Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62019CJ0056
Judgment of the Court (Second Chamber) of 10 February 2021.#RFA International, LP v European Commission.#Appeal – Dumping – Imports of ferro-silicon originating in Russia – Regulation (EC) No 1225/2009 – Article 11(9) and (10) – Rejection of applications for a refund of anti-dumping duties paid – Constructed export price – Assessment as to whether the anti-dumping duties have been reflected in the resale prices and subsequent selling prices in the European Union – Obligation to apply the same methodology as in the investigation which led to the imposition of the anti-dumping duty – Change in circumstances – Deduction of anti-dumping duties paid – Conclusive evidence.#Case C-56/19 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 februari 2021.
RFA International LP tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 11, leden 9 en 10 – Afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling van betaalde antidumpingrechten – Samengestelde uitvoerprijs – Beoordeling of het antidumpingrecht tot uitdrukking is gebracht in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Europese Unie – Verplichting om dezelfde methode toe te passen als in het onderzoek dat heeft geleid tot de oplegging van het antidumpingrecht – Wijziging van de omstandigheden – Aftrek van betaalde antidumpingrechten – Afdoende bewijs.
Zaak C-56/19 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 februari 2021.
RFA International LP tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 11, leden 9 en 10 – Afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling van betaalde antidumpingrechten – Samengestelde uitvoerprijs – Beoordeling of het antidumpingrecht tot uitdrukking is gebracht in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Europese Unie – Verplichting om dezelfde methode toe te passen als in het onderzoek dat heeft geleid tot de oplegging van het antidumpingrecht – Wijziging van de omstandigheden – Aftrek van betaalde antidumpingrechten – Afdoende bewijs.
Zaak C-56/19 P.
ECLI-code: ECLI:EU:C:2021:102
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
10 februari 2021 ( *1 )
„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 11, leden 9 en 10 – Afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling van betaalde antidumpingrechten – Samengestelde uitvoerprijs – Beoordeling of het antidumpingrecht tot uitdrukking is gebracht in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Europese Unie – Verplichting om dezelfde methode toe te passen als in het onderzoek dat heeft geleid tot de oplegging van het antidumpingrecht – Wijziging van de omstandigheden – Aftrek van betaalde antidumpingrechten – Afdoende bewijs”
In zaak C‑56/19 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 januari 2019,
RFA International LP, gevestigd te Calgary (Canada), vertegenwoordigd door B. Evtimov, advokat, M. Krestiyanova en E. Borovikov, avocats, N. Tuominen, avocată, en D. O’Keeffe, solicitor,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, A. Demeneix en P. Němečková, vervolgens door J.‑F. Brakeland en P. Němečková als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, A. Kumin, T. von Danwitz en P. G. Xuereb (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juli 2020,
het navolgende
Arrest
|
1 |
In hogere voorziening verzoekt RFA International LP (hierna: „RFA”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 november 2018, RFA International/Commissie (T‑113/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:783; hierna: „bestreden arrest”), waarbij haar beroep is verworpen dat strekte tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluiten C(2014) 9805 final, C(2014) 9806 final, C(2014) 9807 final, C(2014) 9808 final, C(2014) 9811 final, C(2014) 9812 final en C(2014) 9816 final van de Commissie van 18 december 2014 betreffende verzoeken tot terugbetaling van de antidumpingrechten die zijn betaald over de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland (hierna: „litigieuze besluiten”). |
Toepasselijke bepalingen
|
2 |
Overweging 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2016, L 44, blz. 20), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 (PB 2014, L 18, blz. 1) (hierna: „basisverordening”), die van kracht was op de datum van vaststelling van de litigieuze besluiten, luidde als volgt: „[...] Het is [...] dienstig te bepalen dat bij de herberekening van dumping die een samenstelling van de uitvoerprijzen noodzakelijk maakt, de rechten niet worden behandeld als tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten indien het betrokken recht tot uitdrukking is gebracht in de prijzen van de producten die in de Gemeenschap aan maatregelen zijn onderworpen.” |
|
3 |
Artikel 2 van de basisverordening bevatte de regels voor de vaststelling van dumping. De leden 8 en 9 ervan betroffen de uitvoerprijs en bepaalden het volgende: „8. De uitvoerprijs is de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht. 9. Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag. In dergelijke gevallen wordt voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van rechten en heffingen, en voor winst een correctie toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs franco grens Gemeenschap vast te stellen. De elementen waarvoor een correctie wordt toegepast, omvatten die welke gewoonlijk door een importeur worden gedragen, doch worden betaald door een partij binnen of buiten de Gemeenschap die kennelijk met de importeur of de exporteur is geassocieerd of met deze een compensatieregeling heeft. Zij omvatten met name de gebruikelijke kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing, en bijkomende kosten, evenals de douanerechten, alle antidumpingrechten en andere belastingen die in het land van invoer verschuldigd zijn uit hoofde van de invoer of de verkoop van de goederen, alsmede een redelijke marge voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst.” |
|
4 |
Artikel 2, lid 10, van de basisverordening voorzag in de volgende regeling voor de vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde: „De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. [...]” |
|
5 |
Artikel 11, lid 8, van de basisverordening regelde de procedure voor de terugbetaling van geïnde rechten. Die bepaling luidde als volgt: „In afwijking van het bepaalde in lid 2 kan een importeur om terugbetaling van geïnde rechten verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen. Om terugbetaling van antidumpingrechten te verkrijgen, doet de importeur de Commissie een daartoe strekkend verzoek toekomen. [...] Een verzoek om terugbetaling wordt slechts geacht naar behoren met bewijsmateriaal te zijn gestaafd indien het nauwkeurige gegevens bevat met betrekking tot het bedrag van de antidumpingrechten waarvan terugbetaling wordt gevraagd en het vergezeld gaat van alle douanedocumenten betreffende de berekening en de betaling van dit bedrag. Tevens dient het, voor een representatieve periode, bewijsmateriaal te bevatten betreffende de normale waarden en de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap voor de exporteur of producent waarop de rechten van toepassing zijn. [...] De Commissie besluit of en in hoeverre het verzoek wordt ingewilligd en kan op ieder ogenblik besluiten een tussentijds nieuw onderzoek te openen; op basis van de informatie die wordt verkregen bij dit nieuwe onderzoek, dat wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen die op dergelijke onderzoeken van toepassing zijn, en de conclusies die eruit worden getrokken, wordt bepaald, of en in hoeverre terugbetaling gerechtvaardigd is. [...]” |
