EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0387

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 oktober 2014.
VAEX Varkens‑ en Veehandel BV tegen Productschap Vee en Vlees.
Verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Verordening (EG) nr. 612/2009 – Restituties bij uitvoer – Verordening (EG) nr. 376/2008 – Uitvoercertificatenregeling – Aangifte ten uitvoer ingediend vóór de afgifte van het uitvoercertificaat – Uitvoer tijdens de geldigheidsduur van het uitvoercertificaat – Rectificatie van onregelmatigheden.
Zaak C‑387/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2296

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

16 oktober 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Landbouw — Verordening (EG) nr. 612/2009 — Restituties bij uitvoer — Verordening (EG) nr. 376/2008 — Uitvoercertificatenregeling — Vóór de afgifte van het uitvoercertificaat ingediende aangifte ten uitvoer — Uitvoer tijdens de geldigheidsduur van het uitvoercertificaat — Rectificatie van onregelmatigheden”

In zaak C‑387/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij beslissing van 4 juli 2013, ingekomen bij het Hof op 8 juli 2013, in de procedure

VAEX Varkens‑ en Veehandel BV

tegen

Productschap Vee en Vlees,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

VAEX Varkens‑ en Veehandel BV, vertegenwoordigd door T. Linssen, advocaat,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. Koopman en M. Bulterman als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Karlsson en B. Driessen als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Kranenborg en D. Triantafyllou als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging en in voorkomend geval de geldigheid van het regelgevingskader dat van toepassing is op restituties voor de uitvoer van landbouwproducten, namelijk, enerzijds, verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 186, blz. 1), en, anderzijds, verordeningen (EG) nr. 376/2008 van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer‑ en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PB L 114, blz. 3, met rectificatie in PB 2008, L 302, blz. 37), en nr. 382/2008 van de Commissie van 21 april 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer‑ en uitvoercertificatenregeling in de sector rundvlees (PB L 115, blz. 10).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VAEX Varkens‑ en Veehandel BV (hierna: „VAEX”), een in Nederland gevestigde vennootschap, en het Productschap Vee en Vlees (hierna: „PVV”), over de weigering om uitvoerrestitutie te betalen en de verbeurte van de voor het verkrijgen van een uitvoercertificaat gestelde zekerheid.

Toepasselijke bepalingen

3

De punten 15, 21 en 27 van de considerans van verordening nr. 376/2008 zijn in de volgende bewoordingen gesteld:

„(15)

Het invoer‑ of uitvoercertificaat geeft het recht in‑ of uit te voeren. Daarom moet het worden overgelegd bij de aanvaarding van de aangifte ten in‑ of uitvoer.

[...]

(21)

In de communautaire verordeningen waarbij de betrokken certificaten zijn ingesteld, is bepaald dat de zekerheid volledig of gedeeltelijk wordt verbeurd indien tijdens de geldigheidsduur van het certificaat de in‑ of uitvoer niet of slechts gedeeltelijk plaatsvindt. [...]

(27)

In sommige sectoren waarop de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten betrekking heeft, worden de uitvoercertificaten pas na een bedenktijd afgegeven. Deze bedenktijd moet het mogelijk maken de marktsituatie te beoordelen en in voorkomend geval, met name bij moeilijkheden, de in behandeling zijnde aanvragen te schorsen, wat ertoe leidt dat deze aanvragen worden afgewezen. [...]”

4

Artikel 7 van die verordening luidt:

„1.   Het invoer-, respectievelijk het uitvoercertificaat, brengt het recht en de verplichting mede om op grond van het certificaat de daarin vermelde hoeveelheid van het betrokken product en/of goed in-, respectievelijk uit te voeren, zulks – behoudens overmacht – tijdens de geldigheidsduur van het certificaat.

[...]

2.   Het uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie verplicht ertoe om op grond van het certificaat de daarin vermelde hoeveelheid van de betrokken producten uit te voeren, zulks – behoudens overmacht – tijdens de geldigheidsduur van het certificaat.

