EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002TO0338

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 7 juni 2004.
Segi en anderen tegen Raad van de Europese Unie.
Beroep tot schadevergoeding - Justitie en binnenlandse zaken -Gemeenschappelijk standpunt van de Raad - Maatregelen betreffende personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden - Kennelijke onbevoegdheid - Kennelijk ongegrond beroep.
Zaak T-338/02.

European Court Reports 2004 II-01647

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2004:171

Zaak T‑338/02

Segi e.a.

tegen

Raad van de Europese Unie

„Beroep tot schadevergoeding – Justitie en binnenlandse zaken – Gemeenschappelijk standpunt van Raad – Maatregelen betreffende personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terrorisme – Kennelijke onbevoegdheid – Beroep dat kennelijk ongegrond is”

Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 7 juni 2004 

Samenvatting van de beschikking

1.     Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Vordering tot vergoeding van schade die aan gemeenschappelijk standpunt is toe te schrijven – Onbevoegdheid van gemeenschapsrechter – Ontbreken van effectief beroep in rechte – Verklaring van Raad betreffende recht op schadevergoeding – Geen invloed – Bevoegdheid van gemeenschapsrechter om kennis te nemen van beroep tot schadevergoeding wegens schending door Raad van bevoegdheden van Gemeenschap

(Art. 5 EU, 34 EU en 46 EU)

2.     Europese Unie – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Rechtsgrondslag – Artikel 34 EU – Verplichting tot eerbiediging van gemeenschapsbepalingen

(Art. 61 sub e, EG; art. 34 EU; gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad, art. 4)

1.     Het Gerecht is kennelijk onbevoegd om kennis te nemen van een beroep dat strekt tot vergoeding van de schade die zou zijn berokkend door een gemeenschappelijk standpunt op basis van Artikel 34 EU, daar in titel VI van het EU-Verdrag nergens krachtens artikel 46 EU is voorzien in een beroep tot schadevergoeding.

Ook al volgt daar waarschijnlijk uit dat er geen effectief beroep in rechte is, toch kan deze situatie als zodanig geen grondslag vormen voor een eigen communautaire bevoegdheid in een rechtsstelsel dat blijkens artikel 5 EU is gebaseerd op het beginsel van bevoegdheidstoedeling.

De verklaring van de Raad, die is opgenomen in de bijlage bij de notulen van de vergadering waarop het gemeenschappelijk standpunt inzake het recht op schadevergoeding is vastgesteld, kan, aangezien zij niet in de betrokken tekst zelf is terug te vinden, evenmin als grondslag dienen. Bovendien kan deze verklaring niet doelen op een beroep bij de gemeenschapsrechter zonder in strijd te zijn met het door het EU-Verdrag ingestelde rechterlijke stelsel.

Daarentegen is het Gerecht wel bevoegd om kennis te nemen van een dergelijk beroep tot schadevergoeding voorzover de verzoekers schending van de bevoegdheden van de Gemeenschap stellen. De gemeenschapsrechter is namelijk bevoegd om de inhoud van een in het kader van het EU-Verdrag vastgestelde handeling te toetsen teneinde na te gaan of deze handeling geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de Gemeenschap.

(cf. punten 33‑34, 36, 38‑41)

2.     De vaststelling van een gemeenschappelijk standpunt door de Raad kan slechts onrechtmatig zijn wegens inbreuk op de bevoegdheden van de Gemeenschap indien het standpunt wordt vastgesteld in de plaats van een op een bepaling van het EG-Verdrag berustende handeling waarvan de vaststelling alternatief of gelijktijdig verplicht was geweest.

Niet kan worden gesteld dat een gemeenschappelijk standpunt inzake politiële en justitiële bijstand tussen de lidstaten krachtens artikel 34 EU onverenigbaar is met de communautairebevoegdheidsregeling in het EG-Verdrag, nu artikel 61, sub e, EG, ongeacht of dergelijke maatregelen op artikel 308 EG kunnen worden gebaseerd, uitdrukkelijk bepaalt dat de Raad maatregelen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken aanneemt overeenkomstig de bepalingen van het EU-Verdrag.