|
6 |
In artikel 11, leden 9 en 10, van de basisverordening was het volgende bepaald: „9. Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17. 10. Bij elk uit hoofde van dit artikel uitgevoerd onderzoek gaat de Commissie overeenkomstig artikel 2 na, of de uitvoerprijzen betrouwbaar zijn. Wordt evenwel besloten de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, samen te stellen, dan worden de betaalde antidumpingrechten bij de berekening van deze prijs niet in mindering gebracht indien afdoende bewijs wordt geleverd dat het recht behoorlijk in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Gemeenschap tot uitdrukking is gebracht.” |
|
7 |
De Commissie heeft de richtsnoeren voor de toepassing van artikel 11, lid 8, van de basisverordening vastgesteld in haar mededeling over de terugbetaling van antidumpingrechten (PB 2014, C 164, blz. 9). |
|
8 |
Punt 4.1, onder b), van deze mededeling heeft als opschrift „Toepassing van artikel 11, lid 10, van de basisverordening” en luidt als volgt: „Wanneer de uitvoerprijs krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening is samengesteld, past de Commissie geen aftrek toe voor het bedrag van de betaalde antidumpingrechten wanneer [onweerlegbaar] kan worden aangetoond dat het recht in de wederverkoopprijs en latere verkoopprijzen in de Unie tot uiting is gekomen. De Commissie zal onderzoeken of een verhoging van de verkoopprijzen voor onafhankelijke afnemers in de Unie tussen het oorspronkelijke onderzoektijdvak en het tijdvak van het terugbetalingsonderzoek de antidumpingrechten omvat.” |
Voorgeschiedenis van het geding
|
9 |
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 30 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat. |
|
10 |
RFA is een in Canada gevestigde commanditaire vennootschap. Via haar Zwitserse dochteronderneming houdt zij zich bezig met de aankoop, de wederverkoop, de invoer en de opslag in de Europese Unie van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland, dat wordt geproduceerd door twee in Rusland gevestigde zustervennootschappen, namelijk Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (hierna: „CHEMK”) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (hierna: „KF”). |
|
11 |
Na een klacht van het Comité de liaison des industries de ferroalliages (verbindingscomité van de industrieën van ijzerlegeringen), een vereniging van Europese producenten van ijzerlegeringen, stelde de Raad van de Europese Unie op 25 februari 2008 verordening (EG) nr. 172/2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (PB 2008, L 55, blz. 6) vast. Wegens het bestaan van een associatie tussen RFA en de twee in het vorige punt genoemde exporteurs werd de uitvoerprijs naar de Unie vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. |
|
12 |
Krachtens artikel 1, lid 2, van verordening nr. 172/2008 bedroeg het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing was op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, 22,7 % voor de producten vervaardigd door CHEMK en KF. |
|
13 |
Deze ondernemingen hebben bij het Gerecht een verzoek ingediend tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 172/2008, voor zover deze op hen betrekking had. Hun beroep tot nietigverklaring van deze verordening is door het Gerecht verworpen bij arrest van25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad (T‑190/08, EU:T:2011:618). De hogere voorziening die zij tegen dit arrest hebben ingesteld, is door het Hof afgewezen bij arrest van 28 november 2013, CHEMK en KF/Raad (C‑13/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:780). |
|
14 |
Nadat diezelfde ondernemingen op 30 november 2009 hadden verzocht om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, heeft de Raad op 16 januari 2012 uitvoeringsverordening (EU) nr. 60/2012 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009, betreffende de antidumpingrechten op ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland (PB 2012, L 22, blz. 1) vastgesteld. De geldende antidumpingmaatregel werd daarmee bevestigd. |
|
15 |
CHEMK en KF zijn bij het Gerecht opgekomen tegen het feit dat de hoogte van het bij verordening nr. 172/2008 vastgestelde antidumpingrecht in deze uitvoeringsverordening onveranderd was gelaten. Het Gerecht heeft hun beroep verworpen bij arrest van 28 april 2015, CHEMK en KF/Raad (T‑169/12, EU:T:2015:231). De hogere voorziening van deze ondernemingen tegen dit arrest is door het Hof afgewezen bij beschikking van 9 juni 2016, CHEMK en KF/Raad (C‑345/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:433). |
|
16 |
Tussen 30 juli 2009 en 10 december 2010 heeft RFA op grond van artikel 11, lid 8, van de basisverordening bij de Commissie een eerste reeks verzoeken ingediend tot terugbetaling van de antidumpingrechten die zij tussen 7 januari 2009 en 10 december 2010 had betaald over de invoer van goederen van CHEMK en KF. Het terugbetalingsonderzoek betrof het tijdvak van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2010. Voor de berekening van nieuwe dumpingmarges heeft de Commissie dit tijdvak in twee subtijdvakken gesplitst. Het eerste liep van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 (hierna: „eerste onderzoektijdvak”) en het tweede van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010 (hierna: „tweede onderzoektijdvak”). |
|
17 |
Bij besluiten C(2012) 5577 final, C(2012) 5585 final, C(2012) 5588 final, C(2012) 5595 final, C(2012) 5596 final, C(2012) 5598 final en C(2012) 5611 final van 10 augustus 2012 betreffende de verzoeken van RFA om terugbetaling van antidumpingrechten die zijn betaald over de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland, heeft de Commissie de verzoeken tot terugbetaling voor het eerste onderzoektijdvak toegewezen, maar die voor het tweede onderzoektijdvak afgewezen. Tegen deze weigering is RFA opgekomen bij het Gerecht, dat het beroep heeft verworpen bij arrest van 17 maart 2015, RFA International/Commissie (T‑466/12, EU:T:2015:151). De hogere voorziening van RFA tegen dit arrest is door het Hof afgewezen bij arrest van 4 mei 2017, RFA International/Commissie (C‑239/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:337). |
|
18 |
Tussen 1 maart 2011 en 26 juni 2013 heeft RFA bij de Commissie een tweede reeks verzoeken ingediend tot terugbetaling van de antidumpingrechten die zij in het tijdvak van 1 oktober 2010 tot en met 28 december 2012 had betaald over de invoer van goederen van CHEMK en KF. Het naar aanleiding van deze nieuwe verzoeken door de Commissie geopende terugbetalingsonderzoek betrof het tijdvak van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2012, dat voor de berekening van nieuwe dumpingmarges in twee subtijdvakken werd gesplitst, namelijk van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2011 (hierna: „derde onderzoektijdvak”) en van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (hierna: „vierde onderzoektijdvak”). |
|
19 |
