Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014CJ0554

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016.
Strafzaak tegen Atanas Ognyanov.
Verzoek van de Sofiyski gradski sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2008/909/JBZ – Artikel 17 – Recht van toepassing op de tenuitvoerlegging van een sanctie – Uitlegging van een nationale regel van de tenuitvoerleggingsstaat die voorziet in strafverkorting wegens de arbeid die de veroordeelde persoon tijdens zijn detentie in de beslissingsstaat heeft verricht – Rechtsgevolgen van de kaderbesluiten – Verplichting tot conforme uitlegging.
Zaak C-554/14.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2016:835

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

8 november 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2008/909/JBZ — Artikel 17 — Het op de tenuitvoerlegging van een sanctie toepasselijke recht — Uitlegging van een nationale regel van de tenuitvoerleggingsstaat die voorziet in strafverkorting wegens de arbeid die de gevonniste persoon tijdens zijn detentie in de beslissingsstaat heeft verricht — Rechtsgevolgen van kaderbesluiten — Verplichting tot conforme uitlegging”

In zaak C‑554/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Sofiyski gradski sad (rechtbank te Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 25 november 2014, ingekomen bij het Hof op 3 december 2014, aangevuld op 15 december 2014, in de strafzaak tegen

Atanas Ognyanov

in tegenwoordigheid van:

Sofyiska gradska prokuratura,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. L. da Cruz Vilaça en M. Berger (rapporteur), kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Safjan, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 januari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Rubio González als gemachtigde,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. Gijzen als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Blundell en L. Barfoot als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters, W. Bogensberger en V. Soloveytchik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 mei 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2008/909”).

2

Dit verzoek is ingediend in een procedure tot erkenning van een strafvonnis en tot tenuitvoerlegging in Bulgarije van een vrijheidsstraf die een Deense rechter aan Atanas Ognyanov heeft opgelegd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Kaderbesluit 2008/909 heeft voor de meeste lidstaten met ingang van 5 december 2011 de overeenkomstige bepalingen van het verdrag van de Raad van Europa van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen, en het aanvullend protocol van 18 december 1997, vervangen.

4

Overweging 5 van kaderbesluit 2008/909 is als volgt geformuleerd:

„Procesrechten in strafrechtelijke procedures vormen de sleutel tot het onderlinge vertrouwen tussen de lidstaten bij justitiële samenwerking. Relaties tussen de lidstaten, die worden gekenmerkt door een bijzonder onderling vertrouwen in elkaars rechtsstelsels, maken het voor de tenuitvoerleggingsstaat mogelijk om beslissingen van de autoriteiten van de beslissingsstaat te erkennen. Daarom dient verdere uitbreiding te worden overwogen van de samenwerking waarin is voorzien in de instrumenten van de Raad van Europa betreffende de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, in het bijzonder in het geval van EU-onderdanen die in een andere lidstaat zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel. […]”

5

Artikel 3 van dat kaderbesluit, „Doel en werking”, bepaalt:

„1.   Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.

[…]

3.   Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. […]

[…]”

6

In artikel 8 van kaderbesluit 2008/909, „Erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de sanctie”, heet het:

„1.   De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat erkent een […] toegezonden vonnis en neemt onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie, tenzij zij zich beroept op een van de in artikel 9 genoemde gronden tot weigering van de erkenning en de tenuitvoerlegging.

2.   Indien de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat alleen besluiten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. De aangepaste sanctie mag niet lager zijn dan de maximumsanctie die krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voor vergelijkbare strafbare feiten geldt.

3.   Indien de aard van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de sanctie aanpassen aan de sanctie of maatregel die door het nationale recht voor vergelijkbare strafbare feiten is voorgeschreven. Deze sanctie of maatregel stemt zo veel mogelijk overeen met de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie en derhalve wordt de sanctie niet gewijzigd in een geldboete.

4.   De aangepaste sanctie houdt, naar aard of duur, geen verzwaring van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie in.”

7

Artikel 10 van dat kaderbesluit, „Gedeeltelijke erkenning en tenuitvoerlegging”, bepaalt in lid 1:

„Indien de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan overwegen het vonnis en de sanctie slechts gedeeltelijk te erkennen, respectievelijk ten uitvoer te leggen, kan zij, alvorens de volledige erkenning en tenuitvoerlegging te weigeren, overleg plegen met de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, ten einde overeenstemming […] te bereiken.”

