EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62011CJ0072

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 december 2011.
Strafzaak tegen Mohsen Afrasiabi en anderen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Düsseldorf - Duitsland.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Islamitische Republiek Iran teneinde nucleaire proliferatie te verhinderen - Verordening (EG) nr. 423/2007 - Artikel 7, leden 3 en 4 - Levering en installatie van sinteroven in Iran - Begrip ,indirecte terbeschikkingstelling’ van ,economisch middel’ ten behoeve van in bijlage IV en V bij deze verordening genoemde persoon, entiteit of lichaam - Begrip ,omzeiling’ van verbod van terbeschikkingstelling.
Zaak C-72/11.

Jurisprudentie 2011 -00000

ECLI-code: ECLI:EU:C:2011:874

Zaak C‑72/11

Strafzaak

tegen

Mohsen Afrasiabi e.a.

(verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf om een prejudiciële beslissing)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Islamitische Republiek Iran teneinde nucleaire proliferatie te verhinderen – Verordening (EG) nr. 423/2007 – Artikel 7, leden 3 en 4 – Levering en installatie van sinteroven in Iran – Begrip ,indirecte terbeschikkingstelling’ van ,economisch middel’ ten behoeve van in bijlage IV en V bij deze verordening genoemde persoon, entiteit of lichaam – Begrip ,omzeiling’ van verbod van terbeschikkingstelling”

Samenvatting van het arrest

1.        Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

(Verordening nr. 423/2007 van de Raad, art. 7, lid 3)

2.        Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran

(Verordening nr. 423/2007 van de Raad, art. 7, lid 4)

1.        Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran moet aldus worden uitgelegd dat het verbod van indirecte terbeschikkingstelling van een economisch middel in de zin van artikel 1, sub i, van deze verordening, alle handelingen in verband met de levering en de installatie van een werkende, maar nog niet gebruiksklare sinteroven in Iran omvat die zijn verricht ten behoeve van een derde die, handelend namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van een persoon, entiteit of lichaam genoemd in de bijlagen IV en V van genoemde verordening, voornemens is deze oven te gebruiken om ten behoeve van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam goederen te produceren die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in die staat.

Gelet op de preventieve aard van de beperkende maatregelen die ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran zijn vastgesteld, is het relevante criterium voor de toepassing van het begrip „economische middelen” in de context van het verbod dat is neergelegd in genoemd artikel 7, lid 3, immers gelegen in de mogelijkheid om het betrokken actief te gebruiken voor het verkrijgen van tegoeden, goederen of diensten die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in Iran. Voor de toepassing van artikel 7, lid 3, is dus niet vereist dat een dergelijk actief meteen gebruiksklaar is nadat de betrokken handeling is verricht.

(cf. punten 45‑47, 57, dictum 1)

2.        Artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran moet aldus worden uitgelegd dat:

– dit alle activiteiten omvat die, hoewel althans formeel de schijn is gewekt dat de constitutieve bestanddelen van een schending van artikel 7, lid 3, van genoemde verordening niet aanwezig zijn, niettemin rechtstreeks of indirect tot doel of tot gevolg hebben dat het bij deze laatste bepaling uitgevaardigde verbod wordt ondermijnd;

– de begrippen „bewust” en „opzettelijk” de cumulatieve elementen van wetenschap en wil veronderstellen, die aanwezig zijn wanneer de persoon die deelneemt aan een activiteit met een dergelijk doel of een dergelijk gevolg, dit opzettelijk tracht te bereiken of het op zijn minst mogelijk acht dat zijn deelname een dergelijk doel of gevolg kan hebben en deze mogelijkheid op de koop toe neemt.

(cf. punt 68, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

21 december 2011 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Islamitische Republiek Iran teneinde nucleaire proliferatie te verhinderen – Verordening (EG) nr. 423/2007 – Artikel 7, leden 3 en 4 – Levering en installatie van sinteroven in Iran – Begrip ,indirecte terbeschikkingstelling’ van ,economisch middel’ ten behoeve van in bijlage IV en V bij deze verordening genoemde persoon, entiteit of lichaam – Begrip ,omzeiling’ van verbod van terbeschikkingstelling”

In zaak C‑72/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) bij beslissing van 11 februari 2011, ingekomen bij het Hof op 18 februari 2011, in de strafzaak tegen

Mohsen Afrasiabi,

Behzad Sahabi,

Heinz Ulrich Kessel,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, E. Juhász, G. Arestis en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 oktober 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof, vertegenwoordigd door R. Griesbaum, S. Morweiser en S. Heine als gemachtigden,

–        Afrasiabi, vertegenwoordigd door K. Aminyan, Rechtsanwalt,

–        Kessel, vertegenwoordigd door T. Elsner, Rechtsanwalt,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Ranaivoson als gemachtigde,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher, M. Konstantinidis en T. Scharf als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 november 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, leden 3 en 4, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1, met rectificatie in PB L 180, blz. 45).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak die is ingeleid tegen Afrasiabi, Sahabi en Kessel (hierna gezamenlijk: „verdachten”), ten aanzien van wie het vermoeden rijst dat zij de bepalingen van verordening nr. 423/2007 hebben geschonden door deel te nemen aan de levering en aan de installatie van een uit Duitsland afkomstige keramische sinteroven in Iran.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran teneinde proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren van kernwapens stop te zetten, heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 23 december 2006 krachtens artikel 41 van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties resolutie 1737 (2006) aangenomen, waarbij een aantal beperkende maatregelen ten aanzien van deze staat zijn ingevoerd.

