EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0351

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 juni 1991.
Overseas Union Insurance Ltd en Deutsche Ruck Uk Reinsurance Ltd en Pine Top Insurance Company Ltd tegen New Hampshire Insurance Company
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal - Verenigd Koninkrijk.
EEG-Executieverdrag - Aanhangigheid - Inaanmerkingneming van woonplaats van partijen - Bevoegdheden van laatst aangezocht gerecht - Bevoegdheden in verzekeringszaken - Herverzekering.
Zaak C-351/89.

European Court Reports 1991 I-03317

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:279

61989J0351

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 27 JUNI 1991. - OVERSEAS UNION INSURANCE LTD EN DEUTSCHE RUCK UK REINSURANCE LTD EN PINE TOP INSURANCE COMPANY LTD TEGEN NEW HAMPSHIRE INSURANCE COMPANY - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COURT OF APPEAL - VERENIGD KONINKRIJK. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - AANHANGIGHEID - INAANMERKINGNEMING VAN DE WOONPLAATS VAN PARTIJEN - BEVOEGDHEID VAN HET GERECHT WAARBIJ DE ZAAK HET LAATST IS AANGEBRACHT - BEVOEGDHEID IN VERZEKERINGSZAKEN - HERVERZEKERING. - ZAAK C-351/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-03317


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Aanhangigheid - Vorderingen aanhangig voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten - Woonplaats van partijen in twee procedures - Geen weerslag op toepassing van bepalingen van Verdrag - Keuzemogelijkheden voor laatst aangezocht gerecht in geval van betwisting van bevoegdheid van eerst aangezocht gerecht - Verwijzing of aanhouding van uitspraak - Onderzoek van bevoegdheid van eerst aangezocht gerecht - Verbod

(Executieverdrag, art. 21)

Samenvatting


Artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat de daarin neergelegde regels betreffende aanhangigheid moeten worden toegepast ongeacht de woonplaats van de partijen in de twee procedures.

Behoudens het geval waarin het laatst aangezochte gerecht beschikt over een van de exclusieve bevoegdheden die in het Executieverdrag, en met name in artikel 16 daarvan, worden genoemd, moet artikel 21 Executieverdrag aldus worden uitgelegd, dat wanneer de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht wordt betwist, het laatst aangezochte gerecht, indien het niet tot verwijzing overgaat, slechts zijn uitspraak mag aanhouden en de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht niet zelf mag onderzoeken.

Partijen


In zaak C-351/89,

betreffende een verzoek aan het of krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Court of Appeal te Londen, in het aldaar aanhangig geding tussen

Overseas Union Insurance Limited,

Deutsche Ruck UK Reinsurance Limited,

Pine Top Insurance Company Limited

en

New Hampshire Insurance Company,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 7 tot en met 12 bis en 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot eerstgenoemd Verdrag, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (gewijzigde tekst gepubliceerd in PB 1978, L 304, blz. 77),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, T. F. O' Higgins, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: V. Di Bucci, administrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door:

- Overseas Union Insurance Limited, Deutsche Ruck UK Reinsurance Limited en Pine Top Insurance Company Limited, vertegenwoordigd door P. Goldsmith, QC, en D. Railton, barrister, aanvankelijk geïnstrueerd door Holman Fenwick & Willan, solicitors, en vervolgens, wat Overseas Union Insurance Limited betreft, door Stephenson Harwood, solicitors,

- New Hampshire Insurance Company, vertegenwoordigd door J. Mance, QC, en A. Newman, QC, geïnstrueerd door Hextall, Erskine & Co., solicitors,

- de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door C. Boehmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Caudwell van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Forman, juridisch adviseur, en A. Blomefield, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Overseas Union Insurance Limited, Deutsche Ruck UK Reinsurance Limited en Pine Top Insurance Company Limited, alsook van New Hampshire Insurance Company en de Commissie ter terechtzitting van 5 februari 1991,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 26 juli 1989, ingekomen ten Hove op 17 november daaraanvolgend, heeft de Court of Appeal te Londen krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: "Executieverdrag") enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 7 tot en met 12 bis en 21 Executieverdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Overseas Union Insurance Limited (hierna: "OUI"), Deutsche Ruck UK Reinsurance Limited (hierna: "Deutsche Ruck") en Pine Top Insurance Company Limited (hierna: "Pine Top") enerzijds en New Hampshire Insurance Company (hierna: "New Hampshire") anderzijds, betreffende de verbintenissen die voor OUI, Pine Top en Deutsche Ruck kunnen ontstaan uit herverzekeringsovereenkomsten die zij met New Hampshire hebben gesloten.

