Ez a dokumentum az EUR-Lex webhelyről származik.
Dokumentum 62019CJ0662
Judgment of the Court (Third Chamber) of 14 October 2021.#NRW. Bank v Single Resolution Board (SRB).#Appeal – Economic and monetary union – Banking union – Recovery and resolution of credit institutions and investment firms – Single resolution mechanism for credit institutions and certain investment firms (SRM) – Single Resolution Board (SRB) – Single Resolution Fund (SRF) – Setting of the 2016 ex ante contribution – Action for annulment – Time limit for bringing an action – Lateness – Challengeable act – Confirmatory act.#Case C-662/19 P.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 oktober 2021.
NRW. Bank tegen Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR).
Hogere voorziening – Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Vaststelling van de voor 2016 vooraf te betalen bijdrage – Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Tardiviteit – Voor beroep vatbare handeling – Bevestigende handeling.
Zaak C-662/19 P.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 oktober 2021.
NRW. Bank tegen Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR).
Hogere voorziening – Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Vaststelling van de voor 2016 vooraf te betalen bijdrage – Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Tardiviteit – Voor beroep vatbare handeling – Bevestigende handeling.
Zaak C-662/19 P.
Európai esetjogi azonosító: ECLI:EU:C:2021:846
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
14 oktober 2021 ( *1 )
„Hogere voorziening – Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Vaststelling van de voor 2016 vooraf te betalen bijdrage – Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Tardiviteit – Voor beroep vatbare handeling – Bevestigende handeling”
In zaak C‑662/19 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 september 2019,
NRW.Bank, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Seitz, J. Witte en D. Flore, Rechtsanwälte,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door H. Ehlers, J. Kerlin en P. A. Messina als gemachtigden, bijgestaan door B. Meyring, S. Schelo, T. Klupsch en S. Ianc, Rechtsanwälte,
verweerder in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Sikora-Kalėda en J. Bauerschmidt als gemachtigden,
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, K.‑P. Wojcik en A. Steiblytė, vervolgens door D. Triantafyllou en A. Steiblytė als gemachtigden,
interveniënten in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Derde kamer, A. Prechal, F. Biltgen, L. S. Rossi, en N. Wahl (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Met haar hogere voorziening verzoekt NRW.Bank om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 juni 2019, NRW.Bank/GAR (T‑466/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:445; hierna: „bestreden arrest”), houdende afwijzing van het door NRW.Bank ingestelde beroep tot nietigverklaring van i) het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 15 april 2016 betreffende de voor 2016 vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen (SRB/ES/SRF/2016/06) (hierna: „eerste litigieus besluit”) en ii) het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 20 mei 2016 betreffende de aanpassing van de voor 2016 vooraf aan het GAF te betalen bijdragen (SRB/ES/SRF/2016/13), dat is vastgesteld ter aanvulling van het eerste litigieuze besluit (hierna: „tweede litigieus besluit” en, samen met het eerste litigieuze besluit, „litigieuze besluiten”), voor zover zij NRW.Bank betreffen. |
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 806/2014
|
2 |
Artikel 54, lid 1, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1) bepaalt: „De [GAR] heeft in zijn bestuursvergadering de volgende taken:
|
|
3 |
Artikel 67, lid 4, van verordening nr. 806/2014 luidt: „De in de artikelen 69, 70 en 71 bedoelde bijdragen worden door de nationale afwikkelingsautoriteiten geïnd van de in artikel 2 bedoelde entiteiten en worden aan het [GAF] overgedragen overeenkomstig de overeenkomst [tussen de deelnemende lidstaten inzake de overdracht en de geleidelijke samenvoeging van de op nationaal niveau geïnde middelen].” |
|
4 |
In artikel 69 van deze verordening, met als opschrift „Streefbedrag”, wordt in lid 1 bepaald: „Uiterlijk aan het eind van een initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 of anders vanaf de datum waarop dit lid krachtens artikel 99, lid 6, van toepassing wordt, bereiken de beschikbare financiële middelen van het [GAF] ten minste 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.” |
|
5 |
Artikel 70 van verordening nr. 806/2014, met als opschrift „Vooraf te betalen bijdragen”, bepaalt in de leden 1 en 2: „1. De individuele bijdrage van elke instelling wordt ten minste jaarlijks geïnd en wordt berekend volgens de verhouding tussen het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s, en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend. 2. Elk jaar berekent de [GAR], na raadpleging van de [Europese centrale bank (ECB)] of de nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, de individuele bijdragen om ervoor te zorgen dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, niet meer bedragen dan 12,5 % van het streefbedrag. Elk jaar wordt de berekening van de bijdragen van individuele instellingen gebaseerd op:
De verhouding tussen de vaste bijdrage en de voor risico’s aangepaste bijdragen houdt rekening met een evenwichtige verdeling van de bijdragen tussen de verschillende soorten banken. In ieder geval bedraagt het totale bedrag van de overeenkomstig de punten a) en b) berekende bijdragen van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, op jaarbasis niet meer dan 12,5 % van het streefbedrag.” |
Gedelegeerde verordening 2015/63
|
6 |
Artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59 [...] wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44) luidt als volgt: „Bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, van [richtlijn 2014/59] bedoelde bijdragen worden de volgende passiva buiten beschouwing gelaten: [...]