4        De punten 2 en 12 van genoemde resolutie luiden dat de Veiligheidsraad van de Verenigd Naties:

„2.      Besluit, in die context, dat Iran onverwijld zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten moet staken [...]

[...]

12.      Besluit dat alle staten onmiddellijk de tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die zich op de datum waarop de onderhavige resolutie is aangenomen of daarna op hun grondgebied bevinden, die in het bezit zijn van of direct of indirect worden gecontroleerd door de in de bijlage genoemde personen of andere personen aangewezen door de Raad of het [sanctiecomité], die direct betrokken zijn bij of medewerking verlenen aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van overbrengingsmiddelen voor nucleaire wapens, of personen of entiteiten die namens of in opdracht van hen optreden, of entiteiten die al dan niet illegaal hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan dienen te bevriezen [...], en besluit voorts dat alle staten erop dienen toe te zien dat hun onderdanen of ieder die zich op hun grondgebied bevindt deze niet direct of indirect aan deze personen of entiteiten ter beschikking stellen, evenmin als alle overige tegoeden, financiële activa of economische middelen, of deze te hunnen behoeve ter beschikking stellen.

 Recht van de Unie

 Gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB

5        Om uitvoering te geven aan resolutie 1737 (2006) heeft de Raad van de Europese Unie gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49) vastgesteld.

6        De punten 1 en 9 van de considerans van dit gemeenschappelijk standpunt zijn als volgt verwoord:

„(1)  Op 23 december 2006 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties Resolutie 1737 (2006) (UNSCR 1737 (2006)) aangenomen, waarin Iran wordt aangemaand bepaalde proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten onverwijld te staken, en waarbij enkele beperkende maatregelen tegen Iran worden afgekondigd.

[...]

(9)       UNSCR 1737 (2006) schrijft tevens voor dat alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen worden bevroren welke direct of indirect in het bezit zijn, eigendom zijn of onder het beheer staan van, hetzij personen of entiteiten die, volgens de Veiligheidsraad of het [sanctiecomité], zich bezighouden met, direct betrokken zijn bij, dan wel medewerking verlenen aan, proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, hetzij personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen; hetzij entiteiten ten aanzien waarvan zij – ook op onrechtmatige wijze – de eigendom of de zeggenschap hebben; evenmin mogen er tegoeden, financiële activa of economische middelen aan of ten behoeve van die personen of entiteiten ter beschikking worden gesteld.”

7        Artikel 5, lid 2, van dit gemeenschappelijk standpunt bepaalt het volgende:

„Tegoeden of economische middelen worden, direct noch indirect, aan of ten behoeve van de in lid 1 bedoelde personen en entiteiten ter beschikking gesteld.”

 Verordening nr. 423/2007

8        Op basis van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB heeft de Raad verordening nr. 423/2007 vastgesteld, die op 20 april 2007 in werking is getreden.

9        Punt 3 van de considerans van genoemde verordening luidt:

„[De beperkende] maatregelen [die zijn voorzien bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB] vallen binnen het toepassingsgebied van het Verdrag; derhalve is, om te garanderen dat zij in alle lidstaten door de marktdeelnemers uniform worden toegepast, communautaire wetgeving noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen voor zover het de Gemeenschap betreft.”

10      Artikel 1, sub i, van deze verordening bepaalt onder meer het volgende:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

i)      ‚economische middelen’: activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, die geen tegoeden vormen, maar kunnen worden gebruikt om tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen”.

11      Artikel 7, leden 3 en 4, van verordening nr. 423/2007 voorzien in het volgende:

„3.      Er worden geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de in de bijlagen IV en V genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.

4.      Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde maatregelen direct of indirect te omzeilen.”

12      Artikel 12, lid 2, van diezelfde verordening luidt: „De verboden in artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 3, van deze verordening mogen geen aanleiding geven tot enigerlei aansprakelijkheid van de betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen of entiteiten, indien deze niet wisten en geen gegronde reden hadden om te vermoeden dat hun acties een inbreuk zouden zijn op deze verboden”.

13      Bijlage II bij verordening nr. 423/2007, „Goederen en technologie bedoeld in artikel 3”, wijst in rubriek II.A2.005 „[w]armtebehandelingsovens, werkend met beheerste atmosfeer, als hieronder: Ovens geschikt voor werktemperaturen boven 400°C” aan.

14      Onder de rechtspersonen, entiteiten en lichamen die in bijlage IV, titel A, van genoemde verordening zijn aangewezen, bevindt zich in punt 10 „Shahid Hemmat Industrial Group (SHIG)”, met de volgende aanduidingen: „Overige informatie: a) Ondergeschikte entiteit van AIO [Aerospace Industries Organisation (Organisatie van de lucht‑ en ruimtevaartindustrie)]; b) Betrokken bij het ballistische-rakettenprogramma van Iran”.