3 Blijkens het dossier is New Hampshire, een vennootschap naar het recht van de staat New Hampshire (USA), in Engeland geregistreerd als overzeese vennootschap overeenkomstig de bepalingen van de Companies Act 1985, en in Frankrijk, waar zij verschillende kantoren heeft, als buitenlandse vennootschap. In 1979 maakte zij een verzekeringspolis op, die strekte tot dekking van bepaalde kosten van reparatie of vervanging van elektrische apparaten die door de Société française des Nouvelles Galeries réunies, een te Parijs gevestigde vennootschap naar Frans recht, met vijf jaar garantie werden verkocht.

4 In 1980 herverzekerde New Hampshire een deel van het gedekte risico onder meer bij OUI, een vennootschap naar het recht van Singapore, die in Engeland is geregistreerd als overzeese vennootschap, en bij Deutsche Ruck en Pine Top, te Londen gevestigde vennootschappen naar Engels recht.

5 Na zich een aantal malen bij New Hampshire over het beheer van de verzekeringsportefeuille te hebben beklaagd, zetten OUI, Deutsche Ruck en Pine Top eerst de uitbetaling van schadeclaims volledig stop en verklaarden zij vervolgens, zich niet langer aan hun herverzekeringsovereenkomst met New Hampshire gebonden te achten, daar deze zich schuldig had gemaakt aan het achterhouden van gegevens en/of het verstrekken van onjuiste informatie, dan wel aan wanprestatie, zowel bij het aangaan als bij het uitvoeren van de herverzekeringsovereenkomsten.

6 Op 4 juni 1987 dagvaardde New Hampshire Deutsche Ruck en Pine Top voor het Tribunal de commerce de Paris tot betaling van uit hoofde van de herverzekeringspolissen verschuldigde bedragen. Op 9 februari 1988 leidde zij bij hetzelfde gerecht een overeenkomstige procedure in tegen OUI. Deutsche Ruck en Pine Top riepen formeel de onbevoegdheid van het Franse gerecht in, terwijl OUI het voornemen te kennen gaf om hetzelfde te doen.

7 Op 6 april 1988 stelden OUI, Deutsche Ruck en Pine Top bij de Commercial Court van de Queen' s Bench Division van de High Court of Justice een vordering tegen New Hampshire in, strekkende tot vaststelling dat zij hun uit de herverzekeringspolissen voortvloeiende verplichtingen terecht niet waren nagekomen. Op 9 september 1988 besloot de Commercial Court overeenkomstig artikel 21, tweede alinea, Executieverdrag haar uitspraak aan te houden tot het Franse gerecht zich over zijn bevoegdheid in de voor hem aanhangige procedures zou hebben uitgesproken.

8 OUI, Deutsche Ruck en Pine Top stelden tegen die beschikking hoger beroep in bij de Court of Appeal. Van oordeel dat het geschil een vraag van uitlegging van het Executieverdrag deed rijzen, heeft dat gerecht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Is artikel 21 Executieverdrag van toepassing:

a) ongeacht de woonplaats van de partijen in de twee procedures,

of

b) alleen wanneer de verweerder in de procedure voor het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, ongeacht de woonplaats van enige andere partij,

of

c) wanneer ten minste één van de partijen in de twee procedures woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, en zo ja, welke partij?

2) Is, indien de bevoegdheid wordt betwist van het gerecht waarbij de zaak het eerst aanhangig is gemaakt, het laatst aangezochte gerecht ingevolge artikel 21, tweede alinea, Executieverdrag verplicht in alle gevallen zijn uitspraak aan te houden, indien het niet tot verwijzing overgaat?

3) a) Indien het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, niet daartoe verplicht is, moet, respectievelijk mag het dan zelf onderzoeken of het eerst aangezochte gerecht bevoegd is, ten einde te beslissen of het de uitspraak zal aanhouden?

b) Zo ja, onder welke omstandigheden en in hoeverre mag het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onderzoeken of het eerst aangezochte gerecht bevoegd is?

4) Wanneer uit de antwoorden op de vragen onder 3 a) en 3 b) volgt, dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, verplicht dan wel gerechtigd is in een geval als het onderhavige te onderzoeken, of het eerst aangezochte gerecht bevoegd is, zijn dan de bepalingen van titel II, afdeling 3, van het Executieverdrag van toepassing op de rechtsbetrekking tussen een (herverzekerde) verzekeraar en een herverzekeraar uit hoofde van een quotencontract?"

