Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62001CJ0290

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 maart 2004.
    Receveur principal des douanes de Villepinte tegen Derudder & Cie SA, in tegenwoordigheid van Tang Frères.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Frankrijk.
    Vrij verkeer van goederen - In het vrije verkeer brengen - Monsterneming - Mogelijkheid tot betwisting representativiteit monster.
    Zaak C-290/01.

    Jurisprudentie 2004 I-02041

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2004:120

    Arrêt de la Cour

    Zaak C-290/01

    Receveur principal des douanes de Villepinte

    tegen

    Derudder & Cie SA

    [verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

    „Vrij verkeer van goederen – In vrij verkeer brengen – Monsterneming – Mogelijkheid tot betwisting van representativiteit van monster”

    Samenvatting van het arrest

    Douane‑unie – Harmonisatie van wetgevingen – Procedures voor in vrij verkeer brengen van goederen – Monsterneming van geïmporteerde goederen – Mogelijkheid voor expediteur die aanwezig is bij monsterneming, om representativiteit van monster later te betwisten – Grenzen

    (Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 70; richtlijn 79/695 van de Raad, art. 9 en 10; richtlijn 82/57 van de Commissie, art. 11)

    Richtlijn 79/695 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen, en richtlijn 82/57 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van eerstgenoemde richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 83/371, alsmede verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moeten in die zin worden uitgelegd dat het een douane-expediteur of diens vertegenwoordiger, die bij het nemen van een monster van ingevoerde goederen door de douaneautoriteiten aanwezig was zonder dat hij de representativiteit van dat monster heeft betwist, vrijstaat om die representativiteit te betwisten wanneer hem door genoemde autoriteiten naar aanleiding van de door deze autoriteiten uitgevoerde analyses van genoemd monster wordt verzocht om aanvullende invoerrechten te betalen, voorzover de betrokken goederen niet zijn vrijgegeven of, indien vrijgave heeft plaatsgevonden, deze goederen niet op enige wijze zijn veranderd, hetgeen die expediteur dient te bewijzen

    (cf. punt 47 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
    4 maart 2004(1)

    „Vrij verkeer van goederen – In het vrije verkeer brengen – Monsterneming – Mogelijkheid tot betwisting representativiteit monster”

    In zaak C-290/01,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Cour de cassation (Frankrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

    Receveur principal des douanes de Villepinte

    en

    Derudder & Cie SA, in tegenwoordigheid van:Tang Frères,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 70, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1),wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,



    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), waarnemend voor de president van de vijfde kamer, A. La Pergola en S. von Bahr, rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
    griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    de vennootschap Tang Frères, vertegenwoordigd door J.-P. Spitzer, advocaat,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Colomb als gemachtigden,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Tricot als gemachtigde,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Colomb, en van de Commissie, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, ter terechtzitting van 5 februari 2003,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 april 2003,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Bij arrest van 17 juli 2001, ingekomen bij het Hof op 23 juli daaraanvolgend, heeft de Cour de cassation krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 70, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”).

    2
    Deze vraag is gerezen in een geding tussen Derudder & Cie SA (hierna: „Derudder”), douane-expediteur, en de hoofdontvanger van de douane te Villepinte (Frankrijk), inzake een door deze laatste uitgevaardigd dwangbevel tot betaling van een bedrag van 467 045 FRF aan aanvullende invoerrechten voor rijst, welk bevel is uitgevaardigd na een analyse van monsters van deze waar.


    Rechtskader

    Toepasselijke regels vóór de inwerkingtreding van het communautair douanewetboek

    3
    Artikel 9 van richtlijn 79/695/EEG van de Raad van 24 juli 1979 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (PB L 205, blz. 19), bepaalt:

    „1. Onverminderd de andere te harer beschikking staande controlemiddelen, kan de douane alle of een deel van de aangegeven goederen aan een onderzoek onderwerpen.

    [...]

    4. De aangever heeft het recht bij het onderzoek van de goederen aanwezig te zijn of zich erbij te laten vertegenwoordigen. De douane kan, indien zij dit nuttig acht, van de aangever eisen dat hij bij het onderzoek aanwezig is of zich erbij laat vertegenwoordigen ten einde haar de nodige bijstand ter vergemakkelijking van dit onderzoek te verlenen.

