Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62003CJ0022

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 maart 2005.
    Optiver BV en anderen tegen Stichting Autoriteit Financiële Markten.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank te Rotterdam - Nederland.
    Richtlijn 69/335/EEG - Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal - Heffing over bruto baten van effecteninstellingen.
    Zaak C-22/03.

    Jurisprudentie 2005 I-01839

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2005:143

    Arrêt de la Cour

    Zaak C‑22/03

    Optiver BV e.a.

    tegen

    Stichting Autoriteit Financiële Markten

    (verzoek van de Rechtbank te Rotterdam om een prejudiciële beslissing)

    „Richtlijn 69/335/EEG – Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal – Heffing over bruto baten van effecteninstellingen”

    Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 9 november 2004 

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 maart 2005. 

    Samenvatting van het arrest

    Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal – Werkingssfeer – Heffing aan effecteninstellingen opgelegd over bruto baten uit aan die effecten gerelateerde activiteiten – Daarvan uitgesloten

    (Richtlijn 69/335 van de Raad, art. 4, 10 en 11)

    Richtlijn 69/335 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat aan effecteninstellingen een heffing over de bruto baten uit aan die effecten gerelateerde activiteiten wordt opgelegd, daar een dergelijke heffing niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

    Een dergelijke belasting is immers niet verschuldigd op grond van het verrichten van een specifieke handeling als bedoeld in de artikelen 4, 10 en 11 van de richtlijn, maar op grond van de uitoefening van een ruim scala van effectengerelateerde activiteiten in het algemeen.

    Voorts bestaat de heffingsgrondslag uit de bruto baten van de effecteninstellingen uit verschillende activiteiten, zodat de heffing eerder kenmerken vertoont van een directe belasting op de inkomsten en derhalve behoort tot een categorie van belastingen waarop richtlijn 69/335 niet van toepassing is.

    (cf. punten 31‑35 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
    10 maart 2005(1)


    „Richtlijn 69/335/EEG – Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal – Heffing over bruto baten van effecteninstellingen”

    In zaak C-22/03,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank te Rotterdam (Nederland), bij beslissing van 21 januari 2003, ingekomen bij het Hof op 23 januari 2003, in de procedure

    Optiver BV e.a.

    tegen

    Stichting Autoriteit Financiële Markten , rechtsopvolgster van de Stichting Toezicht Effectenverkeer,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, R. Schintgen (rapporteur), P. Kūris, en G. Arestis, rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
    griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op
    30 september 2004,
    gelet op de opmerkingen van:

    Optiver BV, Optrix BV en Optra BV, vertegenwoordigd door H. Speyart en M. Scheele, advocaten,

    All Options International BV, vertegenwoordigd door E. Kuijpers en G. J. G. Bolderman, advocaten,

    Robeco Obligatie DividendFunds NV e.a., vertegenwoordigd door H. Speyart en A. J. P. Tillema, advocaten,

    Stichting Autoriteit Financiële Markten, rechtsopvolgster van de Stichting Toezicht Effectenverkeer, vertegenwoordigd door H. J. Sachse, F. Leeflang en T. van Wagensveld, advocaten,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door S. Terstal en C. Wissels als gemachtigden,

    de Engelse regering, vertegenwoordigd door P. Ormond als gemachtigde, bijgestaan door J. Stratford, barrister,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Wils als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 november 2004,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25).

    2
    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Optiver BV en 38 andere vennootschappen (hierna: „Optiver e.a.”), die in Nederland gevestigde effecteninstellingen zijn, en anderzijds de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: „AFM”), rechtsopvolgster van de Stichting Toezicht Effectenverkeer, betreffende een heffing over de bruto baten uit door deze vennootschappen verrichte activiteiten.


    Het rechtskader

    De gemeenschapsregeling

    3
    Zoals blijkt uit de eerste overweging van de considerans van richtlijn 69/335, beoogt deze richtlijn de bevordering van het vrije kapitaalverkeer, dat wordt beschouwd als een van de essentiële voorwaarden voor de totstandkoming van een economische unie waarvan de kenmerken overeenkomen met die van een binnenlandse markt.