Op 18 december 2014 heeft de Commissie de litigieuze besluiten vastgesteld. In het deel over de samenstelling van de uitvoerprijs heeft de Commissie met name het verzoek van RFA uit hoofde van artikel 11, lid 10, van de basisverordening om de antidumpingrechten niet in mindering te brengen op de samengestelde uitvoerprijs, afgewezen. De redenen hiervoor zijn door het Gerecht in punt 25 van het bestreden arrest als volgt samengevat: „De Commissie heeft [aangegeven] dat zij geen gevolg kon geven aan [rekwirantes] verzoek uit hoofde van artikel 11, lid 10, van de basisverordening [...] om bij de berekening van de samengestelde uitvoerprijs de antidumpingrechten niet in mindering te brengen op de prijs van de eerste wederverkoop aan een onafhankelijke afnemer in de Unie. Ter rechtvaardiging van haar verzoek had [rekwirante] aangevoerd dat deze rechten naar behoren in de wederverkoopprijs tot uitdrukking kwamen, zoals was erkend voor het eerste en het tweede [onderzoektijdvak]. Volgens [rekwirante] waren haar prijzen, vastgesteld als [‚kostprijs, verzekering, vracht’ (‚CIF’)], met 77 % respectievelijk 102 % gestegen tussen het onderzoektijdvak dat tot [verordening nr. 172/2008] heeft geleid – dat liep van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 –, en het derde en het vierde [onderzoektijdvak]. De ‚af fabriek’-prijzen zouden tussen het onderzoektijdvak dat tot [verordening nr. 172/2008] heeft geleid en het derde [onderzoektijdvak] op hun beurt met 193 % zijn gestegen. Anders dan voor het eerste en het tweede [onderzoektijdvak] was de Commissie echter niet van mening dat zij in het bezit was van gegevens waaruit bleek dat de antidumpingrechten in de wederverkoopprijzen aan onafhankelijke afnemers in de Unie tot uitdrukking kwamen. Zij benadrukte dat de door [rekwirante] opgegeven prijzen, die waren vastgesteld als ‚af fabriek’- en [‚CIF’]-prijzen, juist prijzen waren die geen antidumpingrechten omvatten, en tevens dat de ‚franco inclusief rechten’-prijzen van de eerste wederverkoop aan een onafhankelijke afnemer in de Unie alle kosten in eerdere stadia moesten dekken, met inbegrip van de antidumpingrechten. De door [rekwirante] verstrekte cijfers zijn dienaangaande echter in veel opzichten niet overtuigend, met name omdat zij gemiddelden weerspiegelen en dus niet nauwkeurig in verband worden gebracht met de transacties waarvoor om terugbetaling van antidumpingrechten werd verzocht. Wat het derde [onderzoektijdvak] betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat een van de producenten verlies leed op bepaalde verkopen aan [rekwirante]. Zij heeft ook inconsistenties in de kosten vastgesteld, afhankelijk van de bestemming van de producten. Wat het vierde [onderzoektijdvak] [...] betreft, heeft de Commissie [in de overwegingen 84, 85 en 87 van de litigieuze besluiten verklaard] dat de antidumpingrechten in 99 % van de gevallen niet in de wederverkoopprijzen na de invoer in de Unie tot uitdrukking waren gebracht omdat zij niet [alle] kosten, met inbegrip van de antidumpingrechten, dekten. Hieraan voegde de Commissie toe dat de productiekosten van de goederen die door CHEMK en KF in de Unie zijn verkocht met 100 % zijn gestegen tussen het onderzoektijdvak dat tot [verordening nr. 172/2008] heeft geleid en het derde [onderzoektijdvak], en zelfs met 109 % in het vierde [onderzoektijdvak].” |
|
20 |
Gelet op het voorgaande en na de nodige correcties te hebben aangebracht om overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening een billijke vergelijking te kunnen maken tussen de uitvoerprijs en de normale waarde – die daartoe door de Commissie werden herleid tot het „af fabriek”-niveau –, stelde deze instelling een dumpingmarge vast van 40,8 % voor het derde onderzoektijdvak en 42,8 % voor het vierde onderzoektijdvak. Aangezien deze dumpingmarges hoger waren dan het bij verordening nr. 172/2008 vastgestelde antidumpingrecht van 22,7 %, heeft de Commissie de terugbetalingsverzoeken van rekwirante afgewezen. |
|
21 |
Na de bekendmaking van een bericht van het naderende vervallen van de uit verordening nr. 172/2008 voortvloeiende antidumpingmaatregelen, heeft het Comité de liaison des industries de ferroalliages op 28 november 2012 verzocht om een nieuw onderzoek van die maatregelen. Omdat de Commissie van mening was dat er daartoe voldoende bewijsmateriaal was overgelegd, heeft zij op 28 februari 2013 een bericht van opening van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Rusland (PB 2013, C 58, blz. 15) gepubliceerd. Het onderzoek naar de voortzetting of de herhaling van dumping had betrekking op het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2012. Het onderzoek naar de waarschijnlijkheid van het voortduren of de herhaling van de schade had betrekking op een tijdvak van vier jaar dat zich uitstrekte van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012. |
|
22 |
Op 9 april 2014 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) nr. 360/2014 vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Rusland naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (PB 2014, L 107, blz. 13). In die uitvoeringsverordening heeft de Commissie onder meer toegelicht dat de wederverkoopprijs aan een onafhankelijke afnemer in de Unie tijdens het onderzoektijdvak 2012 in 99 % van de gevallen het niveau van de antidumpingrechten niet tot uitdrukking bracht, en dat deze rechten in die omstandigheden van die prijs moesten worden afgetrokken om tot de samengestelde uitvoerprijs te komen. Op basis van de vergelijking van de normale waarde met de aldus samengestelde uitvoerprijs, onder toepassing van diverse correcties om te komen tot een billijke vergelijking overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat er voor het onderzoektijdvak inzake de voortzetting of de herhaling van de dumping van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 sprake was van een dumpingmarge – uitgedrukt als een percentage van de prijs, franco grens Unie, vóór inklaring – van 43 %. Bijgevolg heeft zij het antidumpingrecht van 22,7 %, dat sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 172/2008 gold voor de uitvoer van producten van CHEMK en KF, gehandhaafd. Het door deze twee ondernemingen tegen die uitvoeringsverordening ingestelde beroep is door het Gerecht verworpen bij arrest van 15 november 2018, CHEMK en KF/Commissie (T‑487/14, EU:T:2018:792). Tegen dat arrest is geen hogere voorziening ingesteld. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
|
23 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 maart 2015, heeft RFA beroep ingesteld tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze besluiten, waarbij zij drie middelen aanvoerde. In hogere voorziening komt RFA alleen op tegen de overwegingen van het Gerecht met betrekking tot het tweede van die middelen. |
|
24 |
Met dat tweede middel betoogde RFA in wezen dat de Commissie artikel 11, leden 9 en 10, van de basisverordening had geschonden aangezien zij – zonder dat dit nodig was wegens gewijzigde omstandigheden – de methode had gewijzigd die zij gebruikte om te beoordelen of het antidumpingrecht tot uitdrukking was gebracht in de wederverkoopprijzen in de Unie, en wel door deze prijzen te bepalen op basis van de productiekosten van ferrosilicium in Rusland zoals die werden waargenomen ten tijde van het derde en het vierde onderzoektijdvak, in plaats van deze te analyseren in het licht van de wederverkoopprijzen in de Unie zoals vastgesteld in eerdere onderzoeken en met name in het tussentijdse nieuwe onderzoek dat had geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 60/2012. Volgens RFA had de toepassing van de methode die in dit tussentijdse nieuwe onderzoek was gebruikt, de Commissie ertoe moeten brengen om bij de berekening van de samengestelde uitvoerprijs de tijdens het derde en vierde onderzoektijdvak betaalde antidumpingrechten niet in mindering te brengen op de eerste wederverkoopprijs aan een onafhankelijke afnemer in de Unie, aangezien deze rechten volledig in de laatstgenoemde prijzen tot uitdrukking waren gebracht. |
|
25 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen en RFA verwezen in de kosten. Bij de beoordeling van het tweede middel heeft het Gerecht met name het volgende overwogen:
[...]
