EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005PC0650

Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)

/* COM/2005/0650 def. - COD 2005/0261 */

52005PC0650

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) /* COM/2005/0650 def. - COD 2005/0261 */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 15.12.2005

COM(2005) 650 definitief

2005/0261 (COD)

Voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)

(door de Commissie ingediend)

TOELICHTING

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

1.1. Historische achtergrond en doel van het voorstel

Het verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken omvat een aantal opties die de eiser de mogelijkheid bieden zich tot de rechter van zijn keuze te wenden. Dit kan ertoe leiden dat een partij de voorkeur geeft aan de gerechten van een bepaalde lidstaat, enkel en alleen omdat het in deze lidstaat toepasselijke recht een betere afloop van de zaak lijkt te voorspellen. Om dit risico te beperken, hebben de lidstaten in 1980 op dezelfde rechtsgrondslag het verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst gesloten.

Het Verdrag van Amsterdam geeft aan het internationaal privaatrecht van communautaire oorsprong een nieuwe impuls. Op die rechtsgrondslag heeft de Gemeenschap onder meer de verordening "Brussel I"[1] vastgesteld, die in de betrekkingen tussen de lidstaten het verdrag van Brussel van 1968 heeft vervangen. Op 22 juli 2003 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II") ingediend[2]. Het verdrag van Rome is thans op communautair niveau het enige rechtsinstrument op het gebied van het internationaal privaatrecht dat nog de vorm van een internationaal verdrag heeft. De daaruit voortvloeiende nadelen zijn des te minder gerechtvaardigd omdat de instrumenten "Brussel I", "Rome II" en het verdrag van Rome van 1980 op communautair niveau een onsplitsbaar geheel vormen van regels van internationaal privaatrecht op het gebied van contractuele of niet-contractuele verbintenissen van burgerlijke en commerciële aard.

1.2. Motivering van het voorstel

In het actieplan van Wenen[3] werd erkend dat het voor de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen belangrijk is te komen tot verenigbare collisieregels. In het programma voor wederzijdse erkenning[4] van 2000 wordt aangegeven dat maatregelen voor de harmonisatie van collisieregels begeleidende maatregelen zijn die de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning vergemakkelijken. Meer recentelijk heeft de Europese Raad[5] er in het Haags programma aan herinnerd dat " voortvarend verder [moet] worden gewerkt " aan het conflictenrecht inzake verbintenissen uit overeenkomst ("Rome I"). Volgens het actieplan van de Raad en de Commissie ter uitvoering van dit programma zal nog in 2005 een voorstel "Rome I" worden ingediend[6].

2. RESULTATEN VAN DE RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN ANDERE INSTELLINGEN – EFFECTBEOORDELING

Dit voorstel werd voorafgegaan door een brede raadpleging van de lidstaten, de andere instellingen en het maatschappelijk middenveld, met name in het kader van het groenboek van 14 januari 2003[7]. Vervolgens werd op 7 januari 2004 te Brussel een openbare hoorzitting gehouden. In de ongeveer 80 reacties op het groenboek[8], die werden ingediend door regeringen, universiteiten, beoefenaars van juridische beroepen en meerdere economische actoren, werd bevestigd dat het verdrag van Rome een algemeen bekend instrument is en dat het zeer wordt gewaardeerd door de betrokken beroepskringen. Een grote meerderheid van de respondenten is voorstander van een omzetting van het verdrag in een communautaire verordening en benadrukt tegelijkertijd dat sommige voorschriften van het verdrag moeten worden gemoderniseerd. Bovendien had de Commissie reeds op 4 en 5 november 1999 een openbare hoorzitting over "Elektronische handel: rechterlijke bevoegdheid en toepasselijk recht" georganiseerd; over dit onderwerp heeft zij ongeveer 75 schriftelijke bijdragen ontvangen.

In hun adviezen van respectievelijk 29 januari[9] en 12 februari 2004[10] hebben het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement zich uitgesproken voor de omzetting van het verdrag in een communautaire verordening en voor de modernisering ervan.

Op 17 februari 2005 zijn deskundigen van de lidstaten bijeengekomen om een door de diensten van de Commissie opgesteld voorontwerp voor een verordening "Rome I" te onderzoeken.

Aangezien het onderhavige voorstel slechts een geringe impact heeft op het bestaande wetgevingskader en de betrokken beroepskringen, heeft de Commissie besloten geen formele effectbeoordeling uit te voeren. Met het voorstel wordt immers niet beoogd een nieuw wetgevingsinstrument tot stand te brengen maar wel een bestaand bedrag om te zetten in een communautair instrument. De aangebrachte wijzigingen hebben bovendien tot gevolg dat sommige bepalingen van het verdrag van Rome worden gemoderniseerd en duidelijker en preciezer worden geformuleerd, wat de rechtszekerheid ten goede komt, zonder dat evenwel nieuwe elementen worden ingevoerd die ingrijpende gevolgen zouden kunnen hebben voor de bestaande rechtsregeling. Alle ingevoerde wijzigingen zijn gebaseerd op de resultaten van de talrijke raadplegingen die de Commissie in dit verband heeft georganiseerd en waarbij het publiek op grote schaal werd betrokken. Voor nadere informatie over de aard en het effect van de ingevoerde wijzigingen: zie de artikelsgewijze toelichting (punt 4.2 hieronder).

