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, O. Czúcz en A. Popescu, rechters,

    griffier: E. Coulon,

    de navolgende

    Beschikking

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne.

    2

    Verzoeker, Oleksandr Klymenko, is minister van Accijnzen en Belastingen van Oekraïne geweest.

    3

    Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26) vastgesteld.

    4

    Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 bepaalt het volgende:

    „1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

    2.   Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

    5

    In de volgende leden van dat artikel is bepaald hoe die beperkende maatregelen moeten worden toegepast.

    6

    Ook op 5 maart 2014 heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1) vastgesteld.

    7

    Overeenkomstig besluit 2014/119 legt verordening nr. 208/2014 de vaststelling van de aan de orde zijnde maatregelen op en stelt zij voor die beperkende maatregelen de nadere regels vast in bewoordingen die in wezen identiek zijn met die van dat besluit.

    8

    De namen van de personen op wie besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn, zijn vermeld op de lijst in de bijlage bij dat besluit en in bijlage I bij die verordening (hierna: „lijst”) met onder meer de redenen voor hun plaatsing op die lijst. Oorspronkelijk stond verzoekers naam niet op die lijst.

    9

    Op 6 maart 2014 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een aankondiging bekendgemaakt ter attentie van de personen op wie de beperkende maatregelen van besluit 2014/119 en van verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn (PB 2014 C 66, blz. 1). Volgens die aankondiging kunnen „[d]e betrokken personen [...], onder overlegging van bewijsstukken, [...] een verzoek bij de Raad indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de [...] lijst te plaatsen”. In de aankondiging worden de betrokken personen er tevens op geattendeerd „dat zij tegen het besluit van de Raad beroep kunnen instellen bij het Gerecht [...], overeenkomstig de voorwaarden die neergelegd zijn in artikel 275, tweede alinea, en in artikel 263, vierde en zesde alinea, [VWEU]”.

    10

    Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119 (PB 2014, L 111, blz. 91) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33).

    11

    Bij uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014 is verzoekers naam aan de lijst toegevoegd, met als nadere gegevens „voormalig minister van accijnzen en belastingen” en als motivering:

    „Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

    12

    Op 15 april 2014 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een aankondiging bekendgemaakt die in wezen identiek was aan die welke hij had bekendgemaakt op 6 maart 2014 (punt 9 hierboven) en zich richt tot de personen op wie de beperkende maatregelen van besluit 2014/119 van toepassing zijn, als uitgevoerd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, en van verordening nr. 208/2014, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne.

    13

    Besluit 2014/119 is tevens gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16), dat op 31 januari 2015 in werking is getreden. Wat de criteria betreft voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn, volgt uit artikel 1 van dat besluit dat artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 wordt vervangen door:

    „Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

    Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

    a)

    het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

    b)

    machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

    14

    Bij verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) is die verordening gewijzigd overeenkomstig besluit 2015/143.

    15

    Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn daarna gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1). Besluit 2015/364 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 gewijzigd door de beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2016. Uitvoeringsverordening nr. 2015/357 heeft dientengevolge bijlage I bij verordening nr. 208/2014 vervangen.

    16

    Door deze handelingen is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met als nadere gegevens „voormalig minister van Accijnzen en Belastingen” en de volgende nieuwe motivering:

    „Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva en voor machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

    17

    Tegen besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening nr. 2015/357 is op 15 mei 2015 door verzoeker bij het Gerecht een nieuw beroep ingesteld (zaak T‑245/15, Klymenko/Raad).

    Procedure en conclusies van partijen

    18

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juni 2014, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

    19

    Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991. De Raad heeft opmerkingen over dit verzoek ingediend. Bij beschikking van 11 augustus 2014 heeft het Gerecht (Negende kamer) het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure afgewezen.

    20

    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 september 2014, heeft de Raad overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

    21

    Bij beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 7 januari 2015 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde gevoegd, overeenkomstig artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

    22

    In een overeenkomstig artikel 18, lid 4, van de Instructies voor de griffier van het Gerecht ingediend met redenen omkleed verzoek heeft de Raad op 24 februari 2015 verzocht dat de inhoud van bepaalde bijlagen bij het verweerschrift niet wordt aangehaald in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

    23

    Bij brief van 15 april 2015 heeft verzoeker om een maatregel tot organisatie van de procesgang gevraagd om documenten te verkrijgen die de Raad nog niet aan het dossier had toegevoegd. Op 4 mei 2015 heeft de Raad de door verzoeker gevraagde documenten aan het dossier toegevoegd en in een overeenkomstig artikel 18, lid 4, van de Instructies voor de griffier van het Gerecht ingediend met redenen omkleed verzoek heeft hij verzocht dat de inhoud ervan niet wordt aangehaald in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

    24

    Bij brief van 25 november 2015 heeft de griffie van het Gerecht partijen verzocht om hun standpunt over de toepassing in deze zaak van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, gelet op het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806), waarbij het Gerecht besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 nietig heeft verklaard, voor zover zij de verzoekende partij in die zaak betroffen. De partijen hebben hierop binnen de gestelde termijn geantwoord.

