EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0505

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 mei 2022.
Procedure ingeleid door RR en JG.
Verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie – Richtlijn 2014/42/EU – Artikel 4 – Confiscatie – Artikel 7 – Bevriezing – Artikel 8 – Procedurele waarborgen – Bevriezing en confiscatie van een voorwerp dat toebehoort aan een persoon die geen partij is in de strafprocedure – Nationale regeling die niet voorziet in rechtsmiddelen voor derden in de loop van de gerechtelijke procedure, noch in een eventuele teruggave van dat voorwerp vóór de beëindiging van de strafprocedure.
Zaak C-505/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:376

 ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

12 mei 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie – Richtlijn 2014/42/EU – Artikel 4 – Confiscatie – Artikel 7 – Bevriezing – Artikel 8 – Procedurele waarborgen – Bevriezing en confiscatie van een voorwerp dat toebehoort aan een persoon die geen partij is in de strafprocedure – Nationale regeling die niet voorziet in rechtsmiddelen voor derden in de loop van de gerechtelijke procedure, noch in een eventuele teruggave van dat voorwerp vóór de beëindiging van de strafprocedure”

In zaak C‑505/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 8 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure ingeleid door

RR,

JG,

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana prokuratura,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Jääskinen, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 3, van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39), artikel 8 van deze richtlijn en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafrechtelijke procedure waarin RR en JG, die ten aanzien van deze procedure derden zijn, de verwijzende rechter hebben verzocht om teruggave van hun voorwerpen die tijdens de voorbereidende fase van die procedure in beslag zijn genomen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de overwegingen 15, 31, 33, 34 en 38 van richtlijn 2014/42 staat te lezen:

„(15)

De confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven, of van voorwerpen ter waarde van deze hulpmiddelen en opbrengsten, zou onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit mogelijk moeten zijn. Deze definitieve veroordeling kan ook bij een verstekveroordeling zijn. Wanneer confiscatie niet mogelijk is op grond van een definitieve veroordeling, zou het in bepaalde omstandigheden niettemin nog mogelijk moeten zijn hulpmiddelen en opbrengsten te confisqueren, althans in gevallen van ziekte of vlucht van de verdachte of beklaagde. Voor dergelijke gevallen van ziekte en vlucht is het echter voldoende dat lidstaten over verstekprocedures beschikken om aan deze verplichting te voldoen. In het geval dat de verdachte of beklaagde is gevlucht moeten de lidstaten alle redelijke maatregelen treffen en kunnen zij [eisen] dat de betrokkene wordt gedagvaard voor de confiscatieprocedure of daarvan in kennis wordt gesteld.

[...]

(31)

Aangezien het bevriezingsbevel een beperking van het eigendomsrecht inhoudt, mag een dergelijke voorlopige maatregel niet langer worden gehandhaafd dan noodzakelijk is om de voorwerpen met het oog op latere confiscatie veilig te stellen. Daartoe kan vereist zijn dat de beslissing door de rechter wordt getoetst aan het doel ervan, namelijk te voorkomen dat de voorwerpen worden weggemaakt.

[...]

(33)

Deze richtlijn raakt in aanzienlijke mate de rechten van personen, niet alleen die van de verdachte of beklaagde, maar ook van derden die zelf niet worden vervolgd. Bijgevolg moeten specifieke waarborgen en rechtsmiddelen worden bepaald, die garanderen dat hun grondrechten bij de uitvoering van deze richtlijn worden geëerbiedigd. Dit houdt onder andere in dat derden die beweren eigenaar van de betrokken voorwerpen te zijn, of die aanspraak menen te kunnen maken op andere rechten op het voorwerp (‚zakelijke rechten’, ‚ius in re’), zoals het recht op vruchtgebruik, het recht hebben om te worden gehoord. De bevriezingsbeslissing moet zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging ervan aan de betrokkene worden meegedeeld. De bevoegde instanties kunnen de kennisgeving van de beslissing aan de betrokkene echter uitstellen als dat in verband met het onderzoek vereist is.

(34)

Het doel van de kennisgeving is onder andere de betrokkene de kans te geven de beslissing te betwisten. In de kennisgeving moeten derhalve ten minste heel beknopt de reden(en) voor de beslissing worden aangehaald.

