Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62012CJ0613

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 februari 2014.
    Helm Düngemittel GmbH tegen Hauptzollamt Krefeld.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Düsseldorf - Duitsland.
    Prejudiciële verwijzing - Douane-Unie en gemeenschappelijk douanetarief - Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte - Artikel 20 van protocol nr. 4 - Bewijs van oorsprong - Certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 - Vervangend certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, afgegeven terwijl goed niet meer onder toezicht van douaneautoriteit van afgifte staan - Weigering om preferentiële regeling toe te passen.
    Zaak C-613/12.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2014:52

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    6 februari 2014 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Douane-Unie en gemeenschappelijk douanetarief — Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte — Artikel 20 van protocol nr. 4 — Bewijs van oorsprong — Certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 — Vervangend certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, afgegeven terwijl goed niet meer onder toezicht van douaneautoriteit van afgifte staat — Weigering om preferentiële regeling toe te passen”

    In zaak C‑613/12,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) bij beslissing van 12 december 2012, ingekomen bij het Hof op 24 december 2012, in de procedure

    Helm Düngemittel GmbH

    tegen

    Hauptzollamt Krefeld,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh, C. Toader en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Helm Düngemittel GmbH, vertegenwoordigd door H. Nehm, Rechtsanwalt,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en T. Scharf als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds, ondertekend op 25 juni 2001 te Luxemburg en goedgekeurd bij besluit 2004/635/EG van de Raad van 21 april 2004 (PB L 304, blz. 38; hierna: „Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte”), en inzonderheid van artikel 20 van protocol nr. 4 bij deze overeenkomst, betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en administratieve samenwerking, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2006 van de Associatieraad EU‑Egypte van 17 februari 2006 (PB L 73, blz. 1, hierna: „protocol nr. 4”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Helm Düngemittel GmbH (hierna: „Helm Düngemittel”) en het Hauptzollamt Krefeld (douaneadministratie van Krefeld), over de heffing van invoerrechten.

    Toepasselijke bepalingen

    Verdrag van Wenen

    3

    Ingevolge artikel 1 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Recueil des traités des Nations unies, deel 1155, blz. 331; hierna: „Verdrag van Wenen”), met het opschrift „Werkingssfeer van dit Verdrag”, is dit Verdrag van toepassing op verdragen tussen staten.

    4

    Artikel 3 van het Verdrag van Wenen, met als opschrift „Internationale overeenkomsten die buiten de werkingssfeer van dit Verdrag vallen”, bepaalt:

    „Het feit dat dit Verdrag noch op internationale overeenkomsten gesloten tussen staten en andere subjecten van volkenrecht of tussen deze andere subjecten van volkenrecht, noch op niet in geschrifte tot stand gebrachte internationale overeenkomsten van toepassing is, doet geen afbreuk aan:

    [...]

    b)

    de toepassing op deze overeenkomsten van alle in dit Verdrag vastgestelde regels waaraan zij onafhankelijk van dit Verdrag krachtens het volkenrecht zouden zijn onderworpen;

    [...]”

    5

    In artikel 26 van het Verdrag van Wenen, getiteld „Pacta sunt servanda”, wordt bepaald:

    „Elk in werking getreden verdrag verbindt de partijen en moet door hen te goeder trouw ten uitvoer worden gelegd.”

    6

    Artikel 31 van het Verdrag van Wenen, „Algemene regel van uitlegging”, bepaalt in lid 1:

    „Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.”

    Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte

    7

    De Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte is in werking getreden op 1 juni 2004.

    8

    Artikel 1 van deze overeenkomst luidt:

    „1.   Er wordt een associatie tot stand gebracht tussen de Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Egypte, anderzijds.

    2.   De doelstellingen van deze overeenkomst zijn:

    [...]

    de voorwaarden vast te leggen voor de geleidelijke liberalisering van het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer;

    [...]”