8

Artikel 13 van genoemd kaderbesluit luidt:

„De beslissingsstaat kan, zolang geen aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat, onder opgave van redenen het certificaat intrekken. Zodra het certificaat is ingetrokken, wordt de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat gestaakt.”

9

In artikel 17 van kaderbesluit 2008/909, „Het op de tenuitvoerlegging toepasselijk recht”, is bepaald:

„1.   De tenuitvoerlegging van de sanctie wordt beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn, behoudens de leden 2 en 3, bij uitsluiting bevoegd te besluiten omtrent de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en zij bepalen alle daarop betrekking hebbende maatregelen, met inbegrip van de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.

2.   De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat brengt de termijn van vrijheidsbeneming die al is ondergaan ten gevolge van de sanctie waarop het vonnis betrekking heeft, volledig in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die moet worden ondergaan.

3.   De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat licht, op verzoek, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat in over de geldende bepalingen betreffende eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissingsstaat kan de toepassing van deze bepalingen accepteren of het certificaat intrekken.

4.   Een lidstaat kan bepalen dat in de beslissing tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling tevens rekening kan worden gehouden met de door de beslissingsstaat aangegeven bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de gevonniste persoon op een bepaald tijdstip recht heeft op vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.”

10

Het van de beslissingsstaat afkomstige en aan de tenuitvoerleggingsstaat toegezonden vonnis dient vergezeld te gaan van een certificaat. Bijlage I bij kaderbesluit 2008/909 bevat een model van dit certificaat.

11

Punt i) 2 van dat model betreft „[i]nformatie over de duur van de sanctie”. Zo dient de beslissingsstaat ten eerste gegevens te verstrekken over de totale duur van de sanctie in dagen [punt i) 2.1 van het certificaat], ten tweede over de volledige periode van vrijheidsbeneming in dagen die al is ondergaan ten gevolge van de sanctie waarop het vonnis betrekking heeft [punt i) 2.2 van dat certificaat] en ten derde over het aantal dagen dat van de totale duur van de sanctie moet worden afgetrokken om andere dan de in 2.2 genoemde redenen [punt i) 2.3 van het certificaat].

Bulgaars recht

12

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat kaderbesluit 2008/909 op het moment van die beslissing nog niet was omgezet in Bulgaars recht.

13

Artikel 41, lid 3, van de Nakazatelen kodeks (Bulgaars wetboek van strafrecht) luidt:

„De arbeid die de gevonniste persoon heeft verricht, wordt in aanmerking genomen met het oog op verkorting van de duur van de straf, in die zin dat twee gewerkte dagen gelijk worden gesteld aan drie dagen vrijheidsbeneming.”

14

Artikel 457 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) betreffende de tenuitvoerlegging van een sanctie in het kader van de overbrenging van gevonniste personen, bepaalt in de leden 4 tot en met 6:

„4.   Indien de maximumduur van de vrijheidsstraf voor het begane strafbare feit in de wet van de Republiek Bulgarije lager is dan de in het vonnis bepaalde duur, verlaagt de rechter de opgelegde straf tot die duur. Indien de wet van de Republiek Bulgarije niet voorziet in een vrijheidsstraf voor het begane strafbare feit, bepaalt de rechter een straf die zoveel mogelijk overeenstemt met de in het vonnis opgelegde straf.

5.   De duur van de voorlopige hechtenis en van de reeds ondergane straf in de beslissingsstaat wordt in mindering gebracht en – indien de sancties verschillen – in aanmerking genomen bij de bepaling van de duur van de straf.

6.   Bijkomende straffen die bij het vonnis zijn opgelegd moeten ten uitvoer worden gelegd wanneer daar in de overeenkomstige bepalingen de wetgeving van de Republiek Bulgarije in is voorzien en zij niet reeds in de beslissingsstaat ten uitvoer zijn gelegd.”

15

Volgens het door de Varhoven kasatsionen sad (hooggerechtshof, Bulgarije) gewezen interpretatieve arrest nr. 3/13 van 12 november 2013 (hierna: „interpretatief arrest”) dient artikel 457, lid 5, NPK, gelezen in samenhang met artikel 41, lid 3, van het wetboek van strafrecht, aldus te worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat met het oog op verkorting van de straf rekening moet houden met de arbeid in het algemeen belang die de overgedragen gevonniste Bulgaar in de beslissingsstaat heeft verricht, in die zin dat twee gewerkte dagen worden gelijkgesteld aan drie dagen vrijheidsbeneming, tenzij de beslissingsstaat de straf al dienovereenkomstig heeft verlaagd.