[...]

(38)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het [Handvest] en in het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (‚EVRM’), zoals uitgelegd in de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Deze richtlijn moet overeenkomstig die rechten en beginselen worden toegepast. Deze richtlijn dient het nationale recht inzake rechtsbijstand onverlet te laten en geen verplichtingen ten laste van de rechtsbijstandsregelingen van de lidstaten in het leven te roepen; deze regelingen moeten worden toegepast overeenkomstig het Handvest en het EVRM.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2014/42, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt in lid 1:

„Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie, en betreffende de confiscatie van voorwerpen in strafzaken.”

5

In artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, staat te lezen:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

3)

‚hulpmiddelen’, alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om een of meer strafbare feiten te plegen;

4)

‚confiscatie’, definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit;

5)

‚bevriezing’, het tijdelijk verbieden van de overdracht, vernietiging, verwerking, beschikking of verplaatsing van voorwerpen of het tijdelijk aanvaarden van het beheer van of zeggenschap over voorwerpen;

[...]”

6

Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder:

[...]

g)

kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel [(PB 2004, L 335, blz. 8)];

h)

kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit [(PB 2008, L 300, blz. 42)];

[...]”

7

Artikel 4 van richtlijn 2014/42, met als opschrift „Confiscatie”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, die ook bij verstek kan gebeuren.”

8

Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn houdt voor de lidstaten de verplichting in tot het nemen van „de nodige maatregelen om de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter, gezien de omstandigheden, met name bepaalde feiten en het beschikbare bewijsmateriaal, bijvoorbeeld het gegeven dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde, ervan overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele gedragingen zijn verkregen”.

9

Artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift „Confiscatie bij een derde”, luidt:

„1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van opbrengsten, of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten, die door een verdachte of beklaagde al dan niet rechtstreeks aan derden zijn overgemaakt, of die door derden zijn verworven van een verdachte of beklaagde, ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was, en dit op grond van concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld het feit dat de overdracht of verwerving kosteloos werd uitgevoerd, of tegen een bedrag dat beduidend onder de marktwaarde lag.

2.   Lid 1 wordt aldus uitgelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van derden te goeder trouw.”

10

In artikel 7 van richtlijn 2014/42, met als opschrift „Bevriezing”, staat te lezen:

„1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen die bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie mogelijk maken. Deze maatregelen, die door een bevoegde autoriteit moeten worden bevolen, omvatten hetgeen dringend moet worden ondernomen om de voorwerpen veilig te stellen.

2.   Ten aanzien van voorwerpen die in het bezit zijn van een derde, als bedoeld in artikel 6, kunnen bevriezingsmaatregelen worden gelast met het oog op een eventuele latere confiscatie.”

11

Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Waarborgen”, bepaalt:

„1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces, om hun rechten te kunnen handhaven.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de beslissing tot bevriezing van voorwerpen zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging ervan aan de betrokkene wordt meegedeeld. Deze kennisgeving haalt minstens kort de reden(en) voor de beslissing in kwestie aan. De bevoegde autoriteiten kunnen de kennisgeving aan de betrokkene van de beslissing tot bevriezing van voorwerpen echter uitstellen om het strafrechtelijk onderzoek niet te schaden.

3.   De beslissing tot bevriezing van voorwerpen blijft slechts zolang van kracht als nodig is om de voorwerpen met het oog op een eventuele latere confiscatie veilig te stellen.

4.   De lidstaten bieden de personen wier voorwerpen zijn getroffen de effectieve mogelijkheid om de beslissing tot bevriezing aan te vechten bij een rechter, overeenkomstig de in het nationale recht voorziene procedures. Deze procedures kunnen bepalen dat indien de aanvankelijke beslissing tot bevriezing is genomen door een bevoegde niet-rechterlijke autoriteit, deze beslissing eerst ter bekrachtiging of herziening moet worden voorgelegd aan een rechterlijke instantie alvorens zij voor een rechter kan worden betwist.