Indien voor de uitvoer van de producten een uitvoercertificaat moet worden overgelegd, bepaalt het uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van restitutie het recht uit te voeren en het recht op de restitutie.

[...]”

5

Artikel 22 van voormelde verordening bepaalt:

„1.   Voor de bepaling van de geldigheidsduur van de certificaten wordt ervan uitgegaan dat de certificaten op de dag van indiening van de aanvraag zijn afgegeven, die dag wordt in de geldigheidsduur van het certificaat meegerekend. Het certificaat kan evenwel eerst vanaf de feitelijke afgifte ervan worden gebruikt.

2.   Bepaald kan worden dat de geldigheidsduur van het certificaat op de datum van de feitelijke afgifte ingaat; in dat geval wordt de dag van de feitelijke afgifte in de geldigheidsduur van het certificaat meegerekend.”

6

Artikel 23 van die verordening luidt:

„1.   Exemplaar nr. 1 van het certificaat wordt overgelegd aan het douanekantoor waar wordt aanvaard:

[...]

b)

wanneer het een uitvoercertificaat of een certificaat met vaststelling vooraf van de restitutie betreft, de aangifte ten uitvoer.

[...]

2.   Bij de aanvaarding van de in lid 1 bedoelde aangifte wordt exemplaar nr. 1 van het certificaat aan de douaneautoriteiten overgelegd of ter beschikking van deze autoriteiten gehouden.”

7

Artikel 24 van verordening nr. 376/2008 luidt:

„1.   In afwijking van artikel 23 kan een lidstaat toestaan dat het certificaat:

a)

wordt ingediend bij de instantie van afgifte of de met de betaling van de restitutie belaste autoriteit;

[...]

6.   Betreft het uitgevoerde producten waarvoor geen uitvoercertificaat hoeft te worden overgelegd maar waarvoor de restitutie is vastgesteld door middel van een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie, dan kan, indien in het document dat hij de uitvoer wordt gebruikt om een restitutie te verkrijgen, bij vergissing geen melding is gemaakt van het feit dat gebruik wordt gemaakt van de bepalingen van dit artikel en/of het nummer van het certificaat niet is vermeld of indien de betrokken informatie onjuist is, de transactie worden geregulariseerd mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)

een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie voor het betrokken product dat geldig is op de dag van aanvaarding van de aangifte, is in het bezit van de met de uitkering van de restitutie belaste autoriteit;

b)

de bevoegde autoriteiten beschikken over voldoende bewijzen om de uitgevoerde hoeveelheid in verband te kunnen brengen met het certificaat dat de uitvoer dekt.”

8

Artikel 34, lid 2, van die verordening bepaalt:

„Onverminderd de artikelen 39, 40 en 47 wordt, wanneer de verplichting tot invoer, respectievelijk tot uitvoer, niet is nagekomen, de zekerheid verbeurd voor een hoeveelheid die gelijk is aan het verschil tussen:

a)

95 % van de in het certificaat vermelde hoeveelheid, en

b)

de daadwerkelijk ingevoerde, respectievelijk uitgevoerde, hoeveelheid.

[...]”

9

De punten 4 en 10 van de considerans van verordening nr. 612/2009 zijn in de volgende bewoordingen gesteld:

„(4)

In de zin van deze verordening is de dag van uitvoer de dag waarop de douanedienst de handeling aanvaardt waardoor de aangever te kennen geeft de producten waarvoor hij een uitvoerrestitutie aanvraagt, te willen uitvoeren. Deze handeling heeft tot doel de aandacht van met name de douaneautoriteiten erop te vestigen dat de betrokken transactie met financiële steun van de Gemeenschap plaatsvindt, opdat deze autoriteiten de nodige controles zullen uitvoeren. De producten worden op het tijdstip van deze aanvaarding onder douanecontrole geplaatst totdat zij daadwerkelijk worden uitgevoerd. Die datum is bepalend voor de vaststelling van hoeveelheid, aard en kenmerken van het uitgevoerde product.

[...]