    9

    Artikel 6 van voornoemde overeenkomst, dat deel uitmaakt van titel II ervan, die betrekking heeft op het vrij verkeer van goederen, bepaalt:

    „De Gemeenschap en Egypte brengen stapsgewijs een vrijhandelszone tot stand in de loop van een overgangsperiode van ten hoogste twaalf jaar, te beginnen bij de inwerkingtreding van deze overeenkomst, overeenkomstig de bepalingen van deze titel en in overeenstemming met de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 en andere multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen die opgenomen zijn in de bijlagen bij de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) [...]”.

    10

    Artikel 8 van diezelfde overeenkomst, dat, overeenkomstig het opschrift van titel II, hoofdstuk 1, ervan, van toepassing is op industriële producten, luidt als volgt:

    „Producten van oorsprong uit Egypte worden bij invoer in de Gemeenschap toegelaten met vrijstelling van douanerechten of heffingen van gelijke werking en zonder kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking.”

    11

    Artikel 27 van de Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte bepaalt:

    „Het begrip ‚producten van oorsprong’ voor de toepassing van deze titel en de regelingen voor administratieve samenwerking op dit gebied zijn gedefinieerd in protocol nr. 4.”

    12

    In artikel 16, lid 1, van protocol nr. 4, dat is opgenomen onder titel V van dit protocol, met het opschrift „Bewijs van oorsprong”, wordt bepaald:

    „De bepalingen van deze overeenkomst zijn van toepassing op producten van oorsprong uit de Gemeenschap die in Egypte worden ingevoerd en op producten van oorsprong uit Egypte die in de Gemeenschap worden ingevoerd, op vertoon van een van de volgende bewijzen van oorsprong:

    a)

    Certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 [...]

    [...]”.

    13

    Volgens artikel 17, lid 1, van protocol nr. 4 „[worden] [c]ertificaten inzake goederenverkeer EUR.1 of EUR-MED [...] afgegeven door de douaneautoriteiten van het land of gebied overzee van uitvoer”.

    14

    Artikel 20 van protocol nr. 4 bepaalt:

    „Voor producten van oorsprong die in de Gemeenschap of in Egypte onder toezicht van een douanekantoor zijn geplaatst, kan het oorspronkelijke bewijs van oorsprong door een of meer certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 of EUR-MED worden vervangen bij verzending van deze producten of een gedeelte daarvan naar een andere plaats in de Gemeenschap of in Egypte. Dit certificaat of deze certificaten EUR.1 of EUR-MED worden afgegeven door het douanekantoor dat op de producten toezicht houdt.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    15

    Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Helm Düngemittel een partij van 9300 metrieke ton ureum gekocht in Egypte en een schip gecharterd om een deel van het ureum naar Terneuzen (Nederland) te vervoeren en de rest naar Hamburg (Duitsland). Op 2 februari 2009 hebben de Egyptische douaneautoriteiten een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 opgesteld (hierna: „certificaat inzake goederenverkeer”) dat betrekking had op de gehele partij ureum en waarin Egypte als land van oorsprong werd aangegeven.

    16

    Op 11 februari 2009 heeft Helm Düngemittel dit certificaat overhandigd aan de Nederlandse douaneautoriteiten en hun verzocht om een vervangend certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna: „vervangend certificaat inzake goederenverkeer”) met het oog op splitsing van de partij goederen en verzending van een gedeelte daarvan naar Duitsland.

    17

    Op 12 februari 2009 kwam het schip aan in de haven van Terneuzen, waar het voor Nederland bestemde deel van de goederen werd gelost. Op 13 februari 2009 verliet het schip Nederland. Het resterende gedeelte van de goederen werd gelost in Hamburg en op 16 februari 2009 in het vrije verkeer gebracht.

    18

    Op 24 februari 2009 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten een vervangend certificaat inzake goederenverkeer afgegeven voor het gedeelte van de goederen dat vanuit Nederland naar Duitsland was verzonden.