3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL

3.1. Rechtsgrondslag

Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam vallen de collisieregels onder artikel 61, onder c), VEG. Overeenkomstig artikel 67 VEG, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice, wordt de verordening aangenomen volgens de medebeslissingsprocedure van artikel 251 VEG. Artikel 65, onder b), bepaalt: "de maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken [...] en die [...] voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt moeten worden genomen, omvatten: [...] de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie [...]". De communautaire wetgever beschikt dus over een marge om te oordelen of een maatregel nodig is voor de goede werking van de interne markt. De harmonisatie van de collisieregels op het gebied van contractuele verbintenissen is nodig voor de goede werking van de interne markt.

Titel IV van het EG-Verdrag, waaronder de materie valt waarop dit voorstel betrekking heeft, is overeenkomstig het protocol betreffende de positie van Denemarken niet op deze lidstaat van toepassing. Titel IV is evenmin van toepassing op Ierland en het Verenigd Koninkrijk, behalve wanneer deze landen overeenkomstig het aan het Verdrag gehechte protocol te kennen geven dat zij wensen deel te nemen aan dit initiatief.

3.2. Subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel

De doelstelling van het voorstel, namelijk de vaststelling van eenvormige regels inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst teneinde op dat gebied te komen tot een betere voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen, kan niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kan het derhalve wegens de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Bijgevolg kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. De techniek van de harmonisatie van collisieregels, - waardoor de rechtszekerheid wordt verhoogd zonder dat een harmonisatie van het materiële verbintenissenrecht vereist is - is volledig in overeenstemming met het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel.

In punt 6 van het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel is het volgende bepaald: "als dit anderszins op hetzelfde neerkomt, wordt de voorkeur gegeven aan richtlijnen boven verordeningen [...]". Wat dit voorstel betreft, blijkt een verordening evenwel het meest geschikte instrument te zijn, omdat in de bepalingen ervan eenvormige regels inzake het toepasselijke recht zijn vastgelegd, die gedetailleerd, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn en geen maatregelen tot omzetting ervan in nationaal recht vergen. Indien de lidstaten voor de omzetting van deze regels over een beoordelingsmarge beschikken, zou dat leiden tot rechtsonzekerheid, die met dit voorstel juist dient te worden tegengegaan.

4. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

4.1. Aanpassingen in verband met de aard van het instrument

Afgezien van de inhoudelijke wijzigingen (zie punt 4.2), is een aantal aanpassingen een gevolg van het feit dat de juridische aard van het verdrag van Rome (hierna "het verdrag" genoemd) uiteraard verschillend is van die van de verordening: naast louter formele aanpassingen, betreft het bijvoorbeeld de mogelijkheid voor de lidstaten om voorbehoud te maken (artikel 22) of om in het kader van een kennisgevingsprocedure nieuwe verwijzingsregels vast te stellen (artikel 23) of de beperkte looptijd van het verdrag (artikel 30). Ook zijn de twee aan het verdrag gehechte protocollen betreffende de uitlegging van het verdrag door het Hof van Justitie overbodig geworden.

4.2. Aanpassingen ter modernisering van de regels van het verdrag van Rome

Gelet op de overeenkomst tussen het verdrag en de voorgestelde verordening, worden hier alleen de inhoudelijke wijzigingen van het verdrag onderzocht.

Artikel 1 - Materiële werkingssfeer

De voorgestelde wijzigingen hebben ten doel de werkingssfeer van het toekomstige instrument "Rome I" in overeenstemming te brengen met die van de verordening "Brussel I" en rekening te houden met de werkzaamheden van de Raad en het Europees Parlement betreffende het voorstel "Rome II". In punt e) wordt de uitsluiting van overeenkomsten tot arbitrage en tot aanwijzing van een bevoegde rechter bevestigd; uit de meeste reacties op het groenboek blijkt immers dat er voor de eerstbedoelde overeenkomsten reeds een goede internationale regeling bestaat terwijl de kwestie van het op het bevoegdheidsbeding toepasselijke recht op termijn door de verordening "Brussel I" zou moeten worden geregeld. Onder punt f) worden punt e) en de vennootschapsrechtelijke aspecten van punt f) van het verdrag in één regel samengebracht. De eerste zin van punt f) van het verdrag is geschrapt omdat er een specifieke regel inzake vertegenwoordiging is ingevoerd (zie artikel 7). Punt i) heeft betrekking op de kwalificatie van precontractuele verbintenissen; de voorgestelde oplossing is, zoals blijkt uit de reacties op het groenboek, dezelfde als die welke in de meeste Europese rechtsstelsels wordt toegepast en is ook in overeenstemming met de restrictieve uitlegging die het Hof in zijn rechtspraak inzake artikel 5, lid 1, van de verordening "Brussel I" heeft gegeven aan het begrip overeenkomst: in het internationaal privaatrecht worden precontractuele verbintenissen als verbintenissen uit onrechtmatige daad gekwalificeerd en vallen zij dus onder het toekomstige instrument "Rome II".

Artikel 2 – Toepassing van het recht van derde landen

Blijkens de discussies over het voorstel "Rome II" kan het opschrift van artikel 2 van het verdrag in sommige taalversies - waarin er sprake is van ' caractère universel' - tot verwarring leiden: omwille van de duidelijkheid werd het opschrift gewijzigd.

Artikel 3 – Rechtskeuze door partijen

De voorgestelde wijzigingen van lid 1, zinnen 2 en 3, moeten de rechter ertoe aanzetten na te gaan wat de werkelijke stilzwijgende wil van de partijen is in plaats van de louter hypothetische wil: voorgesteld wordt rekening te houden met het gedrag van de partijen en beoogd wordt de gevolgen van een forumkeuze te verduidelijken, teneinde de juridische voorspelbaarheid te verbeteren.