    25

    Verzoeker verzoekt het Gerecht in wezen:

    de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

    uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014 nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    26

    De Raad verzoekt het Gerecht:

    primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

    subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

    subsidiair, in geval van nietigverklaring, verklaren dat de gevolgen van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringbesluit 2014/216, wat verzoeker betreft in stand worden gehouden tot de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014, effect sorteert;

    verzoeker te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    27

    Artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer het Hof van Justitie of het Gerecht reeds uitspraak heeft gedaan over een of meer rechtsvragen die identiek zijn aan die welke in de middelen van het beroep worden opgeworpen, en het Gerecht vaststelt dat de feiten zijn bewezen, het Gerecht na afsluiting van de schriftelijke behandeling, de partijen gehoord, kan beslissen het beroep kennelijk gegrond te verklaren bij met redenen omklede beschikking waarin naar de relevante rechtspraak wordt verwezen.

    28

    In casu heeft de Raad, bij afzonderlijke akte, een exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend, die, hoewel bij de zaak ten gronde gevoegd, onderworpen blijft aan het Gerecht. Deze acht zich door de processtukken voldoende voorgelicht en beslist om uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

    De door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid

    29

    De Raad voert aan dat het beroep tegen uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014 niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingesteld. Meer in het bijzonder voert de Raad aan, herinnerend aan artikel 263, zesde alinea, VWEU en onder verwijzing naar het arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad (C‑478/11 P–C‑482/11 P, EU:C:2013:258), dat de beroepstermijn van twee maanden begon te lopen vanaf het moment dat aan verzoeker is medegedeeld dat was beslist zijn naam op de lijst te plaatsen, hetgeen is gebeurd door middel van een bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie (zie punt 12 hierboven), aangezien de Raad verzoekers adres niet kende.

    30

    In dit verband voert hij aan dat artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, op grond waarvan de beroepstermijn begint te lopen vanaf het einde van de veertiende dag volgend op de bekendmaking van de handeling, slechts van toepassing is wanneer de termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling begint te lopen vanaf de bekendmaking, hetgeen in casu niet het geval zou zijn. Uit het arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad (C‑478/11 P–C‑482/11 P, EU:C:2013:258), blijkt overigens dat wanneer een maatregel aan betrokken personen en entiteiten is medegedeeld door bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie, deze personen of entiteiten zich niet op die bekendmaking kunnen verlaten om de beroepstermijn later te laten ingaan.

    31

    Bijgevolg zou in deze zaak de in artikel 263, zesde alinea, VWEU vastgestelde beroepstermijn van twee maanden, verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, waarin is voorzien in artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, aflopen op 25 juni 2014. Het onderhavige beroep, dat op 30 juni 2014 is ingesteld, zou derhalve niet-ontvankelijk zijn.

    32

    Verzoeker bestrijdt de argumenten van de Raad en voert aan dat het beroep niet te laat is ingesteld.

    33

    Allereerst zij eraan herinnerd dat volgens artikel 263, zesde alinea, VWEU het beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, naargelang het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de bestreden handeling, vanaf de dag van kennisgeving van deze handeling aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop deze van de handeling kennis heeft gekregen.

    34

    Volgens de rechtspraak houdt het beginsel van een doeltreffende bescherming in rechte in dat de autoriteit van de Europese Unie die een handeling vaststelt die beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit tot gevolg hebben, de gronden waarop die handeling is gebaseerd aan de betrokken persoon of entiteit meedeelt op het tijdstip waarop deze handeling is vastgesteld of althans zo snel mogelijk daarna, teneinde deze persoon of entiteit in staat te stellen zijn of haar recht van beroep uit te oefenen (zie arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Deze situatie is het gevolg van de bijzondere aard van handelingen tot vaststelling van beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit, die tegelijk verwantschap vertonen met handelingen van algemene strekking, aangezien zij het een categorie van bepaalde adressanten algemeen en abstract verbieden om met name activa en financiële middelen ter beschikking te stellen van personen en entiteiten wier namen op de lijsten in de bijlagen daarbij voorkomen, en met een bundel van individuele besluiten ten aanzien van deze personen en entiteiten (zie arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad, C‑478/11 P–C‑482/11 P, EU:C:2013:258, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    In casu is het beginsel van een doeltreffende bescherming in rechte geconcretiseerd in artikel 2, lid 2, van besluit 2014/119 en in artikel 14, lid 2, van verordening nr. 208/2014, waarin is bepaald dat de Raad de betrokken persoon of entiteit in kennis stelt van zijn besluit, alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst van personen en entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de bekendmaking van een aankondiging, zodat de persoon of de entiteit daarover opmerkingen kan indienen.