(cf. punten 45‑46)




BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

7 juni 2004 (*)

„Beroep tot schadevergoeding – Justitie en binnenlandse zaken –Gemeenschappelijk standpunt van de Raad – Maatregelen betreffende personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden – Kennelijke onbevoegdheid – Kennelijk ongegrond beroep”

In zaak T‑338/02,

Segi,

A. Zubimendi Izaga, wonende te Hernani (Spanje),

A. Galarraga, wonende te Saint Pée sur Nivelle (Frankrijk), vertegenwoordigd door D. Rouget, advocaat,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Vitsentzatos en M. Bauer als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Ormond, vervolgens door C. Jackson als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een verzoek om vergoeding van de door verzoekers beweerdelijk geleden schade als gevolg van de plaatsing van Segi op de lijst van personen, groepen en entiteiten, bedoeld in artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93), gemeenschappelijk standpunt 2002/340/GBVB van de Raad van 2 mei 2002 inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB L 116, blz. 75) en gemeenschappelijk standpunt 2002/462/GBVB van de Raad van 17 juni 2002 inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en houdende intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2002/340 (PB L 160, blz. 32),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en N. J. Forwood, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis

1       Blijkens het dossier is Segi een organisatie die de verdediging van de eisen van de Baskische jeugd, de Baskische identiteit, cultuur en taal tot doel heeft. Volgens verzoekers is deze organisatie opgericht op 16 juni 2001 en gevestigd te Bayonne (Frankrijk) en te Donostia (Spanje). Zij heeft A. Zubimendi Izaga en A. Galarraga als woordvoerder aangewezen. Hierover is geen officiële documentatie overgelegd.

2       Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1373 (2001) aangenomen, waarin hij met name heeft besloten dat alle staten elkaar de ruimst mogelijke bijstand verlenen bij strafrechtelijke onderzoeken en andere procedures inzake de financiering of ondersteuning van terroristische daden, waaronder bijstand ter verkrijging van het voor de procedure noodzakelijke bewijsmateriaal waarover zij beschikken.

3       Op 27 december 2001 heeft de Raad, van oordeel dat een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was om resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ten uitvoer te leggen, gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93) aangenomen. Dit gemeenschappelijk standpunt is aangenomen op basis van artikel 15 EU dat deel uitmaakt van titel V van het EU-Verdrag, „Bepalingen betreffende een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid” (GBVB), en van artikel 34 EU dat deel uitmaakt van titel VI van het EU-Verdrag, „Bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken” (meestal aangeduid als Justitie en Binnenlandse Zaken) (JBZ).

4       De artikelen 1 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bepalen:

„Artikel 1

1. Dit gemeenschappelijk standpunt is overeenkomstig het bepaalde in de onderstaande artikelen van toepassing op de in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

[...]

6. De namen van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen, groepen en entiteiten worden regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.”

„Artikel 4

De lidstaten verlenen elkaar via de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie de ruimst mogelijke bijstand bij het voorkomen en bestrijden van terroristische daden. Te dien einde zullen zij, met betrekking tot de door hun bevoegde instanties ingeleide onderzoeken en vervolgingen ten aanzien van eender welke van de in de bijlage vermelde personen, groepen of entiteiten, desgevraagd ten volle gebruik maken van hun bestaande bevoegdheden overeenkomstig de rechtsbesluiten van de Europese Unie en andere internationale overeenkomsten, akkoorden en verdragen die voor de lidstaten verbindend zijn.”

5       De bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vermeldt in punt 2 inzake „groepen en entiteiten”:

„* – Euskadi Ta Askatasuna/Tierra Vasca y Libertad/Basque Fatherland and Liberty (ETA)

(De volgende organisaties maken deel uit van de terroristische groep ETA: K.a.s, Xaki, Ekin, Jarrai-Haika-Segi, Gestoras pro-amnistía).”