    5. De douane kan bij het onderzoek van de goederen monsters nemen ten behoeve van een analyse of nadere controle. De aan deze analyse of controle verbonden kosten komen ten laste van de betreffende administratieve instantie.”

    4
    Artikel 10 van richtlijn 79/695 bepaalt:

    „1. De resultaten van de verificatie van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten, al dan niet gepaard gaande met een onderzoek van de goederen, dienen als grondslag voor de berekening van de invoerrechten en voor de toepassing van de andere bepalingen die gelden voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen. Indien er geen verificatie van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten, noch een onderzoek van de goederen wordt uitgevoerd, vinden deze berekening en deze toepassing plaats aan de hand van de vermeldingen in de aangifte.

    2. Het bepaalde in lid 1 vormt geen beletsel voor eventuele latere controles door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, noch voor de gevolgen die daaruit krachtens de geldende bepalingen kunnen voortvloeien, met name voor wat betreft een wijziging van het bedrag van de voor de goederen geheven invoerrechten.”

    5
    Ten slotte bepaalt artikel 13, lid 3, van richtlijn 79/695: „Zolang de goederen niet zijn vrijgegeven, mogen zij zonder toestemming van de douane niet worden verplaatst noch enigerlei behandeling ondergaan.”

    6
    Inzake het onderzoek van de goederen waarin richtlijn 79/695 voorziet, bepaalt artikel 11 van richtlijn 82/57/EEG van de Commissie van 17 december 1981 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van richtlijn 79/695 (PB 1982, L 28, blz. 38), zoals gewijzigd bij richtlijn 83/371/EEG van de Commissie van 14 juli 1983 (PB L 204, blz. 63; hierna: „richtlijn 82/57 ”), het volgende:

    „Wanneer de douane besluit de aangegeven goederen slechts gedeeltelijk te onderzoeken, geeft zij aan de aangever of aan diens vertegenwoordiger aan welke goederen zij wil onderzoeken, zonder dat deze zich tegen deze keuze kan verzetten.

    De resultaten van het gedeeltelijk onderzoek gelden voor alle goederen waarop de aangifte betrekking heeft. De aangever kan echter om een aanvullend onderzoek van de goederen verzoeken indien hij van mening is dat de resultaten van het gedeeltelijk onderzoek niet gelden voor de rest van de aangegeven goederen.”

    7
    Artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 82/57 bepaalt:

    „1. De douane stelt, wanneer zij besluit de goederen aan een onderzoek te onderwerpen, de aangever of diens vertegenwoordiger daarvan in kennis.

    2. De aangever of de persoon die hij aanwijst om bij het onderzoek van de goederen aanwezig te zijn, verleent de douane de nodige bijstand om haar taak te vergemakkelijken. [...]”

    8
    Artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 82/57 bepaalt met betrekking tot het nemen van monsters:

    „1. Wanneer de douane besluit monsters te nemen stelt zij de aangever of diens vertegenwoordiger daarvan in kennis.

    Indien zij zulks wenselijk acht, kan de douane van de aangever eisen dat deze bij de monsterneming aanwezig is of zich daarbij laat vertegenwoordigen ten einde de voor dit doel noodzakelijke bijstand te verlenen.

    2. Het nemen van monsters geschiedt door de douane zelf. Deze kan echter verzoeken dat de monsters onder haar toezicht door de aangever of door een door deze laatste aangewezen persoon worden genomen.

    De monsters worden genomen volgens de methodes die daarvoor in de douanewetgeving zijn vastgesteld.”

    9
    Artikel 14, lid 1, van richtlijn 82/57 bepaalt: „De aangever of degene die hij aanwijst om bij de monsterneming aanwezig te zijn is gehouden om de douane alle nodige bijstand te verlenen om de taak te vergemakkelijken.”

    10
    Artikel 15 van richtlijn 82/57 bepaalt:

    „Wanneer de douane monsters heeft genomen met het oog op een analyse of een diepgaand onderzoek staat zij, wanneer zich daar verder niets tegen verzet, zonder de resultaten van die analyse of dat onderzoek af te wachten de vrijgave van de desbetreffende goederen toe.

    In dat geval is het bepaalde in artikel 20 van toepassing.”