16

In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing verduidelijkt de verwijzende rechter dat hij gebonden is aan dit interpretatieve arrest.

17

De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat noch de wet noch dat interpretatieve arrest melding maakt van een verplichting om de beslissingsstaat te informeren of om diens opmerkingen over of instemming met een dergelijke door de Bulgaarse autoriteiten toe te passen strafverkorting te verkrijgen.

Hoofdzaak en prejudiciële vragen

18

Bij vonnis van 28 november 2012 is Ognyanov, een Bulgaars staatsburger, door de Ret i Glostrup (rechtbank te Glostrup, Denemarken) veroordeeld tot een vrijheidsstraf van in totaal vijftien jaar wegens doodslag en diefstal met verzwarende omstandigheden.

19

Ognyanov is in Denemarken aanvankelijk van 10 januari tot en met 28 november 2012 – de dag waarop het tegen hem gewezen veroordelende vonnis in kracht van gewijsde is gegaan – in voorlopige hechtenis geplaatst.

20

Vervolgens heeft hij in Denemarken van 28 november 2012 tot en met 1 oktober 2013 – de dag waarop hij is overgedragen aan de Bulgaarse autoriteiten – een deel van zijn vrijheidsstraf uitgezeten.

21

Tijdens zijn detentie in Denemarken heeft Ognyanov van 23 januari 2012 tot en met 30 september 2013 gewerkt.

22

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Deense autoriteiten zich voor de overdracht van Ognyanov aan de Bulgaarse autoriteiten hebben gebaseerd op kaderbesluit 2008/909. De Deense autoriteiten hebben bij de Bulgaarse autoriteiten een verzoek ingediend om informatie over de straf die zij voornemens waren ten uitvoer te leggen en over de in Bulgarije geldende regels ten aanzien van vervroegde invrijheidsstelling. Verder hebben de Deense autoriteiten uitdrukkelijk aangegeven dat het Deense recht er niet in voorziet de vrijheidsstraf wegens arbeid die tijdens de tenuitvoerlegging ervan is verricht, te verkorten.

23

Op een in de verwijzingsbeslissing niet nader gespecificeerde datum heeft de Sofiyska gradska prokuratura (openbaar ministerie van de stad Sofia, Bulgarije) de verwijzende rechter op grond van artikel 457 NPK verzocht een beslissing te geven over de vragen in verband met de tenuitvoerlegging van het door de Deense rechter tegen Ognyanov gewezen vonnis.

24

Gezien de in het interpretatieve arrest gekozen oplossing vraagt de verwijzende rechter zich af of hij voor de bepaling van de resterende duur van de door Ognyanov te ondergane straf rekening moet houden met de periode waarin laatstgenoemde in een Deense gevangenis heeft gewerkt. Indien dit het geval is, dan zou de betrokkene niet in aanmerking komen voor een strafverkorting van één jaar, acht maanden en twintig dagen, maar van twee jaar, zes maanden en vierentwintig dagen, waardoor hij vervroegd zijn vrijheid zou kunnen herkrijgen. Deze rechter voegt daaraan toe dat in kaderbesluit 2008/909 niet is voorzien in een dergelijke strafverkorting.

25

De verwijzende rechter zet in zijn beslissing de redenen uiteen waarom hij van oordeel is dat het Bulgaarse recht niet in overeenstemming is met de relevante bepalingen van kaderbesluit 2008/909.

26

Deze rechter is ten eerste namelijk van mening dat artikel 17, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 de bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat de bevoegdheid verleent om te beslissen hoe de vrijheidsstraf ten uitvoer „zal” worden gelegd, maar niet om opnieuw een juridische beoordeling te verrichten van de in de beslissingsstaat al ten uitvoer gelegde straf. Zo kunnen de bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat volgens de verwijzende rechter geen strafverkorting toekennen voor de resterende duur van de straf wegens arbeid die de gevonniste persoon in een gevangenis in de beslissingsstaat heeft verricht.

