Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013CJ0316

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2015.
    Gérard Fenoll tegen Centre d'aide par le travail "La Jouvene" en Association de parents et d'amis de personnes handicapées mentales (APEI) d'Avignon.
    Verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 31, lid 2 – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Begrip ‚werknemer’ – Gehandicapte – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Regeling die in strijd is met het Unierecht – Rol van de nationale rechter.
    Zaak C-316/13.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:200

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    26 maart 2015 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 31, lid 2 — Richtlijn 2003/88/EG — Artikel 7 — Begrip ‚werknemer’ — Gehandicapte — Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon — Met Unierecht strijdige nationale regeling — Rol van de nationale rechter”

    In zaak C‑316/13,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 29 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 10 juni 2013, in de procedure

    Gérard Fenoll

    tegen

    Centre d’aide par le travail „La Jouvene”,

    Association de parents et d’amis de personnes handicapées mentales (APEI) d’Avignon,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur), M. Berger en F. Biltgen, rechters,

    advocaat-generaal: P. Mengozzi,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 maart 2014,

    gelet op de opmerkingen van:

    G. Fenoll, vertegenwoordigd door G. Delvolvé en A. Delvolvé, advocaten,

    de association de parents en d’amis de personnes handicapées mentales (APEI) d’Avignon, vertegenwoordigd door L. Cocquebert, avocat,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Coesme, D. Colas en N. Rouam als gemachtigden,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en C. Schillemans als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Van Hoof en M. van Beek als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het begrip „werknemer” als bedoeld in richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9) en in artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Gérard Fenoll en anderzijds het centre d’aide par le travail „La Jouvene” (hierna: „CAT ‚La Jouvene’”) en de association de parents et d’amis de personnes handicapées mentales (APEI) d’Avignon over het verzoek van de betrokkene om een financiële vergoeding te ontvangen voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 1 van richtlijn 2003/88, met als opschrift „Doel en toepassingsgebied”, bepaalt:

    „1.   Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

    2   Deze richtlijn is van toepassing op:

    a)

    de minimale [...] jaarlijkse vakantie [...]

    [...]

    3.   Onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG [van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183, blz. 1)].

    [...]”

    4

    Artikel 7 van richtlijn 2003/88, met als opschrift „Jaarlijkse vakantie”, luidt als volgt:

    „1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

    2.   De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

    5

    Artikel 17 van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten kunnen afwijken van sommige bepalingen van de richtlijn. Van artikel 7 kan evenwel niet worden afgeweken.

    6

    Artikel 2 van richtlijn 89/391, met als opschrift „Werkingssfeer”, luidt als volgt:

    „1   Deze richtlijn is van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren (industriële, landbouw-, handels-, administratieve, dienstverlenende, educatieve, culturele, vrijetijdsactiviteiten enz.).

    2   Deze richtlijn geldt niet wanneer bijzondere aspecten die inherent zijn aan bepaalde activiteiten in overheidsdienst, bijvoorbeeld bij de strijdkrachten of de politie, of aan bepaalde activiteiten in het kader van de bevolkingsbescherming, de toepassing ervan in de weg staan.

    In dat geval moet ervoor worden gezorgd dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk worden verzekerd, met inachtneming van de doelstellingen van deze richtlijn.”

    Frans recht

    Code du travail

    7

    Artikel L. 223‑2, eerste alinea, van de code du travail (Frans arbeidswetboek), zoals van toepassing ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalt:

    „De werknemer die in de loop van het referentiejaar in dienst is geweest bij dezelfde werkgever gedurende een periode overeenkomend met ten minste één maand daadwerkelijke arbeid, heeft recht op tweeënhalve werkdag vakantie per gewerkte maand, zonder dat de opeisbare vakantie meer dan 30 werkdagen kan bedragen.”

    8

    Artikel L.223‑4 van voornoemde code bepaalt:

    „Voor de bepaling van de duur van de vakantie worden perioden overeenkomend met vier werkweken of vierentwintig werkdagen gelijkgesteld met een maand daadwerkelijke arbeid. De perioden van vakantie met behoud van loon, de compenserende rusttijd [...], de rusttijd voor vrouwen na de bevalling [...], de verworven rustdagen op grond van arbeidstijdverkorting en de ononderbroken perioden van ten hoogste een jaar, waarin de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens een arbeidsongeval of een beroepsziekte is geschorst, gelden als perioden van daadwerkelijke arbeid. [...]”