    19

    Op 2 maart 2009 heeft Helm Düngemittel voor het gedeelte van de goederen dat in Duitsland in het vrije verkeer was gebracht een aanvullende douaneaangifte ingediend voor de maand februari 2009. Bij deze aangifte voegde zij het door de Nederlandse douaneautoriteiten afgegeven vervangend certificaat inzake goederenverkeer. Zij verzocht om toepassing van de in de Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte neergelegde preferentiële douaneregeling voor het voornoemde gedeelte van de goederen.

    20

    Op 15 april 2009 heeft het Hauptzollamt Krefeld de Nederlandse douaneautoriteiten verzocht om informatie over het door hen afgegeven vervangend certificaat inzake goederenverkeer. In hun antwoord hebben deze autoriteiten aangegeven dat op het moment van afgifte van dit certificaat de betrokken goederen Nederland reeds hadden verlaten en dat dit certificaat derhalve was afgegeven in strijd met artikel 20 van protocol nr. 4, aangezien de goederen op het moment van afgifte van dit certificaat niet meer onder hun toezicht stonden.

    21

    Op 19 november 2010 deed het Hauptzollamt Krefeld aan Helm Düngemittel een aanslag invoerrechten toekomen ten bedrage van 68382,54 EUR, aangezien op basis van het vervangend certificaat inzake goederenverkeer de preferentiële oorsprong van het voor Duitsland bestemde gedeelte van de betrokken goederen, als producten van oorsprong uit Egypte, niet kon worden aangetoond.

    22

    Op 24 februari 2011 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten, in antwoord op een nieuw verzoek van de Duitse douaneautoriteiten, aangegeven dat de inhoud van het vervangend certificaat inzake goederenverkeer juist was en dat het niet kon worden ingetrokken of ongeldig kon worden verklaard.

    23

    Helm Düngemittel heeft een bezwaar ingediend tegen de door het Hauptzollamt Krefeld uitgebrachte aanslag. Bij beschikking van 16 november 2011 heeft het Hauptzollamt Krefeld dit bezwaar verworpen.

    24

    Helm Düngemittel heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de verwijzende rechter waarmee zij de nietigverklaring vordert van de aanslag van 19 november 2010. Zij betoogt dat artikel 20 van protocol nr. 4 recht geeft op een vervangend certificaat inzake goederenverkeer en dat dit recht niet afhankelijk is van de periode waarin het douanekantoor de goederen kan controleren. Het achteraf opleggen van de aanslag is bovendien onverenigbaar met de in de Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte neergelegde preferentiële behandeling. De beoordeling door de autoriteiten van het land van uitvoer is namelijk bepalend voor de vraag of een goed een preferentiële oorsprong heeft. In casu dient, wat het bewijs van oorsprong betreft, aan het door de Nederlandse douaneautoriteiten afgegeven vervangend certificaat inzake goederenverkeer dezelfde waarde te worden toegekend als aan een door de staat van uitvoer afgegeven certificaat.

    25

    Het Hauptzollamt Krefeld concludeert tot verwerping van het beroep. Het stelt dat protocol nr. 4 niet voorziet in de afgifte achteraf van een vervangend certificaat inzake goederenverkeer. De oorsprong van het in Duitsland ingevoerde gedeelte van de goederen kan derhalve niet worden vastgesteld op basis van het betrokken vervangend certificaat inzake goederenverkeer.