Om de wilsautonomie, een hoofdbeginsel van het verdrag, verder te versterken, staat lid 2 de partijen toe een niet-statelijk recht te kiezen als toepasselijk recht. De gekozen formulering maakt het met name mogelijk dat partijen kiezen voor de UNIDROIT-beginselen, de Principles of European Contract Law of voor een eventueel toekomstig communautair keuze-instrument, doch niet voor de onvoldoende nauwkeurige lex mercatoria , noch voor privé-codificaties, die door de internationale gemeenschap niet algemeen erkend zouden zijn. Evenals in artikel 7, lid 2, van het verdrag van Wenen inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, wordt in de tekst uiteengezet hoe contractrechtelijke kwesties moeten worden opgelost wanneer zij niet uitdrukkelijk zijn geregeld in het niet-statelijke recht waarvoor werd gekozen.

Lid 4 heeft betrekking op het geval van "wetsontduiking"; in dit verband zijn niet alleen de dwingende internationale bepalingen in de zin van artikel 8 van toepassing maar ook de dwingende internrechtelijke voorschriften. Lid 5 heeft ten doel de ontduiking van het Gemeenschapsrecht te voorkomen.

Artikel 4 - Het recht, dat bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen toepasselijk is

De hoofdregel van het verdrag, namelijk de toepassing van het recht van de gewone verblijfplaats van de partij die de kenmerkende prestatie verricht, wordt behouden maar de voorgestelde wijzigingen hebben ten doel de rechtszekerheid te verbeteren door de omzetting van loutere vermoedens in vaste regels en door de schrapping van de uitzonderingsbepaling. Aangezien de keuzevrijheid de hoeksteen van het instrument is, is het wenselijk dat de bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijke regels zo duidelijk en voorspelbaar mogelijk zijn zodat de partijen met kennis van zaken kunnen beslissen of zij al dan niet van deze vrijheid gebruik wensen te maken.

Wat de voor de verschillende categorieën overeenkomsten gekozen oplossingen betreft: alleen over de oplossingen in de punten g) en h) bestond er discussie en is er uiteenlopende rechtspraak in de lidstaten met betrekking tot de vraag wat de kenmerkende prestatie is. De uiteindelijk gekozen oplossingen vinden hun verklaring in het feit dat het materiële Gemeenschapsrecht de franchisenemer en de distributeur als zwakke partijen wenst te beschermen.

Overeenkomstig lid 2 blijft het criterium van de "kenmerkende prestatie" bepalend voor de overeenkomsten waarvoor lid 1 geen bijzondere regel bevat, bijvoorbeeld complexe overeenkomsten die niet zonder meer in één categorie kunnen worden ondergebracht of overeenkomsten waarbij de partijen wederzijds prestaties verrichten die elk als kenmerkend kunnen worden beschouwd.

Artikel 5 – Consumentenovereenkomsten

Lid 1 bevat een nieuwe eenvoudige en voorspelbare collisieregel: de uitsluitende toepassing van het recht van de gewone verblijfplaats van de consument, zonder dat de manoeuvreerruimte van de verkoper bij het opstellen van zijn overeenkomsten substantieel wordt gewijzigd. De oplossing van het verdrag is in het kader van het groenboek immers veelvuldig bekritiseerd omdat zij vaak leidt tot ‘dépeçage’ – d.w.z. de gelijktijdige toepassing van het recht van de verkoper en van de dwingende bepalingen van het recht van de consument. In geval van geschillen brengt deze complexe oplossing extra procedurekosten met zich, die des te minder gerechtvaardigd zijn omdat de betwiste bedragen bij consumentengeschillen meestal gering zijn. Van de beide mogelijke oplossingen om ‘dépeçage’ te voorkomen – de integrale toepassing van het recht van de verkoper of van dat van de consument – is alleen de laatste oplossing verenigbaar met het door het Verdrag vereiste hoge niveau van consumentenbescherming. Deze oplossing lijkt ook billijk vanuit het oogpunt van de economische realiteit: terwijl consumenten slechts af en toe grensoverschrijdende aankopen verrichten, kunnen de meeste verkopers die actief zijn op het gebied van de grensoverschrijdende handel de kosten in verband met de bestudering van een ander rechtsstelsel spreiden over een groot aantal transacties. Deze oplossing heeft in de praktijk weinig gevolgen voor de situatie van de verkoper die bij het opstellen van zijn standaardovereenkomsten nog steeds met het probleem wordt geconfronteerd dat hij de dwingende bepalingen van het recht van het land van de consument in acht moet nemen; in het verdrag werd reeds bepaald dat het daarbij gaat om de dwingende bepalingen van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft. Wat de overige contractuele bepalingen betreft, waarvoor het beginsel van partijautonomie geldt, kunnen de partijen in volle vrijheid hun overeenkomst opstellen; het is dus van weinig belang of het recht van de ene dan wel van de andere partij van toepassing is op deze contractuele bepalingen.