15      Artikel 16, lid 1, van deze verordening bepaalt het volgende:

„De lidstaten stellen regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtreding van de bepalingen van deze verordening, en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.”

16      Op 23 april 2007 heeft de Raad gemeenschappelijk standpunt 2007/246/GBVB tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 106, blz. 67) vastgesteld. Op 5 juni 2007 heeft hij verordening (EG) nr. 618/2007 tot wijziging van verordening nr. 423/2007 (PB L 143, blz. 1) vastgesteld. Verordening nr. 618/2007, die op 6 juni 2007 in werking is getreden, heeft de voor de hoofdzaak relevante bepalingen van verordening nr. 423/2007 niet gewijzigd.

17      Op 26 juli 2010 heeft de Raad besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB vastgesteld (PB L 195, blz. 39). Op 25 oktober 2010 heeft hij verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 aangenomen (PB L 281, blz. 1). Verordening nr. 961/2010, die op 27 oktober 2010 in werking is getreden, legt in artikel 16, leden 3 en 4 ervan, verbodsbepalingen vast die overeenstemmen met die in artikel 7, leden 3 en 4, van verordening nr. 423/2007.

 Nationaal recht

18      Voor overtredingen van handelingen van de Unie, zoals verordening nr. 423/2007, kunnen krachtens artikel 34 van het Außenwirtschaftsgesetz (Duitse wet op de internationale handel) strafrechtelijke sancties worden opgelegd.

 Aan de hoofdzaak ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen

19      De strafzaak die tegen de verdachten is ingeleid, berust op de dagvaardingen van de Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (hierna: „Generalbundesanwalt”) van 19 maart en 27 juli 2010, die de volgende feitelijke stellingen bevatten.

20      Sedert op zijn minst het einde van de jaren 90 tracht de Islamitische Republiek Iran langeafstandsraketten te ontwikkelen die zouden kunnen worden gebruikt als vectoren voor massavernietigingswapens. Voor de bouw van deze raketten zijn vacuüm-sinterovens nodig, met behulp waarvan een hittebestendige coating op de geleidingssystemen en op de raketkop kan worden aangebracht. De entiteit die bevoegd is voor de ontwikkeling van het Iraanse rakettentechnologieprogramma is AIO en de suborganisaties daarvan, waaronder SHIG, als inkoopcentrale.

21      Afrasiabi heeft uiterlijk in het voorjaar van 2004 opdracht gekregen van de directeur van een geheime onderzoeksinstelling voor de raketproductie om een keramische sinteroven aan te kopen voor SHIG. Hij zou hierbij gehandeld hebben als directeur van de naamloze vennootschap Emen Survey Engineering Co., Teheran (hierna: „Emen Survey”), teneinde voor rekening van deze vennootschap en ten behoeve van SHIG en de Iraanse rakettenindustrie aankopen te verrichten. Op een niet nader bepaalde datum heeft hij in Duitsland contact opgenomen met Sahabi, een oude kennis, teneinde een vacuüm-sinteroven aan te kopen. Sahabi beschikte als ingenieur over de nodige kennis van „keramische processen”.

22      Sahabi, die reeds jaren een zakenrelatie onderhield met Kessel, directeur van de Duitse productieonderneming FCT Systeme GmbH (hierna: „FCT”), heeft Afrasiabi met deze laatste in contact gebracht. De verdachten zouden zijn overeengekomen dat FTC uiterlijk in het voorjaar van 2004 een vacuüm-sinteroven met toebehoren aan Emen Survey zou leveren. Sahabi werd ermee belast de afwikkeling van het project in Duitsland te coördineren en als verbindingspersoon tussen Kessel en Afrasiabi op te treden. Daarnaast hij heeft deze laatsten geadviseerd over het concept-leveringscontract en de vaststelling van de betalingsmodaliteiten.

23      Op 20 juli 2006 heeft Kessel bij het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (Federaal bureau voor handel en exportcontrole; hierna: „BAFA”) een uitvoervergunning aangevraagd voor de levering van een sinteroven aan Emen Survey. Uiterlijk op die datum wist hij dat Emen Survey met deze oven onderdelen van raketten wilde sinteren die bestemd waren voor een eindgebruiker van het Iraanse rakettenprogramma. Hij heeft deze inlichtingen voor BAFA verborgen gehouden. Daar BAFA hiervan geen wetenschap had, heeft dit op 16 januari 2007 een beschikking gegeven waarin werd medegedeeld dat voor de uitvoer van de oven geen vergunning was vereist (ook wel nulbeslissing genoemd).

24      Gelet op de inwerkingtreding van verordening nr. 423/2007, en meer bepaald het opnemen van AIO en SHIG bij de entiteiten die in de bijlagen IV en V bij genoemde verordening worden genoemd, en ook de vermelding van de sinteroven in bijlage II bij die verordening, is de nulbeslissing van BAFA komen te vervallen, waarvan Kessel op de hoogte is gebracht. Kessel en Afrasiabi hadden er wetenschap van dat achter Emen Survey, als de eindafnemer van de te vervaardigen producten, in werkelijkheid een bewapeningsbedrijf schuilging, dat na de inwerkingtreding van verordening nr. 243/2007 niet meer mocht worden beleverd met materieel dat voor raketten geschikt was.