|
Conclusies van partijen voor het Hof
|
26 |
RFA verzoekt het Hof:
|
|
27 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
Hogere voorziening
|
28 |
Tot staving van haar hogere voorziening voert RFA twee middelen aan. Met haar eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 69 tot en met 71 van het bestreden arrest, stelt zij dat het Gerecht dit arrest ontoereikend heeft gemotiveerd, inhoudelijk onjuiste vaststellingen heeft verricht en artikel 11, lid 9, van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd. Met haar tweede middel, dat betrekking heeft op de punten 72 tot en met 75, 77 en 78 van het bestreden arrest, betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 11, lid 10, van deze verordening. |
Eerste middel
|
29 |
Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel van dit middel stelt rekwirante dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het Gerecht niet is ingegaan op haar argument dat de omstandigheden ongewijzigd waren gebleven. Met het tweede onderdeel van dit middel stelt rekwirante dat het Gerecht inhoudelijk onjuiste vaststellingen heeft verricht en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 11, lid 9, van de basisverordening. |
Eerste onderdeel van het eerste middel: schending van de motiveringsplicht
– Argumenten van partijen
|
30 |
Met het eerste onderdeel van haar eerste middel stelt RFA dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het in de punten 69 tot en met 71 van het bestreden arrest de redenen waarom de Commissie artikel 11, lid 9, van de basisverordening volgens haar heeft geschonden, zodanig beknopt heeft weergegeven dat het niet is ingegaan op het argument dat de omstandigheden niet waren gewijzigd in de zin van deze bepaling. |
|
31 |
Tevens stelt rekwirante dat het Gerecht, gelet op de vereisten van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn oordeel met betrekking tot artikel 11, lid 9, van de basisverordening niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd. |
|
32 |
De Commissie is van mening dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond is. |
– Beoordeling door het Hof
|
33 |
Volgens vaste rechtspraak houdt de krachtens artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet in dat het bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de rechtvaardigingen van de betrokken beslissing kunnen kennen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 61, en 25 oktober 2017, PPG en SNF/ECHA, C‑650/15 P, EU:C:2017:802, punt 44). |
|
34 |
In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 69 tot en met 71 van het bestreden arrest heeft verwezen naar de aanzienlijke stijging van de productiekosten voor ferrosilicium in Rusland tussen de twee betrokken onderzoektijdvakken, en dus wel degelijk is ingegaan op het argument betreffende de wijziging van de omstandigheden. |
|
35 |
Voorts heeft het Gerecht met name in de punten 69 en 70 van het bestreden arrest gewezen op de redenen die ten grondslag lagen aan zijn conclusie met betrekking tot artikel 11, lid 9, van de basisverordening. Het Gerecht heeft immers in de eerste zin van punt 69 van dat arrest onder verwijzing naar artikel 11, lid 10, van deze verordening geoordeeld dat het gerechtvaardigd is dat de Commissie, in het geval van een aanzienlijke wijziging van de productiekosten voor het betrokken product tussen het eerder in aanmerking genomen onderzoektijdvak en het nieuwe onderzoektijdvak, bij de beoordeling of de antidumpingrechten tot uitdrukking komen in de wederverkoopprijzen in de Unie in dat laatste tijdvak, niet de in het eerste tijdvak vastgestelde wederverkoopprijzen in aanmerking neemt, maar wel de in het nieuwe onderzoektijdvak opgetekende kosten. Het Gerecht heeft voorts impliciet geantwoord op rekwirantes argument dat artikel 11, lid 9, van de basisverordening was geschonden door in de tweede zin van punt 69 van het bestreden arrest te oordelen dat „[h]et bovenstaande [...] ook geldig [is] indien kan worden aangenomen dat er een wijziging van methode heeft plaatsgevonden ten opzichte van een eerder onderzoek, zoals in casu het geval is, in tegenstelling tot wat de Commissie primair betoogt in de [litigieuze] besluiten”. Daartoe heeft het Gerecht in punt 70 van dat arrest uiteengezet waarom een wijziging van de methode hoe dan ook gerechtvaardigd was. |
|
36 |
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de argumenten van rekwirante in het bestreden arrest weliswaar beknopt zijn onderzocht, maar dat de redenering van het Gerecht duidelijk is en van dien aard dat het Hof zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen en rekwirante kan begrijpen waarom het Gerecht impliciet haar argument heeft afgewezen dat de omstandigheden tussen de twee betrokken tijdvakken niet zodanig waren gewijzigd dat een wijziging van de methode overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening gerechtvaardigd was. Het Gerecht heeft dus voldaan aan zijn motiveringsplicht. |
|
37 |
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat RFA het oneens is met de analyse van het Gerecht in de punten 69 tot en met 71 van het bestreden arrest. Daaruit kan immers niet blijken dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, aangezien een dergelijke onenigheid betrekking heeft op de gegrondheid van deze analyse (zie in die zin beschikking van 14 april 2016, KS Sports/EUIPO, C‑480/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:266, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
38 |
Volgens vaste rechtspraak treffen de grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling geen doel in het kader van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering (zie in die zin arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
39 |
Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard. |
Tweede onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de uitlegging van artikel 11, lid 9, van de basisverordening en inhoudelijk onjuiste vaststellingen
– Argumenten van partijen
|
40 |
Met het tweede onderdeel van haar eerste middel betoogt RFA dat het Gerecht in de punten 69 tot en met 71 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 11, lid 9, van de basisverordening en bovendien inhoudelijk onjuiste vaststellingen heeft verricht. |
|
41 |
In de eerste plaats verwijt rekwirante het Gerecht dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie zich bij de beoordeling of de antidumpingrechten tot uitdrukking kwamen in de wederverkoopprijzen in de Unie, niet hoefde te baseren op de wederverkoopprijs die was opgetekend in het kader van de vorige onderzoeken, met name het onderzoek dat had geleid tot de vaststelling van verordening nr. 172/2008 en de vorige terugbetalingsonderzoeken met betrekking tot dezelfde maatregelen, maar mocht uitgaan van de productiekosten voor ferrosilicium in Rusland. Zodoende heeft de Commissie een andere methode toegepast dan tevoren, zonder dat dit werd gerechtvaardigd door een wijziging van de omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening. |
|
42 |
In dit verband benadrukt RFA dat er in casu geen wijziging in de omstandigheden heeft plaatsgevonden die kon rechtvaardigen dat er werd afgestapt van de eerder gebruikte methode. De door het Gerecht in de punten 69 tot en met 71 van het bestreden arrest vastgestelde wijziging, die verband hield met de stijging van de productiekosten van ferrosilicium in Rusland met meer dan 100 %, had zich eerder voorgedaan en was de Commissie al bekend sinds de vorige onderzoeken in de jaren 2008 tot en met 2010. |
|
43 |
In dit verband betoogt rekwirante om te beginnen dat het Gerecht, door zich te baseren op de door de Commissie geformuleerde premisse dat de stijging van de productiekosten voor het betrokken product pas in het derde en het vierde onderzoektijdvak had plaatsgevonden, in de betwiste punten van het bestreden arrest inhoudelijk onjuiste vaststellingen heeft verricht. Deze inhoudelijk onjuiste vaststellingen hebben volgens haar echter geleid tot onjuiste beoordelingen in rechte die indruisen tegen de vaste rechtspraak volgens welke er geen sprake is van een wijziging van de omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening indien de gestelde omstandigheden reeds tijdens eerdere onderzoeken bestonden (arrest van 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad, T‑431/12, EU:T:2018:251). |