    11
    Ten slotte bepaalt artikel 20, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 82/57:

    „Wanneer de douane het bedrag aan invoerrechten dat op de goederen van toepassing is, niet kan bepalen omdat zij het resultaat van de door haar ingestelde controles van de vermeldingen in de aangifte of van de erbij gevoegde documenten of van het onderzoek van de goederen moet afwachten kan zij op verzoek van de aangever de genoemde goederen niettemin vrijgeven. Deze vrijgave kan niet worden geweigerd uitsluitend op grond van het feit dat de definitieve bepaling van de douanewaarde van de goederen wordt uitgesteld of dat de oorsprong van de goederen, op grond waarvan om een preferentiële tariefbehandeling van genoemde goederen is gevraagd, niet definitief is vastgesteld. In dat geval moeten de invoerrechten direct worden geboekt op basis van de in de aangifte voorkomende vermeldingen.”

    Het communautair douanewetboek en de regels voor toepassing daarvan

    12
    De richtlijnen 79/695 en 82/57 zijn afgeschaft bij respectievelijk het communautair douanewetboek en verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1). Dit wetboek en deze verordening, die van toepassing zijn sinds 1 januari 1994, hernemen echter in hoofdzaak de hiervoor aangehaalde bepalingen van de richtlijnen 79/695 en 82/57.

    13
    Artikel 68 van het communautair douanewetboek luidt:

    „Teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot:

    a)
    een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten. De douaneautoriteiten kunnen van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen;

    b)
    het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle.”

    14
    Artikel 69, lid 2, van het communautair douanewetboek bepaalt:

    „De aangever heeft het recht bij het onderzoek van de goederen alsmede, in voorkomend geval, bij de monsterneming aanwezig te zijn. Wanneer zij zulks nuttig achten, eisen de douaneautoriteiten van de aangever dat hij bij het onderzoek van de goederen of de monsterneming aanwezig is of zich daarbij laat vertegenwoordigen ten einde hun de noodzakelijke bijstand te verlenen om dit onderzoek of deze monsterneming te vergemakkelijken.”

    15
    Artikel 70, lid 1, van genoemd wetboek bepaalt:

    „Wanneer slechts een gedeelte van de goederen waarop een aangifte betrekking heeft, wordt onderzocht, gelden de resultaten van het onderzoek voor alle goederen van deze aangifte.

    De aangever kan evenwel om een aanvullend onderzoek van de goederen verzoeken wanneer hij van mening is dat de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek niet voor de rest van de aangegeven goederen gelden.”

    16
    Artikel 71 van hetzelfde wetboek luidt:

    „1. De resultaten van de verificatie van de aangifte dienen als grondslag voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.

    2. Indien er geen verificatie van de aangifte wordt uitgevoerd, vindt de toepassing van de in lid 1 bedoelde bepalingen plaats aan de hand van de vermeldingen in de aangifte.”

    17
    Artikel 78 van het communautair douanewetboek bepaalt:

    „1. De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

    2. De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en ten einde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever, bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

    3. Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

    18
    Ten slotte bepaalt artikel 243, lid 1, eerste alinea, van genoemd wetboek:

    „Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.”

    19
    De artikelen 240 tot en met 244 van verordening nr. 2454/93 komen in de kern overeen met de artikelen 11 tot en met 15 van richtlijn 82/57, terwijl artikel 248 van genoemde verordening in ruime mate de bewoordingen van artikel 20 van die richtlijn herneemt.

    De regels die van toepassing zijn op de invoer van rijst in de Gemeenschap

    20
    Artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2729/75 van de Raad van 29 oktober 1975 inzake de heffingen bij invoer op mengsels van granen, rijst en breukrijst (PB L 281, blz. 18) bepaalt:

    „Op mengsels, hetzij van rijst van verschillende groepen of verschillende verwerkingsstadia, hetzij van rijst van één of meer verschillende groepen of verwerkingsstadia en van breukrijst wordt de heffing toegepast welke geldt voor:

    het bestanddeel met het grootste gewichtsaandeel, indien dit ten minste 90 % van het gewicht van het mengsel uitmaakt;

    het bestanddeel dat is onderworpen aan de hoogste heffing, indien geen der bestanddelen 90 % of meer van het gewicht van het mengsel uitmaakt.”