25      De oven is op 20 juli 2007 door FCT aan Emen Survey geleverd. In de loop van maart 2008 heeft Kessel conform de met Afrasiabi gesloten overeenkomst twee technici naar Teheran gezonden, die de oven zouden hebben geïnstalleerd, maar niet de voor ingebruikname noodzakelijke pc-besturing.

26      Op 13 maart 2008 heeft BAFA FCT ervan op de hoogte gesteld dat Emen Survey ervan werd verdacht goederen voor het Iraanse rakettentechnologieprogramma aan te kopen. Daarop heeft Kessel ervan afgezien de oven van Emen Survey in werking te stellen. Bijgevolg is de productie ten behoeve van SHIG uiteindelijk niet, zoals door Afrasiabi gepland, in gang gezet.

27      De verwijzende rechter, die zich moet uitspreken over de inleiding van de strafzaak ten gronde, heeft twijfels over de uitlegging die moet worden gegeven aan artikel 7, leden 3 en 4, van verordening nr. 423/2007.

28      In de eerste plaats vraagt hij zich af of een economisch middel in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening 423/2007 als ter beschikking gesteld door een daarbij bedoelde entiteit kan worden beschouwd, wanneer dit middel in het bezit van een derde blijft, die dit wil gebruiken om goederen te produceren die pas nadat zij gereed zijn aan die entiteit behoeven te worden overgedragen.

29      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het verbod van de omzeiling in de zin van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 enkel ziet op handelingen die verschillen van de schending van het verbod van terbeschikkingstelling en die worden verricht om formeel de schijn van rechtmatigheid te geven aan een handeling die niet met die regel in overeenstemming is, of dat deze integendeel ziet op elke handeling die tot gevolg of tot doel heeft om tot verboden „ter beschikking gesteld” te komen.

30      In de eerste uitlegging sluiten de constitutieve bestanddelen van een inbreuk op artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 en die van een inbreuk op artikel 7, lid 4, van genoemde verordening elkaar wederzijds uit. In de tweede uitlegging zouden volgens de verwijzende rechter twijfels kunnen rijzen ten aanzien van de verenigbaarheid ervan met de unierechtelijke beginselen van bepaaldheid, voorzienbaarheid en rechtszekerheid en zou sprake kunnen zijn van strijd met de bewoordingen van die bepaling.

31      In de derde plaats koestert de verwijzende rechter twijfels over het subjectieve element dat besloten ligt in de woorden „bewust” en „opzettelijk” die in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 zijn gebruikt. Hij benadrukt dat in het Duitse strafrecht het element van opzet noodzakelijkerwijs ook wetenschap veronderstelt, zodat het begrip „bewust” geen autonome betekenis toekomt ten opzichte van het begrip „opzettelijk”. De omzeiling zou dus strafbaar moeten zijn wanneer zij bewust of opzettelijk is begaan.

32      Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af of het begrip „opzettelijk” hetzelfde betekent als „intentioneel”, zodat het verbod van omzeiling slechts ziet op gedragingen waarvan de dader met zekerheid weet dat deze tot doel of tot gevolg hebben dat daarmee de verboden die zijn neergelegd in artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 worden omzeild, of dat dit begrip ruimer moet worden opgevat en dus alle handelingen omvat waarvan de dader het mogelijk acht dat zij tot doel of gevolg hebben dat daarmee het verbod van terbeschikkingstelling wordt omzeild en dit op de koop toe neemt. Zowel de Engelse taalversie van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 als de Duitse taalversie van artikel 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 suggereren dat de eerste uitlegging van dit begrip de juiste is, aangezien zij respectievelijk „intentionally” en „absichtlich” gebruiken, die met „intentioneel” kunnen worden vertaald.

33      In die omstandigheden heeft het Oberlandsgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de hierna volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)       Is voor een ter beschikking stellen van een economisch middel in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening [...] 423/2007 vereist dat het economisch middel onmiddellijk door de in de lijst opgenomen persoon/entiteit kan worden gebruikt om tegoeden of diensten te verkrijgen? Of moet artikel 7, lid 3, van verordening [...] 423/2007 aldus worden uitgelegd dat het verbod op het indirect ter beschikking stellen mede de levering en de montage van een operationeel, maar nog niet voor gebruik gereed economisch middel (hier: een vacuümoven) bij een derde in Iran omvat, met welk economisch middel de derde voornemens is om in een later stadium producten te vervaardigen voor een in de bijlagen IV en V bij de verordening opgesomde rechtspersoon, entiteit of lichaam?