    37

    Zo begint de termijn voor instelling van een beroep tot nietigverklaring van een handeling waarbij ten aanzien van een persoon of een entiteit beperkende maatregelen worden opgelegd, pas te lopen vanaf het moment dat de betrokkene individueel van deze handeling op de hoogte is gesteld, indien zijn adres bekend is, dan wel, indien dat niet zo is, vanaf de bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad, C‑478/11 P–C‑482/11 P, EU:C:2013:258, punten 5962).

    38

    Dienaangaande moet worden verduidelijkt dat de Raad niet de vrijheid heeft naar eigen goeddunken te kiezen op welke wijze hij zijn besluiten mededeelt aan de betrokkenen. Uit punt 61 van het arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad (C‑478/11 P–C‑482/11 P, EU:C:2013:258), volgt namelijk dat het Hof een niet-rechtstreekse mededeling – door middel van bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie – van de handelingen waarbij beperkende maatregelen worden ingesteld, uitsluitend heeft willen aanvaarden wanneer de Raad niet de mogelijkheid heeft over te gaan tot individuele mededeling. Elke andere benadering zou de Raad in staat stellen zich gemakkelijk te onttrekken aan zijn plicht tot individuele mededeling (arresten van 3 juli 2014, Zanjani/Raad, T‑155/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:605, punt 36; Sorinet Commercial Trust Bankers/Raad, T‑157/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:606, punt 38, en Sharif University of Technology/Raad, T‑181/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:607, punt 31).

    39

    Bovendien kan worden aangenomen dat de Raad een handeling houdende beperkende maatregelen niet individueel kan mededelen aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon op wie die maatregelen van toepassing zijn wanneer het adres van die persoon of entiteit niet openbaar is en hem niet is medegedeeld, of wanneer mededeling aan het bij de Raad bekende adres mislukt ondanks de moeite die hij, met de vereiste zorgvuldigheid, heeft ondernomen om de handeling mede te delen (arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 61).

    40

    In casu bevestigt de Raad verzoekers adres niet hebben gekend ten tijde van de vaststelling van uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014, hetgeen door belanghebbende niet wordt bestreden.

    41

    Aangezien de Raad geen andere keuze had dan de plaatsing van verzoekers naam op de lijst mede te delen door middel van een bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie, vormt de datum waarop deze aankondiging is bekendgemaakt het moment waarop de beroepstermijn in deze zaak begint te lopen.

    42

    Wat de berekening van deze termijn betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, in het geval dat een termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling begint te lopen bij de bekendmaking van de handeling, deze termijn wordt berekend vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt. Overeenkomstig artikel 102, lid 2, van dit Reglement wordt deze termijn verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

    43

    In dit verband moet het argument van de Raad dat artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, in casu niet van toepassing is, worden verworpen.

    44

    Allereerst volgt uit de tekst van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 dat de verlenging van de termijn van veertien dagen van toepassing is op handelingen waarvoor de beroepstermijn begint te lopen vanaf de bekendmaking ervan, zodat deze verlenging niet van toepassing is op uitsluitend de handelingen waarvan kennisgeving wordt gedaan. Deze bepaling maakt immers geen enkel onderscheid naar de soort handeling die in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt. De conclusie kan daarom worden getrokken dat artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 van toepassing is, voor zover een handeling is bekendgemaakt en de datum van bekendmaking ervan het moment vormde waarop de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde beroepstermijn begon te lopen (zie in die zin de arresten van 3 juli 2014, Zanjani/Raad, T‑155/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:605, punten 40 en 41, en Sorinet Commercial Trust Bankers/Raad, T‑157/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:606, punten 42 en 43).

    45

    Vervolgens is het doel van de in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 bepaalde termijn van veertien dagen, ervoor te zorgen dat belanghebbenden voldoende tijd hebben om beroep in te stellen tegen bekendgemaakte handelingen en dus dat het recht op een doeltreffende bescherming in rechte, zoals dat is verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wordt geëerbiedigd (arrest van 26 september 2013, PPG en SNF/ECHA, C‑625/11 P, EU:C:2013:594, punt 35).

    46

    Daarnaast moet worden opgemerkt dat de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van een aankondiging met betrekking tot de plaatsing van de namen van personen en entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen niet kan worden gelijkgesteld aan een kennisgeving van deze maatregelen aan de betrokken personen en entiteiten. Wanneer van een handeling kennisgeving wordt gedaan, mag worden verondersteld dat deze op de dag van de kennisgeving ter beschikking van de geadresseerde is gesteld. Hiervan is evenwel geen sprake wanneer handelingen van individuele strekking, zoals beperkende maatregelen, door middel van een bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie niet-rechtstreeks aan de betrokken personen en entiteiten worden medegedeeld. In artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 is voorzien in een termijn van veertien dagen, na afloop waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het Publicatieblad van de Europese Unie daadwerkelijk in alle lidstaten en derde landen beschikbaar is. Bijgevolg moet de verlenging van de termijn van veertien dagen waarin in die bepaling is voorzien, van toepassing zijn op alle handelingen die door middel van een bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn medegedeeld, met inbegrip van de handelingen van individuele strekking die zijn medegedeeld aan personen die door de bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn geraakt (arresten van 3 juli 2014, Zanjani/Raad, T‑155/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:605, punten 42 en 43, en Sorinet Commercial Trust Bankers/Raad, T‑157/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:606, punten 44 en 45).