In lid 2 worden de voorwaarden vastgesteld voor de toepassing van de bijzondere regel. In de eerste zin wordt er thans aan herinnerd dat de wederpartij van de consument - een door het Hof van Justitie nader omschreven begrip - een verkoper is. Zoals in de meeste reacties op het groenboek wordt bepleit, worden de voorwaarden van artikel 5, leden 2 en 4, onder b), van het verdrag in de tweede zin vervangen door het criterium van 'activiteiten gericht op', dat reeds in artikel 15 van de verordening "Brussel I" is opgenomen, teneinde rekening te houden met de evolutie van de technieken voor verkoop op afstand, zonder echter de werkingssfeer van de bijzondere regel inhoudelijk te wijzigen. Ter gelegenheid van de aanneming van de verordening "Brussel I" hebben de Raad en de Commissie[11] in een gezamenlijke verklaring gesteld dat het voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake consumentenbescherming niet volstaat dat een onderneming haar activiteiten richt op een lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft; daartoe dient in het kader van die activiteiten daadwerkelijk een overeenkomst gesloten te zijn. "Het feit dat een internetsite toegankelijk is, [is] op zich niet voldoende […] om artikel 15 toe te passen; noodzakelijk is dat de consument op die site gevraagd wordt overeenkomsten op afstand te sluiten en dat er inderdaad een dergelijke overeenkomst gesloten is, ongeacht de middelen die daartoe zijn gebruikt. De taal en de munteenheid die op de internetsite worden gebruikt doen in dat opzicht niet ter zake." Daarbij gaat het niet noodzakelijk om zogenaamde "interactieve sites": ook sites waar bezoekers worden uitgenodigd bestellingen per fax te doen zijn gericht op het sluiten van overeenkomsten op afstand. Websites die zich weliswaar tot consumenten in de hele wereld richten met de bedoeling informatie over een product te verstrekken, maar die de consument voor het sluiten van een overeenkomst naar een distributeur of plaatselijke agent verwijzen, zijn daarentegen niet op het sluiten van overeenkomsten op afstand gericht. Anders dan in artikel 5, lid 2, van het verdrag wordt in deze voorgestelde verordening niet meer voorgeschreven dat de consument de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen moet verrichten in het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, daar deze voorwaarde geen zin meer heeft voor overeenkomsten die via internet zijn gesloten. Aan de andere kant is in de laatste zin van dit lid een bepaling opgenomen ter bescherming van de verkoper, wanneer deze bijvoorbeeld een overeenkomst heeft gesloten met een consument die heeft gelogen over zijn gewone verblijfplaats; voor via internet gesloten overeenkomsten, staat het aan de verkoper ervoor te zorgen dat zijn standaardformulier hem in staat stelt de verblijfplaats van de consument te bepalen.

Deze voorgestelde verordening bevat geen lijst meer van overeenkomsten waarop de bijzondere regel van toepassing is; bijgevolg is de materiële werkingssfeer ervan uitgebreid tot alle overeenkomsten die met consumenten worden gesloten, met uitzondering van de in lid 3 uitdrukkelijk uitgesloten overeenkomsten.

Artikel 6 - Individuele arbeidsovereenkomsten

De basisregel van lid 2, onder a), wordt aangevuld met " [...] land [...] van waaruit […]" om rekening te houden met de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 18 van de verordening "Brussel I" en met de ruime uitlegging van de bewoordingen ‘plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht’. Deze wijziging maakt het bijvoorbeeld mogelijk de regel toe te passen op personeel dat werkzaam is aan boord van vliegtuigen, indien er een vaste plaats is van waaruit het werk wordt georganiseerd en waar dat personeel andere verplichtingen jegens zijn werkgever vervult (inchecken, veiligheidscontrole). Lid 2, onder b), zal dus minder vaak worden toegepast. In de tekst worden vervolgens aanvullende criteria verstrekt om te bepalen of een naar een ander land gestuurde werknemer 'tijdelijk ter beschikking is gesteld', zonder dat in dit verband een strikte omschrijving wordt gegeven. Als gevolg van die wijziging zal de rechter met name rekening moeten houden met de intentie van de partijen.

Artikel 7 – Door een vertegenwoordiger gesloten overeenkomsten

Van de drie rechtsbetrekkingen die ontstaan bij de sluiting van een overeenkomst door een vertegenwoordiger – namelijk de rechtsbetrekking tussen de vertegenwoordigde en de vertegenwoordiger, die tussen de vertegenwoordiger en de derde en die tussen de vertegenwoordigde en de derde – vallen alleen de eerste twee onder het verdrag. De kwestie van de bevoegdheden van de vertegenwoordiger werd overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder f), van de werkingssfeer van het verdrag uitgesloten omdat bij de onderhandelingen over het verdrag was gebleken dat de nationale collisieregels verschillend waren en omdat er op dat gebied reeds een verdrag bestond, namelijk het Haags verdrag van 14 maart 1978 betreffende het toepasselijke recht op vertegenwoordiging. Omdat slechts drie lidstaten dit Haags verdrag hebben ondertekend en/of bekrachtigd en omdat de nationale oplossingen onderling zijn aangepast, heeft deze uitsluiting geen nut meer. De voorgestelde verordening brengt in een enkel artikel alle regels samen betreffende de rechtsbetrekkingen die ontstaan bij de sluiting van een overeenkomst door een vertegenwoordiger.