2)      Moet artikel 7, lid 4, van verordening [...] 423/2007 aldus worden uitgelegd dat van een omzeiling alleen dan sprake kan zijn, wanneer de dader zijn handelen formeel – zij het alleen voor de schijn – aan de verboden van artikel 7, leden 1 tot en met 3, van verordening [...] 423/2007 aanpast, zodat zijn handelen zelfs bij de meest ruime uitlegging niet meer onder de verbodsbepalingen valt? Sluiten de bestanddelen van het omzeilings‑ en terbeschikkingstellingsverbod elkaar dus onderling uit? Indien dit bevestigend wordt beantwoord: kan een gedrag dat (nog) niet valt onder het verbod op het (indirect) ter beschikking stellen, toch een omzeiling in de zin van artikel 7, lid 4, van verordening [...] 423/2007 zijn?

      Of is artikel 7, lid 4, van verordening [...] 423/2007 een vangnetbepaling die elke handeling omvat die alles bij elkaar genomen resulteert in het ter beschikking stellen van een economisch middel aan een in de lijst opgenomen persoon of entiteit?

3)      Vereist het subjectieve constitutieve vereiste ‚bewust en opzettelijk’ in artikel 7, lid 4, van verordening [...] 423/2007 enerzijds positieve kennis van de gerealiseerde of beoogde omzeiling van het verbod op het ter beschikking stellen, en daarnaast nog een verdergaand wilselement, ten minste in die zin dat de dader de omzeiling van het verbod in elk geval op de koop toe heeft genomen? Of moet het voor de dader erom te doen zijn het verbod te omzeilen, zodat hij in dat opzicht dus opzettelijk handelt?

      Of is niet vereist dat het verbod willens en wetens wordt omzeild, en volstaat het veeleer dat de dader de omzeiling van het verbod voor mogelijk houdt en dat op de koop toe neemt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Voorafgaande overwegingen

34      Om te beginnen moet worden verduidelijkt dat artikel 7 van verordening nr. 423/2007 in de leden 3 en 4 ervan, waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, twee afzonderlijk verbodsmaatregelen omvat. Lid 3 verbiedt het direct of indirect ter beschikking stellen van tegoeden of economische middelen aan de in de bijlagen IV en V bij de verordening bedoelde personen, entiteiten of lichamen, of te hunnen behoeve. Lid 4 verbiedt het bewust en opzettelijk deelnemen aan activiteiten die direct of indirect tot doel of tot gevolg hebben om onder meer de in lid 3 genoemde verbodsmaatregel te omzeilen.

35      Elk van deze maatregelen heeft een eigen strekking, in die zin dat de overtreding van een daarvan als zodanig als autonome grondslag kan dienen voor de oplegging van – ook strafrechtelijke – sancties krachtens het toepasselijke nationale recht, zulks overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening nr. 423/2007.

36      Artikel 12, lid 2, van verordening nr. 423/2007, waaruit het subjectieve element voor – mogelijk ook strafrechtelijke – aansprakelijkheid in geval van schending van de verbodsmaatregel in artikel 7, lid 3, van genoemde verordening voortvloeit, bevestigt dat de wetgever van de Unie de overtreding van deze maatregel als een autonome inbreuk beschouwt ten opzichte van de schending van de verbodsmaatregel die is gedefinieerd in artikel 7, lid 4, van die verordening.

 De eerste vraag

37      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „ter beschikking gesteld” in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 vereist dat het desbetreffende economische middel, in de hoofdzaak dus een vacuüm-sinteroven, onmiddellijk door een persoon, een entiteit of een lichaam genoemd in de bijlagen IV en V bij deze verordening kan worden gebruikt om tegoeden of diensten te verkrijgen, dan wel of dit begrip integendeel de levering en installatie van een dergelijk middel in Iran omvat, dat reeds in werking kan worden gesteld, maar nog niet bedrijfsklaar is, ten behoeve van een derde die daarmee op een later tijdstip ten behoeve van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam producten wil vervaardigen.

38      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat een sinteroven, zoals die aan de orde in de hoofdzaak, een „actief” in de zin van de zeer ruim geformuleerde definitie in artikel 1, sub i, van verordening nr. 423/2007 van het begrip „economische middelen” is.

39      Na deze voorafgaande precisering moet worden benadrukt dat het verbod dat is neergelegd in artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 bijzonder ruim geformuleerd is, wat blijkt uit het gebruik van de woorden „direct of indirect” (zie naar analogie arresten van 11 oktober 2007, Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, C‑117/06, Jurispr. blz. I‑8361, punt 50, en 29 juni 2010, E en F, C‑550/09, Jurispr. blz. I‑6213, punt 66).

40      Evenzo moet de uitdrukking „ter beschikking gesteld” ruim worden opgevat, daar zij niet doelt op een bijzondere juridische kwalificatie maar alle handelingen omvat die volgens het toepasselijke nationale recht moeten worden verricht opdat een persoon daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid over het betrokken actief kan verkrijgen (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, punt 51, en E en F, punt 67).

41      Zoals de Generalbundesanwalt, de Franse en de Italiaanse regering alsook de Europese Commissie betogen, moet in die omstandigheden ervan uit worden gegaan dat handelingen die erin bestaan dat vanuit een lidstaat een actief als dat in de hoofdzaak naar Iran wordt geleverd en ten behoeve van een persoon wordt geïnstalleerd, alsook de handelingen in verband met de voorbereiding van of het vervolg op de levering of de installatie van dat actief of ook de organisatie van contacten tussen de belanghebbenden, onder het begrip „ter beschikking gesteld” in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 kunnen vallen.