    47

    Ten slotte volgt uit de rechtspraak dat de toepassing van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 beantwoordt aan het doel van het recht van degenen die er belang bij hebben dat de jegens hen vastgestelde beperkende maatregelen worden medegedeeld, in voorkomend geval door middel van de bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie (arresten van 3 juli 2014, Zanjani/Raad, T‑155/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:605, punt 44, en Sorinet Commercial Trust Bankers/Raad, T‑157/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:606, punt 46).

    48

    Wanneer de adressen van de personen of entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen niet bekend zijn, of wanneer het onmogelijk is die maatregelen rechtstreeks mede te delen, zou immers aan belanghebbenden de in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 vastgestelde verlenging van de beroepstermijn van veertien dagen vanaf de bekendmaking van de handeling, worden ontnomen door op de niet-rechtstreekse mededeling van dergelijke maatregelen door middel van een bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie de berekeningswijze toe te passen van de termijnen die van toepassing is op individuele kennisgevingen, zonder dat zij overigens kunnen profiteren van de waarborgen van een rechtstreekse mededeling. Gelet hierop zou de verplichting om de beperkende maatregelen niet-rechtstreeks mede te delen door middel van de bekendmaking van een aankondiging, die er in beginsel toe strekt de belanghebbenden aanvullende waarborgen te geven, paradoxaal genoeg tot gevolg hebben dat zij worden geplaatst in een minder gunstige positie dan die welke voortvloeit uit de enkele bekendmaking van de bestreden handelingen in het Publicatieblad van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 4 februari 2014, Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, T‑174/12 en T‑80/13, EU:T:2014:52, punten 65 en 66, en arresten van 3 juli 2014, Zanjani/Raad, T‑155/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:605, punt 45, en Sorinet Commercial Trust Bankers/Raad, T‑157/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:606, punt 47).

    49

    Hieruit volgt dat de Raad zijn argumenten niet geldig kan baseren op het arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad (C‑478/11 P–C‑482/11 P, EU:C:2013:258), waarin het Hof juist erop heeft gewezen dat de verplichting tot individuele kennisgeving ertoe dient de justitiabelen meer bescherming te bieden. Derhalve kan dit arrest niet worden ingeroepen om hen te onderwerpen aan een behandeling die voor hen minder gunstig is dan die welke voortvloeit uit de enkele bekendmaking van handelingen houdende beperkende maatregelen tegen hen (zie in die zin arrest van 4 februari 2014, Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, T‑174/12 en T‑80/13, EU:T:2014:52, punt 67).

    50

    Overigens moet ook worden vastgesteld dat de Raad ten onrechte een argument heeft ontleend aan het arrest van 9 juli 2014, Al-Tabbaa/Raad (T‑329/12 en T‑74/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:622), door te verwijzen naar met name punt 59 van dit arrest. Immers, in dit punt wordt er allereerst aan herinnerd dat de betrokken handelingen aan de verzoekende partij waren medegedeeld door middel van, ten eerste, een aan haar vertegenwoordigers betekend schrijven en, ten tweede, de bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie, waarbij beide gebeurtenissen op dezelfde dag plaatsvonden. Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat het beroep tegen die handelingen niet te laat was, aangezien het was ingediend vóór afloop van de kortst berekende beroepstermijn, namelijk berekend vanaf de kennisgeving aan de vertegenwoordiger van de verzoekende partij. Hieruit volgt dat het in casu niet nodig was de berekening te laten zien van de beroepstermijn die begon te lopen vanaf de bekendmaking van de aankondiging, waarop artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 van toepassing was.

    51

    Deze vaststelling wordt niet op losse schroeven gezet door het feit dat in voormeld punt 59 van het arrest van 9 juli 2014, Al-Tabbaa/Raad (T‑329/12 en T‑74/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:622), wordt uitgelegd dat in de twee gevallen de beroepstermijnen worden verlengd met een forfaitaire termijn van tien dagen op grond van artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991. Ten eerste is deze bepaling immers van toepassing ongeacht de aard van de gebeurtenis waarmee de beroepstermijn aanvangt en, ten tweede, sluit toepassing van deze bepaling niet uit dat artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 wordt toegepast.

    52

    In casu heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie van 15 april 2014 een aankondiging bekendgemaakt van de plaatsing van verzoekers naam op de lijst. De termijn van twee maanden, verlengd met de termijn van veertien dagen, zoals geregeld in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 en met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, zoals geregeld in lid 2 van dit artikel, liep dus af op 9 juli 2014.