Artikel 8 – Bepalingen van bijzonder dwingend recht

Lid 1 bevat een definitie van dwingende internationale bepalingen in de zin van artikel 8 en is geïnspireerd op het arrest Arblade van het Hof van Justitie[12]. In punt 31 van de overwegingen van dit arrest wordt eraan herinnerd dat het niet is omdat nationale bepalingen als wetten van politie worden aangemerkt, dat zij niet in overeenstemming met de Verdragsbepalingen dienen te zijn: het Gemeenschapsrecht kan de aan dergelijke nationale wettelijke regelingen ten grondslag liggende overwegingen slechts aanvaarden als uitzonderingen op de uitdrukkelijk in het Verdrag vastgestelde communautaire vrijheden. In lid 3 wordt aangegeven welke criteria de rechter kan hanteren bij zijn beslissing of hij een bepaling van bijzonder dwingend recht van een andere lidstaat moet toepassen. In de reacties op het groenboek wordt verwezen naar beslissingen waarin het begrip buitenlandse bepalingen van bijzonder dwingend recht wordt gebruikt, onder meer ook in de lidstaten die voorbehoud hebben gemaakt met betrekking tot artikel 7, lid 1, van het verdrag. Bijgevolg lijkt het nut van deze regel te zijn bevestigd, te meer omdat in de verordening "Brussel I" soms alternatieve bevoegdheidsgronden zijn vastgesteld; de mogelijkheid voor de rechter om rekening te houden met de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een andere lidstaat waarmee het geschil nauw is verbonden en waar de eiser ook een geding aanhangig had kunnen maken, is dus van cruciaal belang in een echte Europese rechtsruimte.

Artikel 10 – Formele geldigheid van overeenkomsten

Gezien de toename van op afstand gesloten overeenkomsten, lijken de in het verdrag vastgestelde regels inzake de formele geldigheid van overeenkomsten te restrictief. Om de regels inzake de formele geldigheid van overeenkomsten of van eenzijdige handelingen te versoepelen zijn aanvullende alternatieve aanknopingspunten ingevoerd. De specifieke regels inzake door een vertegenwoordiger gesloten overeenkomsten zijn in de leden 1 en 2 opgenomen.

Artikel 13 – Cessie van vorderingen en contractuele subrogatie

Aangezien de cessie van schuldvorderingen en de contractuele subrogatie dezelfde economische functie hebben, worden zij thans in hetzelfde artikel geregeld. In lid 3 wordt een nieuwe collisieregel ingevoerd inzake de tegenwerpbaarheid van de cessie aan derden; het gaat om de oplossing die in de grote meerderheid van de reacties op het groenboek naar voren werd geschoven en die eveneens in het kader van het Uncitral-verdrag van 2001 betreffende de cessie van handelsvorderingen is gekozen.

Artikel 14 – Wettelijke subrogatie

Aangezien de contractuele subrogatie thans onder artikel 13 valt, wordt de wettelijke subrogatie in artikel 14 geregeld; het gaat bijvoorbeeld om het geval waarin een verzekeraar die de schade van een gelaedeerde heeft vergoed, wordt gesubrogeerd in de rechten van het slachtoffer tegen de aansprakelijke voor het schadegeval. De wijziging houdt rekening met de werkzaamheden van de Raad en het Europees Parlement met betrekking tot het voorstel "Rome II". Doel is dit mechanisme, dat in sommige rechtsstelsels onbekend is, duidelijker te formuleren.

Artikel 15 – Hoofdelijke schuldenaars

Ook deze wijziging houdt rekening met bovenbedoelde werkzaamheden teneinde twee afzonderlijke regels vast te stellen voor de subrogatie en voor de kwestie van hoofdelijke schuldenaars en teneinde de collisieregel in geval van hoofdelijke schuldenaars eenvoudiger te formuleren. De laatste zin heeft ten doel de situatie te verduidelijken van een schuldenaar ingeval deze een bijzondere bescherming zou genieten.

Artikel 16 – Wettelijke schuldvergelijking

In de reacties werd de in het groenboek geschetste analyse met betrekking tot het nut van een regel inzake wettelijke schuldvergelijking onderschreven, met dien verstande dat voor de contractuele schuldvergelijking per definitie de algemene regels van de artikelen 3 en 4 gelden. De gekozen oplossing heeft ten doel schuldvergelijking te vergemakkelijken, zonder evenwel de gewettigde verwachtingen te miskennen van de persoon die niet het initiatief tot schuldvergelijking heeft genomen.

Artikel 18 – Gelijkstelling met de gewone verblijfplaats

Evenals het voorstel "Rome II", bevat artikel 18 een definitie van het begrip "gewone verblijfplaats", met name voor rechtspersonen.

Artikel 21 – Staten met meer dan een rechtssysteem

Wanneer een staat uit meerdere territoriale eenheden bestaat die elk hun eigen materieelrechtelijke regels op het gebied van contractuele verplichtingen hebben, moet deze verordening ook van toepassing zijn wanneer uit het recht van deze territoriale eenheden moet worden gekozen, teneinde de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid te waarborgen alsmede de eenvormige toepassing van de Europese regels op elke situatie waarin uit meerdere rechtsstelsels moet worden gekozen.

Artikel 22 - Verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht

Zoals in artikel 20 van het verdrag, wordt in artikel 22 de verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht geregeld. Punt a) heeft betrekking op de collisieregels die voor bijzondere gebieden zijn neergelegd in besluiten van afgeleid Gemeenschapsrecht; deze besluiten zijn opgenomen in bijlage 1. Punt b) heeft betrekking op de samenhang met een eventueel keuze-instrument dat in het kader van het project "Europees verbintenissenrecht" zou kunnen worden ontwikkeld. De verhouding van deze voorgestelde verordening tot de regels ter bevordering van de goede werking van de interne markt wordt geregeld in punt c).