[...]
|
|
7 |
Bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63, met als opschrift „Procedure voor de berekening van de jaarlijkse bijdragen van de instellingen”, zet de formule, de procedures en de stappen voor de berekening van die bijdragen uiteen. Stap 6 van die berekening, met als opschrift „Berekening van de jaarlijkse bijdragen”, wordt als volgt beschreven: „1. De afwikkelingsautoriteit herschaalt de samengestelde eindindicator die resulteert uit stap 5, FCIn , over de in artikel 9 omschreven spreidingsbreedte door toepassing van de volgende formule: waarbij de argumenten van de minimum‑ en de maximumfuncties de waarden zijn van alle aan de afwikkelingsfinancieringsregeling bijdragende instellingen waarvoor de samengestelde eindindicator wordt berekend. 2. De afwikkelingsautoriteit berekent de jaarlijkse bijdrage van elke instelling n, behalve met betrekking tot instellingen die onderworpen zijn aan artikel 10 en behalve voor wat betreft het forfaitaire gedeelte van de bijdragen van de instellingen waarop de lidstaten artikel 20, lid 5, toepassen, als: waarbij: p, q staan voor instellingen; Target het jaarlijkse streefbedrag is als door de afwikkelingsautoriteit in overeenstemming met artikel 4, lid 2, bepaald, minus de som van de bijdragen als berekend in overeenstemming met artikel 10 en minus de som van enig forfaitair bedrag dat op basis van artikel 20, lid 5, kan worden betaald; Bn het bedrag is van de passiva (exclusief eigen vermogen) minus de gedekte deposito’s van instelling n, als aangepast in overeenstemming met artikel 5 en onverminderd de toepassing van artikel 20, lid 5.” |
Uitvoeringsverordening 2015/81
|
8 |
Artikel 5 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1) bepaalt: „1. De [GAR] stelt de relevante nationale afwikkelingsautoriteiten in kennis van zijn besluiten tot berekening van de jaarlijkse bijdragen van de instellingen waaraan op hun respectieve grondgebied vergunning is verleend. 2. Na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving brengt elke nationale afwikkelingsautoriteit elke instelling waaraan in haar lidstaat vergunning is verleend, op de hoogte van het besluit van de [GAR] tot berekening van de door die instelling verschuldigde bijdrage.” |
Voorgeschiedenis van het geding
|
9 |
De voorgeschiedenis van het geding wordt weergegeven in de punten 1 tot en met 9 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat. |
|
10 |
NRW.Bank is de ontwikkelingsbank voor het Land Nordrhein-Westfalen (deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland). Zij oefent in wezen drie soorten activiteiten uit, namelijk ontwikkelingsactiviteiten, ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten en andere activiteiten. |
|
11 |
In 2015 – vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 806/2014 – heeft de Duitse regelgevende instantie, de Bundesanstalt für Finanzmarktstabilisierung (federale autoriteit voor stabilisatie van de financiële markten, Duitsland) (hierna: „FMSA”), overeenkomstig artikel 103 van richtlijn 2014/59, zoals aangevuld door gedelegeerde verordening 2015/63, rekwirantes voor 2015 vooraf te betalen bijdrage vastgesteld. De FMSA heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zowel rekwirantes ontwikkelingsactiviteiten als haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten bij de berekening van die bijdrage buiten beschouwing moesten worden gelaten. |
|
12 |
In het in 2016 door de GAR opgestelde en door de FMSA aan rekwirante toegezonden formulier met het opschrift „Vooraf aan het [GAF] te betalen bijdragen – Aangifteformulier voor het bijdragetijdvak 2016” heeft rekwirante aanvankelijk verklaard dat bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage voor 2016 het bedrag van al haar verplichtingen die met haar ontwikkelingsactiviteiten en met haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten verband hielden overeenkomstig artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 buiten beschouwing moest worden gelaten. Nadat rekwirante ervan in kennis was gesteld dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten volgens de GAR bij de berekening niet buiten beschouwing hoefden te worden gelaten, heeft zij echter een verbeterd aangifteformulier ingevuld, waarin zij aangaf dat enkel de totale waarde van de verplichtingen die met haar ontwikkelingsactiviteiten verband hielden buiten beschouwing moest worden gelaten. |