    53

    Aangezien dit beroep op die dag ter griffie van het Gerecht is neergelegd, is het binnen de wettelijke termijn ingesteld, zodat de door de Raad aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

    Ten gronde

    54

    Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van de rechten van verdediging en van het recht op een doeltreffende bescherming in rechte. Het tweede middel is ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijzen. Het derde middel bestaat uit drie onderdelen, die zijn ontleend aan respectievelijk een ontoereikende motivering, het niet in acht nemen van de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 en misbruik van bevoegdheid. Het vierde middel is ten slotte ontleend aan een schending van het eigendomsrecht en van het evenredigheidsbeginsel.

    55

    Het Gerecht acht het zinvol eerst gezamenlijk het tweede middel en het tweede onderdeel van het derde middel te onderzoeken, ter ondersteuning waarvan verzoeker in wezen aanvoert dat tegen hem beperkende maatregelen zijn vastgesteld zonder dat daarvoor een voldoende solide feitelijke grondslag bestond.

    56

    Het tweede middel en het tweede onderdeel van het derde middel werpen immers een rechtsvraag op die identiek is aan die waarover het Gerecht reeds heeft geoordeeld in het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806), en de arresten van 28 januari 2016, Azarov/Raad (T‑331/14, EU:T:2016:49), Azarov/Raad (T‑332/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:48), Klyuyev/Raad (T‑341/14, EU:T:2016:47), Arbuzov/Raad (T‑434/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:46) en Stavytskyi/Raad (T‑486/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:45), die onherroepelijk zijn geworden en nu het absolute gezag van gewijsde hebben.

    57

    In casu voert verzoeker aan dat niet is bewezen dat hij verantwoordelijk is voor het verduisteren van overheidsmiddelen of dat hij banden had met een persoon die als zodanig is aangemerkt, en dat er geen onderzoek naar hem loopt. Volgens hem blijkt uit niets in het dossier op welke relevante feitelijke gegevens de Raad zich zou hebben gebaseerd. Gelet op het feit dat volgens de rechtspraak de rechten van verdediging niet vereisen dat het bewijs voorafgaand aan de maatregelen tot bevriezing van tegoeden wordt overgelegd, dient de Unierechter bovendien strikt na te gaan of er bewijzen zijn en of deze toereikend zijn.

    58

    Nadat hij kennis had genomen van de brief van het kantoor van de procureur-generaal van Oekraïne aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 7 maart 2014 (hierna: „brief van 7 maart 2014”), heeft verzoeker in zijn repliek aangevoerd dat die brief het enige bewijselement is dat er bestaat, waarop de Raad zich heeft kunnen baseren toen hij besloot om zijn naam op de lijst te plaatsen en dat die brief geen voldoende solide feitelijke grondslag vormt. Daarnaast wordt de reden die is aangevoerd om de plaatsing van verzoekers naam op de lijst te rechtvaardigen, niet gestaafd door het strafbare feit waarnaar de brief van 7 maart 2014 verwijst, namelijk machtsmisbruik, aangezien verduistering volgens het Oekraïense wetboek van strafrecht een afzonderlijk strafbaar feit is. De Raad is in gebreke gebleven aan te tonen dat er concrete bewijzen of een voldoende solide feitelijke grondslag bestaan, zoals vereist in de rechtspraak van de Unierechter, ter rechtvaardiging van de plaatsing van verzoekers naam op de lijst. Het feit dat de brief van 7 maart 2014 in één regel aangeeft dat tegen verzoeker een procedure wegens „machtsmisbruik” loopt, voldoet in dit verband niet. De Raad dient namelijk aan te tonen dat hij in staat was na te gaan of de door de Oekraïense autoriteiten gevoerde procedure serieus was.

    59

    De Raad antwoordt dat de redenen om verzoekers naam op de lijst te plaatsen berusten op een solide feitelijke grondslag. Deze redenen steunen namelijk op de brief van 7 maart 2014, waarin werd aangegeven dat tegen verzoeker een onderzoek liep wegens deelname aan strafbare feiten die verband houden met de verduistering van overheidsmiddelen en de illegale overbrenging ervan buiten Oekraïne, hetgeen overeenkomt met de motivering met betrekking tot verzoeker in uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014. In dit verband geeft de Raad aan dat de noodzaak om concrete bewijzen over te leggen niet zover kan gaan dat de waarachtigheid moet worden vastgesteld van de strafbare feiten waarvan de Oekraïense autoriteiten verzoeker verdenken deze te hebben gepleegd. Het is immers voldoende dat de Raad elementen overlegt die aantonen dat er onderzoeken lopen betreffende de vermeende verduistering van middelen van de Oekraïense Staat, zonder dat hij bewijzen overlegt waaruit blijkt dat verzoeker daadwerkelijk schuldig is, hetgeen door de Oekraïense gerechtelijke autoriteiten moet worden vastgesteld. In dit verband moet overigens een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de in Oekraïne lopende strafprocedures (waaronder onderzoeken), in het kader waarvan verzoeker zich zal kunnen verdedigen volgens de Oekraïense strafvorderingsbepalingen, en, anderzijds, de tijdelijke en preventieve maatregelen tot bevriezing van zijn tegoeden op het niveau van de Unie, die de Raad kan vaststellen zonder bewijzen aan te brengen van de strafbare feiten op grond waarvan tegen verzoeker een onderzoek is ingesteld. Wanneer hij besluit beperkende maatregelen op te leggen, kan de Raad zich derhalve baseren op het enkele feit dat er sprake is van een lopend onderzoek.