5.   Bevroren voorwerpen die naderhand niet worden geconfisqueerd, worden onmiddellijk teruggegeven. De voorwaarden of procedureregels voor de teruggave van de voorwerpen worden bij het nationale recht bepaald.

6.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elk confiscatiebevel met redenen wordt omkleed en aan de betrokkene wordt meegedeeld. De lidstaten bieden de persoon tegen wie het confiscatiebevel is gericht, daadwerkelijk de mogelijkheid om het confiscatiebevel voor een rechter te betwisten.

[...]

9.   Derden hebben het recht het eigendom of enig ander zakelijk recht op te eisen, ook in de in artikel 6 bedoelde gevallen.

[...]”

Bulgaars recht

Wetboek van strafrecht

12

Artikel 53 van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht) bepaalt:

„(1)   Ongeacht de strafrechtelijke aansprakelijkheid worden ten gunste van de staat geconfisqueerd:

a)

de zaken die toebehoren aan de dader en die bestemd waren of gediend hebben voor het plegen van een opzettelijk strafbaar feit; wanneer deze zaken ontbreken of zijn vervreemd, wordt confiscatie van de geldswaarde ervan gelast;

b)

de zaken die toebehoren aan de dader en die het voorwerp van een opzettelijk gepleegd strafbaar feit uitmaken, voor zover de bijzondere bepalingen van het wetboek van strafrecht hierin uitdrukkelijk voorzien.

(2)   Bovendien worden ten gunste van de staat geconfisqueerd:

a)

de zaken die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of die hulpmiddelen van het strafbare feit zijn en waarvan het bezit verboden is, en

b)

de directe en indirecte opbrengsten die uit het strafbare feit zijn verkregen, wanneer deze niet teruggegeven of terugbetaald moeten worden; wanneer de opbrengsten ontbreken of zijn vervreemd, wordt confiscatie van de geldswaarde ervan gelast.

(3)   In de zin van lid 2, onder b), wordt verstaan onder:

1.

‚directe opbrengst’: elk economisch voordeel dat rechtstreeks is verkregen uit een strafbaar feit;

2.

‚indirecte opbrengst’: elk economisch voordeel dat is ontstaan ten gevolge van het beschikken over de directe opbrengst, alsmede zaken die zijn ontstaan door een daarop aansluitende gehele of gedeeltelijke omzetting van de directe opbrengst, daaronder begrepen zaken die zijn vermengd met zaken van legale oorsprong; zaken kunnen worden geconfisqueerd tot het beloop van de waarde van de geïncorporeerde directe opbrengst, vermeerderd met de vermogensaanwas die rechtstreeks verband houdt met het beschikken over of de omzetting van de directe opbrengst en de incorporatie van de directe opbrengst in de zaak.”

Wetboek van strafvordering

13

Artikel 111 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), met als opschrift „Bewaring van materiële bewijzen”, bepaalt:

„(1)   De materiële bewijzen worden bewaard totdat de strafrechtelijke procedure is beëindigd.

(2)   Zaken die in beslag zijn genomen om als materiële bewijzen te dienen, kunnen met toestemming van de openbare aanklager vóór het einde van de strafrechtelijke procedure worden teruggegeven aan de rechthebbenden bij wie zij zijn geconfisqueerd, op voorwaarde dat dit de objectieve waarheidsvinding niet in de weg staat en dat zij niet het voorwerp zijn van administratieve overtredingen.

(3)   De openbare aanklager beslist binnen drie dagen over de verzoeken om teruggave. De rechthebbende kan bij de bevoegde rechter in eerste aanleg beroep instellen tegen een weigering van de openbare aanklager op grond van lid 2. Die rechter doet binnen drie dagen na ontvangst van het beroep en met gesloten deuren uitspraak. De beslissing is onherroepelijk.

(4)   Bederfelijke zaken die als materiële bewijzen in beslag zijn genomen, aan de rechthebbenden zijn ontnomen en hun niet kunnen worden teruggegeven, worden aan de betrokken instellingen en rechtspersonen overhandigd met toestemming van de openbare aanklager om overeenkomstig hun omschrijving te worden gebruikt, of moeten worden verkocht, in welk geval de verkoopopbrengst wordt gedeponeerd bij een commerciële bank ten behoeve van de nationale begroting.