27

Ten tweede is de verwijzende rechter van opvatting dat artikel 17, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 de tenuitvoerleggingsstaat verplicht tot volledige aftrek van de vrijheidsstraf die de gevonniste persoon op het moment van de overbrenging al in de beslissingsstaat heeft ondergaan, en dat dit niet kan worden bewerkstelligd indien de bevoegde autoriteiten van die tenuitvoerleggingsstaat een kortere of langere periode aftrekken dan de overeenkomstig het recht van de beslissingsstaat ten uitvoer gelegde straf. Zodoende zou aftrek van een langere periode dan die van de daadwerkelijke vrijheidsbeneming volgens de verwijzende rechter in strijd zijn met die bepaling.

28

Verder zijn volgens deze rechter de twee overige bepalingen van kaderbesluit 2008/909 die voorzien in de mogelijkheid van strafverkorting, te weten artikel 8, lid 2, en artikel 10, lid 1, van dat besluit, in de bij hem aanhangige zaak kennelijk niet van toepassing.

29

De Sofiyski gradski sad (rechtbank van de stad Sofia) heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Verzetten de bepalingen van kaderbesluit 2008/909 zich ertegen dat de tenuitvoerleggingsstaat in de overbrengingsprocedure de duur van de door de beslissingsstaat opgelegde vrijheidsstraf op grond van arbeid die is verricht gedurende het ondergaan van deze straf in de beslissingsstaat zodanig verkort:

a)

dat de verkorting van de straf voortvloeit uit de toepassing – op grond van artikel 17, lid 1, van [kaderbesluit 2008/909] – van het recht van de tenuitvoerleggingstaat op de tenuitvoerlegging van de straf. Laat deze bepaling toe dat het recht van de tenuitvoerleggingsstaat vanaf de overbrengingsprocedure op de tenuitvoerlegging van de straf wordt toegepast wegens feiten (het verrichten van arbeid in een penitentiaire inrichting in de beslissingsstaat) die zich hebben voorgedaan gedurende de periode dat de gevonniste persoon aan de rechtsmacht van de beslissingsstaat was onderworpen?

b)

dat de verkorting van de straf voortvloeit uit de aftrek op grond van artikel 17, lid 2, van [kaderbesluit 2008/909]. Laat deze bepaling de aftrek toe overeenkomstig het recht van de tenuitvoerleggingsstaat – op grond waarvan de feiten die zich hebben voorgedaan in de beslissingsstaat (het verrichten van arbeid in een penitentiaire inrichting in de beslissingsstaat) opnieuw juridisch worden beoordeeld – van een langere periode dan de op grond van het recht van de beslissingsstaat opgelegde detentie?

2)

Ingeval deze of andere bepalingen van [kaderbesluit 2008/909] van toepassing zijn op de bedoelde verkorting van de straf, moet dan de beslissingsstaat worden ingelicht over deze verkorting indien hij daar uitdrukkelijk om heeft verzocht, en dient de overbrengingsprocedure te worden gestaakt bij protest van zijn kant? Ingeval het bestaan van deze verplichting wordt bevestigd, dient de beslissingsstaat dan te worden ingelicht over het toepasselijke recht in algemene en abstracte zin, of over de concrete verkorting van de straf die de rechter bij de gevonniste persoon zal toepassen?

3)

Ingeval het Hof oordeelt dat artikel 17, leden 1 en 2, van [kaderbesluit 2008/909] niet toelaat dat de tenuitvoerleggingsstaat op basis van zijn nationale recht de straf verkort (vanwege in de beslissingsstaat verrichte arbeid), is in dat geval de beslissing van de nationale rechter om desondanks zijn nationale recht toe te passen omdat dit gunstiger is dan artikel 17 van het kaderbesluit, in overeenstemming met het Unierecht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

30

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 17, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel in de weg staat aan een nationale regel die zodanig wordt uitgelegd dat de tenuitvoerleggingsstaat op grond hiervan bevoegd is om de gevonniste persoon een strafverkorting toe te kennen wegens de arbeid die hij tijdens zijn detentie in de beslissingsstaat heeft verricht, terwijl de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat overeenkomstig het recht van die staat niet een dergelijke verkorting hebben toegekend.

31

Voor de beantwoording van deze vraag moet eraan worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 35).

32

Wat betreft de bewoordingen van artikel 17, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909, dient te worden opgemerkt dat in lid 1 van dit artikel is bepaald dat de „[d]e tenuitvoerlegging van de sanctie wordt beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat”, maar dat niet is verduidelijkt of dit de tenuitvoerlegging van de straf vanaf de uitspraak van het vonnis in de beslissingsstaat betreft of alleen de tenuitvoerlegging vanaf de overbrenging van de gevonniste persoon naar de tenuitvoerleggingsstaat, zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie opmerkt.