(10)

Om een eenvormige interpretatie van het begrip uitvoer uit de Gemeenschap te verkrijgen, dient als maatstaf het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap door het product te worden genomen.”

10

Artikel 3 van die verordening bepaalt:

„[...] [H]et recht op restitutie [ontstaat]:

bij het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap, wanneer voor alle derde landen eenzelfde restitutievoet van toepassing is;

bij invoer in een bepaald derde land, wanneer voor dit derde land een gedifferentieerde restitutievoet van toepassing is.”

11

Artikel 4, lid 1, van die verordening luidt:

„Het recht op restitutie geldt alleen wanneer een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie wordt overgelegd, behalve bij uitvoer van goederen.

[...]”

12

Volgens artikel 5, leden 1 en 2, van die verordening wordt onder de „dag van uitvoer” de dag verstaan waarop de douaneautoriteit de aangifte ten uitvoer aanvaardt, waarin is vermeld dat een restitutie zal worden gevraagd. De dag waarop de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard, is bepalend voor met name de toe te passen restitutievoet, de uit te voeren aanpassingen en de vaststelling van hoeveelheid, aard en kenmerken van het uitgevoerde product.

13

Overeenkomstig artikel 5, lid 7, derde alinea, van verordening nr. 612/2009 moet het bevoegde douanekantoor in staat zijn fysieke controles te verrichten en identificatiemaatregelen te nemen voor het vervoer naar het kantoor van uitgang uit het douanegebied van de Gemeenschap.

14

Punt 9 van de considerans van verordening nr. 382/2008 is in de volgende bewoordingen gesteld:

„Het is [...] dienstig te bepalen dat de beslissingen over de certificaataanvragen pas na een bepaalde bedenktijd worden meegedeeld en de Commissie moet daardoor de gelegenheid krijgen om de aangevraagde hoeveelheden en de betrokken uitgaven te evalueren en, in voorkomend geval, bijzondere maatregelen te nemen ten aanzien van aanvragen die in behandeling zijn. [...]”

15

Artikel 9 van die verordening luidt:

„Onverminderd artikel 5, lid 1, van [verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van 9 juni 2000 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer‑ en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PB L 152, blz. 1)] moet voor elke uitvoer van producten in de sector rundvlees waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd, een uitvoercertificaat worden overgelegd met vaststelling vooraf van de restitutie, overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 16 van de onderhavige verordening.”

16

Artikel 10 van verordening nr. 382/2008 luidt:

„1.   Voor de uitvoer van producten waarvoor een restitutie wordt aangevraagd en waarvoor een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden overgelegd, wordt de geldigheidsduur van de certificaten met vaststelling vooraf van de restitutie, te rekenen vanaf de datum waarop het certificaat is afgegeven als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1291/2000, vastgesteld op:

a)

de lopende maand en de vijf daaropvolgende maanden voor producten van GN-code 0102 10 en 75 dagen voor producten van de GN-codes 0102 90 en ex 1602;

b)

60 dagen voor de overige producten.

[...]”

17

Artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1, met rectificaties in PB 1997, L 123, blz. 25, en PB 1998, L 155, blz. 60; hierna: „douanewetboek”), bepaalt:

„1.   De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

2.   De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en ten einde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

3.   Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

Op 15 oktober 2009 heeft VAEX het PVV verzocht om afgifte van een certificaat voor de uitvoer van vaarzen naar Rusland. Teneinde dit certificaat te verkrijgen, heeft zij een zekerheid ten bedrage van 6448 EUR gesteld. Op 15 en 16 oktober 2009 heeft het PVV aan VAEX documenten met als opschrift „Mutatieoverzichten zekerheidsstelling en blokkades” doen toekomen, waarin melding werd gemaakt van uitvoercertificaten met de voorlopige nummers 100308 respectievelijk 100315.