(5)   Verdovende middelen, drugsprecursoren en drugsgewassen alsook accijnsgoederen mogen vóór de beëindiging van de strafrechtelijke procedure worden vernietigd overeenkomstig onder de voorwaarden en volgens de procedures die bij de wet zijn vastgesteld. In dat geval zullen enkel de in beslag genomen representatieve monsters tot het einde van de procedure worden bewaard.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Op 15 januari 2019 werden verdovende middelen aangetroffen tijdens de controle van een voertuig dat werd bestuurd door WE en waarin ook RR, zijn levensgezellin en tevens de eigenaar van het voertuig, zich bevond. Tegen WE en RR is strafrechtelijke vervolging ingesteld, maar de openbare aanklager heeft de vervolging tegen RR beëindigd omdat hij na het onderzoek van mening was dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Het voertuig, dat blijkens het onderzoek permanent ter beschikking stond van WE, bleef echter overeenkomstig artikel 111 van het wetboek van strafvordering in beslag genomen als materieel bewijs in het kader van de procedure tegen WE.

15

Op 7 augustus 2019 is in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen een georganiseerde bende wegens de handel in verdovende middelen een huiszoeking verricht in de woning van JG, waarbij twee mobiele telefoons en een geldsom in beslag zijn genomen. Tegen JG is echter geen strafrechtelijke vervolging ingesteld, omdat de openbare aanklager van mening was dat hij niet bij het strafbare feit betrokken was. De twee mobiele telefoons en de geldsom bleven overeenkomstig artikel 111 van het wetboek van strafvordering als materiële bewijzen in beslag genomen in het kader van de procedure die was ingeleid tegen de leden van de georganiseerde bende.

16

RR en JG hebben bij de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) – de verwijzende rechter – een verzoek tot teruggave van hun respectievelijke zaken ingediend.

17

Volgens die rechter biedt de nationale regeling een derde weliswaar de mogelijkheid om tijdens de voorbereidende fase van de strafrechtelijke procedure te verzoeken om teruggave van een in beslag genomen voorwerp, maar biedt zij niet de mogelijkheid om een dergelijk verzoek te doen tijdens de gerechtelijke fase van die procedure, terwijl deze fase meerdere jaren kan duren.

18

De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat het volgens artikel 53 van het wetboek van strafrecht niet is toegestaan om in een situatie als in het hoofdgeding voorwerpen te confisqueren van een derde te goeder trouw, zodat de in het hoofdgeding in beslag genomen voorwerpen na afloop van de gerechtelijke fase aan hun eigenaren moeten worden teruggegeven.

19

Deze rechter vraagt zich dan ook af of deze regeling verenigbaar is met richtlijn 2014/42, gelezen in het licht van artikel 17 van het Handvest.

20

In deze omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Verzet artikel 8 van richtlijn 2014/42 zich tegen een nationale wet op grond waarvan de betrokkene in geval van de bevriezing van voorwerpen die als vermoedelijk hulpmiddel of als opbrengst van het strafbare feit in beslag zijn genomen, tijdens de gerechtelijke fase van de strafrechtelijke procedure niet het recht heeft om bij de rechter een verzoek tot teruggave van die voorwerpen in te dienen?

2)

Is een nationale wet op grond waarvan de confiscatie van een ‚hulpmiddel’ niet is toegestaan met betrekking tot een zaak die in eigendom toebehoort aan een niet bij het strafbare feit betrokken derde, maar dat door de derde aan de verdachte voor duurzaam gebruik ter beschikking is gesteld op een zodanige wijze dat in hun onderlinge verhouding met name de verdachte het eigendomsrecht uitoefent, verenigbaar met artikel 4, lid 1, juncto artikel 2, punt 3, van richtlijn 2014/42 en artikel 17 van het Handvest?