    4
    Volgens de zesde overweging van de considerans van richtlijn 69/335 impliceert een dergelijke doelstelling, voor wat de belasting op het bijeenbrengen van kapitaal betreft, dat de tot dan toe in de lidstaten van kracht zijnde indirecte belastingen worden afgeschaft en dat in plaats daarvan binnen de gemeenschappelijke markt slechts eenmaal belasting wordt geheven en dat de hoogte van deze belasting in alle lidstaten gelijk is.

    5
    Artikel 4, lid 1, van richtlijn 69/335 bepaalt:

    „Aan het kapitaalrecht zijn de volgende verrichtingen onderworpen:

    a)       de oprichting van een kapitaalvennootschap;

    b)       de omzetting van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon, niet zijnde een kapitaalvennootschap, in een kapitaalvennootschap;

    c)       de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook;

    d)       de vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook, waarvoor geen rechten worden toegekend die een aandeel in het vennootschappelijk kapitaal of in het vennootschappelijk vermogen vertegenwoordigen, doch rechten van dezelfde aard als die van vennoten […]

    [...]”

    6
    Artikel 4, lid 1, sub e tot en met h, van richtlijn 69/335 bepaalt dat de overbrenging van de zetel van de werkelijke leiding of van de statutaire zetel van een kapitaalvennootschap, van een derde land naar een lidstaat of van een lidstaat naar een andere lidstaat, eveneens aan het kapitaalrecht is onderworpen.

    7
    Artikel 4, lid 2, van richtlijn 69/335 noemt de verschillende verrichtingen die aan het kapitaalrecht kunnen worden onderworpen.

    8
    Richtlijn 69/335 beoogt tevens, overeenkomstig de laatste overweging van de considerans ervan, de afschaffing van andere indirecte belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het kapitaalrecht of het zegelrecht op effecten, waarvan de handhaving het doel dat door deze richtlijn wordt nagestreefd, in gevaar zou kunnen brengen. Deze belastingen, die niet mogen worden geheven, worden met name genoemd in artikel 10 van richtlijn 69/335, dat bepaalt:

    „Behoudens het kapitaalrecht heffen de lidstaten met betrekking tot de op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen geen enkele andere belasting, in welke vorm ook, ter zake van:

    a)       de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;

    b)       de inbreng, de leningen of de prestaties, verricht binnen het kader van de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;

    c)       de inschrijving of elke andere formaliteit die een op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen.”

    9
    Artikel 11 van richtlijn 69/335 luidt als volgt:

    „De lidstaten onderwerpen aan geen enkele belasting, in welke vorm ook:

    a)       het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of andere soortgelijke effecten, alsmede van certificaten van deze stukken, onverschillig door wie zij worden uitgegeven;

    b)       leningen, met inbegrip van renten, afgesloten tegen uitgifte van obligaties of andere verhandelbare effecten, onverschillig door wie deze worden uitgegeven, en alle daarmede verband houdende formaliteiten, alsmede het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van deze obligaties of andere verhandelbare effecten.”

    10
    Artikel 12, lid 1, van richtlijn 69/335 bepaalt:

    „In afwijking van het in de artikelen 10 en 11 bepaalde kunnen door de lidstaten worden geheven:

    a)
    al dan niet forfaitaire rechten op de overdrachten van effecten;

    [...]

    e)
    rechten met het karakter van een vergoeding;

    [...]”

    De nationale regeling

    11
    De Wet toezicht effectenverkeer 1995 van 16 november 1995 (Stb. 1995, 574; hierna: „Wet van 1995”) regelt het toezicht op effectengerelateerde activiteiten. Overeenkomstig artikel 1 ervan betreft deze wet met name effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders, welke twee categorieën tevens worden aangeduid als „effecteninstellingen”.

    12
    Artikel 7, lid 1, van de Wet van 1995 bepaalt dat het verboden is zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Overeenkomstig lid 4 van datzelfde artikel verleent de minister van Financiën een vergunning indien aan bepaalde kwalitatieve voorwaarden wordt voldaan.