    60

    In zijn dupliek voert de Raad aan dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoeker beweert, hij op het moment van vaststelling van uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 281/2014 met drie elementen rekening heeft gehouden, namelijk de specifieke context van de situatie in Oekraïne, de rechtvaardiging die wordt gevormd door de brief van 7 maart 2014 en [vertrouwelijk] ( 1 ). De Raad heeft derhalve voldoende preciseringen verstrekt omtrent de feitelijke grondslag van deze handelingen en heeft derhalve geen beoordelingsfout gemaakt.

    61

    Zoals in herinnering is gebracht in punt 38 van het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806), vereist de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hoewel de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat betreft de algemene criteria die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van beperkende maatregelen, dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat voor die persoon van individuele strekking is, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de motivering waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 41 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    62

    Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 39), moeten in casu volgens het criterium dat is neergelegd in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 beperkende maatregelen worden vastgesteld tegen personen die zijn aangemerkt als feitelijk verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen. Voorts volgt uit overweging 2 van dat besluit dat de Raad die maatregelen heeft vastgesteld „met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat [...] in Oekraïne”.

    63

    Verzoekers naam is op de lijst geplaatst omdat hij een „[p]ersoon [is] tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt naar deelname aan misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne”. Daaruit volgt dat de Raad van mening was dat tegen verzoeker wegens zijn gestelde betrokkenheid bij het verduisteren van overheidsmiddelen een onderzoek of vooronderzoek liep, dat niet (of nog niet) tot een formele inbeschuldigingstelling had geleid.

    64

    Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 39), beroept de Raad zich ter ondersteuning van de reden voor plaatsing van verzoekers naam op de lijst op een brief van het kantoor van de procureur-generaal van Oekraïne aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, in casu de brief van 7 maart 2014 (zie punt 58 hierboven), en op andere bewijselementen van na uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014.

    65

    In de brief van 7 maart 2014 staat dat „[d]e Oekraïense wetshandhavingsdiensten [...] een aantal strafprocedures [hebben] ingeleid om misdrijven te onderzoeken die zijn begaan door voormalige hooggeplaatste ambtenaren”. Verzoekers naam wordt onmiddellijk daarna vermeld met de aanduiding van het strafbare feit waarvan hij op grond van het Oekraïense wetboek van strafrecht wordt verdacht (in casu machtsmisbruik met ernstige gevolgen). In de brief staat ook dat „[h]et onderzoek dat naar de bovengenoemde strafbare feiten wordt uitgevoerd, [...] de feiten [nagaat] met betrekking tot het verduisteren van aanzienlijke bedragen aan overheidsmiddelen en illegale overbrenging van deze middelen nadien buiten Oekraïne”.

    66

    Er wordt niet bestreden dat verzoeker op deze grondslag alleen is aangemerkt „als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119.

    67

    Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 42), is de brief van het kantoor van de procureur-generaal van Oekraïne, in casu de brief van 7 maart 2014, van de bewijselementen die de Raad in deze instantie heeft ingediend, immers het enige element dat dateert van vóór uitvoeringsbesluit 2014/216 en uitvoeringsverordening nr. 381/2014.

    68

    Naar analogie met het oordeel van het Gerecht in het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 43 en 44), moet worden overwogen dat deze brief weliswaar afkomstig is van een hoge rechterlijke instantie van een derde land, maar slechts een algemene en generieke verklaring bevat die verzoekers naam, alsmede die van andere voormalige hooggeplaatste ambtenaren, in verband brengt met een onderzoek dat in wezen beoogde na te gaan of er sprake was van feiten van verduistering van overheidsmiddelen. Hoewel de brief van 7 maart 2014 melding maakt van het strafbare feit waarvan verzoeker werd verdacht op grond van bepalingen uit het Oekraïense wetboek van strafrecht, namelijk misbruik van bevoegdheid, strafbaar gesteld in artikel 364, afdeling 2, van dat wetboek, bevat hij namelijk geen nadere details over de vaststelling van de feiten waarop het door de Oekraïense autoriteiten gevoerde onderzoek betrekking had en al helemaal niet over de, zij het vermeende, individuele verantwoordelijkheid daarvoor van verzoeker (zie in die zin ook arresten van 28 januari 2016, Arbuzov/Raad, T‑434/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:46, punt 39, en Stavytskyi/Raad, T‑486/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:45, punt 44).