    21
    In bijlage A, punt 3, van verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad van 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PB L 166, blz. 1), die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, is breukrijst gedefinieerd als „brokstukken van korrels waarvan de lengte gelijk is aan of kleiner is dan drievierde van de gemiddelde lengte van de gehele korrel”. Voor wat betreft de meting van de rijstkorrels preciseert artikel 2, sub c‑i, van dezelfde bijlage, dat genoemde meting wordt uitgevoerd door het nemen van „een representatief monster uit de partij”.


    Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

    22
    Bij aangifte die op 8 november 1989 door het douanekantoor van Villepinte is geregistreerd, heeft Derudder voor rekening van de vennootschap Tang Frères een partij uit Thailand afkomstige goederen met de benaming „Thaï Flagrant Broken Rice” in het vrije verkeer gebracht. Omdat Derudder deze goederen als „breukrijst” heeft aangegeven, is hierop het bij deze postonderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur behorende invoerrecht toegepast.

    23
    In het kader van een controle van deze goederen hebben beambten van genoemd douanekantoor, in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Derudder, hiervan evenwel enkele monsters genomen voor onderzoek door een door de douane erkend laboratorium. Volgens de door de verwijzende rechterlijke instantie verstrekte informatie heeft noch Derudder noch haar vertegenwoordiger op de datum waarop deze monsters zijn genomen de representativiteit ervan betwist en is de beambten van het betrokken douanekantoor evenmin gevraagd, aanvullende monsters te nemen. Omdat de aangever de wens had geuit, de ingevoerde rijst snel in het vrije verkeer te brengen, zijn de goederen direct nadat de monsters waren genomen vrijgegeven.

    24
    Omdat uit het onderzoek van de van de goederen genomen monsters was gebleken dat het betrokken mengsel niet ten minste 90 % breukrijst bevatte, zoals gedefinieerd in bijlage A, punt 3, van verordening nr. 1418/76, heeft de douane geoordeeld dat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, lid 2, tweede gedachtestreepje, van verordening nr. 2729/75, op genoemde goederen het –hogere – invoerrecht voor rijst bestaande uit hele rijstkorrels moest worden toegepast. Op 25 mei 1992 heeft de hoofdontvanger van de douane van Villepinte derhalve ten aanzien van Derudder een dwangbevel uitgevaardigd, waarbij deze laatste is verzocht om de aanvullende rechten, ten bedrage van 467 045 FRF, te betalen die zijns inziens voor de voor rekening van de vennootschap Tang Frères gerealiseerde invoer verschuldigd waren.

    25
    Omdat Derudder zowel de door de douane gebruikte methode voor de analyse van de monsters als de representativiteit van deze laatste betwistte, heeft zij de douane van Villepinte voor het Tribunal d’instance te Bobigny (Frankrijk) gedaagd teneinde het dwangbevel te doen vernietigen. Genoemde douane heeft in reconventie betaling van de litigieuze aanvullende invoerrechten gevorderd.

    26
    Bij tussenvonnis van 6 april 1993 heeft het Tribunal d’instance te Bobigny uitgesproken dat, om het precieze bedrag vast te stellen van de op de partijen ingevoerde rijst toe te passen rechten, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder het arrest van 6 juni 1990, Van Sillevoldt e.a. (C‑159/88, Jurispr. blz. I-2215), rekening moest worden gehouden met de gemiddelde lengte van de hele rijstkorrels die een monster van een partij ingevoerde rijst bevat, met uitzondering van onrijpe rijstkorrels. Derhalve heeft deze rechterlijke instantie een deskundigenonderzoek gelast teneinde enerzijds, overeenkomstig de door het Hof voorgestane methode, de gemiddelde lengte te bepalen van de hele rijstkorrels uit de ingevoerde partij, en anderzijds om uit te maken of in casu deze partij minder dan 90 % breukrijst bevatte.

    27
    De deskundige is in zijn rapport, dat in oktober 1994 aan het Tribunal d’instance te Bobigny is uitgebracht, in hoofdzaak tot dezelfde conclusies gekomen als de douanediensten voor wat betreft de gemiddelde lengte van de in de monsters aanwezige hele korrels en het aandeel breukrijst daarin, dat aanzienlijk minder was dan 90 % van het gewicht van het mengsel. Daarentegen heeft hij met betrekking tot zowel de onderzoeksmethode van genoemde diensten als de representativiteit van de betrokken monsters, bedenkingen geuit. Met betrekking tot de door de douane gebruikte onderzoeksmethode heeft de deskundige verklaard dat het technisch onmogelijk is om onrijpe korrels van volledig rijpe te scheiden omdat er in de praktijk geen enkel middel bestaat om deze twee typen te onderscheiden. Met betrekking tot de representativiteit van de door de beambten van het douanekantoor te Villepinte genomen monsters heeft de deskundige opgemerkt dat deze monsters zonder enige steekproefopbouw zijn genomen en dat de analyseresultaten van deze monsters, al leken zij juist, niet naar de hele partij ingevoerde goederen kunnen worden geëxtrapoleerd.