    13
    Artikel 42 van de Wet van 1995 bepaalt:

    „Onze Minister dan wel een rechtspersoon waaraan ingevolge artikel 40 taken en bevoegdheden zijn overgedragen, kan de kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van die taken en de uitoefening van die bevoegdheden volgens door Onze Minister te stellen regels in rekening brengen bij houders van effectenbeurzen, bij instellingen te wier laste effecten zijn uitgegeven die zijn toegelaten tot de notering aan een op grond van artikel 22 erkende effectenbeurs, bij effecteninstellingen, bij aanvragers van een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid […]”

    14
    De autoriteit waaraan krachtens artikel 40 van de Wet van 1995 bevoegdheden zijn overgedragen, is de AFM. De bedragen die zij in rekening kan brengen aan de instellingen die over de in artikel 7, lid 1, van de Wet van 1995 bedoelde vergunning beschikken, worden bepaald op grond van de begroting van de AFM.

    15
    De door de effecteninstellingen verschuldigde bedragen bestaan uit bedragen voor ten behoeve van genoemde instellingen daadwerkelijk verleende diensten en een heffing waarvan de hoogte wordt berekend aan de hand van de bruto baten van deze effecteninstellingen in het jaar dat vooraf is gegaan aan het jaar waarvoor de begroting van de AFM is vastgesteld (hierna: „heffing”).

    16
    Artikel 5, lid 1, van de Regeling toezichtskosten Wet toezicht effectenverkeer 1995, zoals gewijzigd in 2000 (Stcrt. 2000, 137, blz. 10; hierna: „Regeling”) luidt:

    „Aan de in Nederland gevestigde effecteninstellingen waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet is verleend, wordt jaarlijks een bedrag in rekening gebracht dat wordt vastgesteld aan de hand van de in het derde lid bedoelde bandbreedtes van inkomsten van deze effecteninstellingen, gegenereerd in het aan de begroting voorafgaande jaar.”

    17
    Artikel 5, lid 3, van de Regeling stelt genoemde bandbreedtes vast, waartoe het een indeling bevat in 10 onderscheiden inkomensschijven.

    18
    Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat met „inkomsten” wordt bedoeld de bruto baten uit gewone bedrijfsuitoefening, voorzover deze voortvloeien uit activiteiten als bedoeld in artikel 7, lid 1, van de Wet van 1995. Genoemde inkomsten kunnen met name voortvloeien uit provisie of courtage voor effectendiensten, nettohandel, retourprovisie, vermogensbeheer, repotransacties, koersresultaat uit effectentransacties, overnemen en plaatsen van emissies, bewaarneming en administratie, bewaarbedrijf, clearing- en settlementactiviteiten en inkomsten uit marktregulering.

    19
    Artikel 3 van de Vaststellingsregeling bedragen Regeling toezichtskosten Wet toezicht effectenverkeer 1995 voor 2000 (Stcrt. 2000, 137, blz. 9) stelt de in artikel 5, lid 1, van de Regeling bedoelde bedragen vast.


    Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

    20
    Aan Optiver e.a. is een vergunning verleend om effectentransacties te verrichten als bedoeld in artikel 7, lid 1, van de Wet van 1995.

    21
    Bij besluiten van 15 augustus 2000 heeft de AFM verzoeksters in het hoofdgeding een heffing opgelegd over hun inkomsten uit effecten over het boekjaar dat op 31 december 2000 is geëindigd.

    22
    Van oordeel dat de heffing in strijd is met richtlijn 69/335, hebben Optiver e.a. tegen genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Nadat dit bezwaar was afgewezen, hebben zij bij de Rechtbank te Rotterdam beroep ingesteld op grond dat deze heffing, die het in omloop brengen en het verhandelen van effecten belast, in strijd is met artikel 11 van richtlijn 69/335.

    23
    Volgens de AFM belast de betrokken heffing niet de verhandeling van effecten, maar de effectengerelateerde inkomsten. Subsidiair stelt zij dat een dergelijke heffing onder een van de uitzonderingen van artikel 12, lid 1, sub a en e, van richtlijn 69/335 valt.