42      In zijn vraag noemt de verwijzende rechter de situatie waarin een economisch middel, zoals een sinteroven, naar Iran is geleverd en daar is geïnstalleerd en in staat van werking is, maar nog niet gebruiksklaar.

43      Dienaangaande moet worden benadrukt dat verordening nr. 423/2007 volgens punt 3 van de considerans ervan de tenuitvoerlegging moet waarborgen van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, dat is vastgesteld om de doelstellingen van resolutie 1737 (2006) binnen de Europese Unie te bereiken en dus daaraan uitvoering beoogt te geven (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Möllendorf en Möllendorf-Niehuus, punt 54, en E en F, punt 72). Derhalve moet rekening worden gehouden met de tekst en het voorwerp van genoemde resolutie bij de uitlegging van genoemde verordening.

44      Uit de bewoordingen van zowel resolutie 1737 (2006), met name de punten 2 en 12 ervan, als gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, met name de punten 1 en 9 van de considerans ervan, volgt ondubbelzinnig dat de beperkende maatregelen die ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran zijn vastgesteld, preventief bedoeld zijn, in die zin dat zij beogen de „proliferatiegevoelige” nucleaire activiteiten in die staat te verhinderen. Overeenkomstig de opzet en de algemene doelstellingen van zowel de internationale als de Unieregelgeving, waarvan artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 onderdeel is, moet het bestaan van een dergelijk proliferatierisico worden beoordeeld op het moment waarop de betrokken handelingen worden verricht.

45      Juist gelet op de preventieve aard van de beperkende maatregelen die ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran zijn vastgesteld, is het begrip „economische middelen” voor de doelstellingen van verordening nr. 423/2007 in artikel 1, sub i, van genoemde verordening gedefinieerd als betrekking hebbend op alle activa die geen tegoeden zijn, die „kunnen worden gebruikt” om onder meer goederen te verkrijgen die naar hun aard kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in Iran.

46      Hieruit volgt dat het relevante criterium voor de toepassing van dit begrip, onder meer in de context van het verbod dat is neergelegd in artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007, gelegen is in de mogelijkheid om het betrokken actief te gebruiken voor het verkrijgen van tegoeden, goederen of diensten die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in Iran, hetgeen resolutie 1737 (2006), gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB en verordening nr. 423/2007 trachten tegen te gaan.

47      Gelet op het feit dat een actief in de zin van artikel 1, sub i, van verordening nr. 423/2007 in een situatie als die in de hoofdzaak uit zichzelf het risico met zich meebrengt dat het oneigenlijk zal worden gebruikt om de nucleaire proliferatie in Iran te ondersteunen (zie naar analogie arrest van 29 april 2010, M e.a., C‑340/08, Jurispr. blz. I‑3913, punt 57, en arrest E en F, reeds aangehaald, punt 77), is voor de toepassing van genoemd artikel 7, lid 3, dus niet vereist dat een dergelijk actief meteen gebruiksklaar moet zijn nadat de betrokken handeling is verricht.

48      Het economische middel dat intrinsiek is in een sinteroven zoals die in de hoofdzaak, wordt dus met name voor de toepassing van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 gevormd door het gebruikspotentieel dat hij biedt voor de bouw van onderdelen van kernraketten en derhalve de bijdrage die hij levert tot de nucleaire proliferatie in Iran, en zulks ongeacht het feit dat hij na levering en installatie niet onmiddellijk operationeel is.

49      Hieruit volgt dat de omstandigheid dat een dergelijke oven, na in Iran te zijn geïnstalleerd, nog niet gebruiksklaar was, er als zodanig niet toe kan leiden dat kan worden uitgesloten dat sprake was van de terbeschikkingstelling van een economisch middel in de zin van artikel 1, sub i, juncto artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007.

50      Zoals uitdrukkelijk volgt uit het tweede deel van de eerste vraag, doelt de verwijzende rechter met name op het begrip „indirect ter beschikking gesteld” economisch middel in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007. Volgens de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing wordt deze verduidelijking verklaard door het feit dat de sinteroven die in de hoofdzaak aan de orde is, is geleverd en geïnstalleerd bij Emen Survey, waarover Afrasiabi ten tijde van de feiten de directie voerde. Ofschoon de naam van deze persoon niet voorkomt in de bijlagen IV en V van genoemde verordening, volgt evenwel uit de dagvaardingen van de Generalbundesanwalt dat deze heeft gehandeld ten behoeve van SHIG, een entiteit die in bijlage IV, titel A, punt 10, bij deze verordening wordt genoemd en die voornemens was om op een later tijdstip met behulp van deze oven onderdelen van kernraketten voor deze entiteit te bouwen.

51      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat in punt 9 van de considerans van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, dat verordening nr. 423/2007 ten uitvoer beoogt te leggen, net als in punt 12 van resolutie 1737 (2006) een reeks van factoren zijn genoemd die rechtvaardigen dat naast de personen en entiteiten die de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of het sanctiecomité heeft aangewezen als deelnemend aan de nucleaire proliferatie in Iran, ook andere personen of entiteiten worden vermeld die daarbij rechtstreeks betrokken waren of daaraan medewerking hebben verleend. Een van die factoren is het feit dat de betrokken persoon of entiteit in naam, onder de zeggenschap van of in opdracht van een door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of het sanctiecomité aangewezen persoon of entiteit heeft gehandeld.