    28
    Op basis van dit rapport heeft het Tribunal d’instance te Bobigny bij vonnis van 17 mei 1996 Derudder in het gelijk gesteld en het litigieuze dwangbevel nietig verklaard. Het Tribunal oordeelde in het bijzonder dat, hoewel de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Derudder bij de monsterneming door de douane ertoe leidt „dat het feit dat de genomen monsters daadwerkelijk van de ingevoerde partij afkomstig zijn niet meer kan worden betwist, uit deze aanwezigheid niet kan worden afgeleid dat zij representatief zijn en dat de importeur hiertegen vervolgens geen enkel bezwaar kan maken”.

    29
    Omdat het tegen dit vonnis ingestelde beroep bij arrest van de Cour d’appel de Paris (Frankrijk) van 29 januari 1999 op dezelfde gronden is verworpen, is de hoofdontvanger van de douane te Villepinte tegen dit arrest in cassatie gegaan op grond van enerzijds schending van de artikelen 447-1 en 450-2 van de Franse Code des douanes (douanewetboek), die in geval van gerechtelijk onderzoek in de verplichting voorziet zich te wenden tot de commissie voor douanebemiddeling en -onderzoek, en anderzijds van artikel 70 van het communautair douanewetboek. Met betrekking tot deze laatste bepaling heeft hij meer in het bijzonder gesteld dat de Cour d’appel de Paris deze heeft geschonden in dier voege dat zij heeft geoordeeld dat de resultaten van het onderzoek van de monsters van de ingevoerde goederen niet kunnen worden beschouwd als bruikbaar voor de hele partij goederen, zeker nu genoemde monsters zijn genomen in aanwezigheid van partijen, zonder dat de aangever of diens vertegenwoordiger het betrokken douanekantoor heeft verzocht, aanvullende monsters te nemen.

    30
    Omdat de Cour de cassation van oordeel is dat onder deze omstandigheden de oplossing van het voor haar aanhangige geding afhangt van een uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft zij besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

    „Moet artikel 70, lid 1, van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd, dat wanneer bij het nemen van een monster van goederen door de douaneautoriteiten een vertegenwoordiger van de aangever aanwezig was, die de representativiteit van dit monster niet heeft betwist, de aangever niet meer de representativiteit van dit monster mag betwisten voor de rechtbank waarbij de vordering tot betaling van aanvullende invoerrechten die volgens de douaneautoriteiten verschuldigd zijn, aanhangig is gemaakt[?]”


    De prejudiciële vraag

    31
    Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak van het Hof te vernemen, of de communautaire regelgeving in die zin moet worden uitgelegd dat het een douane-expediteur of diens vertegenwoordiger, die bij het nemen van een monster van ingevoerde goederen door de douaneautoriteiten aanwezig was zonder dat hij de representativiteit van dat monster heeft betwist, vrijstaat om die representativiteit te betwisten wanneer hem door genoemde autoriteiten wordt verzocht om, naar aanleiding van de door deze autoriteiten uitgevoerde analyses van genoemd monster, aanvullende invoerrechten te betalen.

    Bij het Hof ingediende opmerkingen

    32
    Volgens Tang Frères dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Volgens haar dient het te allen tijde mogelijk te zijn om in rechte de representativiteit van een monsterneming, verricht onder omstandigheden als die van het hoofdgeding, te betwisten, gegeven het feit dat enerzijds het communautair douanewetboek geenszins de voorwaarde stelt dat de aangever zelf bij het onderzoek van de goederen aanwezig moet zijn of de bijzonderheden van elk van deze goederen dient te kennen, en anderzijds artikel 70, lid 1, van genoemd wetboek slechts ziet op het gedeeltelijke onderzoek van de goederen en niet op het nemen van monsters. Het wettelijk vermoeden dat de resultaten van dit gedeeltelijke onderzoek representatief zijn voor de totaliteit van de aangegeven goederen, geldt dus niet voor monsterneming.