6       De voetnoot van deze bijlage vermeldt: „met een * gemarkeerde personen vallen uitsluitend onder artikel 4”.

7       Op 27 december 2001 heeft de Raad ook gemeenschappelijk standpunt 2001/930/GBVB inzake terrorismebestrijding (PB L 344, blz. 90), verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) en besluit 2001/927/EG tot vaststelling van de lijst, als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001(PB L 344, blz. 83) vastgesteld. In geen van deze teksten worden verzoekers genoemd.

8       De verklaring van de Raad, opgenomen in de bijlage bij de notulen ten tijde van vaststelling van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001 (hierna: „verklaring van de Raad inzake recht op schadevergoeding”), luidt:

„Inzake artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt [2001/931] herinnert de Raad eraan dat iedere vergissing met betrekking tot de bedoelde personen, groepen of entiteiten de gelaedeerde het recht geeft in rechte schadevergoeding te vorderen.”

9       Bij beschikkingen van 5 februari en 11 maart 2002 heeft de centrale rechter van instructie nr. 5 van de Audiencia Nacional, gevestigd te Madrid (Spanje), de activiteiten van Segi onwettig verklaard, respectievelijk de gevangenneming van bepaalde vermoedelijke leiders van Segi gelast, op grond dat deze organisatie deel uitmaakte van de Baskische separatistische organisatie ETA.

10     Bij beschikking van 23 mei 2002 heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens het beroep van verzoekers tegen de vijftien lidstaten betreffende gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de gelaakte situatie hen niet de hoedanigheid van slachtoffer van een schending van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verleende.

11     Op 2 mei en 17 juni 2002 heeft de Raad krachtens de artikelen 15 EU en 34 EU de gemeenschappelijke standpunten 2002/340/GBVB en 2002/462/GBVB inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB L 116, blz. 75, en PB L 160, blz. 32) aangenomen. De bijlagen bij deze twee gemeenschappelijke standpunten vermelden de naam van Segi, op dezelfde wijze als in gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

 Procesverloop en conclusies van partijen

12     Bij op 13 november 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

13     Bij op 12 februari 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Raad overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarover verzoekers hun opmerkingen hebben ingediend.

14     Bij beschikking van 5 juni 2003 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Het Verenigd Koninkrijk heeft afgezien van de indiening van opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid. Het Koninkrijk Spanje heeft binnen de gestelde termijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

15     In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert de Raad, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, dat het het Gerecht behage:

–       het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–       „verzoekster” in de kosten te verwijzen.

16     In hun opmerkingen over deze exceptie concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage:

–       de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding te erkennen;

–       subsidiair, de schending door de Raad van algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen vast te stellen;

–       de Raad hoe dan ook in de kosten te verwijzen.

 In rechte

 Argumenten van partijen

17     De Raad en het Koninkrijk Spanje stellen in de eerste plaats dat Segi niet de bevoegdheid heeft om als procespartij op te treden. Zij voegen eraan toe dat Zubimendi Izaga en Galarraga niet de bevoegdheid hebben Segi te vertegenwoordigen en, aldus het Verenigd Koninkrijk, geen procesbelang hebben.

18     In de tweede plaats stellen de Raad en het Koninkrijk Spanje dat artikel 288, tweede alinea, EG veronderstelt dat de gestelde schade het gevolg is van een handeling van de Gemeenschap (arrest Hof van 26 november 1975, Société des grands moulins des Antilles/Commissie, 99/74, Jurispr. blz. 1531, punt 17). Daar de Raad heeft gehandeld uit hoofde van zijn bevoegdheden op het gebied van GBVB en JBZ, is er geen sprake van een gemeenschapshandeling.

19     In de derde plaats stellen de Raad en het Koninkrijk Spanje dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap het bewijs van de onrechtmatigheid van het aan de instelling verweten gedrag vooropstelt. Het Gerecht is ingevolge de artikelen 35 EU en 46 EU evenwel niet bevoegd om de rechtmatigheid van een handeling in het kader van de GBVB of de JBZ te toetsen.

20     Om te beginnen achten verzoekers het bijzonder choquerend dat de Raad het bestaan en de rechtsbevoegdheid van de verzoekende vereniging ontkent, alleen maar om haar te verhinderen haar vermelding in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 te betwisten en schadevergoeding te verkrijgen. Dat is een schending van algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, met name die van artikel 1, artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het EVRM.