    26

    Volgens de verwijzende rechter staat vast dat de betrokken goederen van oorsprong uit Egypte zijn. Twijfel bestaat volgens deze rechter enkel over de vraag of het door Helm Düngemittel overgelegde vervangend certificaat inzake goederenverkeer de preferentiële oorsprong van de in Duitsland ingevoerde goederen kan bewijzen, in de zin van protocol nr. 4. De verwijzende rechter is van mening dat ingevolge artikel 20 van dit protocol een vervangend certificaat inzake goederenverkeer enkel kan worden afgegeven wanneer de goederen onder toezicht staan van een douanekantoor van de lidstaat die dit certificaat afgeeft, opdat dit kantoor kan nagaan of deze goederen overeenstemmen met de goederen die in het oorspronkelijke certificaat inzake goederenverkeer zijn omschreven. Aangezien de betrokken goederen zich op het moment van afgifte van het vervangend certificaat inzake goederenverkeer reeds in het vrije verkeer bevonden, was dit in casu niet het geval. Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat er uitzonderingen bestaan op het beginsel dat een preferentiële behandeling slechts mogelijk is indien een geldig bewijs van preferentie kan worden overgelegd. De verwijzende rechter benadrukt in dit verband dat in casu de weigering om het vervangend certificaat inzake goederenverkeer als bewijs van oorsprong te erkennen, steunt op louter formele gronden.

    27

    In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Düsseldorf besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moet worden aangenomen dat de oorsprong van goederen niet bewezen is wanneer voor die goederen, die een gedeelte van een grotere zending vormen, overeenkomstig artikel 20 van protocol nr. 4 [...] een certificaat inzake goederenverkeer is afgegeven, hoewel de voorwaarden van deze bepaling niet waren vervuld aangezien de goederen niet onder toezicht van de douaneautoriteiten stonden op het tijdstip waarop die autoriteiten dat certificaat hebben afgegeven?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    28

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte in die zin moet worden uitgelegd dat de Egyptische oorsprong van goederen, als bedoeld in de bij die overeenkomst ingevoerde regeling inzake het preferentieel douanetarief, zelfs kan worden bewezen wanneer de partij goederen bij hun aankomst in een eerste lidstaat is gesplitst teneinde een gedeelte daarvan te verzenden naar een tweede lidstaat, en het vervangend certificaat inzake goederenverkeer dat door de douaneautoriteiten van de eerste lidstaat is afgegeven voor het gedeelte van die goederen dat naar de tweede lidstaat is verzonden, niet voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een dergelijk certificaat die zijn neergelegd in artikel 20 van protocol nr. 4 bij die overeenkomst.

    29

    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens artikel 20 van protocol nr. 4 voor producten van oorsprong uit een lidstaat of uit Egypte die in een lidstaat of in Egypte „onder toezicht geplaatst” zijn van een douanekantoor, met name bij verzending van deze producten of een gedeelte daarvan naar een andere plaats in de Europese Unie, het oorspronkelijke bewijs van oorsprong kan worden vervangen door een of meer vervangende certificaten inzake goederenverkeer, die worden afgegeven door het douanekantoor „dat op de producten toezicht houdt”.

    30

    Uit de formulering van de laatste zinsnede van artikel 20 volgt dus dat het vervangend certificaat inzake goederenverkeer moet worden afgegeven door de douaneautoriteiten wanneer de goederen onder hun toezicht staan of, wanneer de goederen door deze autoriteiten daadwerkelijk zijn gecontroleerd, na afloop van deze controle, en dat dit zo spoedig mogelijk dient te geschieden.

    31

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde partij goederen in Nederland is gesplitst teneinde een gedeelte ervan naar Duitsland te verzenden. Het bij dit gedeelte van de goederen behorend vervangend certificaat inzake goederenverkeer is door de Nederlandse douaneautoriteiten afgegeven elf dagen nadat dit gedeelte van de goederen het Nederlandse grondgebied had verlaten. Hieruit volgt evenwel niet noodzakelijkerwijs dat de oorsprong van dit gedeelte van de goederen niet overeenkomstig het Unierecht kan worden vastgesteld.