19

Volgens VAEX heeft een van de medewerkers van het PVV op 19 oktober 2009 tijdens een telefoongesprek betreffende het aangevraagde uitvoercertificaat bevestigd dat het certificaat met nummer 100315 de volgende dag mocht worden gebruikt voor een aangifte ten uitvoer. Het PVV betwist evenwel dat dergelijke informatie telefonisch werd verstrekt.

20

Op 20 oktober 2009 heeft VAEX aangifte ten uitvoer gedaan voor de betrokken vaarzen. In die aangifte werd betaling van uitvoerrestitutie aangevraagd op basis van een uitvoercertificaat met nummer 100315. Op dezelfde dag is deze aangifte ten uitvoer door de douane aanvaard.

21

Op 21 oktober 2009 heeft het PVV het uitvoercertificaat met nummer 100344 afgegeven voor de door VAEX aangevraagde uitvoerverrichting. Op 22 oktober 2009 hebben de betrokken vaarzen het douanegebied van de Europese Unie verlaten en op 26 oktober 2009 zijn zij ter bestemming aangekomen.

22

Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het PVV de door VAEX ingediende aanvraag voor uitvoerrestitutie afgewezen en de voor het verkrijgen van het uitvoercertificaat gestelde zekerheid verbeurd verklaard.

23

Het bezwaar van VAEX tegen dat besluit is door het PVV afgewezen op grond dat de uitvoer niet was verricht tijdens de geldigheidsduur van bedoeld certificaat.

24

VAEX heeft voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven toekenning van de aangevraagde restitutie en vrijgave van de gestelde zekerheid gevorderd.

25

Deze rechterlijke instantie is van oordeel dat de oplossing van het geschil afhangt van de vraag of voorwaarde voor uitbetaling van de uitvoerrestitutie is dat de aangifte ten uitvoer heeft plaatsgevonden tijdens de geldigheidsduur van het uitvoercertificaat.

26

De verwijzende rechter stelt echter vast dat zowel de restitutieregeling als de uitvoercertificatenregeling ten gunste dan wel integendeel ten nadele van het betoog van VAEX kunnen worden uitgelegd, volgens hetwelk restitutie verschuldigd is wanneer de uitvoer tijdens de geldigheidsduur van het uitvoercertificaat heeft plaatsgevonden.

27

Voorts en in het geval dat de toepasselijke regeling zich verzet tegen regularisatie achteraf, die het mogelijk zou maken de door VAEX gevraagde uitvoerrestitutie toe te kennen, betwijfelt de verwijzende rechter of een dergelijke regeling geldig is, gelet op met name de toepassing van het evenredigheidsbeginsel.

28

In die omstandigheden heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Verzet het hier toepasselijke Europese regelgevende kader zich in een geval als hier aan de orde tegen[:]

a)

uitbetaling van de gevraagde restitutie?

b)

vrijgave van de in het kader van de certificaataanvraag gestelde zekerheid?

2)

Indien één of beide vragen bevestigend wordt of worden beantwoord, verzet datzelfde kader zich dan tegen regularisatie achteraf, in dier voege dat alsnog op het certificaat kan worden afgeschreven en op basis daarvan alsnog tot uitbetaling van de restitutie, c.q. vrijgave van de gestelde zekerheid, kan worden overgegaan?

3)

Indien ook vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, is datzelfde kader dan ongeldig voor zover er niet in wordt voorzien om in een geval als het onderhavige waarin één dag te vroeg is gebruikgemaakt van een certificaat, restitutie uit te betalen c.q. vrijgave van de gestelde zekerheid te verlenen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

29

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van verordening nr. 612/2009 en die van de verordeningen nr. 376/2008 en nr. 382/2008 zich in beginsel verzetten tegen de betaling van een uitvoerrestitutie en de vrijgave van de in dat verband gestelde zekerheid wanneer de betrokken exporteur op de datum van aanvaarding van de aangifte ten uitvoer niet beschikte over een geldig uitvoercertificaat, ook al vond de feitelijke uitvoer van de betrokken goederen plaats tijdens de geldigheidsduur van een aan hem afgegeven uitvoercertificaat.