9 Blijkens de verwijzingsbeschikking zijn partijen het erover eens, dat het Franse gerecht telkens het eerst geadieerde gerecht was en dat de voor de gerechten van de twee verdragsluitende staten aanhangige vorderingen vorderingen tussen dezelfde partijen zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten in de zin van artikel 21 Executieverdrag, zoals door het Hof uitgelegd in het arrest van 8 december 1987 (zaak 144/86, Gubisch Maschinenfabrik, Jurispr. 1987, blz. 4861).

10 Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke bepalingen en de voorgeschiedenis van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste vraag

11 Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 21 Executieverdrag van toepassing is ongeacht de woonplaats van de partijen in de twee procedures.

12 Voor de beantwoording van deze vraag zij er allereerst aan herinnerd, dat artikel 21 Executieverdrag bepaalt:

"Wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, moet het gerecht, waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zelfs ambtshalve, de partijen verwijzen naar het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst aanhangig is gemaakt.

Het gerecht dat tot verwijzing zou moeten overgaan kan zijn uitspraak aanhouden indien de bevoegdheid van het andere gerecht wordt betwist."

13 In tegenstelling tot andere bepalingen van het Executieverdrag, verwijst artikel 21 dus niet met zoveel woorden naar de woonplaats van de partijen in de procedure. Het maakt ook geen onderscheid tussen de verschillende bevoegdheidsgronden van het Executieverdrag. Met name maakt het geen uitzondering voor het geval de verweerder geen woonplaats heeft in een verdragsluitende staat en een gerecht van een verdragsluitende staat overeenkomstig artikel 4 Executieverdrag zijn bevoegdheid ontleent aan de wetgeving van die staat.

14 Blijkens zijn bewoordingen moet artikel 21 derhalve worden toegepast zowel wanneer de bevoegdheid van het gerecht door het Executieverdrag zelf wordt bepaald als wanneer zij overeenkomstig artikel 4 Executieverdrag voortvloeit uit de wetgeving van een verdragsluitende staat.

15 De op de tekst gebaseerde uitlegging wordt bevestigd door een onderzoek van de doelstellingen van het Executieverdrag. In het arrest van 11 januari 1990 (zaak C-220/88, Dumez France en Tracoba, Jurispr. 1990, blz. I-49) verklaarde het Hof, dat het Executieverdrag hoofdzakelijk is gericht op het vergemakkelijken van de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen buiten de staat waarin zij zijn genomen, en dat daartoe het gevaar van onverenigbare beslissingen moet worden beperkt, daar dergelijke beslissingen volgens artikel 27, sub 3, Executieverdrag een grond zijn om erkenning of verlof tot tenuitvoerlegging te weigeren.

16 Met name met betrekking tot artikel 21 merkte het Hof in zijn arrest van 8 december 1987 (Gubisch, reeds aangehaald) op, dat deze bepaling samen met artikel 22, betreffende de samenhang, deel uitmaakt van afdeling 8 van titel II van het Executieverdrag, welke afdeling ertoe strekt om, in het belang van een goede rechtsbedeling in de Gemeenschap, parallelle procedures voor de gerechten van de verschillende verdragsluitende staten en met elkaar strijdige beslissingen, die daarvan het gevolg kunnen zijn, te voorkomen. Deze regeling wil dus in de mate van het mogelijke en van meet af aan uitsluiten dat er een situatie ontstaat als bedoeld in artikel 27, sub 3, namelijk dat een beslissing niet wordt erkend wegens onverenigbaarheid met een beslissing die in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen is gegeven. Bijgevolg moet ter bereiking van die doelstellingen aan artikel 21 een zo ruime uitlegging worden gegeven, dat het in beginsel alle situaties omvat waarin voor gerechten van verdragsluitende staten dezelfde vorderingen aanhangig zijn, ongeacht de woonplaats van de partijen.

17 Deze conclusie noopt tot afwijzing van het argument van appellanten in het hoofdgeding, dat alleen al het bestaan van artikel 27, sub 3, Executieverdrag aantoont, dat de artikelen 21 en 22 niet kunnen voorkomen dat in bepaalde gevallen in verschillende verdragsluitende staten onverenigbare beslissingen worden gegeven. De omstandigheid dat het Executieverdrag een bepaling bevat voor het geval dergelijke situaties zich niettemin zouden voordoen, kan niet worden gebruikt als argument tegen een uitlegging van de artikelen 21 en 22, die volgens 's Hofs rechtspraak (zie het arrest van 11 januari 1990, Dumez, reeds aangehaald) juist ten doel hebben, het gevaar van onverenigbare beslissingen en niet-erkenning uit te sluiten of te beperken.

18 Mitsdien moet op de eerste vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is ongeacht de woonplaats van partijen in de twee procedures.