    9

    Artikel L. 323‑10 van de code du travail luidt:

    „Gehandicapte werknemer in de zin van deze afdeling is eenieder waarvan de mogelijkheden om een betrekking te vinden of te behouden daadwerkelijk beperkt zijn als gevolg van de wijziging van een of meerdere fysieke, zintuiglijke, mentale of psychische functies.

    De in artikel L. 146‑9 van het wetboek sociale actie en gezin bedoelde commissie is bevoegd tot erkenning van werknemers als gehandicapte.

    De verwijzing van werknemers naar een instelling of dienst bedoeld in 1, punt 5, van artikel L. 312‑1 geldt als erkenning van de hoedanigheid van gehandicapte werknemer.”

    Code de l’action sociale en des familles

    10

    Artikel L. 312‑1 van de code de l’action sociale et des familles (Frans wetboek sociale actie en gezin), zoals van toepassing sinds 6 september 2003, luidt als volgt:

    „Voor de toepassing van het onderhavige wetboek gelden als sociale en medico-sociale instellingen en diensten, de hierna vermelde instellingen en diensten, ongeacht of zij zelf rechtspersoonlijkheid hebben:

    [...]

    De instellingen of diensten

    a)

    voor arbeidstherapie, met uitzondering van de onder een tariefregeling vallende structuren voor de activiteiten bedoeld in artikel L. 322‑4‑16 van het arbeidswetboek en van de in de artikelen L. 323‑30 en volgende van dat wetboek omschreven aangepaste ondernemingen;

    [...]”

    11

    Artikel L. 344‑2 van voormelde code, zoals van toepassing tussen 3 januari 2002 en 11 februari 2005, bepaalde:

    „De centra voor arbeidstherapie, die al dan niet voorzien in huisvesting, vangen gehandicapte jongeren en volwassenen op die, tijdelijk of duurzaam, niet in staat zijn te werken in gewone ondernemingen, in een beschermde werkomgeving of voor rekening van een centrum voor verstrekking van thuiswerk, en die evenmin een zelfstandige beroepsactiviteit kunnen uitoefenen. Zij bieden hun mogelijkheden voor de uitoefening van verschillende beroepsactiviteiten aan, medisch-sociale en educatieve ondersteuning, en een leefomgeving die hun persoonlijke ontwikkeling en maatschappelijke integratie bevordert.

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    12

    G. Fenoll was van 1 februari 1996 tot 20 juni 2005 cliënt van het CAT „La Jouvene”. Aanvankelijk heeft hij conform de voorschriften vijf weken jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontvangen.

    13

    Vanaf 16 oktober 2004 tot het moment waarop hij voormeld CAT verliet, was Fenoll met ziekteverlof. Bij aanvang van deze periode van arbeidsongeschiktheid had hij nog een saldo van twaalf dagen verworven en niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon tegoed voor het arbeidstijdvak van 1 juni 2003 tot 31 mei 2004. Voorts heeft Fenoll geen vakantie kunnen genieten voor de referentieperiode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2005. Deze verworven en niet-opgenomen rechten op jaarlijkse vakantie voor de twee hierboven bedoelde periodes gaven volgens Fenoll recht op betaling van een financiële vergoeding ten bedrage van 945 EUR. Het CAT „La Jouvene” heeft geweigerd hem deze vergoeding te betalen.

    14

    Nadat het tribunal d’instance d’Avignon (Frankrijk) zijn vordering tot betaling van een vergoeding in laatste instantie had afgewezen, heeft Fenoll cassatieberoep ingesteld.

    15

    De verwijzende rechterlijke instantie herinnert aan de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 7 van richtlijn 2003/88 en tot het begrip „werknemer” in de zin van artikel 45 VWEU. Dienaangaande vraagt zij zich af of personen die in een centre d’aide par le travail (hierna: „CAT”) verblijven en niet de status van werknemer hebben, vallen onder het begrip „werknemer” in de zin van het Unierecht.

    16

    De verwijzende rechterlijke instantie brengt de bewoordingen van artikel 31, lid 2, van het Handvest in herinnering, volgens welke elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantieperiode met behoud van loon, en stelt dat volgens vaste rechtspraak in een geding tussen particulieren de grondrechten van de Europese Unie kunnen worden aangevoerd om te verifiëren of de instellingen van de Unie en de lidstaten bij de uitvoering van het Unierecht die grondrechten hebben geëerbiedigd.

    17

    In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Moet artikel 3 van richtlijn 89/391, waarnaar wordt verwezen in de bepalingen van artikel 1 van richtlijn 2003/88 die de werkingssfeer ervan bepalen, aldus worden uitgelegd dat een in een CAT opgevangen persoon kan worden aangemerkt als ‚werknemer’ in de zin van dit artikel 3?