|
44 |
Voorts stelt rekwirante in haar memorie van repliek dat het Gerecht de feiten verkeerd heeft opgevat door te overwegen dat de door de Commissie aangevoerde verhoging van de productiekosten pas had plaatsgevonden in het derde en het vierde onderzoektijdvak voorafgaand aan de vaststelling van de litigieuze besluiten, terwijl deze verhoging zich al had voorgedaan toen de onderzoeken van de jaren 2008 tot en met 2010 plaatsvonden. |
|
45 |
In de tweede plaats stelt rekwirante in wezen dat het Gerecht ten onrechte niet heeft vastgesteld dat de Commissie niet heeft voldaan aan de vereisten inzake de bewijslast die op haar rust krachtens de rechtspraak betreffende artikel 11, lid 9, van de basisverordening (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punten 17 en 18), aangezien zij de methode heeft gewijzigd zonder aan te tonen dat de omstandigheden waren gewijzigd. |
|
46 |
In de derde plaats is rekwirante in wezen van mening dat volgens de motivering van het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest de aldus doorgevoerde wijziging van de methode erdoor werd gerechtvaardigd dat de nieuwe methode, die door de Commissie in het kader van het derde en het vierde onderzoektijdvak werd toegepast, „geschikter” was. Door aldus te oordelen heeft het Gerecht echter inbreuk gemaakt op de rechtspraak op grond waarvan het ter rechtvaardiging van een wijziging van methode niet volstaat dat een nieuwe methode geschikter is dan de oude wanneer de oude verenigbaar is met artikel 2 van de basisverordening (arrest van 8 juli 2008, Huvis/Raad, T‑221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punt 50). |
|
47 |
Rekwirante uit ook kritiek op de vaststelling van het Gerecht in datzelfde punt 70 dat de wijziging van de methode een waarborg vormde voor zowel de deugdelijkheid van de analyse bij de vergelijking van complexe economische situaties als de gelijke behandeling van de marktdeelnemers die aan dezelfde maatregelen konden worden onderworpen. |
|
48 |
In de vierde plaats betwist RFA het argument van de Commissie dat artikel 11, lid 9, van de basisverordening in dit geval niet van toepassing is aangezien de kwestie van een eventuele aftrek van de antidumpingrechten die waren betaald over de uitvoerprijs niet aan de orde kon komen in het oorspronkelijke onderzoek dat tot de vaststelling van verordening nr. 172/2008 heeft geleid. |
|
49 |
Volgens rekwirante is dit argument van de Commissie zowel feitelijk als rechtens onjuist. |
|
50 |
Wat de feiten betreft wordt deze overweging ondersteund door het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening, die, anders dan de Commissie stelt, geen betrekking heeft op de samenstelling van de uitvoerprijs, maar op de wijziging van de methode – met betrekking tot de berekening van de dumpingmarge – tussen het oorspronkelijke onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 172/2008 en het derde en het vierde onderzoektijdvak. |
|
51 |
In juridisch opzicht betoogt rekwirante dat aanvaarding van het standpunt van de Commissie tot gevolg zou hebben dat artikel 11, lid 9, van de basisverordening geen effect meer zou sorteren, aangezien er nooit een oorspronkelijk onderzoek met een samengestelde uitvoerprijs zou zijn, bij de berekening waarvan rekening zou moeten worden gehouden met de betaalde antidumpingrechten. Voorts is ook de verholen poging van de Commissie om haar motivering te vervangen juridisch onjuist, aangezien de Commissie noch in de administratieve procedure voorafgaand aan de vaststelling van de litigieuze besluiten, noch in de procedure bij het Gerecht, op enigerlei wijze heeft gesuggereerd dat deze bepaling in de onderhavige zaak niet van toepassing is, en het Gerecht dat zelf evenmin heeft gedaan. |
|
52 |
De Commissie is van mening dat het tweede onderdeel van het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele onwerkzaam of in ieder geval ongegrond moet worden verklaard. |
– Beoordeling door het Hof
|
53 |
Volgens artikel 11, lid 9, van de basisverordening moet de Commissie bij alle nieuwe onderzoeken, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk gaan als bij het onderzoek dat tot instelling van het betrokken antidumpingrecht heeft geleid, met inachtneming van onder meer het bepaalde in artikel 2 van deze verordening. |
|
54 |
Volgens de rechtspraak van het Hof moet de uitzondering volgens welke de instellingen ten gevolge van gewijzigde omstandigheden bij het nieuwe onderzoek op een andere wijze te werk mogen gaan dan bij het oorspronkelijke onderzoek, noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd, aangezien een afwijking van of uitzondering op een algemene regel restrictief dient te worden uitgelegd (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
55 |
Dienaangaande rust de bewijslast op de instellingen: zij moeten aantonen dat de omstandigheden zijn gewijzigd, willen zij bij een nieuw onderzoek of een terugbetalingsonderzoek een andere methode toepassen dan die welke bij het oorspronkelijke onderzoek is gehanteerd (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punt 18). |
|
56 |
Het vereiste van een strikte uitlegging kan voor de instellingen echter geen grond vormen om deze bepaling uit te leggen en toe te passen op een wijze die onverenigbaar is met de bewoordingen en het doel ervan (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
57 |
In casu moet worden vastgesteld dat het verschil in de benadering van de Commissie – waarmee het Gerecht heeft ingestemd in de eerste zin van punt 69 van het bestreden arrest, volgens welke „het gerechtvaardigd is dat bij een significante evolutie van de productiekosten voor de betrokken producten tussen het eerder in aanmerking genomen onderzoektijdvak en het nieuwe onderzoektijdvak, de Commissie, wanneer zij nagaat of het antidumpingrecht tijdens dat laatste tijdvak naar behoren tot uitdrukking is gebracht in de wederverkoopprijs van die producten in de Unie, niet uitgaat van de in het eerste van die tijdvakken toegepaste wederverkoopprijzen, maar van de in het nieuwe onderzoektijdvak waargenomen kosten” – niet het gevolg is van een „wijziging van de methode” in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, maar louter van een actualisering van de parameter met betrekking tot de productiekosten voor het betrokken product. |
|
58 |
Voorts zij er in dit verband op gewezen dat de Commissie in antwoord op schriftelijke vragen van het Hof in het kader van deze procedure duidelijkheid heeft verschaft over dit verschil in benadering van de vraag of de antidumpingrechten tot uitdrukking kwamen in de wederverkoopprijzen in de Unie. Zij merkte dienaangaande het volgende op: „Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van elk geval zijn er een aantal mogelijke relevante vergelijkingspunten om te beoordelen of een stijging van de verkoopprijzen aan onafhankelijke afnemers in de Unie de betaalde antidumpingrechten omvat. Indien de feitelijke situatie niet verschilt van de situatie in de periode van het [oorspronkelijke] onderzoek dat tot de instelling van [het antidumpingrecht] heeft geleid, bestaat de eerste stap erin louter de wederverkoopprijzen (en latere verkoopprijzen) van het onderzoektijdvak inzake terugbetaling te vergelijken met die van het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek. Die vergelijking van twee inkomsten uit verschillende tijdvakken volstaat echter alleen als de andere factoren die van invloed kunnen zijn op het prijsniveau hetzelfde zijn gebleven als in het oorspronkelijke onderzoektijdvak, aangezien de prijzen onafhankelijk van de instelling van antidumpingrechten kunnen zijn gedaald of gestegen. Daarom kan een tweede stap, op basis van een kostenvergelijking, nodig zijn wanneer met name een terugbetalingsonderzoek of een tussentijds nieuw onderzoek lang na de oorspronkelijke instelling van de antidumpingrechten plaatsvindt. In dit geval kunnen de wederverkoopprijzen immers zijn gewijzigd als gevolg van externe factoren (zoals een wijziging in de exportkosten, een stijging of daling van de grondstofprijzen, of seizoensgebonden prijsschommelingen). [...] Wanneer andere factoren de wederverkoopprijs hebben beïnvloed, moet een onderscheid worden gemaakt tussen deze andere factoren en de mogelijke gevolgen van het antidumpingrecht om te bepalen of dit recht daadwerkelijk in de wederverkoopprijs ‚tot uitdrukking is gebracht’.” |