    33
    Zelfs als van een dergelijke representativiteit dient te worden uitgegaan, dan kan het feit dat de monsterneming in aanwezigheid van partijen pleegt te geschieden, volgens Tang Frères de aangever of diens vertegenwoordiger niet elke mogelijkheid tot latere betwisting ontnemen. Immers uit de bewoordingen van artikel  70, lid 1, tweede alinea, van het communautair douanewetboek volgt reeds dat de mogelijkheid om een aanvullend onderzoek te vragen, alleen bestaat als de aangever het niet eens is met de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek van de goederen. Per definitie kan een betwisting niet plaatsvinden voordat de resultaten van genoemd onderzoek bekend zijn. Iedere andere uitlegging is strijdig met het fundamentele beroepsrecht dat zowel door artikel 243 van genoemd wetboek als door de rechtspraak van het Hof wordt erkend.

    34
    Hoewel de Franse en de Italiaanse regering evenals de Commissie in hoofdzaak de zienswijze van de vennootschap Tang Frères delen, hebben zij daartegen evenwel een aantal bedenkingen.

    35
    Volgens de Italiaanse regering dient de aangever zijn eventuele bezwaren tegen de representativiteit van het monster ten laatste kenbaar te maken op het moment waarop de douane het heffingsbesluit neemt.

    36
    De Franse regering en de Commissie brengen naar voren dat op de feiten in het hoofdgeding niet de bepalingen van het communautair douanewetboek van toepassing zijn, maar de bepalingen van de richtlijnen 79/695 en 82/57. Zij stellen dat het recht om de representativiteit van een monster te betwisten in beginsel bij vrijgave van de betrokken goederen komt te vervallen, omdat deze laatste vanaf dat moment aan de douanecontrole zijn onttrokken. De Franse regering baseert zich in dit verband op de bewoordingen van artikel 15, eerste alinea, van richtlijn 82/57, volgens welke de douanediensten de betrokken goederen waarvan monsters zijn genomen slechts vrijgeven „wanneer zich daar verder niets tegen verzet”, terwijl de Commissie van haar kant wijst op het doel van de communautaire regelgeving op douanegebied, dat erin bestaat om bij inklaring een snel onderzoek van de goederen te waarborgen. Volgens de Commissie kunnen derhalve in voorkomend geval enkel de resultaten van de analyses van monsternemingen worden betwist nadat genoemde goederen door de douane zijn vrijgegeven.

    Antwoord van het Hof

    37
    Allereerst dient er op te worden gewezen dat de door de verwijzende rechterlijke instantie in haar vraag genoemde bepaling, te weten artikel 70 van het communautair douanewetboek, ten tijde van de feiten van het hoofdgeding nog niet in werking was getreden. De door Derudder betwistte douaneformaliteiten hebben plaatsgevonden in november 1989 en het litigieuze dwangbevel is uitgevaardigd in mei 1992, terwijl het communautair douanewetboek, overeenkomstig artikel 253, tweede alinea daarvan, pas sinds 1 januari 1994 van toepassing is.

    38
    Teneinde aan de verwijzende rechterlijke instantie een bruikbaar antwoord te geven, dienen derhalve tevens de communautaire bepalingen inzake monsterneming door de douaneautoriteiten te worden uitgelegd die ten tijde van de feiten in het hoofdgeding van toepassing waren, dat wil zeggen, in casu, de bepalingen van de richtlijnen 79/695 en 82/57, meer in het bijzonder de artikelen 9 en 10 van richtlijn 79/695 alsmede artikel 11 van richtlijn 83/57, waarvan de bewoordingen een rechtstreekse inspiratiebron voor die van het huidige artikel 70 van het communautair douanewetboek zijn geweest.

    39
    In dat verband dient allereerst te worden vastgesteld dat noch in het communautair douanewetboek noch in de richtlijnen 79/695 en 82/57 enige bepaling voorkomt die op enige wijze het recht van de aangever of diens vertegenwoordiger om na monsterneming van ingevoerde goederen de representativiteit van een monster te betwisten, zou kunnen beperken op grond dat hij bij deze handelingen aanwezig is geweest zonder dat hij, op de datum waarop de monsterneming heeft plaatsgevonden, officieel bezwaar tegen deze representativiteit heeft geuit.