De tweede en de derde vraag

19 Met zijn tweede en derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, indien het niet tot verwijzing overgaat, slechts zijn uitspraak mag aanhouden, dan wel of - en zo ja, in hoeverre - dat gerecht ingevolge artikel 21 gerechtigd of verplicht is, de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht te onderzoeken.

20 Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat niets in het dossier erop wijst, dat het hoofdgeding onder een van de in het Executieverdrag, en met name in artikel 16 daarvan, genoemde exclusieve bevoegdheden valt. Het Hof behoeft zich dus niet uit te spreken over het geval waarin het laatst aangezochte gerecht een dergelijke exclusieve bevoegdheid bezit.

21 In een geschil ten aanzien waarvan niet wordt gesteld, dat het laatst aangezochte gerecht een exclusieve bevoegdheid bezit, is de enige uitzondering op de bij artikel 21 Executieverdrag aan dat gerecht opgelegde verplichting de zaak te verwijzen, de mogelijkheid de uitspraak aan te houden. Van deze mogelijkheid kan echter slechts gebruik worden gemaakt indien de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht wordt betwist.

22 Blijkens het rapport van het comité van deskundigen dat het Executieverdrag heeft ontworpen (PB 1979, C 59, blz. 1), is dat voorschrift opgenomen om te voorkomen dat de partijen gedwongen zouden zijn een nieuwe procedure te beginnen indien bij voorbeeld de rechter bij wie de zaak het eerst aanhangig is gemaakt, zich onbevoegd verklaart. Het doel van die bepaling, te weten het voorkomen van negatieve bevoegdheidsgeschillen, kan echter worden bereikt zonder dat het laatst aangezochte gerecht de bevoegdheid van een ander gerecht onderzoekt.

23 Bovendien is het laatst aangezochte gerecht in geen geval beter dan het eerst geadieerde gerecht in staat te beoordelen, of dit laatste al dan niet bevoegd is. Want ofwel wordt die bevoegdheid rechtstreeks bepaald door de regels van het Executieverdrag, die voor de twee gerechten gelijkelijk gelden en door elk van hen met hetzelfde gezag kunnen worden uitgelegd en toegepast, ofwel vloeit zij ingevolge artikel 4 Executieverdrag voort uit de wetgeving van de staat van het eerst aangezochte gerecht, dat dan ontegenzeglijk beter in staat zal zijn zich over zijn eigen bevoegdheid uit te spreken.

24 Voorts bevatten de artikelen 28 en 34, tweede alinea, Executieverdrag een limitatieve opsomming van de gevallen waarin een gerecht van een verdragsluitende staat de bevoegdheid van een gerecht van een andere verdragsluitende staat mag toetsen. Die gevallen zijn beperkt tot de fase van erkenning of tenuitvoerlegging en hebben alleen betrekking op bepaalde bijzondere of exclusieve bevoegdheidsregels die van dwingende aard zijn of de openbare orde betreffen. Bijgevolg staat het Executieverdrag buiten dat beperkte aantal uitzonderingen niet toe, dat de bevoegdheid van een gerecht door een gerecht van een andere verdragsluitende staat wordt getoetst.

25 Zowel uit de bewoordingen van artikel 21 als uit het stelsel van het Executieverdrag blijkt dus, dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht en dat normaal tot verwijzing zou moeten overgaan, als enig alternatief heeft, zijn uitspraak aan te houden indien de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht wordt betwist. Het kan die bevoegdheid echter niet zelf onderzoeken.

26 Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat behoudens het geval waarin het laatst aangezochte gerecht beschikt over een van de exclusieve bevoegdheden die in het Executieverdrag, en met name in artikel 16 daarvan, worden genoemd, artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht wordt betwist, het laatst aangezochte gerecht, indien het niet tot verwijzing overgaat, slechts zijn uitspraak mag aanhouden en de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht niet zelf mag onderzoeken.

27 Gezien het antwoord op de eerste drie vragen, behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

28 De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Court of Appeal te Londen bij beschikking van 26 juli 1989 gestelde vragen,

verklaart voor recht:

1) Artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is ongeacht de woonplaats van de partijen in de twee procedures.

2) Behoudens het geval waarin het laatst aangezochte gerecht beschikt over een van de exclusieve bevoegdheden die in het Executieverdrag, en met name in artikel 16 daarvan, worden genoemd, moet artikel 21 Executieverdrag aldus worden uitgelegd, dat wanneer de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht wordt betwist, het laatst aangezochte gerecht, indien het niet tot verwijzing overgaat, slechts zijn uitspraak mag aanhouden en de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht niet zelf mag onderzoeken.

Top