|
59 |
Hieruit volgt dat de loutere actualisering van de parameter betreffende de productiekosten voor het betrokken product, die de Commissie heeft verricht wegens de aanzienlijke stijging van deze kosten tussen het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 172/2008 en het derde en het vierde onderzoektijdvak, niet kan worden beschouwd als een wijziging van methode in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening. |
|
60 |
Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 69 van het bestreden arrest te oordelen dat er sprake was van een wijziging van methode ten opzichte van een eerder onderzoek. |
|
61 |
Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat wanneer in de motivering van een beslissing van het Gerecht blijk is gegeven van schending van het Unierecht, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar dat het anders dient te worden gemotiveerd (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 75). |
|
62 |
Dat is in casu het geval. Zoals blijkt uit de punten 57 tot en met 59 van het onderhavige arrest, is bij de betrokken onderzoeken dezelfde methode in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening toegepast, zodat het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat het middel betreffende schending van deze bepaling moest worden verworpen. |
|
63 |
De andere argumenten die rekwirante in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel aanvoert en waarmee zij vraagtekens plaatst bij de beoordeling van het Gerecht dat de wijziging van methode die de Commissie in de litigieuze besluiten zou hebben doorgevoerd, gerechtvaardigd was, houden om de in de punten 57 tot en met 59 van dit arrest uiteengezette redenen evenmin stand. |
|
64 |
Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van het eerste middel als niet ter zake dienend worden afgewezen. Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen. |
Tweede middel
|
65 |
Het tweede middel, dat is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 11, lid 10, van de basisverordening, bevat twee onderdelen. Met het eerste onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het in het kader van de vaststelling van de nieuwe uitvoerprijzen een onjuist juridisch criterium heeft toegepast, volgens hetwelk deze prijzen niet alleen de antidumpingrechten, maar ook de volledige productiekosten voor het betrokken product moesten omvatten. Met het tweede onderdeel van dat middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het op grond van het aldus ontwikkelde criterium heeft geoordeeld dat het bewijs van de opneming van antidumpingrechten in de uitvoerprijzen slechts kon worden geleverd door middel van de gegevens betreffende de „franco inclusief rechten”-prijzen. |
Eerste onderdeel van het tweede middel: het Gerecht heeft voor de vaststelling van de nieuwe uitvoerprijzen een onjuist juridisch criterium gehanteerd
– Argumenten van partijen
|
66 |
Met het eerste onderdeel van haar tweede middel stelt RFA dat het Gerecht in de punten 72 tot en met 75 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 11, lid 10, van de basisverordening, doordat het heeft geoordeeld dat de antidumpingrechten die zij tijdens het derde en het vierde onderzoektijdvak had betaald, niet naar behoren tot uitdrukking waren gebracht in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Unie, aangezien de uitvoerprijzen niet de volledige productiekosten voor de betrokken producten dekten. |
|
67 |
De slotsom waartoe het Gerecht in deze punten is gekomen, is volgens haar juridisch onjuist aangezien daarvoor geen steun kan worden gevonden in de relevante bepalingen van de basisverordening, namelijk overweging 17 en artikel 11, lid 10, daarvan, en evenmin in punt 4.1, onder b), van het advies van de Commissie betreffende de terugbetaling van antidumpingrechten of in de besluitvormingspraktijk van de Commissie. |
|
68 |
Volgens rekwirante vereist artikel 11, lid 10, van de basisverordening alleen dat de partij die om terugbetaling verzoekt, afdoende bewijs aandraagt dat de antidumpingrechten naar behoren tot uitdrukking zijn gebracht in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Unie. Aan dit vereiste is voldaan als kan worden vastgesteld dat de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Unie voldoende zijn gestegen ten opzichte van de prijzen die tijdens het oorspronkelijke onderzoek waren opgetekend. Uit een dergelijke verhoging blijkt immers dat de antidumpingrechten in deze prijzen zijn opgenomen. |
|
69 |
De Commissie is van mening dat het eerste onderdeel van het tweede middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele onwerkzaam, en in elk geval ongegrond is. |
– Beoordeling door het Hof
|
70 |
Volgens artikel 11, lid 8, eerste alinea, van de basisverordening kan een importeur om terugbetaling van geïnde rechten verzoeken wanneer hij kan aantonen dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen. |
|
71 |
In artikel 11, lid 10, van die verordening heeft de wetgever van de Unie voorzien in de mogelijkheid om bij de samenstelling van de uitvoerprijs in de zin van artikel 2, lid 9, van die verordening het met de betaalde antidumpingrechten overeenstemmende bedrag niet op die prijs in mindering te brengen „indien afdoende bewijs wordt geleverd dat het [bedrag] behoorlijk in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de [Unie] tot uitdrukking is gebracht”. |
|
72 |
In casu heeft het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest opgemerkt dat „uit artikel 11, lid 10, van de basisverordening, voor zover dat betrekking heeft op de vraag of ‚het [antidumping]recht behoorlijk in de wederverkoopprijzen tot uitdrukking is gebracht’, helemaal niet volgt dat enkel het equivalent van het antidumpingrecht in de nieuwe wederverkoopprijs moet worden opgenomen, boven op de voordien toegepaste wederverkoopprijs, om deze vraag positief te kunnen beantwoorden. Een recht dat boven op de gewoonlijk gedragen kosten komt, is per slot van rekening slechts ‚behoorlijk tot uitdrukking gebracht’ indien het is toegevoegd aan die andere kosten. Indien die andere kosten stijgen, maar de wederverkoopprijs minder sterk stijgt, is het recht in werkelijkheid slechts gedeeltelijk of helemaal niet toegevoegd aan die andere kosten, ook al is het equivalent van het recht aan de voordien toegepaste wederverkoopprijs toegevoegd.” |
|
73 |
In de punten 72 tot en met 74 van dat arrest heeft het Gerecht de redenen toegelicht waarom het van oordeel was dat uit de door rekwirante benadrukte stijging van de wederverkoopprijzen van het betrokken product in de Unie met meer dan 100 % tussen het oorspronkelijke onderzoek en het vierde onderzoektijdvak als zodanig niet kon blijken dat de antidumpingrechten volledig in die prijzen tot uitdrukking waren gebracht. Met name wees het erop dat „[het] volstaat [...] dat de productiekosten sterker zijn gestegen dan de toegepaste prijzen opdat het antidumpingrecht niet naar behoren tot uitdrukking is gebracht in die prijzen, gelet op de evolutie van de productiekosten. Dat wordt a priori aangetoond door het door de Commissie aangedragen feit dat de productiekosten, inclusief het antidumpingrecht, in 99 % van de gevallen niet werden gedekt door de wederverkoopprijzen in de Unie [gedurende het vierde onderzoektijdvak]”. |
|
74 |
Gelet hierop heeft het Gerecht in punt 75 van dat arrest geoordeeld dat de Commissie de samengestelde uitvoerprijs voor het betrokken product voor het vierde onderzoektijdvak niet onjuist had berekend door het antidumpingrecht in mindering te brengen op de prijs bij wederverkoop aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie, aangezien rekwirante niet had aangetoond dat dit recht in laatstgenoemde prijs naar behoren tot uitdrukking was gebracht. |
|
75 |