    2)

    Moet artikel 31 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat een persoon als omschreven in de vorige vraag kan worden aangemerkt als ‚werknemer’ in de zin van dit artikel 31?

    3)

    Kan een persoon als omschreven in de eerste vraag zich rechtstreeks beroepen op de rechten die hij aan het Handvest ontleent, teneinde rechten op vakantie met behoud van loon te verkrijgen, indien de nationale regeling niet bepaalt dat hij dergelijke rechten geniet, en moet de nationale rechter, om de volle werking van dit recht te waarborgen, elke tegenstrijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing laten?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste en tweede vraag

    18

    Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of het begrip „werknemer” als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2003/88 en in artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op een persoon die wordt opgevangen in een CAT als dat in het hoofdgeding.

    19

    In dit verband zij om te beginnen eraan herinnerd dat volgens artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88 juncto artikel 2 van richtlijn 89/391, waarnaar het verwijst, voornoemde richtlijnen van toepassing zijn op alle particuliere of openbare sectoren, teneinde de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk te bevorderen en bepaalde aspecten van hun arbeidstijd te regelen.

    20

    Zo heeft het Hof geoordeeld dat de werkingssfeer van richtlijn 89/391 ruim moet worden opgevat zodat de in artikel 2, lid 2, eerste alinea, ervan bedoelde uitzonderingen op haar werkingssfeer restrictief moeten worden uitgelegd (zie in die zin met name de arresten Simap, C‑303/98, EU:C:2000:528, punten 34 en 35, en Commissie/Spanje, C‑132/04, EU:C:2006:18, punt 22). Deze uitzonderingen zijn immers enkel vastgesteld om de goede werking te verzekeren van de diensten die absoluut noodzakelijk zijn voor de bescherming van de openbare veiligheid, gezondheid en orde in omstandigheden van uitzonderlijke ernst en omvang (arrest Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    21

    Aangezien geen van deze omstandigheden relevant is voor de situatie van een persoon als verzoeker in het hoofdgeding, valt diens activiteit binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/88.

    22

    Hieruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 2003/88, waaronder met name artikel 7, toepassing vinden op de door Fenoll verrichte werkzaamheid.

    23

    De vraag die dient te worden beantwoord is dus, of Fenoll die werkzaamheid verricht als werknemer in de zin van artikel 7 van richtlijn 2003/88 en van artikel 31, lid 2, van het Handvest.

    24

    Dienaangaande moet met betrekking tot richtlijn 2003/88 worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie betoogt, dat deze richtlijn niet verwijst naar het begrip „werknemer” zoals opgenomen in richtlijn 89/391, noch naar de definitie van dat begrip in de nationale wettelijke regelingen en/of praktijken (zie in die zin arrest Union syndicale Solidaires Isère, C‑428/09, EU:C:2010:612, punt 27).

    25

    Hieruit volgt dat in het kader van de toepassing van richtlijn 2003/88 het begrip „werknemer” niet naargelang van het nationale recht verschillend mag worden uitgelegd, maar een specifieke betekenis in het recht van de Unie heeft (arrest Union syndicale Solidaires Isère, C‑428/09, EU:C:2010:612, punt 28).

    26

    Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft benadrukt, dient deze vaststelling ook te gelden bij de uitlegging van het begrip „werknemer” als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2003/88 en in artikel 31, lid 2, van het Handvest, teneinde ervoor te zorgen dat het toepassingsgebied ratione personae van het recht van werknemers op vakantie met behoud van loon eenduidig blijft.

    27

    In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het begrip „werknemer” in het kader van richtlijn 2003/88 moet worden omschreven aan de hand van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. „Werknemer” is aldus iedereen die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (zie in die zin arresten Union syndicale Solidaires Isère, C‑428/09, EU:C:2010:612, punt 28, en Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 23).

    28

    Om na te gaan of een dergelijk begrip ook betrekking kan hebben op een in een CAT opgevangen persoon zoals Fenoll, dient rekening te worden gehouden met de volgende elementen.

    29

    Ten eerste heeft het Hof geoordeeld dat voor de door de nationale rechter te verrichten kwalificatie ten aanzien van het begrip „werknemer” deze rechter zich dient te baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de voor hem dienende zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de verhouding tussen de betrokken partijen, in hun geheel dient te beoordelen (arrest Union syndicale Solidaires Isère, C‑428/09, EU:C:2010:612, punt 29).