33

Artikel 17, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 bepaalt dat „[d]e bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat […] de termijn van vrijheidsbeneming die al is ondergaan ten gevolge van de sanctie waarop het vonnis betrekking heeft, volledig in mindering [brengt] op de totale duur van de vrijheidsbeneming die moet worden ondergaan”. Uit deze bepaling, die uitgaat van de veronderstelling dat een gevonniste persoon een deel van zijn straf vóór zijn overbrenging kan ondergaan in de beslissingsstaat, kan niet worden opgemaakt of de tenuitvoerleggingsstaat een strafverkorting mag toepassen waarbij rekening wordt gehouden met de arbeid die de gevonniste persoon heeft verricht tijdens zijn detentie in de penitentiaire inrichting in de beslissingsstaat.

34

Het is dus van belang om de context van artikel 17 van kaderbesluit 2008/909 in aanmerking te nemen. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat dit artikel zich bevindt in hoofdstuk II van dat besluit met het opschrift „Erkenning van vonnissen en tenuitvoerlegging van sancties”. Dit hoofdstuk, dat de artikelen 4 tot en met 25 omvat, somt in chronologische volgorde een reeks beginselen op.

35

Zoals de advocaat-generaal in punt 100 van zijn conclusie constateert, worden om te beginnen in de artikelen 4 tot en met 14 van kaderbesluit 2008/909 de regels vastgesteld die de lidstaten moeten toepassen bij de overbrenging van de gevonniste persoon. Zo regelen de artikelen 4 tot en met 6 van dat kaderbesluit eerst de procedures voor de toezending van het vonnis en het certificaat aan de tenuitvoerleggingsstaat. In de artikelen 7 tot en met 14 van dat kaderbesluit worden vervolgens de regels vastgesteld die van toepassing zijn op de beslissingen tot erkenning van het vonnis en tot tenuitvoerlegging van de sanctie.

36

In het bijzonder bevat artikel 8 van genoemd kaderbesluit strikte voorwaarden voor de mogelijkheid dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie aanpast. Deze voorwaarden vormen de enige uitzondering op de beginselplicht van die autoriteit om het haar toegezonden vonnis te erkennen en de sanctie ten uitvoer te leggen waarvan de duur en aard zijn vastgelegd in het in die beslissingsstaat gewezen vonnis.

37

Voorts volgt uit artikel 13 van kaderbesluit 2008/909 dat de beslissingsstaat zijn bevoegdheid om een straf ten uitvoer te leggen behoudt zolang „geen aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat”.

38

Als vervolg hierop specificeert artikel 15 van kaderbesluit 2008/909 de procedures die van toepassing zijn op de overbrenging van de gevonniste persoon, en bevat artikel 16 van dat besluit bijzondere bepalingen in geval van doortocht van de gevonniste persoon over het grondgebied van een andere lidstaat.

39

Artikel 17 van kaderbesluit 2008/909 ligt in het verlengde van de daaraan voorafgaande bepalingen in die zin dat hierin de beginselen worden geformuleerd die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van de sanctie zodra de gevonniste persoon is overgedragen aan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat.

40

Hieruit volgt dat artikel 17 van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat uitsluitend het recht van de beslissingsstaat van toepassing is op het gedeelte van de straf dat betrokkene tot aan zijn overdracht aan de tenuitvoerleggingsstaat heeft ondergaan op het grondgebied van de beslissingsstaat, ook ten aanzien van de eventuele toekenning van strafverkorting. Het recht van de tenuitvoerleggingsstaat dient enkel te worden toegepast op het gedeelte van de straf dat deze persoon na die overbrenging nog moet ondergaan op het grondgebied van die staat.

41

Deze uitlegging volgt tevens uit het modelcertificaat in bijlage I bij kaderbesluit 2008/909.

42

In dit verband dient te worden opgemerkt dat dit modelcertificaat een modelformulier is dat door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat moet worden ingevuld en vervolgens, samen met het veroordelende vonnis, toegezonden aan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat. Overeenkomstig artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 erkent de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat het veroordelende vonnis op basis van de door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat in dat certificaat vermelde gegevens.