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat rekwirantes betoog met betrekking tot het derde onderzoektijdvak onwerkzaam is aangezien de punten 72 tot en met 75 van het bestreden arrest – de enige punten die door rekwirante in het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel worden betwist – alleen betrekking hebben op het vierde onderzoektijdvak. |
|
76 |
Vervolgens moeten de in de punten 66 en 68 van het onderhavige arrest vermelde beweringen van rekwirante niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien zij ten eerste, zoals de advocaat-generaal in de punten 82 en 83 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, de zuiver feitelijke beoordelingen van het Gerecht in de punten 72 tot en met 75 van het bestreden arrest ter discussie willen stellen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Larko/Commissie, C‑244/18, EU:C:2020:238, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak) staat het echter niet aan het Hof om in het kader van een hogere voorziening dergelijke beoordelingen in twijfel te trekken, behalve wanneer zij het gevolg zijn van een onjuiste opvatting van de stukken in het dossier, wat in de onderhavige zaak niet wordt aangevoerd. |
|
77 |
Ten tweede dient te worden opgemerkt dat het betoog van rekwirante in dit verband geen enkel juridisch argument bevat dat aantoont waarom het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat betoog beantwoordt derhalve niet aan de jurisprudentiële vereisten volgens welke een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie in die zin arrest van 7 november 2013, Wam Industriale/Commissie, C‑560/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:726, punt 42). |
|
78 |
Voorts dient te worden vastgesteld dat rekwirante evenmin juridische argumenten heeft aangevoerd om aan te tonen hoe het Gerecht met zijn benadering in de punten van het bestreden arrest die in het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel worden betwist, is afgeweken van de bepalingen van de basisverordening waarnaar in punt 67 van het onderhavige arrest wordt verwezen of van punt 4.1, onder b), van de mededeling van de Commissie over de terugbetaling van antidumpingrechten. |
|
79 |
Wat ten slotte het argument van RFA betreft dat deze benadering van het Gerecht in wezen in strijd is met de eerdere besluitvormingspraktijk van de instellingen, kan worden volstaan met de opmerking dat de vraag of antidumpingrechten in de wederverkoopprijzen en latere verkoopprijzen in de Unie tot uitdrukking zijn gebracht, volgens vaste rechtspraak enkel op basis van artikel 11, lid 10, van de basisverordening moet worden beoordeeld en niet op basis van een vermeende eerdere besluitvormingspraktijk van de Raad of de Commissie (zie in die zin naar analogie arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
80 |
Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het tweede middel deels niet-ontvankelijk en deels onwerkzaam worden verklaard. |
Tweede onderdeel van het tweede middel: het Gerecht heeft de omvang van het krachtens artikel 11, lid 10, van de basisverordening vereiste bewijs ten onrechte beperkt tot uitsluitend de gegevens die betrekking hebben op de „franco inclusief rechten”-prijs
– Argumenten van partijen
|
81 |
Met het tweede onderdeel van haar tweede middel verwijt RFA het Gerecht dat het in de punten 77 en 78 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de „franco inclusief rechten”-gegevens de enige gegevens waren waaruit kon blijken dat de antidumpingrechten waren opgenomen in de wederverkoopprijzen voor het betrokken product in de Unie, en dat het aldus de omvang van het bewijsmateriaal dat op grond van artikel 11, lid 10, van de basisverordening aanvaardbaar is, heeft beperkt. Voorts stelt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de door haar verstrekte gegevens, die waren gebaseerd op de „af fabriek”- en „CIF”-prijzen, onvolledig en dus onbruikbaar waren. |
|
82 |
Volgens RFA was het aan de Commissie om, overeenkomstig het door haar in punt 4.1, onder b), van de mededeling over de terugbetaling van antidumpingrechten vastgestelde juridische criterium, na te gaan en te bevestigen of de antidumpingrechten naar behoren waren opgenomen in de stijging van de wederverkoopprijzen in de Unie tussen het oorspronkelijke onderzoek en het derde en het vierde onderzoektijdvak. Zij herinnert in dit verband aan de rechtspraak volgens welke een dergelijke mededeling, mits zij niet in strijd is met hogere rechtsregels, bindend is voor de Commissie (arresten van 28 januari 1992, Soba, C‑266/90, EU:C:1992:36, punt 19, en 2 december 2010, Holland Malt/Commissie, C‑464/09 P, EU:C:2010:733, punt 47). |
|
83 |
Het enige vereiste dat aan rekwirante als indiener van een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten wordt gesteld, is dus dat zij afdoende bewijs levert van een verandering in de prijszetting ten aanzien van onafhankelijke afnemers op de markt van de Unie als gevolg van de instelling van die rechten. Bovendien is het, bij gebrek aan een dergelijke vermelding in de toepasselijke wettelijke bepalingen, irrelevant of dit bewijsmateriaal werd verstrekt op basis van de „franco inclusief rechten”-, „af fabriek”- of „CIF”-prijzen. |
|
84 |
In dit verband wijst RFA erop dat zij de Commissie een hele reeks afdoende bewijzen heeft verstrekt, waarin de ontwikkeling van haar prijzen, uitgedrukt als „af fabriek” en „CIF”-prijzen aan de grens van de Unie, vanaf het oorspronkelijke onderzoek tot het vierde onderzoektijdvak wordt getraceerd. Deze prijzen zijn volgens haar zijn vastgesteld op basis van de werkelijke „franco inclusief rechten”-prijzen en omvatten het bedrag van de antidumpingrechten. Uit de door rekwirante verstrekte gegevens blijkt dat de wederverkoopprijs „af fabriek” met 193 % en de „CIF”-prijs met 142 % is gestegen ten opzichte van het oorspronkelijke onderzoektijdvak. Deze verhoging dekt ruimschoots zowel het antidumpingrecht van 22,7 % als de stijging van de productiekosten voor het betrokken product met 100 % die de Commissie voor dezelfde tijdvakken heeft waargenomen. |
|
85 |
RFA voegt daar in haar memorie van repliek aan toe dat zij moeilijk kan begrijpen waarom de Commissie van mening is dat alleen „franco inclusief rechten”-prijzen EU-grensprijzen zijn, terwijl zij in de litigieuze besluiten opmerkte dat ook „af fabriek”- en „CIF”-prijzen dergelijke prijzen vormen. Deze beoordeling wordt volgens haar bevestigd door de overwegingen van het Gerecht in punt 24 van het bestreden arrest, volgens hetwelk „de Commissie met betrekking tot de vaststelling van de uitvoerprijs [heeft] verklaard dat deze prijs uiteindelijk moet worden aangepast tot het ‚af fabriek’-niveau om een correcte vergelijking met de normale waarde mogelijk te maken. Zij heeft eraan herinnerd dat [rekwirante] een verbonden onderneming van CHEMK en KF was en dat daarom de uitvoerprijs, overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, moest worden berekend op basis van de prijs van de eerste wederverkoop aan een onafhankelijke afnemer in de Unie om een betrouwbare uitvoerprijs te verkrijgen. De Commissie merkte op dat de prijs in kwestie in de meeste gevallen een ‚franco inclusief rechten’-prijs was, dat wil zeggen dat de verkoper bij aankomst op de plaats van levering alle kosten voor zijn rekening nam ([rekwirante] rekende een dergelijke prijs aan in 79 % van de gevallen tijdens het derde onderzoektijdvak en in 89 % van de gevallen tijdens het vierde). De Commissie herinnerde er ook aan dat de uitvoerprijs de prijs aan de grens van de Unie was, die normaal gesproken overeenkomt met de [‚CIF’]-prijs, dat wil zeggen dat alle kosten die vóór de grensovergang zijn gemaakt in de prijs zijn opgenomen [...].” |
|
86 |
De Commissie is van mening dat het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond is. |
– Beoordeling door het Hof
|
87 |
Zoals is opgemerkt in punt 71 van dit arrest, heeft de Uniewetgever in artikel 11, lid 10, van de basisverordening voorzien in de mogelijkheid om antidumpingrechten niet in mindering te brengen op de samengestelde uitvoerprijs, indien door de aanvrager van terugbetaling „afdoende bewijs” wordt geleverd dat die rechten naar behoren in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Unie tot uitdrukking zijn gebracht. |