21     Wat de verzoekende vereniging betreft, stellen verzoekers dat de rechtsordes van de lidstaten, het gemeenschapsrecht en de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens de procesbevoegdheid van een gewone vereniging aanvaarden, in het bijzonder ter verdediging van haar rechten (arresten Hof van 8 oktober 1974, Algemeen vakverbond/Commissie, 18/74, Jurispr. blz. 933, en 28 oktober 1982, Groupement des agences de voyages/Commissie, 135/81, Jurispr. blz. 3799, punt 11; arrest Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T‑161/94, Jurispr. blz. II‑695, punt 34). Door de verklaring van de Raad betreffende het recht op schadevergoeding heeft de Raad erkend dat de in dit gemeenschappelijk standpunt bedoelde „groepen” en „entiteiten” bevoegd zijn om schadevergoeding te vorderen. Bovendien heeft de Raad de verzoekende vereniging als een zelfstandige juridische entiteit behandeld door haar op de betrokken lijst te plaatsen.

22     Wat de twee natuurlijke personen onder de verzoekende partijen betreft, stellen verzoekers dat zij in twee hoedanigheden, als individuele partijen en als vertegenwoordigers van de vereniging, geldig optreden.

23     Zij stellen dat zij in een rechtsgemeenschap die de grondrechten, met name die van het EVRM, toepast, moeten beschikken over een effectief rechtsmiddel om hun schade te laten vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen. Zoniet is er sprake van rechtsweigering, hetgeen zou betekenen dat de instellingen, wanneer zij in het kader van de Unie optreden, volledig naar willekeur handelen.

24     Volgens verzoekers heeft de Raad de rechtsgrondslag van de betrokken handeling frauduleus gekozen om iedere democratische, rechterlijke of niet-rechterlijke controle de vermijden. Dit misbruik van procedure is duidelijk veroordeeld door het Europese parlement, met name in zijn resolutie P5_TA(2002)0055 van 7 februari 2002. De keuze van verschillende rechtsgrondslagen voor de op 27 december 2001 door de Raad vastgestelde teksten inzake terrorisme heeft tot doel bepaalde groepen personen, in het bijzonder degenen bedoeld in artikel 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, anders dan degenen die onder verordening nr. 2580/2001 vallen, het recht op een effectief rechtsmiddel te ontzeggen. Het Gerecht is bevoegd om een dergelijk misbruik van procedure in het kader van een beroep tot schadevergoeding te veroordelen.

25     Het staat aan het Gerecht de uitlegging en de juridische strekking van de verklaring van de Raad betreffende het recht op schadevergoeding te bepalen. De aansprakelijkheid van de lidstaten is in dit opzicht ondeelbaar, in de eerste plaats omdat het een handeling van de Raad is, in de tweede plaats omdat de nationale rechters onbevoegd zijn om te beslissen over de door de Raad veroorzaakte schade, en in de derde plaats omdat het onredelijk is om van de gelaedeerde te verlangen tegen de vijftien lidstaten op te treden. Deze verklaring verleent het Gerecht rechtsmacht met betrekking tot de in artikel 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bedoelde groep personen evenals met betrekking tot de in verordening nr. 2580/2001 en artikel 3 van dit gemeenschappelijk standpunt bedoelde personen, die zich kunnen beroepen op een handeling van de Gemeenschap. De in deze verklaring bedoelde vergissing levert een onrechtmatige daad op, in casu bestaande uit feitelijke vergissingen, onjuistheden in de juridische kwalificatie, juridische fouten en machtsmisbruik.

26     Indien het Gerecht zich onbevoegd zou verklaren om van dit beroep kennis te nemen, dan dient volgens verzoekers te worden vastgesteld dat de Raad de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen heeft geschonden, met name die van artikel 1, artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het EVRM.

27     Volgens verzoekers is het onbillijk hen in de kosten te verwijzen, nu zij in een ingewikkelde en moeilijke juridische context vergoeding van de gestelde schade pogen te verkrijgen.