|
13 |
Bij het eerste litigieuze besluit heeft de bestuursvergadering van de GAR op 15 april 2016 krachtens artikel 54, lid 1, onder b), en artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 het bedrag vastgesteld van de voor 2016 vooraf te betalen bijdrage van elk van de in artikel 2 van die verordening bedoelde entiteiten, waaronder rekwirante. |
|
14 |
Bij heffingsnota van 22 april 2016, ontvangen door rekwirante op 25 april 2016, heeft de FMSA rekwirante meegedeeld dat de GAR de voor 2016 vooraf aan het GAF te betalen bijdrage had vastgesteld, en vermeld welk bedrag zij moest betalen. |
|
15 |
Bij het tweede litigieuze besluit heeft de bestuursvergadering van de GAR op 20 mei 2016 de voor 2016 vooraf aan het GAF te betalen bijdragen aangepast en de bijdrage van rekwirante verhoogd. |
|
16 |
Bij heffingsnota van 10 juni 2016, ontvangen door rekwirante op 13 juni 2016, heeft de FMSA rekwirante meegedeeld dat zij de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde verhoging, die voortvloeide uit het tweede litigieuze besluit, moest betalen. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
|
17 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 augustus 2016, heeft rekwirante beroep ingesteld om het bedrag van de voor 2016 vooraf aan het GAF te betalen bijdrage te betwisten. Zij voerde als argument aan dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten niet buiten beschouwing waren gelaten en dat haar bijdrage bijgevolg op een buitensporig hoog bedrag was vastgesteld. Ter ondersteuning van dat beroep heeft zij zich in wezen beroepen op schending van artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59, artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 en de betreffende uitvoeringsverordeningen, alsook op de onrechtmatigheid van die verordeningen. |
|
18 |
Bij beslissingen van 10 en 11 januari 2017 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie toegelaten tot interventie aan de zijde van de GAR. |
|
19 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht, zonder uitspraak te doen over de door rekwirante aangevoerde middelen, het beroep niet-ontvankelijk verklaard en rekwirante verwezen in de kosten. |
Conclusies van partijen
|
20 |
Rekwirante verzoekt het Hof:
|
|
21 |
De GAR verzoekt het Hof:
|
|
22 |
De Raad verzoekt het Hof, voor het geval dat het bestreden arrest zou worden vernietigd, vast te stellen dat er geen aanleiding bestaat om de rechtmatigheid of de geldigheid van uitvoeringsverordening 2015/81 in twijfel te trekken. |
|
23 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
Hogere voorziening
|
24 |
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan: ten eerste, schending van artikel 263, zesde alinea, VWEU en artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en ten tweede, schending van het recht om te worden gehoord. |
Argumenten van partijen
|
25 |
Met haar eerste middel voert rekwirante aan dat het Gerecht artikel 263, zesde alinea, VWEU en artikel 60 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geschonden door te oordelen dat zij de termijn voor het instellen van beroep tot nietigverklaring niet in acht had genomen. Dit middel bestaat uit vier onderdelen, waarvan het eerste primair en de volgende drie subsidiair worden aangevoerd. |
|
26 |
Met het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel, die samen moeten worden onderzocht, betoogt rekwirante in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de beroepstermijn wel in acht is genomen, ongeacht de beoordeling van het tweede litigieuze besluit. |
|
27 |
In dit verband voert rekwirante ten eerste aan dat het tweede litigieuze besluit een nieuw besluit ten gronde vormt en niet louter een bevestiging van het eerste litigieuze besluit is. In de litigieuze besluiten worden voor rekwirante andere jaarlijkse bijdragen vastgesteld, zodat haar rechtspositie door het tweede litigieuze besluit is gewijzigd. Bovendien is dit laatste besluit gebaseerd op nieuwe elementen, waaronder de gewijzigde beoordeling van een deelindicator, en gaat het daarbij niet om de verbetering van een eenvoudige rekenfout. |
|
28 |