30

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 612/2009 bepaalt dat het recht op restitutie alleen geldt wanneer een uitvoercertificaat wordt overgelegd aan de bevoegde douanedienst.

31

Aangezien artikel 4 van verordening nr. 612/2009 is opgenomen in de algemene bepalingen van die verordening betreffende het recht op restitutie moet worden opgemerkt dat het Hof met betrekking tot artikel 3 van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1, met rectificatie in PB 1988, L 337, blz. 29), dat inhoudelijk overeenstemt met artikel 5 van verordening nr. 612/2009 en deel uitmaakt van dezelfde algemene bepalingen, reeds heeft geoordeeld dat de in voormeld artikel 3 bedoelde gegevens niet alleen tot doel hebben de berekening van het juiste restitutiebedrag mogelijk te maken, maar vooral vast te stellen of er recht bestaat op deze restitutie en het onderzoek van de restitutieaanvraag op gang te brengen (arrest Dachsberger & Söhne, C‑77/08, EU:C:2009:172, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Wat de te verrichten controles betreft, bepaalt artikel 5, lid 7, van verordening nr. 612/2009 dat het bevoegde douanekantoor in staat moet zijn de producten waarvoor uitvoerrestituties zijn aangevraagd, fysiek te controleren en identificatiemaatregelen te nemen voor het vervoer naar het kantoor van uitgang uit het douanegebied van de Unie.

33

Die controles zijn immers noodzakelijk om de doelstellingen van de Unieregeling op het gebied van uitvoerrestituties te verwezenlijken (zie in die zin arresten Dachsberger & Söhne, EU:C:2009:172, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Südzucker e.a., C‑608/10, C‑10/11 en C‑23/11, EU:C:2012:444, punt 43).

34

Hieruit volgt dat de overlegging van het uitvoercertificaat een wezenlijk element is van het systeem voor de verificatie van de restitutieaanvragen.

35

In verordening nr. 612/2009 is evenwel niet nader aangegeven op welke wijze het uitvoercertificaat moet worden overgelegd. Dat is gepreciseerd in verordening nr. 376/2008 en, wat meer in het bijzonder de sector rundvlees betreft, in verordening nr. 382/2008.

36

Zo staat in punt 15 van de considerans van verordening nr. 376/2008 te lezen dat het uitvoercertificaat het recht geeft uit te voeren en daarom moet worden overgelegd bij de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer.

37

Volgens artikel 7 van die verordening brengt het uitvoercertificaat, het recht en de verplichting mee om de daarin vermelde hoeveelheid van het betrokken product en/of goed uit te voeren, zulks tijdens de geldigheidsduur van het certificaat.

38

Wat de geldigheidsduur van een uitvoercertificaat betreft, blijkt uit artikel 22, lid 1, van verordening nr. 376/2008, dat ervan wordt uitgegaan dat de certificaten op de dag van indiening van de aanvraag zijn afgegeven, maar dat zij evenwel eerst vanaf de feitelijke afgifte ervan kunnen worden gebruikt. Volgens artikel 22, lid 2, van die verordening kan evenwel van die regel worden afgeweken door te bepalen dat de geldigheidsduur van het certificaat op de datum van de feitelijke afgifte ingaat, van welke mogelijkheid met name gebruik is gemaakt in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 382/2008.

39

Zoals blijkt uit punt 27 van de considerans van verordening nr. 376/2008 en punt 9 van de considerans van verordening nr. 382/2008, worden de uitvoercertificaten in sommige sectoren waarop de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten betrekking heeft, immers pas na een bedenktijd afgegeven, teneinde de Europese Commissie de gelegenheid te geven de marktsituatie, de aangevraagde hoeveelheden en de betrokken uitgaven te beoordelen en, in voorkomend geval, bijzondere maatregelen te nemen ten aanzien van aanvragen die in behandeling zijn.

40

Volgens artikel 23, lid 1, van verordening nr. 376/2008 wordt het uitvoercertificaat overgelegd aan het douanekantoor waar de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard. Volgens artikel 23, lid 2, van die verordening wordt dit certificaat bij de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer aan de douaneautoriteiten overgelegd of ter beschikking van deze autoriteiten gehouden.