    69

    Verder moet worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot in het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 5761), in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), – waarop de Raad zich in casu beroept – ten eerste de Raad niet over informatie beschikte betreffende de feiten of de gedragingen die specifiek aan verzoeker door de Oekraïense autoriteiten ten laste waren gelegd en, ten tweede, de brief van 7 maart 2014, zelfs wanneer hij wordt onderzocht in de context waarvan hij deel uitmaakt, geen voldoende solide feitelijke grondslag in de zin van de in punt 61 hierboven aangehaalde rechtspraak kan vormen om verzoekers naam op de lijst te plaatsen op grond dat hij „als verantwoordelijke” geïdentificeerd was voor het verduisteren van overheidsmiddelen (zie in die zin arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 4648).

    70

    Ongeacht het stadium van de procedure die tegen verzoeker zou lopen, kon de Raad te zijnen aanzien geen beperkende maatregelen vaststellen zonder de feiten te kennen van verduistering van overheidsmiddelen die hem door de Oekraïense autoriteiten specifiek ten laste waren gelegd. Het is immers maar met kennis van die feiten dat de Raad kon vaststellen dat zij konden worden gekwalificeerd als verduistering van overheidsmiddelen en voorts dat zij afbreuk konden doen aan de rechtsstaat in Oekraïne, waarvan het versterken en het ondersteunen de doelstelling is die door de vaststelling van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen wordt nagestreefd, zoals in punt 62 hierboven in herinnering is gebracht (zie in die zin arresten van 28 januari 2016, Arbuzov/Raad, T‑434/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:46, punt 55, en Stavytskyi/Raad, T‑486/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:45, punt 48).

    71

    Overigens staat het aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    72

    Derhalve kan worden geconcludeerd dat net als in het oordeel van het Gerecht in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806, punt 50), de plaatsing van verzoekers naam op de lijst niet voldoet aan de in uitvoeringsbesluit 2014/216 gestelde criteria voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn.

    73

    Hieruit volgt dat het onderhavige beroep kennelijk gegrond moet worden verklaard, overeenkomstig artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering.

    74

    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de argumenten die de Raad in antwoord op een vraag van het Gerecht (zie punt 24 hierboven) heeft aangevoerd en waarmee hij de toepassing van dit artikel in onderhavige zaak betwist.

    75

    De Raad voert ten eerste aan dat het Gerecht in het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806), zich heeft uitgesproken over de vraag of de brief van het kantoor van de procureur-generaal van Oekraïne een voldoende solide feitelijke grondslag vormt om de naam van Portnov op de lijst te plaatsen, omdat hij was aangemerkt als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen, terwijl in casu de Raad zich ook heeft gebaseerd op [vertrouwelijk]. Dientengevolge zijn de feiten en de rechtsvraag die zijn onderzocht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806), verschillend van die in de onderhavige zaak. De Raad herinnert er ten tweede aan dat hij een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen en dat deze door het Gerecht gevoegd is bij de zaak ten gronde.

    76

    Wat het eerste bezwaar betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat in het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806), het Gerecht niet de betrouwbaarheid of de geldigheid van de brief van het kantoor van de procureur-generaal van Oekraïne in twijfel heeft getrokken, maar wel het feit dat dit bewijselement op zichzelf een voldoende solide feitelijke grondslag in de zin van de hierboven in punt 61 aangehaalde rechtspraak kan vormen om verzoekers naam op de lijst te plaatsen op grond dat hij was aangemerkt „als verantwoordelijk” voor het verduisteren van overheidsmiddelen (zie punten 66‑70 hierboven).

    77

    Overigens blijkt enerzijds uit [vertrouwelijk], zonder de minste overweging toe te voegen met betrekking tot de aard en het stadium van het onderzoek naar verzoeker of aangaande de feitelijke elementen ter rechtvaardiging van diens inbeschuldigingstelling. [vertrouwelijk].

    78

    Op grond van deze twee elementen kan evenwel geen onderscheid worden gemaakt tussen de rechtsvraag waarover het Gerecht reeds heeft geoordeeld in het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806), alsook in de hierboven in punt 56 genoemde arresten, en de rechtsvraag welke door het tweede middel en het tweede onderdeel van het derde middel in de onderhavige zaak wordt opgeworpen, daar zij geen enkele weerslag hebben op de juridische beoordeling van de voorwaarden voor het bestaan van een voldoende solide feitelijke grondslag. Zij bevestigen namelijk slechts de geldigheid van de brief van 7 maart 2014 en het vermeende nut van de vaststelling van beperkende maatregelen tegen verzoeker. Die brief blijft dus het enige bewijselement ter rechtvaardiging van het feit dat de namen van de betrokken personen op de lijst zijn geplaatst op grond dat zij waren aangemerkt „als verantwoordelijk” voor het verduisteren van overheidsmiddelen, hetgeen het Gerecht niet voldoende heeft geacht om van oordeel te kunnen zijn dat de Raad aan zijn bewijslast heeft voldaan (zie in die zin arresten van 26 oktober 2015, Portnov/Raad, T‑290/14, EU:T:2015:806, punten 4348, en 28 januari 2016, Stavytskyi/Raad, T‑486/14, EU:T:2016:45, punten 4347).