    40
    Enerzijds vloeit duidelijk uit zowel artikel 69, lid 2 van het communautair douanewetboek als uit genoemde richtlijnen, in het bijzonder artikel 9, leden 4 en 5, van richtlijn 79/695 alsmede artikel 13, lid 1, van richtlijn 82/57, voort dat, hoewel de aangever over monsternemingen van de goederen door de douaneautoriteiten dient te worden geïnformeerd, hij of diens vertegenwoordiger tijdens deze handelingen niet noodzakelijkerwijs aanwezig hoeft te zijn. In dit laatste geval zal hij derhalve per definitie bij de monsterneming geen bezwaren naar voren kunnen brengen.

    41
    Anderzijds volgt eveneens uit het communautair douanewetboek en de toepassingsverordening daarvan, alsmede uit voormelde richtlijnen, dat de aangever of diens vertegenwoordiger bijzonder weinig speelruimte heeft wanneer hij bij dergelijke handelingen aanwezig is. Uit artikel 13, lid 2, van richtlijn 82/57 en artikel 242, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93 volgt immers dat de monsters in beginsel door de douaneautoriteiten zelf worden genomen.

    42
    Onder deze omstandigheden kan het recht om de representativiteit van een door de douaneautoriteiten verrichte monsterneming van de ingevoerde goederen te betwisten, de aangever of diens vertegenwoordiger niet a priori worden ontzegd, ook ingeval deze ten tijde van genoemde monsterneming geen enkel bezwaar heeft geuit. Behalve dat de bewoordingen van bovengenoemde bepalingen een dergelijke uitlegging geenszins uitsluiten, is deze ook volledig in overeenstemming met de strekking van de communautaire regeling op douanegebied, zoals deze onder meer naar voren komt uit de negende overweging van de considerans van richtlijn 79/695 en de vijfde overweging van de considerans van het communautair douanewetboek, te weten het waarborgen van een juiste toepassing van de in de deze regels voorziene rechten, heffingen en belastingen. Ofschoon in dit verband aan de douaneautoriteiten ruime controlebevoegdheden moeten worden toegekend, moeten de deelnemers aan het economisch verkeer eveneens het recht hebben om de door deze autoriteiten genomen beslissingen te betwisten, met name indien zij, zoals in het hoofdgeding, van mening zijn dat de monsters die de genoemde autoriteiten voor analyse hebben genomen, niet representatief zijn voor de hele partij ingevoerde goederen en om die reden tot vaststelling van een onjuist bedrag aan invoerrechten hebben geleid.

    43
    Hoewel uit de voorgaande overwegingen voortvloeit dat een douane-expediteur of diens vertegenwoordiger het recht kan worden verleend om de representativiteit van een monster van ingevoerde goederen te betwisten, ook al was hij tijdens de monsterneming aanwezig en heeft hij daartegen op dat moment geen bezwaar geuit, verzetten echter zowel het beginsel van rechtszekerheid als het nuttig effect van de richtlijnen 79/695 en 82/57 alsook het communautair douanewetboek zich ertegen dat deze mogelijkheid tot betwisting onbeperkt is. Zij dient te vervallen op het moment waarop de douaneautoriteiten de betrokken goederen vrijgeven, behalve in de gevallen waarin kan worden aangetoond dat de staat van de goederen na de vrijgave niet op enige manier is gewijzigd, zodat met name de mogelijkheid bewaard blijft om onderzoek te verrichten en in voorkomend geval aanvullende monsters te nemen.

    44
    Zoals de Commissie in de door haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen terecht heeft beklemtoond, beantwoordt deze uitlegging – die met name steunt op de volgende bewoordingen van artikel 13, lid 3, van richtlijn 79/695: „Zolang de goederen niet zijn vrijgegeven, mogen zij zonder toestemming van de douane niet worden verplaatst noch enigerlei handeling ondergaan” – in de eerste plaats aan een duidelijke praktische noodzaak, omdat een douane-expediteur of zijn vertegenwoordiger normaal gesproken niet meer de representativiteit van een monster zal kunnen betwisten wanneer de ingevoerde goederen zijn vrijgegeven en in het verkeer zijn gebracht.