3)

Zo nee, wordt bij artikel 8, lid 6, tweede volzin, en lid 7, van richtlijn 2014/42 de verplichting opgelegd om de nationale wet aldus uit te leggen dat die derde, van wie de voorwerpen zijn bevroren en als hulpmiddel kunnen worden geconfisqueerd, de mogelijkheid moet hebben om deel te nemen aan de procedure die kan leiden tot een confiscatie en om een confiscatiebevel in rechte te bestrijden?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag

21

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan bij de inbeslagneming van voorwerpen als vermoedelijk hulpmiddel of vermoedelijke opbrengst van een strafbaar feit de eigenaar van deze voorwerpen, die een derde te goeder trouw is, tijdens de gerechtelijke fase van de strafrechtelijke procedure niet het recht heeft om bij de bevoegde rechter een verzoek tot teruggave van die voorwerpen in te dienen.

22

Om te beginnen zij opgemerkt dat strafbare feiten die verband houden met georganiseerde misdaad en drugshandel, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/42 vallen.

23

Deze richtlijn is volgens artikel 3, onder g) en h), ervan namelijk van toepassing op strafbare feiten die vallen onder kaderbesluit 2004/757 en kaderbesluit 2008/841, die respectievelijk betrekking hebben op strafbare feiten op het gebied van de illegale drugshandel en de bestrijding van de georganiseerde misdaad.

24

Bij artikel 8 van richtlijn 2014/42, met als opschrift „Waarborgen”, wordt in lid 1 aan de lidstaten de verplichting opgelegd om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen gericht zijn, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces opdat zij hun rechten kunnen handhaven. Op het door die richtlijn bestreken gebied bevestigt deze bepaling aldus de grondrechten als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, waarin met name is bepaald dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden, en onder meer recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak (zie in die zin arrest van 21 oktober 2021, Okrazhna prokuratura – Varna, C‑845/19 en C‑863/19, EU:C:2021:864, punt 75).

25

In de eerste plaats hebben de bij richtlijn 2014/42 vastgestelde maatregelen met name betrekking op de bevriezing van voorwerpen, waarbij het begrip „bevriezing” in artikel 2, punt 5, van deze richtlijn wordt omschreven als „het tijdelijk verbieden van de overdracht, vernietiging, verwerking, beschikking of verplaatsing van voorwerpen of het tijdelijk aanvaarden van het beheer van of zeggenschap over voorwerpen”.

26

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de voorwerpen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, onder het beheer bleven van de bij de strafvervolging betrokken autoriteiten. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, moet dan ook worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde inbeslagneming, een „bevriezing” in de zin van die bepaling vormt.

27

Wat in de tweede plaats de situaties betreft waarin richtlijn 2014/42 de bevriezing van voorwerpen mogelijk maakt, bepaalt artikel 7 van deze richtlijn dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen die bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie mogelijk maken.

28

In deze context moet worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorwerpen zijn bevroren met het oog op de eventuele latere confiscatie ervan in de zin van dat artikel 7.

29

Toen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorwerpen werden bevroren, kon in dit verband een latere confiscatie van die voorwerpen plaatsvinden.

30

Wat RR betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat aanvankelijk tegen haar strafrechtelijke vervolging was ingesteld wegens het strafbare feit van handel in verdovende middelen en dat haar betrokkenheid bij dat strafbare feit pas later door de openbare aanklager is uitgesloten, zodat zij als derde te goeder trouw is aangemerkt, wat volgens de verwijzende rechter naar Bulgaars recht een beletsel vormt voor de confiscatie van haar voorwerpen.

31

Wat JG betreft, blijkt uit diezelfde verwijzingsbeslissing dat zijn deelname aan de criminele activiteit in kwestie pas is uitgesloten na een onderzoek van de twee in beslag genomen mobiele telefoons, zodat deze mobiele telefoons en de geldsom zijn bevroren met het oog op de eventuele latere confiscatie ervan.

32

Voor zover de voorwerpen van RR en JG op het tijdstip van de bevriezing vatbaar waren voor een latere confiscatie naar Bulgaars recht, valt de situatie van deze twee personen dus binnen de werkingssfeer van artikel 7 van richtlijn 2014/42. Derhalve is tegen deze twee personen een in deze richtlijn bedoelde maatregel gericht in de zin van artikel 8, lid 1, ervan.