43

Uit punt i) 2.2 van het modelcertificaat inzake de te verstrekken informatie over de duur van de sanctie blijkt dat de beslissingsstaat gehouden is de volledige periode van vrijheidsbeneming die al is ondergaan ten gevolge van de sanctie waarop het vonnis betrekking heeft, in dagen aan te geven. In punt i) 2.3 van dat model dient de beslissingsstaat melding te maken van het aantal dagen dat van de totale duur van de sanctie moet worden afgetrokken om andere dan de in 2.2 van dit model genoemde redenen. Punt i) 2.3 van dat model bevat tevens een niet-uitputtende lijst van deze „andere redenen”, waaronder gratie of clementie die reeds is verleend met betrekking tot de sanctie. Zodoende biedt dit punt i) 2.3 de beslissingsstaat de mogelijkheid aanvullende informatie te geven ingeval bijzondere omstandigheden, zoals de arbeid die de gevonniste persoon in detentie heeft verricht, al tot een vermindering van de straf hebben geleid, zoals de advocaat-generaal in punt 116 van zijn conclusie aangeeft.

44

Een en ander betekent dat het vóór de erkenning van het veroordelende vonnis door de tenuitvoerleggingsstaat en de overbrenging van de gevonniste persoon naar die staat, aan de beslissingsstaat is om te beslissen over strafverkorting met betrekking tot de detentieperiode die is ondergaan op zijn grondgebied. Uitsluitend de beslissingsstaat is bevoegd om strafverkorting toe te kennen voor arbeid die is verricht vóór de overbrenging en om in voorkomend geval de tenuitvoerleggingsstaat in het certificaat als bedoeld in artikel 4 van kaderbesluit 2008/909 over die verkorting te informeren. Derhalve kan de tenuitvoerleggingsstaat wat betreft het gedeelte van de straf dat de betrokken persoon al op het grondgebied van de beslissingsstaat heeft ondergaan, niet met terugwerkende kracht zijn penitentiaire recht en in het bijzonder zijn regelgeving inzake strafverkorting in de plaats stellen van het recht van de beslissingsstaat.

45

In dit geval blijkt uit de bij het Hof ingediende stukken dat de Deense autoriteiten bij de overdracht van Ognyanov aan de bevoegde Bulgaarse autoriteiten uitdrukkelijk hebben aangegeven dat het Deense recht niet de mogelijkheid biedt de vrijheidsstraf wegens de door de gevonniste persoon tijdens zijn detentie verrichte arbeid te verkorten. Bijgevolg kan de autoriteit die in de tenuitvoerleggingsstaat bevoegd is ten aanzien van kwesties betreffende de straftenuitvoerlegging, zoals de verwijzende rechter, geen strafverkorting toekennen voor het gedeelte van de straf dat de gevonniste persoon al op het grondgebied van de beslissingsstaat heeft ondergaan wanneer de autoriteiten van laatstgenoemde staat overeenkomstig hun nationale recht niet een dergelijke strafverkorting hebben toegekend.

46

Een tegengestelde uitlegging zou tot slot het gevaar met zich brengen dat afbreuk wordt gedaan aan de met kaderbesluit 2008/909 nagestreefde doelstellingen, waaronder met name de eerbiediging van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat volgens overweging 1 van dat kaderbesluit, gelezen in het licht van de artikel 82, lid 1, VWEU, de „hoeksteen” vormt van de justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Europese Unie (zie in deze zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 79).

47

In dit verband wordt in overweging 5 van kaderbesluit 2008/909 benadrukt dat deze samenwerking berust op een bijzonder onderling vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtsstelsels.

48

Het bijzondere onderlinge vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtsstelsels zou echter worden ondermijnd indien een nationale rechter van de tenuitvoerleggingsstaat, na erkenning van het door een rechter van de beslissingsstaat gewezen veroordelende vonnis en na overdracht van de gevonniste persoon aan de autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat, op basis van zijn nationale recht een strafverkorting zou toekennen met betrekking tot het gedeelte van de straf dat die persoon al heeft ondergaan op het grondgebied van de beslissingsstaat terwijl de bevoegde autoriteiten van die staat overeenkomstig hun nationale recht niet een dergelijke strafverkorting hebben toegekend.