|
88 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 92 van zijn conclusie in wezen aangeeft, kan het bewijs dat de antidumpingrechten in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Unie tot uitdrukking zijn gebracht, met alle middelen worden geleverd, op voorwaarde dat dit bewijs „afdoende” is. |
|
89 |
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest verduidelijkt dat de beoordeling van de vraag of de antidumpingrechten in de wederverkoopprijzen in de Unie tot uitdrukking zijn gebracht, moet plaatsvinden in het handelsstadium na de betaling van die rechten, dus in een stadium waarin de extra kosten ten opzichte van de kosten die in aanmerking zijn genomen in het stadium van de „af fabriek”- of „CIF”-prijzen, in de prijs zijn opgenomen. Aansluitend heeft het er met name op gewezen dat de Commissie bij de beoordeling van de wederverkoopprijzen in de Unie in het kader van artikel 11, lid 10, van de basisverordening deze prijzen moest analyseren met inaanmerkingneming van alle vóór die wederverkoop gedragen kosten. Volgens het Gerecht „zou een analyse van de prijzen in het ‚af fabriek’‑ of [‚CIF’]‑stadium, ook als het antidumpingrecht daar kunstmatig aan zou worden toegevoegd – waarvan [rekwirante] stelt dat dat is gebeurd –, dat wil zeggen zonder rekening te houden met bepaalde vóór die wederverkoop gedragen kosten, niet logisch zijn”. |
|
90 |
Voorts oordeelde het Gerecht in datzelfde punt dat in het kader van die beoordeling noodzakelijkerwijs moest worden nagegaan of uit de door de betrokken importeur aangedragen bewijselementen bleek dat het antidumpingrecht naar behoren tot uitdrukking was gebracht in de prijs die door de eerste onafhankelijke afnemers in de Unie in het onderzochte tijdvak daadwerkelijk was betaald. In het onderhavige geval werd deze controle vergemakkelijkt doordat RFA het grootste deel van het betrokken product verkocht op basis van de „franco inclusief rechten”-prijzen, die alle kosten omvatten die vóór de levering werden gemaakt. |
|
91 |
In het licht van deze elementen heeft het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat het, om te voldoen aan de vereisten van de bewijslast die op grond van artikel 11, lid 10, van de basisverordening op rekwirante rustte, niet voldoende was dat zij zich uitsluitend beriep op de evolutie van de prijzen in het stadium „af fabriek” of „CIF”, ook indien die met het antidumpingrecht waren verhoogd, om te rechtvaardigen dat zij het antidumpingrecht in het derde onderzoektijdvak naar behoren tot uitdrukking had gebracht in haar wederverkoopprijzen in de Unie. Daartoe had zij bewijs moeten aandragen waaruit bleek dat de „franco inclusief rechten”-prijzen die zij in het betrokken tijdvak had toegepast alle kosten dekten die zij in dat stadium voor de producten in kwestie had gemaakt, met inbegrip van het antidumpingrecht, hetgeen zij echter niet heeft gedaan. De Commissie heeft derhalve geen fout begaan toen zij de antidumpingrechten in mindering bracht op de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie om de samengestelde uitvoerprijs te berekenen voor het derde onderzoektijdvak. |
|
92 |
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de door rekwirante aangevoerde argumenten met betrekking tot het vierde onderzoektijdvak onwerkzaam zijn, aangezien de punten 77 en 78 van het bestreden arrest – de enige punten die rekwirante in het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel betwist – alleen betrekking hebben op het derde onderzoektijdvak. |
|
93 |
Vervolgens zij erop gewezen dat artikel 11, lid 10, van de basisverordening de bewijslast legt bij de partij die om terugbetaling verzoekt – in tegenstelling tot wat rekwirante beweert –, zodat de Commissie krachtens deze bepaling alleen de inhoud van het door deze partij verstrekte bewijsmateriaal hoeft te onderzoeken en de aan dat onderzoek ten grondslag liggende controles hoeft uit te voeren om vast te stellen of die partij genoegzaam en afdoend heeft aangetoond dat het antidumpingrecht naar behoren in de wederverkoopprijzen in de Unie tot uitdrukking is gebracht. |
|
94 |
Bovendien moet worden aangenomen dat de Uniewetgever met het gebruik van het adjectief „afdoende” in artikel 11, lid 10, van de basisverordening in het kader van die bepaling heeft willen voorzien in een nog zwaardere bewijslast dan die welke krachtens de basisverordening algemeen geldt. Deze uitlegging wordt bevestigd door punt 4.1, onder b), van de mededeling van de Commissie over de terugbetaling van antidumpingrechten, aangezien daarin wordt geëist dat de partij die om terugbetaling verzoekt onweerlegbaar bewijs overlegt dat het antidumpingrecht in de wederverkoopprijzen en latere verkoopprijzen in de Unie tot uiting is gekomen. |
|
95 |
In casu was de Commissie na onderzoek van al de door rekwirante ingediende bewijselementen van mening dat deze niet afdoende aantoonden, in de zin van artikel 11, lid 10, van de basisverordening, gelezen in het licht van punt 4.1, onder b), van de mededeling van de Commissie over de terugbetaling van antidumpingrechten, dat de antidumpingrechten naar behoren en onbetwistbaar in de wederverkoopprijzen in de Unie tot uitdrukking waren gebracht. In de betwiste punten van het bestreden arrest is het Gerecht tot dezelfde conclusie gekomen, na een eigen beoordeling van het door rekwirante overgelegde bewijsmateriaal. |
|
96 |
Derhalve moet worden vastgesteld dat het argument van RFA dat het Gerecht de omvang van de op grond van artikel 11, lid 10, van de basisverordening aanvaardbare bewijselementen heeft beperkt tot uitsluitend de gegevens die betrekking hebben op de „franco inclusief rechten”-prijzen, gebaseerd is op een onjuiste uitlegging van het bestreden arrest. |
|
97 |
Dit argument moet bijgevolg ongegrond worden verklaard. |
|
98 |
Hetzelfde geldt voor de beweringen van RFA die in de punten 82 en 83 van het onderhavige arrest zijn weergegeven, waarmee zij in wezen kritiek uit op de toepassing die het Gerecht heeft gemaakt van de regels inzake de verdeling van de bewijslast in het kader van artikel 11, lid 10, van de basisverordening. Zoals in punt 93 van dit arrest werd opgemerkt, rustte de bewijslast in de zin van deze bepaling immers grotendeels op haar. Rekwirante is dus ten onrechte van mening dat zij enkel bewijs hoefde aan te dragen waaruit bleek dat zij na de oplegging van het antidumpingrecht haar gedrag had aangepast wat de prijs van het betrokken product ten aanzien van onafhankelijke afnemers in de Unie betrof. |
|
99 |
Wat ten slotte de bewering van RFA betreft dat uit punt 24 van het bestreden arrest blijkt dat de Commissie in de litigieuze besluiten had erkend dat de „af fabriek”- en „CIF”-prijzen, net als de „franco inclusief rechten”-prijzen, prijzen aan de grens van de Unie vormden, volstaat de opmerking dat voormeld punt geen betrekking heeft op de vraag of de antidumpingrechten in de wederverkoopprijzen in de Unie tot uitdrukking zijn gebracht, maar wel op de correcties die overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening moeten worden toegepast om een billijke vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde te waarborgen. Zoals het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest in wezen heeft opgemerkt, zijn dergelijke aanpassingen echter niet relevant voor de beoordelingen op grond van artikel 11, lid 10, van de basisverordening. |
|
100 |
Dit argument van rekwirante moet bijgevolg ongegrond worden verklaard. |
|
101 |
Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het tweede middel deels onwerkzaam en deels ongegrond worden verklaard. Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen. |
|
102 |
Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening moet worden afgewezen. |
Kosten
|
103 |
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. |
|
104 |
Ingevolge artikel 138, lid 1, van datzelfde reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. |
|
105 |
Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. |
|
Het Hof (Tweede kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.