 Beoordeling door het Gerecht

28     Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij erom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dit artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist.

29     Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

30     In casu acht het Gerecht zich door de stukken van het dossier voldoende ingelicht om zonder mondelinge behandeling te beslissen.

31     Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat verzoekers met hun beroep vergoeding beogen van de schade die zij hebben geleden door de plaatsing van Segi op de lijst in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931, die is geactualiseerd door de gemeenschappelijke standpunten 2002/34 en 2002/462.

32     De handelingen waarvan wordt gesteld dat zij aan de oorsprong van de door verzoekers geleden schade liggen, zijn gemeenschappelijke standpunten die zijn aangenomen op basis van artikel 15 EU, dat onder titel V van het EU-Verdrag betreffende GBVB, en artikel 34 EU, dat onder titel VI van het EU-Verdrag betreffende JBZ valt.

33     Ten slotte worden verzoekers alleen geraakt door artikel 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de voetnoot van de bijlage bij dit gemeenschappelijk standpunt. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten elkaar via de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken in het kader van titel VI van het EU-Verdrag de ruimst mogelijke bijstand verlenen, en houdt geen enkele maatregel in het kader van het GBVB in. Artikel 34 EU is dus de enige juiste rechtsgrondslag voor de handelingen waarvan wordt gesteld dat zij aan de oorsprong van de schade liggen.

34     In titel VI van het EU-Verdrag is nergens sprake van een beroep tot schadevergoeding.

35     In het kader van het EU-Verdrag, in de versie van het Verdrag van Amsterdam, worden de bevoegdheden van het Hof namelijk limitatief opgesomd in artikel 46 EU. Met betrekking tot de in casu relevante bepalingen, die door het Verdrag van Nice niet zijn gewijzigd, bepaalt dit artikel:

„De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie die betrekking hebben op de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de uitoefening van die bevoegdheden, zijn slechts op de volgende bepalingen van dit Verdrag van toepassing:

[...]

b)      de bepalingen van titel VI, onder de voorwaarden van artikel 35;

[...]

d)      artikel 6, lid 2, met betrekking tot de handelingen van de instellingen, voorzover het Hof bevoegd is op grond van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en op grond van dit Verdrag;

[...]”

36     Uit artikel 46 EU volgt dat de enige rechtsmiddelen waarin in het kader van titel VI van het EU-Verdrag is voorzien, die van artikel 35 EU, leden 1, 6 en 7, zijn, namelijk de prejudiciële verwijzing, het beroep tot nietigverklaring en de regeling van geschillen tussen lidstaten.

37     Ook dient te worden opgemerkt dat de waarborg van de eerbiediging van de grondrechten krachtens artikel 6, lid 2, EU in casu irrelevant is, nu artikel 46, sub d, EU het Hof geen enkele bijkomende bevoegdheid verleent.

38     Wat het door verzoekers gestelde ontbreken van een effectief rechtsmiddel betreft, moet worden vastgesteld dat verzoekers waarschijnlijk niet over een effectief rechtsmiddel bij de gemeenschapsrechter of de nationale rechter beschikken tegen de plaatsing van Segi op de lijst van personen, groepen of entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden. Anders dan de Raad stelt, baat het verzoekers namelijk niet, elke lidstaat individueel aansprakelijk te stellen voor de nationale handelingen ter uitvoering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, wanneer zij de schade vergoed wensen te krijgen die door de inschrijving van Segi in de bijlage bij dit gemeenschappelijk standpunt is ontstaan. Het lijkt weinig doeltreffend, daartoe elke lidstaat voor de nationale rechter individueel aansprakelijk te stellen wegens zijn deelneming aan de totstandkoming van de betrokken gemeenschappelijke standpunten. Bovendien is het als gevolg van de keuze van een gemeenschappelijk standpunt en niet bijvoorbeeld van een besluit krachtens artikel 34 EU onmogelijk om de rechtmatigheid van de inschrijving van Segi in deze bijlage ter discussie te stellen met in het bijzonder een verzoek om een prejudiciële beslissing over de geldigheid. Dat een voorziening in rechte ontbreekt, kan als zodanig evenwel geen grondslag vormen voor een eigen communautaire bevoegdheid in een rechtsstelsel dat, zoals volgt uit artikel 5 EU, is gebaseerd op het beginsel van bevoegdheidstoedeling (zie in die zin arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punten 44 en 45).