49

In een dergelijk geval zou de nationale rechter van de tenuitvoerleggingsstaat immers met terugwerkende kracht zijn nationale recht toepassen op het gedeelte van de straf dat op het onder de rechtsmacht van de beslissingsstaat vallende grondgebied is ondergaan. Hij zou daarmee een herbeoordeling verrichten van de detentieperiode die op het grondgebied van die lidstaat is ondergaan, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning.

50

Voorts volgt uit artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 dat de erkenning van een vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie door een andere lidstaat dan de lidstaat waarin dat vonnis is gewezen, strekt ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon. Schending van het beginsel van wederzijdse erkenning zou derhalve ook afbreuk doen aan deze doelstelling.

51

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 17, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel in de weg staat aan een nationale regel die zodanig wordt uitgelegd dat de tenuitvoerleggingsstaat op grond hiervan bevoegd is om de gevonniste persoon een strafverkorting toe te kennen wegens de arbeid die hij tijdens zijn detentie in de beslissingsstaat heeft verricht, terwijl de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat overeenkomstig het recht van die staat niet een dergelijke strafverkorting hebben toegekend.

Tweede vraag

52

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de tenuitvoerleggingsstaat gehouden is om de beslissingsstaat die daarom uitdrukkelijk heeft verzocht, op de hoogte te stellen van de toepassing van een strafverkorting, zoals die in de hoofdzaak, met betrekking tot het gedeelte van de straf dat de gevonniste persoon al heeft ondergaan op het grondgebied van de beslissingsstaat, ingeval de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat op grond van artikel 17 van kaderbesluit 2008/909 bevoegd mocht zijn om een dergelijke strafverkorting toe te passen. In geval van bevestigende beantwoording van deze vraag, vraagt de verwijzende rechter zich af wat voor soort informatie dan moet worden meegedeeld.

53

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Derde vraag

54

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat dit recht zich ertegen verzet dat een nationale rechter een nationale regel zoals die in de hoofdzaak toepast op grond dat die nationale regel milder is dan artikel 17, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909, ondanks het feit dat die regel in strijd is met de genoemde bepaling van het Unierecht.

55

Reeds bij aanvang moet worden benadrukt dat de nationale rechter het beginsel van de toepassing met terugwerkende kracht van de mildere strafwet heeft genoemd, uitgaand van de veronderstelling dat het Bulgaarse recht – met name de regels van dit recht inzake strafverkorting – ook dient te worden toegepast op de detentieperiode die Ognyanov vóór zijn overbrenging naar Bulgarije in Denemarken heeft ondergaan. Uit het antwoord op de eerste vraag blijkt evenwel dat deze veronderstelling onjuist is.

56

Verder dient te worden opgemerkt dat kaderbesluit 2008/909, anders dan de verwijzende rechter en de Europese Commissie lijken te suggereren, geen rechtstreekse werking heeft. Dit kaderbesluit is immers met toepassing van onder meer artikel 34, lid 2, onder b), VEU (oud) vastgesteld op basis van de vroegere derde pijler van de Unie. Volgens deze bepaling zijn kaderbesluiten verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch wordt aan de nationale instanties de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. De kaderbesluiten hebben daarbij geen rechtstreekse werking.

57

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de rechtsgevolgen van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die op basis van het VEU (oud) zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, volgens artikel 9 van het aan de Verdragen gehechte Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen gehandhaafd blijven zolang deze handelingen niet krachtens de Verdragen zijn ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd. Aangezien kaderbesluit 2008/909 niet is ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd, sorteert dit op grond van artikel 34, lid 2, onder b), VEU (oud) dus nog steeds rechtsgevolgen.

58

Het is voorts vaste rechtspraak dat, hoewel kaderbesluiten volgens artikel 34, lid 2, onder b), VEU (oud) geen rechtstreekse werking hebben, het dwingende karakter ervan de nationale instanties, en in het bijzonder de nationale rechterlijke instanties, evenwel tot conforme uitlegging van hun nationale recht verplicht (zie arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

De nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht is inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (zie arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat kaderbesluit 2008/909 ten tijde van de verwijzingsbeslissing nog niet was omgezet in Bulgaars recht, terwijl deze omzetting volgens artikel 29 van dit kaderbesluit vóór 5 december 2011 had moeten plaatsvinden.

61

In dit verband dient erop te worden gewezen dat de verwijzende rechter het beginsel van conforme uitlegging in acht dient te nemen vanaf het moment waarop de omzettingstermijn voor dat kaderbesluit verstrijkt (zie naar analogie arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, EU:C:2006:443, punten 115 en 124).