33

Wat in de derde plaats de omstandigheid betreft dat de eigenaar van de bevroren voorwerpen tijdens de gerechtelijke fase van de strafprocedure geen recht heeft om bij de rechter een verzoek tot teruggave van die voorwerpen in te dienen, zij eraan herinnerd dat bij artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42 aan de lidstaten de verplichting wordt opgelegd om een recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces te waarborgen opdat de betrokkenen hun rechten kunnen handhaven.

34

Gelet op de algemene strekking van de bewoordingen van die bepaling zijn de personen te wier behoeve de lidstaten doeltreffende rechtsmiddelen en een eerlijk proces moeten waarborgen, niet alleen degenen die schuldig zijn bevonden aan een strafbaar feit, maar ook derden van wie de voorwerpen zijn getroffen door de beslissing tot bevriezing (zie naar analogie arrest van 21 oktober 2021, Okrazhna prokuratura – Varna, C‑845/19 en C‑863/19, EU:C:2021:864, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Deze uitlegging vloeit eveneens voort uit overweging 33 van richtlijn 2014/42, waarin in wezen te lezen staat dat deze richtlijn in aanzienlijke mate de rechten van personen raakt, niet alleen de rechten van de verdachten of beklaagden, maar ook van derden die zelf niet worden vervolgd en beweren dat de betreffende voorwerpen hun in eigendom toebehoren. Derhalve moet volgens die overweging worden voorzien in specifieke waarborgen en rechtsmiddelen die ervoor zorgen dat bij de uitvoering van die richtlijn de grondrechten van die personen worden geëerbiedigd (arrest van 21 oktober 2021, Okrazhna prokuratura – Varna, C‑845/19 en C‑863/19, EU:C:2021:864, punt 77).

36

Bovendien moet artikel 8 van richtlijn 2014/42 worden gelezen in het licht van overweging 31 ervan. In deze overweging staat te lezen dat, aangezien het bevriezingsbevel een beperking van het eigendomsrecht inhoudt, een dergelijke voorlopige maatregel niet langer mag worden gehandhaafd dan noodzakelijk is om de voorwerpen met het oog op latere confiscatie veilig te stellen, en dat daaruit het vereiste kan volgen dat de betrokken rechter de beslissing toetst aan het doel ervan.

37

Deze benadering onderstelt dat de derde te goeder trouw die eigenaar is van een bevroren voorwerp, de bevoegde rechter ook tijdens de gerechtelijke procedure kan doen onderzoeken of nog steeds is voldaan aan de voorwaarden voor de bevriezing van dat voorwerp. Derhalve is een nationale regeling die niet in een dergelijke mogelijkheid voorziet, in strijd met artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42.

38

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan bij de inbeslagneming van voorwerpen als vermoedelijk hulpmiddel of vermoedelijke opbrengst van een strafbaar feit de eigenaar van deze voorwerpen, die een derde te goeder trouw is, tijdens de gerechtelijke fase van de strafrechtelijke procedure niet het recht heeft om bij de bevoegde rechter een verzoek tot teruggave van die voorwerpen in te dienen.

Tweede prejudiciële vraag

39

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die in de weg staat aan de confiscatie van een voorwerp dat toebehoort aan een derde te goeder trouw en dat als hulpmiddel bij een strafbaar feit is gebruikt, ook wanneer dit voorwerp door die derde permanent ter beschikking van de verdachte is gesteld.

40

Om te beginnen zij opgemerkt dat de Europese Commissie stelt dat deze vraag niet-ontvankelijk is omdat zij geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het geding. Volgens haar blijkt uit de verwijzingsbeslissing namelijk dat in het hoofdgeding hoe dan ook geen confiscatie kan plaatsvinden. De confiscatie van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde hulpmiddel zou immers in strijd zijn met de nationale regeling, zodat het openbaar ministerie de latere confiscatie van dit hulpmiddel niet meer zou verlangen, noch zou overwegen.