39     Verzoekers beroepen zich ook op de verklaring van de Raad inzake het recht op schadevergoeding, volgens welke „iedere vergissing met betrekking tot de bedoelde personen, groepen of entiteiten de gelaedeerde het recht geeft in rechte schadevergoeding te vorderen”. Volgens vaste rechtspraak hebben verklaringen in notulen een beperkte waarde in dier voege, dat zij niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, wanneer de inhoud ervan niet in de tekst van de betrokken bepaling is terug te vinden en dus geen rechtskracht heeft (arresten Hof van 26 februari 1991, Antonissen, C‑292/89, Jurispr. blz. I‑745, punt 18, en 29 mei 1997, VAG Sverige, C‑329/95, Jurispr. blz. I‑2675, punt 23). De betrokken verklaring bevat geen omschrijving van de rechtsmiddelen en nog minder van de voorwaarden voor de instelling ervan. Hoe dan ook kan geen beroep bij de gemeenschapsrechter zijn bedoeld, want dan zou zij in strijd zijn met het door het EU-Verdrag ingestelde rechterlijke stelsel. Bij gebreke van enige door dit Verdrag aan het Gerecht verleende bevoegdheid kan een dergelijke verklaring voor het Gerecht geen reden zijn om het onderhavige beroep te onderzoeken.

40     Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige beroep tot schadevergoeding voorzover het strekt tot vergoeding van de schade die zou zijn berokkend door de plaatsing van Segi op de lijst bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931, zoals geactualiseerd bij de gemeenschappelijke standpunten 2002/340 en 2002/462.

41     Daarentegen is het Gerecht wel bevoegd om kennis te nemen van het onderhavige beroep tot schadevergoeding voorzover verzoekers schending van de bevoegdheden van de Gemeenschap stellen. De gemeenschapsrechter is namelijk bevoegd om de inhoud van een in het kader van het EU-Verdrag vastgestelde handeling te toetsen teneinde na te gaan of deze handeling geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de Gemeenschap (zie naar analogie arresten Hof van 14 januari 1997, Centro‑Com, C‑124/95, Jurispr. blz. I‑81, punt 25, en 12 mei 1998, Commissie/Raad, C‑170/96, Jurispr. blz. I‑2763, punt 17).

42     Voorzover verzoekers aanvoeren dat de Raad, handelend in het kader van de JBZ, misbruik van procedure heeft gemaakt, bestaande in een inbreuk op de bevoegdheden van de Gemeenschap, waardoor zij iedere rechtsbescherming missen, valt het onderhavige beroep dus onder de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG.

43     Het Gerecht acht het opportuun, eerst in te gaan op de gegrondheid van het onderhavige beroep zoals dit in punt 42 is afgebakend.

44     Volgens vaste rechtspraak is voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschappen vereist dat de verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen de gedraging en de gestelde schade.

45     In casu is kennelijk geen sprake van de aangevoerde onrechtmatigheid. Zoals volgt uit punt 42 hierboven, kan de gestelde onrechtmatige gedraging namelijk slechts bestaan in het achterwege blijven van een op een bepaling van het EG-Verdrag berustende handeling waarvan de vaststelling – alternatief of tegelijk met gemeenschappelijk standpunt 2001/931 – verplicht was geweest. Zoals is vastgesteld in punt 33 hierboven, worden verzoekers evenwel alleen geraakt door artikel 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, zoals bevestigd door de gemeenschappelijke standpunten 2002/340 en 2002/462. Deze bepaling houdt voor de lidstaten de verplichting in, voor het onderzoek en de vervolging ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten ten volle gebruik te maken van de rechtsbesluiten van de Europese Unie alsook de andere bestaande internationale overeenkomsten, akkoorden en verdragen en elkaar in het kader van de samenwerking krachtens titel VI van het EU-Verdrag de ruimst mogelijke bijstand te verlenen. De inhoud van deze bepaling valt dus onder titel VI van het EU-Verdrag, en de juiste rechtsgrondslag voor de vaststelling ervan is artikel 34 EU.