Artikel 23 – Verhouding tot bestaande internationale verdragen

Met de voorgestelde wijzigingen wordt beoogd een passend evenwicht tot stand te brengen tussen de nakoming van de internationale verplichtingen van de lidstaten en de doelstelling van een echte Europese rechtsruimte, en tegelijkertijd de transparantie van de geldende rechtsregeling te verbeteren door de bekendmaking van de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn. In lid 2 is de basisregel opgenomen: de geldende internationale verdragen hebben voorrang op de voorgestelde verordening. Er is echter een uitzondering op deze regel, namelijk wanneer alle relevante elementen van het geval ten tijde van de sluiting van de overeenkomst met een of meer lidstaten zijn verbonden. Het samengaan van twee parallelle regelingen – toepassing van de regels van de verdragen voor de lidstaten die deze hebben bekrachtigd en toepassing van de regels van de voorgestelde verordening voor de overige lidstaten – zou de goede werking van de interne markt verstoren. Lid 3 heeft met name betrekking op bilaterale verdragen tussen de nieuwe lidstaten.

2005/0261 (COD)

Voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 61, onder c), en artikel 67, lid 5, tweede streepje,

Gezien het voorstel van de Commissie[13],

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[14],

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag[15],

Overwegende hetgeen volgt:

(1) De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te handhaven en te ontwikkelen. Daartoe moet de Gemeenschap met name maatregelen nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, voorzover dit nodig is voor de goede werking van de interne markt, waarbij er onder meer naar wordt gestreefd de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende collisieregels te bevorderen.

(2) Met het oog op een doeltreffende tenuitvoerlegging van de desbetreffende bepalingen van het Verdrag van Amsterdam heeft de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken op 3 december 1998 een actieplan vastgesteld over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd[16], waarin werd gewezen op het belang van verenigbare collisieregels voor de verwezenlijking van de doelstelling van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en wordt aangedrongen op de herziening, waar nodig, van een aantal bepalingen van het verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, rekening houdend met de bijzondere bepalingen over collisieregels in andere communautaire instrumenten.

(3) Op zijn bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 heeft de Europese Raad de stelling onderschreven dat het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen van cruciaal belang is voor de totstandbrenging van de Europese rechtsruimte. In het programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken[17] wordt gepreciseerd dat maatregelen voor de harmonisatie van collisieregels begeleidende maatregelen zijn die de toepassing van dit beginsel vergemakkelijken. In het Haags programma[18] heeft de Europese Raad erop gewezen dat voortvarend verder moet worden gewerkt aan het conflictenrecht inzake verbintenissen uit overeenkomst.

(4) De goede werking van de interne markt vereist, om concurrentieverstoringen tussen justitiabelen in de Gemeenschap te vermijden en de voorspelbaarheid van de uitslag van rechtsgedingen, de rechtszekerheid en de wederzijdse erkenning van beslissingen te bevorderen, dat de in de lidstaten geldende collisieregels hetzelfde nationale recht aanwijzen, ongeacht bij welke rechter het geding aanhangig is gemaakt. Om dezelfde reden moet worden gezorgd voor de grootst mogelijke overeenstemming tussen de volgende drie instrumenten: de onderhavige verordening, Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ("Brussel I")[19] en Verordening (EG) nr. […] van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II").

(5) Ter bevordering van de transparantie van de Gemeenschapswetgeving is het vereist dat zoveel mogelijk collisieregels in een enkel instrument worden samengebracht of dat, indien dit niet mogelijk is, deze verordening een lijst bevat van de bijzondere regels die in sectorale instrumenten zijn opgenomen.

(6) Bij de vaststelling van de werkingssfeer van de verordening moet worden gezorgd voor samenhang met Verordening (EG) nr. 44/2001 en Verordening (EG) nr. […] van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II").

(7) De vrijheid van de partijen om het toepasselijke recht te kiezen, moet de hoeksteen van het systeem van collisieregels op het gebied van verbintenissen uit overeenkomst zijn.

(8) Teneinde bij te dragen aan de algemene doelstelling van het instrument, namelijk zorgen voor rechtszekerheid in de Europese rechtsruimte, moeten de collisieregels in hoge mate voorspelbaar zijn. De rechter moet echter over een beoordelingsmarge beschikken om in een beperkt aantal gevallen vast te stellen welk recht het nauwst verbonden is met het betrokken geval.

(9) Wat overeenkomsten met als zwak beschouwde partijen betreft, moeten deze partijen worden beschermd door collisieregels die gunstiger zijn voor hun belangen dan de algemene regels.

(10) Wat met name consumentenovereenkomsten betreft, moet de collisieregel het mogelijk maken de kosten te drukken voor de beslechting van consumentengeschillen, waarbij het vaak gaat om geringe vorderingen, en rekening te houden met de evolutie van de technieken voor verkoop op afstand. Om consistent te zijn met Verordening (EG) nr. 44/2001 moet worden verwezen naar het criterium van 'activiteiten gericht op' als voorwaarde voor toepassing van de regel inzake consumentenbescherming, en moet dit criterium in beide instrumenten op samenhangende wijze worden uitgelegd; daarbij moet worden gepreciseerd dat de Raad en de Commissie in een gezamenlijke verklaring[20] over artikel 15 van Verordening (EG) nr. 44/2001 hebben gesteld dat het voor de toepasselijkheid van artikel 15, lid 1, onder c), "niet volstaat dat een onderneming haar activiteiten richt op een lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft, of op meerdere lidstaten, met inbegrip van die lidstaat; daartoe dient in het kader van die activiteiten daadwerkelijk een overeenkomst gesloten te zijn" . In deze verklaring wordt er ook aan herinnerd dat "het feit dat een internetsite toegankelijk is, op zich niet voldoende is om artikel 15 toe te passen; noodzakelijk is dat de consument op die site gevraagd wordt overeenkomsten op afstand te sluiten en dat er inderdaad een dergelijke overeenkomst gesloten is, ongeacht de middelen die daartoe zijn gebruikt. De taal en de munteenheid die op de internetsite worden gebruikt doen in dat opzicht niet ter zake."