Ten tweede stelt rekwirante dat, zelfs al zou het tweede litigieuze besluit het eerste litigieuze besluit niet volledig hebben vervangen, maar het zou hebben gewijzigd, haar beroep tegen het tweede litigieuze besluit niet tardief was. In dit verband verwijt zij het Gerecht met name dat het de gevolgen van het arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad (C‑299/05, EU:C:2007:608), dat betrekking heeft op de wijziging van verordeningen, niet heeft onderzocht en evenmin heeft aangegeven waarom de uit dat arrest voortvloeiende beginselen in casu niet van toepassing zouden zijn, terwijl uit dat arrest volgt dat de wijziging van een – zelfs definitieve – handeling een nieuwe beroepstermijn doet ingaan, niet alleen voor de gewijzigde bepaling, maar voor alle bepalingen van die handeling. |
|
29 |
De GAR betoogt dat rekwirante hoofdzakelijk opkomt tegen het onderzoek van de feiten door het Gerecht en dat haar betoog niet-ontvankelijk is. Hij voegt daaraan toe dat het tweede litigieuze besluit niet is gebaseerd op enig nieuw feit dat verband houdt met het voorwerp van het geding, te weten de omstandigheid dat bij de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2016 de met de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten verband houdende passiva niet buiten beschouwing zijn gelaten. De berekening van de in dat besluit vastgestelde bijdragen betreft een verbetering van een per ongeluk in de berekeningsformule geslopen tikfout met betrekking tot de IPS-indicator betreffende het lidmaatschap van een institutioneel protectiestelsel, zonder dat daarbij een beoordeling van nieuwe feiten of een nieuwe juridische beoordeling heeft plaatsgevonden. Het tweede litigieuze besluit is dus, wat het voorwerp van het geding betreft, een bevestigende handeling. Bijgevolg doet de omstandigheid dat in de litigieuze besluiten voor rekwirante verschillende bijdragebedragen worden vastgesteld, niet af aan de slotsom dat het tweede litigieuze besluit, wat het voorwerp van het geding betreft, het eerste litigieuze besluit bevestigt. |
|
30 |
Voorts is de GAR van mening dat het betoog met betrekking tot de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad (C‑299/05, EU:C:2007:608), niet-ontvankelijk is, aangezien het geen specifieke argumenten tegen het bestreden arrest bevat. Bovendien heeft die rechtspraak betrekking op een wetgevingshandeling van algemene strekking, zodat zij niet relevant is voor een individueel besluit. Ten slotte heeft rekwirante gesteld noch bewezen dat de niet gewijzigde delen van het eerste litigieuze besluit samen met de bij het tweede litigieuze besluit gewijzigde delen een geheel vormen. |
|
31 |
De Raad en de Commissie, die net als voor het Gerecht enkel opmerkingen hebben gemaakt over de ongeldigheid, de uitlegging en de toepassing van de relevante regelgeving, in het bijzonder uitvoeringsverordening 2015/81, hebben alleen maar respectievelijk betoogd dat die verordening en de besluiten van de GAR niet onrechtmatig zijn, zonder dat zij een standpunt hebben ingenomen over het eerste middel. |
Beoordeling door het Hof
|
32 |
Met betrekking tot het eerste litigieuze besluit zij eraan herinnerd dat het Gerecht in het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de litigieuze besluiten niet waren bekendgemaakt en evenmin ter kennis waren gebracht van rekwirante, aan wie zij niet waren gericht, en vervolgens erop heeft gewezen dat de beroepstermijn in een dergelijk geval pas ingaat op het moment waarop de betrokkene kennis krijgt van de exacte inhoud en motivering van de betrokken handeling, mits hij binnen een redelijke termijn de volledige tekst ervan aanvraagt. In dit verband heeft het Gerecht vastgesteld dat rekwirante kennis heeft gekregen van het bestaan van dat besluit door de ontvangst van een heffingsnota op 25 april 2016 en dat zij haar verzoek tot inzage van haar dossier bij de FMSA heeft ingediend op 22 augustus 2016, dat wil zeggen bijna vier maanden na de dag waarop zij deze nota had ontvangen. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat uit de wijze waarop de FMSA aan de litigieuze besluiten uitvoering heeft gegeven, niet kon worden afgeleid dat het tweede litigieuze besluit in de plaats was gekomen van het eerste litigieuze besluit. Het Gerecht heeft daaruit geconcludeerd dat het op 23 augustus 2016 ingestelde beroep tardief was wat het eerste litigieuze besluit betreft. |