    32

    Het is juist dat volgens de rechtspraak van het Hof het certificaat inzake goederenverkeer het bewijsstuk vormt voor de preferentiële oorsprong van goederen en dat de uniformiteit en betrouwbaarheid van de toepassing van de met derde landen gesloten handelsovereenkomsten in het gedrang zouden komen wanneer voor het bewijs van de oorsprong nog andere bewijsmiddelen waren toegelaten (zie in die zin arrest van 23 februari 1995, Bonapharma, C-334/93, Jurispr. blz. I-319, punt 16). Het vereiste van een geldig oorsprongsbewijs kan derhalve niet slechts als een loutere formaliteit worden beschouwd die niet nageleefd hoeft te worden wanneer de plaats van oorsprong wordt aangetoond met behulp van andere bewijsmiddelen (zie in die zin arrest van 25 februari 2010, Brita, C-386/08, Jurispr. blz. I-1289, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het aan de autoriteiten van de lidstaat van uitvoer staat om de oorsprong van goederen vast te stellen en dat de douanediensten van de lidstaten de beoordelingen van de douaneautoriteiten van het land van uitvoer in beginsel moeten erkennen, met name wanneer de preferentiële regeling is ingevoerd bij een internationale overeenkomst die de Unie op basis van wederzijdse verplichtingen aan een derde land bindt (zie in die zin arresten van 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C-409/10, Jurispr. blz. I-13331, punt 29, en 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung, C‑438/11, punten 34‑36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Bovendien is de erkenning, door de douaneautoriteiten van de lidstaten, van de besluiten van de autoriteiten van het land van uitvoer dat met de Unie vrijhandelsovereenkomsten heeft gesloten, noodzakelijk opdat de Unie op haar beurt van de autoriteiten van dat land de eerbiediging kan verlangen van besluiten van de douaneautoriteiten van de lidstaten ter zake van de oorsprong van uit de Unie naar die landen uitgevoerde producten (zie in die zin arrest van 12 juli 1984, Les Rapides Savoyards e.a., 218/83, Jurispr. blz. 3105, punt 27).

    35

    Uit de in de verwijzingsbeslissing beschreven feitelijke omstandigheden, die niet worden betwist, blijkt dat de preferentiële oorsprong van de door Helm Düngemittel uit Egypte ingevoerde goederen werd bevestigd door een door de Egyptische douaneautoriteiten afgegeven certificaat inzake goederenverkeer. Overeenkomstig de in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, bindt een dergelijk certificaat alle douaneautoriteiten van de Unie wat betreft de preferentiële oorsprong van de daarin genoemde goederen.

    36

    Dienaangaande moet worden benadrukt dat een situatie als die in het hoofdgeding niet vergelijkbaar is met een situatie waarin het door het land van uitvoer afgegeven certificaat inzake goederenverkeer niet voldoet aan de voorwaarden van protocol nr. 4. In dit tweede geval kan immers niet van alle in de Unie ingevoerde goederen de preferentiële oorsprong worden vastgesteld, terwijl in het eerste geval de oorsprong van de betrokken, in de Unie ingevoerde goederen nog altijd vastgesteld kan worden door het door de Egyptische douaneautoriteiten afgegeven certificaat inzake goederenverkeer.

    37

    Bovendien zij eraan herinnerd dat het internationale verdragenrecht grotendeels is gecodificeerd in het Verdrag van Wenen en dat de in dat Verdrag neergelegde regels van toepassing zijn op een overeenkomst gesloten tussen een staat en een internationale organisatie, zoals de Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte, voor zover deze regels uitdrukking zijn van algemeen internationaal gewoonterecht. (zie naar analogie reeds aangehaald arrest Brita, punten 40 en 41).

    38

    Een situatie waarin ten aanzien van een importeur die houder is van een overeenkomstig protocol nr. 4 door het land van uitvoer opgesteld certificaat inzake goederenvervoer, toepassing wordt geweigerd van de preferentiële regeling op goederen die hij in de Unie heeft ingevoerd, zou onverenigbaar zijn met de beginselen die zijn neergelegd in de artikelen 26 en 31 van het Verdrag van Wenen, alsmede met de doelstellingen van de Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte, die worden opgesomd in artikel 1 van deze overeenkomst, en zou in strijd zijn met artikel 8 daarvan.