46     Verzoekers hebben geen enkele rechtsgrondslag in het EG-Verdrag genoemd die miskend zou zijn. Voorzover zij er dienaangaande op wijzen dat de Raad op 27 december 2001 verschillende soorten handelingen ter bestrijding van terrorisme heeft vastgesteld, met name verordening nr. 2580/2001 op basis van de artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG, kan niet worden gesteld dat de politiële en justitiële bijstand tussen lidstaten in de zin van artikel 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 deze bepalingen van het EG-Verdrag miskent. Deze bepalingen beogen namelijk duidelijk, waar nodig in de uitvoering van handelingen op het gebied van GBVB te voorzien, en betreffen niet de handelingen op het gebied van JBZ. Artikel 308 EG vervolgens biedt zeker de mogelijkheid passende gemeenschapsbepalingen vast te stellen, wanneer een optreden noodzakelijk blijkt om een van de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken zonder dat het EG-Verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet. Artikel 61, sub e, EG daarentegen, hoewel het voorziet in de aanneming van maatregelen op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, bepaalt uitdrukkelijk dat de Raad deze maatregelen overeenkomstig de bepalingen van het EU-Verdrag vaststelt. In deze omstandigheden en ongeacht of dergelijke maatregelen in voorkomend geval op artikel 308 EG zouden kunnen worden gebaseerd, is de vaststelling van artikel 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 op de grondslag van artikel 34 EU alleen niet onverenigbaar met de communautaire bevoegdheidsregeling van het EG-Verdrag. Wat de resolutie van het Parlement van 7 februari 2002 betreft, waarin wordt betreurd dat voor de opstelling van de lijst van de terroristische organisaties een rechtsgrondslag op het gebied van JBZ is gekozen, moet worden vastgesteld dat deze kritiek een politieke keuze betreft en niet de rechtmatigheid van de gekozen rechtsgrondslag of een miskenning van de bevoegdheden van de Gemeenschap als zodanig. Wanneer de opneming van een lijst van personen, groepen of entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden, in een gemeenschappelijk standpunt tot gevolg heeft dat betrokkenen geen beroep in rechte bij de gemeenschapsrechter kunnen instellen, dan vormt dit dus als zodanig geen miskenning van de bevoegdheden van de Gemeenschap.

47     Voorzover het beroep is gebaseerd op een miskenning van de bevoegdheden van de Gemeenschap door de Raad, handelend in het kader van de JBZ, dient het dus kennelijk ongegrond te worden verklaard zonder dat op de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Raad hoeft te worden beslist (arrest Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punt 52).

48     Het subsidiaire verzoek van verzoekers, strekkende tot vaststelling dat, ondanks de verwerping van hun beroep, de Raad algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen heeft geschonden, moet ook worden afgewezen. Het communautaire stelsel van geschillenbeslechting kent namelijk geen rechtsgang waarin de rechter door middel van een algemene verklaring een standpunt kan bepalen over een vraag waarvan het voorwerp het kader van het geschil overschrijdt. Het Gerecht is dus ook kennelijk onbevoegd om kennis te nemen van dit verzoek.

 Kosten

49     Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen. In casu hebben verzoekers verzocht de Raad in alle kosten te verwijzen, ook in geval van verwerping van hun beroep. Dienaangaande dient enerzijds te worden opgemerkt dat de verklaring van de Raad betreffende het recht op schadevergoeding verzoekers heeft kunnen misleiden, en anderzijds dat laatstgenoemden gerechtigd waren een voor kennisneming van hun grieven bevoegde rechter te zoeken. In deze omstandigheden behoort elke partij haar eigen kosten te dragen.

50     Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun kosten. Interveniënten zullen dus hun kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 7 juni 2004.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

H. Jung

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Frans.

Top