|
33 |
Met betrekking tot het tweede litigieuze besluit heeft het Gerecht benadrukt dat rekwirante de GAR in wezen verwijt dat deze een aantal bepalingen van de toepasselijke regeling heeft geschonden door bij de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2016 de met haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten verband houdende passiva niet buiten beschouwing te laten. In dit verband heeft het Gerecht verklaard dat het tweede litigieuze besluit geen nieuwe elementen bevatte, dat de GAR geen nieuw onderzoek had gedaan van de reeds in het kader van de vaststelling van het eerste litigieuze besluit verrichte beoordeling van de vraag of de met rekwirantes ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten verband houdende passiva bij de berekening van haar bijdrage al dan niet buiten beschouwing moesten worden gelaten, en dat rekwirante bij de GAR of bij de FMSA geen verzoek om een nieuw onderzoek van die vraag had ingediend op basis van wezenlijke nieuwe feiten. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat het beroep tegen het tweede litigieuze besluit niet-ontvankelijk was, aangezien dat besluit, wat het voorwerp van het geding betreft, louter een bevestiging van het eerste litigieuze besluit vormde en rekwirante geen enkel middel of argument tegen het tweede litigieuze besluit had aangevoerd. |
|
34 |
In de eerste plaats moeten de bezwaren van de GAR met betrekking tot de ontvankelijkheid van rekwirantes betoog worden afgewezen. |
|
35 |
Zo moet er ten eerste aan worden herinnerd dat het onderzoek van de vraag of een bestreden besluit louter een bevestiging is van een eerder besluit, een juridische kwalificatie van de feiten oplevert die het Hof in het kader van een hogere voorziening kan toetsen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het Hof immers, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, krachtens artikel 256 VWEU bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden [arrest van 28 juni 2018, Andres (faillissement Heitkamp BauHolding)/Commissie, C‑203/16 P, EU:C:2018:505, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
36 |
Ten tweede is het stellig zo dat volgens de rechtspraak van het Hof uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsook uit artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voortvloeit dat een hogere voorziening op straffe van niet-ontvankelijkheid van deze hogere voorziening of van het betrokken middel duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest of de beschikking van het Gerecht zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie met name arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 34, en beschikking van 31 januari 2019, Iordăchescu/Parlement e.a., C‑426/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:89, punt 28). Een hogere voorziening die geen argumenten naar voren brengt waarin specifiek wordt aangegeven op welk punt het arrest of de beschikking in kwestie op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dat vereiste (arrest van 20 mei 2021, Dickmanns/EUIPO, C‑63/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:406, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
37 |
In casu moet evenwel worden vastgesteld dat rekwirantes betoog algemeen noch onnauwkeurig is. Integendeel, uit de hogere voorziening blijkt duidelijk dat zij het Gerecht verwijt blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de kwalificatie van het tweede litigieuze besluit als een besluit dat louter een bevestiging van het eerste litigieuze besluit vormt en dus bij de beoordeling van de tardiviteit van het beroep, en voorts geen rekening te hebben gehouden met haar argumenten betreffende het arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad (C‑299/05, EU:C:2007:608). |
|
38 |
Wat in de tweede plaats de kwalificatie van het tweede litigieuze besluit betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU openstaat tegen alle handelingen van de instellingen van de Unie, ongeacht de vorm ervan, die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen (arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
39 |