41

In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 13 november 2018, Levola Hengelo, C‑310/17, EU:C:2018:899, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Volgens vaste rechtspraak geldt er immers een vermoeden van relevantie voor de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid ervan te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 13 november 2018, Levola Hengelo, C‑310/17, EU:C:2018:899, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de nationale regeling in een situatie als die in het hoofdgeding de confiscatie van voorwerpen die toebehoren aan derden te goeder trouw, niet toestaat. De verwijzende rechter wenst evenwel juist te vernemen of een dergelijke confiscatie op grond van richtlijn 2014/42 in deze situatie vereist is. Derhalve blijkt niet duidelijk dat de tweede prejudiciële vraag geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het geding, zodat deze vraag ontvankelijk is.

44

Ten gronde zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 voorziet in de confiscatie van met name „hulpmiddelen” in de zin van artikel 2, punt 3, van die richtlijn, onder voorbehoud van een onherroepelijke veroordeling wegens een strafbaar feit.

45

Deze bepaling heeft weliswaar uitdrukkelijk betrekking op hulpmiddelen en een onherroepelijke veroordeling wegens een strafbaar feit, maar in de bewoordingen ervan wordt niet gepreciseerd of het geconfisqueerde hulpmiddel noodzakelijkerwijs aan de veroordeelde moet toebehoren.

46

Voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling moet het Hof volgens zijn vaste rechtspraak niet alleen rekening houden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan (zie in die zin arrest van 24 maart 2021, MCP, C‑603/20 PPU, EU:C:2021:231, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Wat de context van artikel 4, lid 1 van richtlijn 2014/42 betreft, zij in casu opgemerkt dat artikel 5 van deze richtlijn („Ruimere confiscatie”) in lid 1 bepaalt dat ruimere confiscatie enkel betrekking kan hebben op „voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit”, zodat voorwerpen van derden buiten de werkingssfeer van dit artikel vallen.

48

Artikel 6 van richtlijn 2014/42 betreft – zoals het opschrift ervan („Confiscatie bij een derde”) bevestigt – weliswaar rechtstreeks de „confiscatie bij een derde”, maar ziet uitsluitend op „opbrengsten” en niet op „hulpmiddelen”, zodat het hoe dan ook niet als grondslag kan dienen voor de confiscatie van een hulpmiddel in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding.

49

In overweging 15 van richtlijn 2014/42 – in het licht waarvan artikel 4 van deze richtlijn moet worden gelezen – wordt gewag gemaakt van de verplichting om de verdachten en beklaagden in kennis te stellen van de confiscatieprocedure, zonder op enigerlei wijze derden te vermelden.

50

Uit deze verschillende bepalingen volgt dat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 bedoelde confiscatie van voorwerpen enkel betrekking kan hebben op de voorwerpen van verdachten en beklaagden, aangezien de aan derden toebehorende voorwerpen slechts kunnen worden geconfisqueerd in de in artikel 6 van die richtlijn bedoelde situaties.

51

De door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat het betreffende voorwerp permanent ter beschikking is gesteld van de verdachte, heeft niet tot gevolg dat dit voorwerp op grond van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 kan worden geconfisqueerd wanneer het toebehoort aan een derde te goeder trouw.

52

Hoe dan ook en voor zover de nationale regeling in een situatie als die van het hoofdgeding geen confiscatie van voorwerpen van derden te goeder trouw toestaat, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen voor een nationale rechter (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die in de weg staat aan de confiscatie van een voorwerp dat toebehoort aan een derde te goeder trouw en dat als hulpmiddel bij een strafbaar feit is gebruikt, ook wanneer dit voorwerp door die derde permanent ter beschikking van de verdachte is gesteld.

Derde prejudiciële vraag

54

Gelet op de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag hoeft niet meer te worden geantwoord op de derde prejudiciële vraag.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan bij de inbeslagneming van voorwerpen als vermoedelijk hulpmiddel of vermoedelijke opbrengst van een strafbaar feit de eigenaar van deze voorwerpen, die een derde te goeder trouw is, tijdens de gerechtelijke fase van de strafrechtelijke procedure niet het recht heeft om bij de bevoegde rechter een verzoek tot teruggave van die voorwerpen in te dienen.

 

2)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die in de weg staat aan de confiscatie van een voorwerp dat toebehoort aan een derde te goeder trouw en dat als hulpmiddel bij een strafbaar feit is gebruikt, ook wanneer dit voorwerp door die derde permanent ter beschikking van de verdachte is gesteld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top