    30

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat in een CAT opgevangen personen niet onderworpen zijn aan een aantal bepalingen van de code du travail. Die omstandigheid, die tot gevolg heeft dat de rechtssituatie van die personen als „sui generis” moet worden aangemerkt, kan evenwel niet beslissend zijn in het kader van de beoordeling van de arbeidsverhouding tussen de betrokken partijen.

    31

    Er zij immers aan herinnerd dat het Hof dienaangaande heeft reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat een arbeidsverhouding naar nationaal recht een rechtskarakter sui generis heeft, geen gevolgen mag hebben voor de hoedanigheid van werknemer in de zin van het recht van de Unie (zie arrest Kiiski, C‑116/06, EU:C:2007:536, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32

    Ten tweede staat vast dat Fenoll gedurende een zekere tijd, in casu vanaf zijn indiensttreding in het CAT „La Jouvene” in 1996 en gedurende minstens vijf achtereenvolgende jaren, waarvoor hij overigens jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontving, diverse prestaties heeft verricht. Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier werd de arbeid, waarnaast ook medisch-sociale ondersteuning werd geboden, toegewezen en begeleid door het personeel en de directie van het CAT „La Jouvene”, dat ernaar streefde om de betrokkene een levenswijze te bieden die het best aansloot op zijn behoeften. Een dergelijk organisatorisch kader stelt een lichaam zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde CAT in staat zowel te waken over de persoonlijke ontplooiing van een zwaar gehandicapte persoon door de erkenning van zijn bekwaamheden, als, in de mate van het mogelijke, erop toe te zien dat de aan die persoon toevertrouwde prestaties voor het betrokken lichaam een zeker economisch nut kunnen hebben.

    33

    Ten derde blijkt tevens uit het aan het Hof overgelegde dossier dat tegenover de prestaties van Fenoll, die daarmee deelnam aan het economisch-sociale programma van het CAT „La Jouvene”, een vergoeding stond. In dat verband zij opgemerkt dat met het feit dat dat dit loon veel lager zou zijn dan het in Frankrijk gewaarborgde minimumloon geen rekening kan worden gehouden bij de kwalificatie van Fenoll als „werknemer” in de zin van het Unierecht.

    34

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen de meer of minder grote productiviteit van de betrokkene, de herkomst van de middelen waaruit het loon wordt betaald dan wel de geringe hoogte van dit loon, immers geen gevolgen hebben voor de hoedanigheid van werknemer in de zin van het Unierecht (zie arresten Bettray, 344/87, EU:C:1989:226, punten 15 en 16; Kurz, C‑188/00, EU:C:2002:694, punt 32, en Trojani, C‑456/02, EU:C:2004:488, punt 16).

    35

    Ten vierde is het belangrijk of de door Fenoll in het CAT „La Jouvene” uitgeoefende werkzaamheden moeten worden aangemerkt als „reëel en daadwerkelijk” dan wel louter marginaal en bijkomstig zijn, zodat zij volgens de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof niet tot gevolg kunnen hebben dat degene die deze werkzaamheden verricht wordt aangemerkt als „werknemer”.

    36

    In dat verband hebben de association de parents en d’amis de personnes handicapées mentales (APEI) d’Avignon en de Franse regering uit de feitelijke omstandigheden die hebben geleid tot het arrest Bettray (344/87, EU:C:1989:226) naar analogie afgeleid dat Fenoll niet kan worden aangemerkt als „werknemer”, aangezien zijn activiteiten in het CAT „La Jouvene” vergelijkbaar zouden zijn met die van personen die worden opgevangen in een therapeutisch centrum voor drugsverslaafden zoals het centrum waarover het in dat arrest ging.

    37

    Deze opvatting kan niet worden gevolgd.

    38

    Om te beginnen zij er immers op gewezen dat ofschoon het Hof in punt 17 van het arrest Bettray (344/87, EU:C:1989:226) heeft geoordeeld dat werkzaamheden die enkel een middel zijn ter revalidatie of wederopneming van de personen die deze verrichten, niet kunnen worden beschouwd als reële en daadwerkelijke economische activiteiten, het ook reeds heeft gepreciseerd dat die overweging enkel relevant is tegen de achtergrond van de feitelijke omstandigheden naar aanleiding waarvan dat arrest is gewezen, die erin bestonden dat een persoon wegens zijn drugsverslaving tewerkgesteld was op basis van een nationale regeling die bedoeld was om werk te verschaffen aan personen die ten gevolge van omstandigheden in verband met hun toestand gedurende onbepaalde tijd niet in staat waren onder normale omstandigheden arbeid te verrichten (zie arrest Trojani, C‑456/02, EU:C:2004:488, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    39