Voorts blijkt uit eveneens vaste rechtspraak dat bevestigende handelingen en louter uitvoerende handelingen geen rechtsgevolgen in het leven roepen en dus niet onder het in dat artikel bedoelde rechterlijk toezicht vallen (arrest van 26 maart 2019, Commissie/Italië, C‑621/16 P, EU:C:2019:251, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
40 |
Om vast te stellen of een handeling bindende rechtsgevolgen in het leven roept die de belangen van de verzoeker aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, moet met name worden gekeken naar de wezenlijke inhoud van die handeling (arresten van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punten 51 en 52, en 6 mei 2021, ABLV Bank e.a./ECB, C‑551/19 P en C‑552/19 P, EU:C:2021:369, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
41 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof een handeling louter een bevestiging van een bestaande handeling is als zij vergeleken met die eerdere handeling geen nieuw element bevat (arresten van 3 april 2014, Commissie/Nederland en ING Groep, C‑224/12 P, EU:C:2014:213, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 november 2018, Estland/Commissie, C‑334/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:914, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
42 |
In casu wordt in de litigieuze besluiten het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage van elk van de in artikel 2 van verordening nr. 806/2014 bedoelde entiteiten vastgesteld. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat de GAR, na voor 2016 de bijdragen van elk van die entiteiten aan het GAF te hebben berekend, die bijdragen opnieuw heeft berekend omdat de in artikel 5, lid 1, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 bedoelde IPS-indicator betreffende het lidmaatschap van een institutioneel protectiestelsel onjuist was berekend. De verbetering van die rekenfout heeft voor alle instellingen, ook die welke geen lid van een IPS waren, tot een nieuwe berekening geleid van de vooraf te betalen bijdrage voor 2016, en de wijzigingen die uit deze nieuwe berekening voortvloeien, komen tot uiting in het bedrag van de vooraf voor 2016 aan het GAF te betalen bijdrage dat is vastgesteld in het tweede litigieuze besluit. |
|
43 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat het tweede litigieuze besluit dus een nieuw element ten opzichte van het eerste litigieuze besluit, aangezien in het tweede litigieuze besluit een andere waarde van de IPS-indicator is gebruikt dan in het eerste litigieuze besluit. |
|
44 |
Voorts hebben de litigieuze besluiten weliswaar hetzelfde voorwerp, aangezien zij de vooraf voor 2016 aan het GAF te betalen bijdragen vaststellen, maar hebben zij een verschillende inhoud, aangezien de daarin vastgestelde bijdragebedragen verschillen. |
|
45 |
Door rekwirante te verplichten een vooraf aan het GAF te betalen bijdrage te voldoen waarvan het bedrag verschilt van het in het eerste litigieuze besluit vastgestelde bedrag, wijzigt het tweede litigieuze besluit dus de rechtspositie van rekwirante, zodat de nietigverklaring van dat besluit niet samenvalt met de nietigverklaring van het eerste litigieuze besluit (zie in die zin arrest van 25 oktober 1977, Metro SB-Großmärkte/Commissie, 26/76, EU:C:1977:167, punt 4). |
|
46 |
De GAR betoogt echter dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het tweede litigieuze besluit, wat het voorwerp van het geding betreft, een bevestiging van het eerste litigieuze besluit vormt. Rekwirante stelt namelijk dat de GAR een fout heeft gemaakt door bij de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016 de met de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten verband houdende passiva niet buiten beschouwing te laten, terwijl er bij de berekening van die bijdragen niets is gewijzigd, in die zin dat de met de ondersteunende activiteiten verband houdende passiva steeds in aanmerking zijn genomen. |
|
47 |
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat wanneer een bepaling van een handeling wordt gewijzigd, opnieuw beroep openstaat, niet alleen tegen die bepaling, maar ook tegen alle bepalingen die, ook al zijn zij niet gewijzigd, daarmee een geheel vormen (zie in die zin arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad, C‑299/05, EU:C:2007:608, punten 29 en 30). |
|
48 |