41

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat een geldig uitvoercertificaat in beginsel door de exporteur moet worden overgelegd bij de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer door het bevoegde douanekantoor. Aan die conclusie wordt in beginsel niet afgedaan door het feit dat die exporteur ten tijde van de daadwerkelijke uitvoer van de betrokken goederen, voor die goederen over een uitvoercertificaat beschikte.

42

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 612/2009 en die van de verordeningen nr. 376/2008 en nr. 382/2008 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich in beginsel verzetten tegen de betaling van een uitvoerrestitutie en de vrijgave van de in dat verband gestelde zekerheid wanneer de betrokken exporteur op de datum van aanvaarding van de aangifte ten uitvoer niet beschikte over een geldig uitvoercertificaat, ook al vond de feitelijke uitvoer van de betrokken goederen plaats tijdens de geldigheidsduur van het aan hem afgegeven uitvoercertificaat.

Tweede vraag

43

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van verordening nr. 612/2009 en die van de verordeningen nr. 376/2008 en nr. 382/2008 zich in omstandigheden als die in het hoofdgeding verzetten tegen een regularisatie achteraf, in dier voege dat de transactie op het uitvoercertificaat kan worden afgeschreven en op basis daarvan tot uitbetaling van de uitvoerrestitutie, c.q. vrijgave van de gestelde zekerheid, kan worden overgegaan.

44

In dat verband zij eraan herinnerd dat met betrekking tot de feiten van het hoofdgeding vaststaat dat de aangifte ten uitvoer is aanvaard de dag vóór de fysieke afgifte van het uitvoercertificaat. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen zijn evenwel slechts feitelijk uitgevoerd na de afgifte van dat certificaat en tijdens de geldigheidsduur ervan.

45

Bovendien blijkt uit niets in de verwijzingsbeslissing dat de in punt 39 van het onderhavige arrest bedoelde bedenktijd niet in acht zou zijn genomen of dat naar aanleiding van de fysieke controles door de bevoegde autoriteiten was gebleken dat de gegevens in de aangifte ten uitvoer onjuist waren, op een onjuist nummer van het uitvoercertificaat na.

46

In die omstandigheden moet worden nagegaan, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesuggereerd, of de onregelmatigheid waaronder het aan de bevoegde autoriteiten overgelegde dossier lijdt achteraf kan worden rechtgezet.

47

In dat verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat hoewel verordening nr. 612/2009 geen enkele bepaling bevat waarmee die onregelmatigheid kan worden rechtgezet, artikel 24, lid 6, van verordening nr. 376/2008 voorziet in een regularisatiemogelijkheid, met name wanneer de met de uitkering van de restitutie belaste autoriteit op de dag van de aanvaarding van de aangifte in het bezit is van het geldige uitvoercertificaat.

48

Dat is in het hoofdgeding echter juist niet het geval.

49

Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat een uitvoer in de zin van verordening nr. 612/2009 een douaneregeling is en dat de algemene bepalingen van het douanewetboek van toepassing zijn op alle aangiften ten uitvoer ter zake van goederen waarvoor een restitutie geldt, onverminderd bijzondere bepalingen (zie in die zin arrest Nowaco Germany, C‑353/04, EU:C:2006:522, punten 45‑47). Een regularisatie achteraf van de aangifte ten uitvoer zou dus kunnen worden gebaseerd op artikel 78 van het douanewetboek (zie in die zin arrest Südzucker e.a., EU:C:2012:444, punt 46).