(11) Wat individuele arbeidsovereenkomsten betreft, moet de collisieregel het mogelijk maken om achter de uiterlijke schijn vast te stellen waar het zwaartepunt van de arbeidsrelatie ligt. Deze regel doet geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land van terbeschikkingstelling overeenkomstig Richtlijn 96/71/EG van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten[21].

(12) Wat door vertegenwoordigers gesloten overeenkomsten betreft, moeten collisieregels worden ingevoerd met betrekking tot de drie rechtsbetrekkingen die bij de sluiting van de overeenkomst ontstaan tussen de vertegenwoordigde, de vertegenwoordiger en de derde. De tussen de vertegenwoordigde en de derde gesloten overeenkomst blijft aan de algemene regels van deze verordening onderworpen.

(13) De eerbiediging van de openbare orde van de lidstaten vereist specifieke regels inzake bepalingen van bijzonder dwingend recht en het mechanisme van de openbare orde-exceptie. Bij de toepassing van deze regels moeten de Verdragsbepalingen in acht worden genomen.

(14) De rechtszekerheid vereist een duidelijke definitie van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, met name voor rechtspersonen. Anders dan artikel 60, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 44/2001, dat in dit verband drie criteria bevat, moet de collisieregel beperkt zijn tot een enkel criterium; anders zouden de partijen onmogelijk kunnen voorspellen welk recht op hun geval van toepassing is.

(15) De verhouding tussen deze verordening en een aantal andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht moet nader worden omschreven.

(16) Met het oog op de eerbiediging van de door de lidstaten aangegane internationale verplichtingen is het vereist dat deze verordening de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die betrekking hebben op bijzondere gebieden, onverlet laat. Wanneer echter alle relevante elementen van het geval met het grondgebied van de Unie verbonden zijn, zou de toepassing van een aantal internationale verdragen waarbij slechts enkele lidstaten partij zijn, in strijd zijn met de doelstelling van een echte Europese rechtsruimte. In dat geval is het wenselijk de regel van deze verordening toe te passen. Om de doorzichtigheid van de op dat gebied geldende internationale verdragen te verbeteren, zou de Commissie aan de hand van de gegevens die de lidstaten haar doorgeven, een lijst van de betrokken verdragen moeten bekendmaken in het Publicatieblad van de Europese Unie .

(17) Daar de doelstelling van het overwogen optreden, namelijk de vaststelling van eenvormige regels inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst om op dat gebied te komen tot een betere voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat de verordening, die de rechtszekerheid vergroot zonder evenwel een harmonisatie van de materiële regels van intern recht op te leggen, niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(18) [Overeenkomstig artikel 3 van het protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland laten weten dat zij wensen deel te nemen aan de aanneming en de toepassing van deze verordening. / Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de aanneming van deze verordening; deze verordening is derhalve niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland.]

(19) Denemarken neemt, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het protocol betreffende de positie van Denemarken, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, niet deel aan de aanneming van deze verordening; deze verordening is derhalve niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Hoofdstuk I – Werkingssfeer

Artikel 1 - Materiële werkingssfeer

1. Deze verordening is, in gevallen waarin tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst op burgerlijk en handelsgebied.

Zij is met name niet van toepassing op fiscaal, administratief of douanegebied.

2. Uitgesloten van de werkingssfeer van deze verordening zijn:

1. de staat en bevoegdheid van natuurlijke personen, onder voorbehoud van artikel 12;

2. de verplichtingen die voortvloeien uit familierechtelijke betrekkingen of uit betrekkingen die overeenkomstig het daarop toepasselijke recht gelijksoortige gevolgen hebben, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen;

3. de verplichtingen die voortvloeien uit het huwelijksvermogensrecht of uit een vermogensrechtelijke regeling van betrekkingen die overeenkomstig het daarop toepasselijke recht gelijksoortige gevolgen hebben als een huwelijk, alsook uit testamenten en erfenissen;

4. verbintenissen uit wisselbrieven, cheques, orderbriefjes alsmede andere verhandelbare waardepapieren, voorzover de verbintenissen uit deze andere papieren het gevolg zijn van hun verhandelbaarheid;

5. overeenkomsten tot arbitrage en tot aanwijzing van een bevoegde rechter;

6. kwesties behorende tot het recht inzake vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, zoals hun oprichting, hun rechts- en handelingsbevoegdheid, hun inwendig bestel en hun ontbinding, alsook de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en de organen voor de schulden van de vennootschap, vereniging of rechtspersoon; alsook de kwestie of een orgaan van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon deze vennootschap, vereniging of rechtspersoon jegens derden kan binden;

7. de oprichting van ‘trusts’, alsmede de daardoor ontstane rechtsbetrekkingen tussen oprichters, ‘trustees’ en begunstigden;

8. het bewijs en de rechtspleging, onder voorbehoud van artikel 17;

9. de verplichtingen die voortvloeien uit een precontractuele relatie.

3. In deze verordening wordt onder " lidstaat" verstaan: alle lidstaten behalve Denemarken [, Ierland en het Verenigd Koninkrijk].

Artikel 2 – Toepassing van het recht van derde landen

Het door deze verordening aangewezen recht is toepasselijk ongeacht of het het recht van een lidstaat is.

Hoofdstuk II - Eenvormige regels

Artikel 3 – Rechtskeuze door partijen

1. Onder voorbehoud van de artikelen 5, 6 en 7, wordt een overeenkomst beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen.