    39

    Nu de betrokken partij goederen evenwel bij aankomst ervan in de Unie is gesplitst met het oog op de verzending van een gedeelte ervan naar elders in de Unie, in de zin van artikel 20 van protocol nr. 4, staat het aan de importeur aan wie een vervangend certificaat inzake goederenverkeer is afgegeven – terwijl de in die bepaling voorziene voorwaarden niet waren vervuld maar deze importeur zich toch wil beroepen op het door de Egyptische douaneautoriteiten afgegeven certificaat inzake goederenverkeer – om aan te tonen dat deze gesplitste partij goederen wel degelijk overeenkomt met de goederen waarvan de preferentiële oorsprong is vastgesteld door het door de Egyptische douaneautoriteiten afgegeven certificaat inzake goederenverkeer.

    40

    Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de Europees-mediterrane overeenkomst met Egypte in die zin moet worden uitgelegd dat de Egyptische oorsprong van goederen, als bedoeld in de bij die overeenkomst ingevoerde regeling inzake het preferentieel douanetarief, zelfs kan worden bewezen wanneer de partij goederen bij aankomst in een eerste lidstaat is gesplitst teneinde een gedeelte daarvan te verzenden naar een tweede lidstaat, en het vervangend certificaat inzake goederenverkeer dat door de douaneautoriteiten van de eerste lidstaat is afgegeven voor het gedeelte van die goederen dat naar de tweede lidstaat is verzonden, niet voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een dergelijk certificaat die zijn neergelegd in artikel 20 van protocol nr. 4.

    41

    Het leveren van dit bewijs vereist evenwel (i) dat de preferentiële herkomst van de – oorspronkelijk vanuit Egypte ingevoerde – goederen wordt vastgesteld door middel van een door de Egyptische douaneautoriteiten overeenkomstig dit protocol afgegeven certificaat inzake goederenverkeer, en (ii) dat de importeur bewijst dat de partij goederen die is gesplitst in deze eerste lidstaat en verzonden naar de tweede lidstaat, overeenkomt met een gedeelte van de vanuit Egypte in de eerste lidstaat ingevoerde partij goederen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of die voorwaarden in het hoofdgeding zijn vervuld.

    Kosten

    42

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    De Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds, ondertekend op 25 juni 2001 te Luxemburg en goedgekeurd bij besluit 2004/635/EG van de Raad van 21 april 2004, moet in die zin worden uitgelegd dat de Egyptische oorsprong van goederen, als bedoeld in de bij die overeenkomst ingevoerde regeling inzake het preferentieel douanetarief, zelfs kan worden bewezen wanneer de partij goederen bij aankomst in een eerste lidstaat is gesplitst teneinde een gedeelte daarvan te verzenden naar een tweede lidstaat, en het vervangend certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 dat door de douaneautoriteiten van de eerste lidstaat is afgegeven voor het gedeelte van die goederen dat naar de tweede lidstaat is verzonden, niet voldoet aan de in artikel 20 van protocol nr. 4 bij deze overeenkomst, betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en administratieve samenwerking, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2006 van de Associatieraad EU-Egypte van 17 februari 2006, neergelegde voorwaarden voor afgifte van een dergelijk certificaat.

     

    Het leveren van dit bewijs vereist evenwel (i) dat de preferentiële herkomst van de – oorspronkelijk vanuit Egypte ingevoerde – goederen wordt vastgesteld door middel van een door de Egyptische douaneautoriteiten overeenkomstig dit protocol afgegeven certificaat inzake goederenverkeer en (ii) dat de importeur bewijst dat de partij goederen die is gesplitst in deze eerste lidstaat en verzonden naar de tweede lidstaat, overeenkomt met een gedeelte van de vanuit Egypte in de eerste lidstaat ingevoerde partij goederen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of die voorwaarden in het hoofdgeding zijn vervuld.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Naar boven