52      Diezelfde factoren blijken ook relevant te zijn bij de beoordeling of een levering van een economisch middel, die heeft plaatsgevonden ten behoeve van een persoon of een entiteit die niet in de bijlagen IV en V van verordening nr. 423/2007 is genoemd, voor de toepassing van het in die bepaling neergelegde verbod en de sancties die het toepasselijke nationale recht aan de overtreding van dat verbod verbindt, gelijk staat aan het „indirect ter beschikking gesteld” zijn in de zin van artikel 7, lid 3, van genoemde verordening aan een persoon of een entiteit die in die bijlagen is genoemd.

53      Indien dus blijkt, hetgeen de verwijzende rechter zal moeten nagaan, dat Afrasiabi in de hoofdzaak namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van SHIG heeft gehandeld en het voornemen had om het betrokken actief ten behoeve van deze laatste te gebruiken, is deze rechter bevoegd te concluderen tot het bestaan van een indirecte terbeschikkingstelling van een economisch middel in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007.

54      Gepreciseerd moet nog worden dat zowel de door verordening nr. 423/2007 nagestreefde doelstelling als de noodzaak om de nuttige werking van genoemde verordening in de strijd tegen de nucleaire proliferatie in Iran te waarborgen, gebieden dat binnen de werkingssfeer van dat verbod alle personen vallen die betrokken zijn bij handelingen die krachtens artikel 7, lid 3, van die verordening verboden zijn.

55      Daarnaast moet worden benadrukt dat artikel 12, lid 2, van verordening nr. 423/2007 personen die niet wisten en geen gegronde reden hadden om te vermoeden dat hun acties een inbreuk zouden zijn op het verbod van terbeschikkingstelling als neergelegd in artikel 7, lid 3, van genoemd verordening, uitsluit van „enigerlei” aansprakelijkheid, en dus ook van strafrechtelijke aansprakelijkheid.

56      Bijgevolg staat het in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om voor elk van de verdachten te beoordelen of zij op het moment waarop zij de in de hoofdzaak aan de orde zijnde handelingen verrichtten, wisten of gegronde reden hadden om te vermoeden dat deze handelingen in strijd met een dergelijk verbod waren.

57      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het verbod van indirecte terbeschikkingstelling van een economisch middel in de zin van artikel 1, sub i, van deze verordening, alle handelingen in verband met de levering en de installatie van een werkende, maar nog niet gebruiksklare sinteroven in Iran omvat die zijn verricht ten behoeve van een derde die, handelend namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van een persoon, entiteit of lichaam genoemd in de bijlagen IV en V van genoemde verordening, voornemens is deze oven te gebruiken om ten behoeve van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam goederen te produceren die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in die staat.

 Tweede en derde vraag

58      Met zijn tweede en zijn derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, verzoekt de verwijzende rechter om een uitlegging van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007. Meer bepaald wenst hij te vernemen of de constitutieve bestanddelen van een inbreuk op artikel 7, lid 3, van die verordening en die van een inbreuk op artikel 7, lid 4, zich wederzijds uitsluiten, in die zin dat een handeling slechts onder het verbod van de omzeiling in die laatste bepaling kan vallen voor zover zij niet, wegens haar formele schijn, onder het verbod van artikel 7, lid 3, valt, dan wel of genoemd verbod van omzeiling integendeel alle handelingen omvat die er uiteindelijk toe leiden dat een in die verordening bedoelde persoon, entiteit of lichaam een economisch middel ter beschikking wordt gesteld.

59      Daarnaast zou de verwijzende rechter enige preciseringen willen ontvangen ten aanzien van de begrippen „bewust” en „opzettelijk” die in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 worden gebruikt.

60      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat door in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 de activiteiten te vermelden die direct of indirect tot doel of tot gevolg hebben om onder meer de verbodsmaatregel in lid 3 van genoemd artikel 7 te „omzeilen”, de wetgever van de Unie doelt op de activiteiten die tot doel of resultaat hebben dat de verrichter ervan aan de toepassing van genoemde verbodsmaatregel wordt onttrokken (zie naar analogie arresten van 3 december 1974, van Binsbergen, 33/74, Jurispr. blz. 1299, punt 13; 10 januari 1985, Association des Centres distributeurs Leclerc en Thouars Distribution, 229/83, Jurispr. blz. 1, punt 27, en 5 oktober 1994, TV10, C‑23/93, Jurispr. blz. I‑4795, punt 21). Dergelijke activiteiten onderscheiden zich van handelingen die formeel het verbod van terbeschikkingstelling in dit lid 3 schenden.

61      Alleen een lezing volgens welke artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 doelt op activiteiten die niet kunnen worden opgevat als handelingen van terbeschikkingstelling die krachtens artikel 7, lid 3, van die verordening verboden zijn, kan waarborgen dat de eerste bepaling nuttige werking en een autonome strekking ten opzichte van de tweede heeft in het kader van de strijd tegen de nucleaire proliferatie in Iran.