    24
    Van oordeel dat voor de oplossing van het bij haar aanhangige geding de uitlegging van richtlijn 69/335 noodzakelijk is, heeft de Rechtbank te Rotterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Staat richtlijn [69/335], en met name de interpretatie van de artikelen 11 en 12 [hiervan], eraan in de weg dat van effecteninstellingen een heffing […] op de bruto baten uit effectengerelateerde activiteiten wordt geheven?”


    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    25
    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat aan effecteninstellingen een heffing over de bruto baten uit aan die effecten gerelateerde activiteiten wordt opgelegd, zoals die aan de orde in het hoofdgeding.

    26
    Teneinde een bruikbaar antwoord op deze vraag te geven, moet worden vastgesteld of de heffing binnen de werkingssfeer van richtlijn 69/335 valt.

    27
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit richtlijn 69/335 blijkt dat deze de afschaffing beoogt van de indirecte belastingen, andere dan het kapitaalrecht, die dezelfde kenmerken hebben als dit kapitaalrecht, te weten die welke worden geheven over de onder deze richtlijn vallende verrichtingen.

    28
    Aangaande de kwalificatie als belasting van een heffing als aan de orde in het hoofdgeding zij opgemerkt dat volgens de Nederlandse wettelijke regeling effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders in Nederland in het bezit moeten zijn van een vergunning om hun diensten in deze lidstaat te kunnen aanbieden.

    29
    Overeenkomstig de bepalingen van de Wet van 1995 is de uitoefening van het toezicht op effectentransacties, voor welk toezicht de minister van Financiën bevoegd is, toevertrouwd aan de AFM. Deze is bevoegd de kosten van haar functioneren met name aan de effecteninstellingen in rekening te brengen, in het bijzonder door inning van de heffing ten laste van deze laatsten, welke heffing jaarlijks aan de hand van een in de Regeling opgenomen tabel wordt berekend op basis van de bruto baten van deze instellingen over het jaar voorafgaand aan dat waarvoor de begroting van genoemde autoriteit wordt vastgesteld.

    30
    Hieruit volgt dat een dergelijke heffing, die verschuldigd is op grond van een door de staat uitgevaardigde rechtsregel, door natuurlijke of rechtspersonen aan een instantie die een overheidstaak uitvoert, wordt betaald ter financiering van die taak.

    31
    De Commissie betoogt evenwel terecht dat, gelet op genoemde kenmerken, niet op goede gronden kan worden aangevoerd dat de heffing geen belasting is, maar dat dit onverlet laat dat deze heffing niet een door richtlijn 69/335 verboden belasting is, aangezien zij niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

    32
    De belasting is immers niet verschuldigd op grond van het verrichten van een specifieke handeling als bedoeld in de artikelen 4, 10 en 11 van richtlijn 69/335, maar op grond van de uitoefening van een ruim scala van effectengerelateerde activiteiten in het algemeen.

    33
    Voorts bestaat de heffingsgrondslag uit de bruto baten van de effecteninstellingen uit verschillende activiteiten, zodat de heffing eerder kenmerken vertoont van een directe belasting op de inkomsten en derhalve behoort tot een categorie van belastingen waarop richtlijn 69/335 niet van toepassing is (zie met name arresten van 26 september 1996, Frederiksen, C‑287/94, Jurispr. blz. I‑4581, punt 21, en 18 januari 2001, P.P. Handelsgesellschaft, C‑113/99, Jurispr. blz. I‑471, punten 24 en 27).

    34
    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat een heffing als aan de orde in het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 69/335 valt en derhalve geen verboden belasting in de zin van die richtlijn vormt.

    35
    Op de vraag dient derhalve te worden geantwoord dat richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat aan effecteninstellingen een heffing over de bruto baten uit aan die effecten gerelateerde activiteiten wordt opgelegd, zoals die aan de orde in het hoofdgeding.


    Kosten

    36
    Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat aan effecteninstellingen een heffing over de bruto baten uit aan die effecten gerelateerde activiteiten wordt opgelegd, zoals die aan de orde in het hoofdgeding.

    ondertekeningen


    1
    Procestaal: Nederlands.

    Naar boven