    Vervolgens moet worden vastgesteld dat, hoewel de banen binnen het CAT „La Jouvene”, net zoals de banen voor drugsverslaafden in de zaak die heeft geleid tot het arrest Bettray (344/87, EU:C:1989:226), voorbehouden zijn voor personen die ten gevolge van omstandigheden in verband met hun toestand niet in staat zijn onder normale omstandigheden arbeid te verrichten, uit het aan het Hof overgelegde dossier toch blijkt dat het concept zelf van de regeling inzake de werking van een CAT en bijgevolg de aldaar door gehandicapten verrichte werkzaamheden, van dien aard is dat deze werkzaamheden niet louter marginaal en bijkomstig blijken te zijn in de zin van de in punt 27 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak.

    40

    Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft benadrukt, werden de door de gehandicapten in het CAT „La Jouvene” verrichte werkzaamheden immers niet louter opgezet om de betrokkenen, eventueel als afleiding, een bezigheid te geven. Die werkzaamheden, hoewel zij waren aangepast aan de bekwaamheden van de betrokken personen, hadden immers ook een zeker economisch nut. Dat is des te meer het geval daar die werkzaamheden het mogelijk maken de productiviteit, al is deze nog zo gering, te valoriseren van zwaar gehandicapte personen en tegelijk de hun toekomende sociale bescherming te verzekeren.

    41

    Uit het voorgaande volgt derhalve dat, op basis van de elementen uit het aan het Hof overgelegde dossier, een persoon die werkzaamheden verricht zoals de werkzaamheden van Fenoll in het CAT „La Jouvene”, kan worden aangemerkt als „werknemer” als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2003/88 en in artikel 31, lid 2, van het Handvest.

    42

    In dat verband dient de nationale rechter met name te controleren of de prestaties die de betrokkene daadwerkelijk heeft verricht, kunnen worden aangemerkt als prestaties die normaliter op de arbeidsmarkt worden verricht. Daartoe kan niet alleen rekening worden gehouden met het statuut en de gebruiken van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde CAT in zijn hoedanigheid van opvanginstelling, en met de verschillende aspecten van het doel van het programma voor sociale bijstand ervan, maar ook met de aard van de prestaties en de wijze waarop zij worden verricht (zie naar analogie arrest Trojani, C‑456/02 EU:C:2004:488, punt 24).

    43

    In die omstandigheden moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat het begrip „werknemer” als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het ook betrekking kan hebben op een persoon die wordt opgevangen in een CAT als dat in het hoofdgeding.

    Derde vraag

    44

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat de partijen in een geding tussen particulieren zich rechtstreeks kunnen beroepen op die bepaling teneinde de volle werking van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te verzekeren en elke tegenstrijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten.

    45

    Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat, zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 23 van zijn conclusie, artikel 31, lid 2, van het Handvest rationae temporis geen toepassing kan vinden op een situatie als die in het hoofdgeding.

    46

    Fenolls vordering betreffende zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon betreft immers een tijdvak vóór de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en dus een tijdvak vóór de datum waarop het Handvest ingevolge artikel 6, lid 1, VEU dezelfde waarde heeft verkregen als de Verdragen.

    47

    Artikel 31, lid 2, van het Handvest kan dan ook niet als zodanig worden aangevoerd in een geding zoals het hoofdgeding.

    48

    Wat de mogelijkheid betreft om een beroep te doen op artikel 7 van richtlijn 2003/88, waarin het juist gaat om het recht op jaarlijks verlof met behoud van loon, volgt uit de vaste rechtspraak van het Hof dat indien het nationale recht niet in overeenstemming met die richtlijn kan worden uitgelegd – hetgeen door de verwijzende rechterlijke instantie dient te worden nagegaan – partijen in een geding tussen particulieren zoals dat in het hoofdgeding zich niet kunnen beroepen op artikel 7 van die richtlijn teneinde de volle werking van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te verzekeren en elke tegenstrijdige nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten. Anderzijds zou in een dergelijke situatie de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt zich wel kunnen beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie arrest Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 43).

    49

    Gelet op een en ander behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

    Kosten

    50

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    Het begrip „werknemer” als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, en in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking kan hebben op een persoon die wordt opgevangen in een centrum voor arbeidstherapie als dat in het hoofdgeding.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Naar boven