    45
    De beperking in de tijd van de mogelijkheid om de representativiteit van een monsterneming van de genoemde goederen te betwisten, beantwoordt voorts aan de strekking van de richtlijnen 79/695 en 82/57 en van het communautair douanewetboek, die beogen snelle en doeltreffende procedures te waarborgen voor het in het vrije verkeer brengen. Zo het een aangever onbeperkt zou vrijstaan om die representativiteit te betwisten, zouden de douaneautoriteiten immers verplicht zijn, zich tegen een dergelijk risico in te dekken door ambtshalve alle goederen die worden aangegeven aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Zulks zou noch in het belang zijn van de deelnemers aan het economisch verkeer, die er over het algemeen, zoals ook in het hoofdgeding, op gespitst zijn om de vrijgave te vragen teneinde de goederen die zij aangeven snel in het vrije verkeer te kunnen brengen, noch in het belang van genoemde autoriteiten, omdat een systematisch onderzoek van aangegeven goederen voor hen een aanzienlijke verhoging van de werklast met zich mee zou brengen.

    46
    Ten slotte wordt de uitlegging volgens welke de mogelijkheid om de representativiteit van een monster te betwisten, beperkt moet worden tot de periode waarin de ingevoerde goederen nog beschikbaar zijn om in voorkomend geval een aanvullend monster te kunnen nemen, bevestigd door de bewoordingen van het communautair douanewetboek, in het bijzonder artikel 78, lid 2 daarvan, dat bepaalt dat de douaneautoriteiten, na de goederen te hebben vrijgegeven en ten einde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, kunnen overgaan tot een onderzoek van deze goederen „wanneer deze nog kunnen worden aangebracht”. Nu de mogelijkheid voor genoemde autoriteiten om aangiften bij de douane achteraf te controleren, derhalve afhankelijk is van de beschikbaarheid van de aangegeven goederen, dient noodzakelijkerwijs hetzelfde te gelden voor een douane-expediteur of diens vertegenwoordiger die de representativiteit van een monster wenst te betwisten. Deze mogelijkheid tot betwisting vooronderstelt derhalve dat de betrokken goederen niet zijn vrijgegeven of, indien vrijgave heeft plaatsgevonden, dat zij niet op enige wijze zijn veranderd, hetgeen de expediteur of diens vertegenwoordiger dient te bewijzen.

    47
    Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de richtlijnen 79/695 en 82/57 alsook het communautair douanewetboek in die zin moeten worden uitgelegd dat het een douane-expediteur of diens vertegenwoordiger, die bij het nemen van een monster van ingevoerde goederen door de douaneautoriteiten aanwezig was zonder dat hij de representativiteit van dat monster heeft betwist, vrijstaat om die representativiteit te betwisten wanneer hem door genoemde autoriteiten wordt verzocht om, naar aanleiding van de door deze autoriteiten uitgevoerde analyses van genoemd monster, aanvullende invoerrechten te betalen, voorzover de betrokken goederen niet zijn vrijgegeven of, indien vrijgave heeft plaatsgevonden, deze goederen niet op enige wijze zijn veranderd, hetgeen die expediteur dient te bewijzen.


    Kosten

    48
    De kosten door de Franse en de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    uitspraak doende op de door de Cour de cassation bij arrest van 17 juli 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    Richtlijn 79/695/EEG van de Raad van 24 juli 1979 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen, en richtlijn 82/57/EEG van de Commissie van 17 december 1981 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van richtlijn 79/695, zoals gewijzigd bij richtlijn 83/371/EEG van de Commissie van 14 juli 1983, alsmede verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moeten in die zin worden uitgelegd dat het een douane-expediteur of diens vertegenwoordiger, die bij het nemen van een monster van ingevoerde goederen door de douaneautoriteiten aanwezig was zonder dat hij de representativiteit van dat monster heeft betwist, vrijstaat om die representativiteit te betwisten wanneer hem door genoemde autoriteiten wordt verzocht om, naar aanleiding van de door deze autoriteiten uitgevoerde analyses van genoemd monster, aanvullende invoerrechten te betalen, voorzover de betrokken goederen niet zijn vrijgegeven of, indien vrijgave heeft plaatsgevonden, deze goederen niet op enige wijze zijn veranderd, hetgeen die expediteur dient te bewijzen.

    Timmermans

    La Pergola

    von Bahr

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 maart 2004.

    De griffier

    De president

    R. Grass

    V. Skouris


    1
    Procestaal: Frans.

    Naar boven