50

In de tweede plaats heeft het Hof aangaande de draagwijdte van voormeld artikel 78 gepreciseerd dat de logica hiervan erin bestaat de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie (arrest Terex Equipment e.a., C‑430/08 en C‑431/08, EU:C:2010:15, punt 56). Bovendien maakt dat artikel geen onderscheid tussen fouten of vergissingen die wél en andere dergelijke situaties die niet kunnen worden rechtgezet (arresten Overland Footwear, C‑468/03, EU:C:2005:624, punt 63, en Südzucker e.a., EU:C:2012:444, punt 47). De bewoordingen „onjuiste of onvolledige gegevens” moeten aldus worden uitgelegd dat daaronder zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht vallen (arresten Overland Footwear, EU:C:2005:624, punt 63, en Terex Equipment e.a., EU:C:2010:15, punt 56).

51

Hieruit volgt dat wanneer de exporteur in omstandigheden als die in het hoofdgeding de douaneautoriteiten verzoekt om zijn aangifte ten uitvoer in die zin te regulariseren dat zij moet worden geacht op een later tijdstip te zijn gedaan, op welk tijdstip deze exporteur beschikte over een geldig uitvoercertificaat, artikel 78 van het douanewetboek in beginsel een dergelijke regularisatie mogelijk maakt.

52

Bijgevolg „kunnen” de douaneautoriteiten op basis van artikel 78, lid 1, van dat wetboek ambtshalve of op verzoek van de aangever overgaan tot herziening van de datum van de aangifte en dus van de datum van aanvaarding ervan.

53

Evenwel houden de douaneautoriteiten in het kader van de beoordeling die zij bij die gelegenheid verrichten, met name rekening met de mogelijkheid om de vermeldingen in de opnieuw te onderzoeken aangifte en in het verzoek tot herziening te controleren (arresten Overland Footwear, EU:C:2005:624, punt 47, en Terex Equipment e.a., EU:C:2010:15, punt 59).

54

Wanneer uit de herziening blijkt dat de doelstellingen van de betrokken regeling geen gevaar liepen, met name doordat de goederen waarop de aangifte ten uitvoer betrekking had daadwerkelijk zijn uitgevoerd en de bevoegde autoriteiten over voldoende bewijzen beschikken om de uitgevoerde hoeveelheid in verband te brengen met het certificaat dat de uitvoer daadwerkelijk dekt, moeten de douaneautoriteiten derhalve overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de gegevens waarover zij beschikken (zie in die zin arresten Overland Footwear, EU:C:2005:624, punt 52, en Terex Equipment e.a., EU:C:2010:15, punt 62).

55

Mitsdien moet de tweede vraag aldus worden beantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 612/2009 en die van de verordeningen nr. 376/2008 en nr. 382/2008, gelezen in samenhang met artikel 78 van het douanewetboek, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich in beginsel niet verzetten tegen een regularisatie achteraf van de aangifte ten uitvoer, in dier voege dat de betrokken transactie op het uitvoercertificaat kan worden afgeschreven en op basis daarvan tot uitbetaling van de uitvoerrestitutie, c.q. vrijgave van de gestelde zekerheid, kan worden overgegaan.

Derde vraag

56

Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De bepalingen van verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, en die van verordening (EG) nr. 376/2008 van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer‑ en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten en verordening (EG) nr. 382/2008 van de Commissie van 21 april 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer‑ en uitvoercertificatenregeling in de sector rundvlees, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in beginsel verzetten tegen de betaling van een uitvoerrestitutie en de vrijgave van de in dat verband gestelde zekerheid wanneer de betrokken exporteur op de datum van aanvaarding van de aangifte ten uitvoer niet beschikte over een geldig uitvoercertificaat, ook al vond de feitelijke uitvoer van de betrokken goederen plaats tijdens de geldigheidsduur van het aan hem afgegeven uitvoercertificaat.

 

2)

De bepalingen van verordening nr. 612/2009 en die van de verordeningen nr. 376/2008 en nr. 382/2008, gelezen in samenhang met artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in beginsel niet verzetten tegen een regularisatie achteraf van de aangifte ten uitvoer, in dier voege dat de betrokken transactie op het uitvoercertificaat kan worden afgeschreven en op basis daarvan tot uitbetaling van de uitvoerrestitutie, c.q. vrijgave van de gestelde zekerheid, kan worden overgegaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top