    79

    Wat de feiten betreft, dient bovendien in herinnering te worden gebracht dat het volgens artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering aan het Gerecht staat om vast te stellen of de feiten zijn bewezen. In dit verband moet worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot hetgeen de Raad lijkt te beweren, de bewezen feiten niet dezelfde moeten zijn als die welke relevant zijn geacht in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 26 oktober 2015, Portnov/Raad (T‑290/14, EU:T:2015:806). In casu worden de feitelijke gegevens waarop de Raad zich heeft gebaseerd om verzoekers naam op de lijst te plaatsen, namelijk in het bijzonder het feit dat volgens de brief van 7 maart 2014 door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek of een vooronderzoek werd gevoerd naar verzoeker in verband met het verduisteren van overheidsmiddelen, naar hun inhoud niet door partijen bestreden en kunnen zij derhalve als bewezen worden beschouwd.

    80

    De omstandigheid dat een brief als die van 7 maart 2014, die naar die onderzoeken verwijst, op zichzelf niet als voldoende kan worden beschouwd om de gronden te schragen voor plaatsing van verzoekers naam op de lijst, vormt daarentegen de kern van de juridische beoordeling van de manier waarop de Raad aan zijn bewijslast heeft voldaan (zie punt 78 hierboven), hetgeen niet betekent dat de in die brief beschreven feiten in twijfel moeten worden getrokken.

    81

    Wat het tweede bezwaar betreft, moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak de mogelijkheid om een beroep bij met redenen omklede beschikking, en dus zonder terechtzitting, niet-ontvankelijk te verklaren, niet wordt uitgesloten door het feit dat het Gerecht daarvóór een beschikking heeft gegeven waarbij een op grond van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 aangevoerde exceptie werd gevoegd (zie in die zin beschikking van 19 februari 2008, Tokai Europe/Commissie, C‑262/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:95, punten 2628). Een dergelijke conclusie is ook geboden met betrekking tot de mogelijkheid om de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen, wanneer het Gerecht het beroep, zoals in casu, kennelijk gegrond wenst te verklaren in de zin van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering, dat uitdrukkelijk bepaalt dat het na een uitsluitend schriftelijke behandeling uitspraak kan doen.

    82

    Gelet op alle voorafgaande overwegingen moet het beroep, dat kennelijk gegrond is in de zin van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering, worden toegewezen, voor zover het strekt tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2014/216 voor zover het verzoeker betreft.

    83

    Om diezelfde redenen moet uitvoeringsverordening nr. 381/2014 nietig worden verklaard, voor zover zij verzoeker betreft.

    Gevolgen in de tijd van de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216

    84

    Mocht het Gerecht besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, nietig verklaren voor zover het verzoeker betreft, acht de Raad het noodzakelijk dat de gevolgen ervan ten aanzien van verzoeker overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU, in stand worden gehouden tot de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 381/2014, effect sorteert, ter waarborging van de rechtszekerheid en de samenhang en eenheid van de rechtsorde.

    85

    Verzoeker betwist dit betoog.

    86

    In herinnering dient te worden gebracht dat besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, is gewijzigd bij besluit 2015/364, waarbij de lijst met ingang van 7 maart 2015 is vervangen en de toepassing van de beperkende maatregelen, wat verzoeker betreft, is verlengd tot en met 6 maart 2016. Als gevolg van deze wijzigingen, is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd met een nieuwe reden voor plaatsing op de lijst (zie de punten 16 en 17 hierboven).

    87

    Bijgevolg is op verzoeker thans een nieuwe beperkende maatregel van toepassing. Hieruit volgt dat de nietigverklaring van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, voor zover het verzoeker betreft, niet tot gevolg heeft dat diens naam van de lijst verdwijnt (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, Azarov/Raad, T‑331/14, EU:T:2016:49, punt 71).

    88

    Derhalve hoeven de gevolgen van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216, voor zover het verzoeker betreft, niet in stand te worden gehouden.

    Kosten

    89

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoeker in de kosten worden verwezen.

     

    HET GERECHT (Negende kamer)

    beschikt:

     

    1)

    Uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard voor zover zij Oleksandr Klymenko betreffen.

     

    2)

    De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Klymenko.

     

    Luxemburg, 10 juni 2016.

     

    De griffier

    E. Coulon

    De president

    G. Berardis


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    ( 1 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.

    Naar boven