62

Evenwel dient eraan te worden herinnerd dat voor het beginsel van conforme uitlegging bepaalde beperkingen gelden.

63

Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht (zie arresten van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 44, en van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punt 55).

64

Deze beginselen verzetten zich er onder meer tegen dat deze verplichting de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met de bepalingen van een kaderbesluit handelen, zou kunnen bepalen of verzwaren uitsluitend op grond van een dergelijk besluit, onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet (zie arrest van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 45).

65

In dit geval zou de verplichting tot conforme uitlegging evenwel betekenen dat Ognyanov op grond van het Bulgaarse recht niet in aanmerking komt voor een strafverkorting voor de arbeid die hij tijdens zijn detentieperiode in Denemarken heeft verricht. Deze strafverkorting behoort immers tot de uitsluitende bevoegdheid van deze lidstaat. Die verplichting zou daarentegen niet tot gevolg hebben dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van Ognyanov wordt bepaald of verzwaard en evenmin dat de sanctieduur die bij het vonnis van 28 november 2012 door de Ret i Glostrup (rechtbank van Glostrup) aan hem is opgelegd, in zijn nadeel wordt gewijzigd.

66

De verplichting tot conforme uitlegging houdt voorts daar op waar het nationale recht niet zodanig kan worden toegepast dat het tot een resultaat leidt dat verenigbaar is met het door het kaderbesluit beoogde resultaat. Met andere woorden, het beginsel van conforme uitlegging kan niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht. Dit beginsel vereist echter wel dat de nationale rechter in voorkomend geval het nationale recht in zijn geheel beziet om te beoordelen of het zodanig kan worden toegepast dat het niet tot een met het kaderbesluit strijdig resultaat leidt (zie arresten van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 47, en van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C‑42/11, EU:C:2012:517, punten 55 en 56).

67

In dit verband dient te worden gepreciseerd dat het vereiste van conforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties, met inbegrip van de hoogste rechters, de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een kaderbesluit onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie naar analogie arresten van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 33, en van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 35).

68

In dit geval blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de in de hoofdzaak aan de orde zijnde nationale regel volgens welke de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat met het oog op verkorting van de straf rekening moet houden met de arbeid in het algemeen belang die de overgedragen gevonniste Bulgaar in de beslissingsstaat heeft verricht, voortvloeit uit een uitlegging die de Varhoven kasatsionen sad in zijn interpretatieve arrest heeft gegeven aan artikel 457, lid 5, NPK, gelezen in samenhang met artikel 41, lid 3, van het wetboek van strafrecht.

69

Bijgevolg kan de verwijzende rechterlijke instantie in de hoofdzaak niet op goede gronden oordelen dat zij de betrokken nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling door de Varhoven kasatsionen sad (hooggerechtshof, Bulgarije) is uitgelegd op een wijze die niet verenigbaar is met dit recht (zie in deze zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 34).

70

In deze omstandigheden is het aan de verwijzende rechter om te zorgen voor de volle werking van kaderbesluit 2008/909 door zo nodig, op eigen gezag, de uitlegging van de Varhoven kasatsionen sad buiten toepassing te laten aangezien deze uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht (zie in deze zin arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 36).

71

Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter de regels van het nationale recht in hun geheel moet bezien en zo veel mogelijk overeenkomstig kaderbesluit 2008/909 moet uitleggen teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken, waarbij hij zo nodig, op eigen gezag, de uitlegging van de in laatste aanleg oordelende nationale rechter buiten toepassing moet laten wanneer die uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht.

Kosten

72

Ten aanzien van de partijen in de hoofdzaak is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 17, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel in de weg staat aan een nationale regel die zodanig wordt uitgelegd dat de tenuitvoerleggingsstaat op grond hiervan bevoegd is om de gevonniste persoon een strafverkorting toe te kennen wegens de arbeid die hij tijdens zijn detentie in de beslissingsstaat heeft verricht, terwijl de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat overeenkomstig het recht van die staat niet een dergelijke strafverkorting hebben toegekend.

 

2)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter de regels van het nationale recht in hun geheel moet bezien en zo veel mogelijk overeenkomstig kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet uitleggen teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken, waarbij hij zo nodig, op eigen gezag, de uitlegging van de in laatste aanleg oordelende nationale rechter buiten toepassing moet laten wanneer die uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Naar boven