62      Zoals in wezen de Generalbundesanwalt, de Franse en de Italiaanse regering alsook de Commissie betogen, moet het in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 neergelegde verbod worden opgevat als zich uitstrekkend tot de activiteiten waarvan op grond van objectieve factoren blijkt dat, hoewel althans formeel de schijn is gewekt dat de constitutieve bestanddelen van een schending van artikel 7, lid 3, van genoemde verordening niet aanwezig zijn (zie naar analogie arresten van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C‑110/99, Jurispr. blz. I‑11569, punt 52, en 21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, Jurispr. blz. I‑1609, punten 74 en 75), zij niettemin – als zodanig of wegens hun eventuele band met andere activiteiten – direct of indirect tot doel of als resultaat hebben dat het bij genoemd artikel 7, lid 3, uitgevaardigde verbod wordt ondermijnd.

63      Wat in de tweede plaats het subjectieve element van de deelname genoemd in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 betreft, moet met de Italiaanse regering en de Commissie worden benadrukt dat volgens vaste rechtspraak uit het vereiste van de eenvormige toepassing van het recht van de Unie voortvloeit dat de bewoordingen van een bepaling van dit recht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd (zie arrest van 18 oktober 2011, Brüstle, C‑34/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Zoals de Italiaanse regering en de Commissie opmerken, wijst in de tweede plaats het gebruik van het nevenschikkend voegwoord „en” in genoemde bepaling er ondubbelzinnig op dat het om cumulatieve elementen gaat, te weten respectievelijk de woorden „bewust” en „opzettelijk”.

65      In derde plaats moet, gelet op de door de verwijzende rechter benadrukte verschillen tussen de taalversies van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 – waarvan sommige, zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie opmerkt, het begrip „intentioneel” of „vrijwillig” in plaats van „opzettelijk” bevatten –, om voor een eenvormige uitlegging van die bepaling te zorgen, de uitlegging geschieden aan de hand van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (zie arrest M e.a., reeds aangehaald, punten 44 en 49).

66      De begrippen „bewust” en „opzettelijk” veronderstellen voor de doelstellingen van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 in de eerste plaats een element van wetenschap en in de tweede plaats een element van wil.

67      Deze beide cumulatieve elementen van wetenschap en wil zijn verenigd wanneer de persoon die deelneemt aan een handeling als bedoeld in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 opzettelijk tracht om direct of indirect het doel of het gevolg van de omzeiling te bereiken. Hieraan is eveneens voldaan wanneer de betrokken persoon het mogelijk acht dat zijn bijdrage aan een dergelijke activiteit dit doel of dit gevolg kan hebben en hij deze mogelijkheid op de koop toe neemt.

68      Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 aldus moet worden uitgelegd dat:

–        dit alle activiteiten omvat die, hoewel althans formeel de schijn is gewekt dat de constitutieve bestanddelen van een schending van artikel 7, lid 3, van genoemde verordening niet aanwezig zijn, niettemin direct of indirect tot doel of tot gevolg hebben dat het bij deze laatste bepaling uitgevaardigde verbod wordt ondermijnd;

–        de begrippen „bewust” en „opzettelijk” de cumulatieve elementen van wetenschap en wil veronderstellen, die aanwezig zijn wanneer de persoon die deelneemt aan een activiteit met een dergelijk doel of een dergelijk gevolg, dit opzettelijk tracht te bereiken of het op zijn minst mogelijk acht dat zijn deelname een dergelijk doel of gevolg kan hebben en deze mogelijkheid op de koop toe neemt.

 Kosten

69      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, moet aldus worden uitgelegd dat het verbod van indirecte terbeschikkingstelling van een economisch middel in de zin van artikel 1, sub i, van deze verordening, alle handelingen in verband met de levering en de installatie van een werkende, maar nog niet gebruiksklare sinteroven in Iran omvat die zijn verricht ten behoeve van een derde die, handelend namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van een persoon, entiteit of lichaam genoemd in de bijlagen IV en V van genoemde verordening, voornemens is deze oven te gebruiken om ten behoeve van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam goederen te produceren die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in die staat.

2)      Artikel 7, lid 4, van verordening nr. 423/2007 moet aldus worden uitgelegd dat:

–        dit alle activiteiten omvat die, hoewel althans formeel de schijn is gewekt dat de constitutieve bestanddelen van een schending van artikel 7, lid 3, van genoemde verordening niet aanwezig zijn, niettemin direct of indirect tot doel of tot gevolg hebben dat het bij deze laatste bepaling uitgevaardigde verbod wordt ondermijnd;

–        de begrippen „bewust” en „opzettelijk” de cumulatieve elementen van wetenschap en wil veronderstellen, die aanwezig zijn wanneer de persoon die deelneemt aan een activiteit met een dergelijk doel of een dergelijk gevolg, dit opzettelijk tracht te bereiken of het op zijn minst mogelijk acht dat zijn deelname een dergelijk doel of gevolg kan hebben en deze mogelijkheid op de koop toe neemt.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Naar boven