Anders dan de GAR stelt, vormen de niet-gewijzigde elementen van de berekening die in het eerste litigieuze besluit hebben geleid tot de vaststelling van de vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2016, in het kader van de vaststelling van het tweede litigieuze besluit een geheel met het gewijzigde element van die berekening, namelijk de IPS-indicator. |
|
49 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat het bedrag van de vooraf aan het GAF te betalen bijdrage van twee elementen afhangt. Ten eerste hangt het totaalbedrag van de individuele bijdragen af van het streefbedrag zoals omschreven in artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014. Ten tweede hangt de berekening van die bijdragen volgens artikel 70, leden 1 en 2, van die verordening voor elke instelling af van haar omvang, die wordt bepaald aan de hand van haar passiva, en van het risiconiveau van haar activiteiten (zie naar analogie arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punten 77‑79). In dit verband wordt in de artikelen 6 tot en met 12 van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald hoe de passiva van instellingen en hun risicoprofiel moeten worden beoordeeld. |
|
50 |
Uit de in bijlage I bij die verordening uiteengezette procedure voor de berekening van de individuele bijdragen, met name uit stap 6 van die berekening, blijkt dat de GAR, na de passiva en het risicoprofiel van een instelling in het licht van de verschillende in de regelgeving opgenomen indicatoren te hebben bepaald, het bedrag dat overeenkomt met het jaarlijkse streefbedrag over de verschillende instellingen verdeelt. |
|
51 |
Dat bepaalde indicatoren, zoals de IPS-indicator, slechts gelden voor bepaalde instellingen, aangezien zij van invloed zijn op de vaststelling van de passiva of het risicoprofiel van die instellingen en niet op die van andere instellingen, neemt dus niet weg dat de wijziging van een dergelijke indicator het bijdragebedrag van de instellingen waarop deze indicator betrekking heeft, wijzigt en noodzakelijkerwijs van invloed is op de bijdragen van alle instellingen, daar het streefbedrag over alle instellingen wordt verdeeld. |
|
52 |
Daaruit volgt dat de wijziging van een van de elementen voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdrage, zoals de IPS-indicator, volgens de in punt 47 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak een nieuwe beroepstermijn doet ontstaan waarbinnen niet alleen dat element van de berekening van die bijdrage, maar ook alle andere elementen van die berekening kunnen worden betwist. |
|
53 |
Aan die slotsom wordt niet afgedaan door het feit dat de fout bij de bepaling van de IPS-indicator niet opzettelijk is begaan. Of de fout die ten grondslag ligt aan de vaststelling van een handeling tot wijziging van een eerdere handeling al dan niet opzettelijk is, is immers irrelevant voor het onderzoek overeenkomstig de in de punten 39, 40 en 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak of deze wijzigingshandeling een nieuw element bevat ten opzichte van die eerdere handeling en rechtsgevolgen sorteert. |
|
54 |
Uit een en ander volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het tweede litigieuze besluit, wat het voorwerp van het geding betreft, louter een bevestiging van het eerste litigieuze besluit vormde en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk was. |
|
55 |
Bijgevolg moeten het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel worden aanvaard en moet het bestreden arrest op die grond in zijn geheel worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere onderdelen van dit middel of over het tweede middel. |
Gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest
|
56 |
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak voor afdoening verwijzen naar het Gerecht, dan wel de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. |
|
57 |
Aangezien het Gerecht in casu het beroep van rekwirante niet-ontvankelijk heeft verklaard en bijgevolg de door rekwirante ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middelen niet heeft onderzocht, is de zaak niet in staat van wijzen. Derhalve moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht. |
Kosten
|
58 |
Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden. |
|
Het Hof (Derde kamer) verklaart: |
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Duits.