De rechtskeuze kan uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst, het gedrag van de partijen of de omstandigheden van het geval. Indien de partijen een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die in het kader van de overeenkomst zijn ontstaan of zullen ontstaan, wordt vermoed dat de partijen ook het recht van deze lidstaat hebben gekozen.

Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.

2. De partijen kunnen als toepasselijk recht ook kiezen voor beginselen en regels van het materiële verbintenissenrecht die op internationaal of communautair niveau zijn erkend.

De kwesties betreffende gebieden die onder deze beginselen of regels vallen en die daardoor niet uitdrukkelijk worden geregeld, worden beheerst door de daaraan ten grondslag liggende algemene beginselen, of bij ontstentenis van dergelijke beginselen door het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze, overeenkomstig deze verordening toepasselijk is.

3. De partijen kunnen te allen tijde overeenkomen de overeenkomst aan een ander recht te onderwerpen dan het recht dat deze voorheen, hetzij op grond van een vroegere rechtskeuze overeenkomstig dit artikel, hetzij op grond van een andere bepaling van deze verordening, beheerste. Een wijziging in de rechtskeuze door de partijen na de sluiting van de overeenkomst is niet van invloed op de formele geldigheid van de overeenkomst in de zin van artikel 10 en doet geen afbreuk aan rechten van derden.

4. Deze keuze door de partijen van een recht overeenkomstig de leden 1 of 2, al dan niet gepaard gaande met de aanwijzing van een buitenlandse rechter, laat, wanneer alle elementen van het geval op het ogenblik van deze keuze met een enkel land verbonden zijn, onverlet de bepalingen waarvan volgens het recht van dit land niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, hierna "dwingende bepalingen" te noemen.

5. De keuze door de partijen van het recht van een staat die geen lidstaat is, mag geen afbreuk doen aan de toepassing van de dwingende bepalingen van het Gemeenschapsrecht wanneer deze op het betrokken geval van toepassing zijn.

6. De kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt beheerst door de artikelen 9, 10 en 12.

Artikel 4 - Het recht, dat bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen toepasselijk is

1. Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3, wordt het op de overeenkomst toepasselijke recht als volgt vastgesteld:

10. de koopovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de verkoper zijn gewone verblijfplaats heeft;

11. de overeenkomst inzake dienstverrichting wordt beheerst door het recht van het land waar de dienstverrichter zijn gewone verblijfplaats heeft;

12. de vervoerovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de vervoerder zijn gewone verblijfplaats heeft;

13. de overeenkomst die een zakelijk recht op of een recht tot gebruik van een onroerend goed tot onderwerp heeft, wordt beheerst door het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen;

14. ongeacht het bepaalde in punt d), worden de huur en verhuur, de pacht en verpachting van een onroerend goed voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden beheerst door het recht van het land waar de eigenaar zijn gewone verblijfplaats heeft, mits de huurder of pachter een natuurlijke persoon is en zijn gewone verblijfplaats heeft in hetzelfde land;

15. de overeenkomst inzake intellectuele of industriële eigendom wordt beheerst door het recht van het land waar degene die de rechten overdraagt of verleent zijn gewone verblijfplaats heeft;

16. de franchiseovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de franchisenemer zijn gewone verblijfplaats heeft;

17. de distributieovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de distributeur zijn gewone verblijfplaats heeft.

2. De niet in lid 1 vermelde overeenkomsten worden beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het ogenblik van de sluiting van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats heeft. Indien niet kan worden vastgesteld wat de kenmerkende prestatie is, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is.

Artikel 5 – Consumentenovereenkomsten

1. Consumentenovereenkomsten in de zin van het volgende lid worden onder de in dat lid vastgestelde voorwaarden beheerst door het recht van de lidstaat waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft.

2. Lid 1 is van toepassing op overeenkomsten gesloten door een natuurlijke persoon, de consument, die zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat heeft, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, met een andere persoon, de verkoper, die handelt in de uitoefening van zijn beroepsactiviteit.

Lid 1 is van toepassing op voorwaarde dat de overeenkomst is gesloten met een verkoper die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt, tenzij de verkoper niet wist waar de consument zijn gewone verblijfplaats had en deze onwetendheid niet aan zijn eigen nalatigheid was te wijten.

3. Lid 1 is niet van toepassing op:

18. overeenkomsten tot verstrekking van diensten, wanneer de diensten aan de consument uitsluitend moeten worden verstrekt in een ander land dan dat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft;

19. vervoerovereenkomsten, met uitzondering van pakketreisovereenkomsten in de zin van Richtlijn 90/314/EEG van 13 juni 1990;

20. overeenkomsten die een zakelijk recht op of een recht tot gebruik van een onroerend goed tot onderwerp hebben, met uitzondering van de overeenkomsten die een recht van deeltijds gebruik in de zin van Richtlijn 94/47/EG van 26 oktober 1994 tot onderwerp hebben.

Artikel 6 - Individuele arbeidsovereenkomsten

1. Ongeacht het bepaalde in artikel 3 kan de rechtskeuze van partijen in een individuele arbeidsovereenkomst er niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge het onderhavige artikel bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn.

2. Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 wordt de individuele arbeidsovereenkomst beheerst door:

21. het recht van het land waar of van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. De plaats waar of van waaruit de arbeid gewoonlijk wordt verricht, wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht. Het verrichten van arbeid in een ander land wordt als tijdelijk aangemerkt wanneer de werknemer na de voltooiing van zijn taak in het buitenland opnieuw arbeid in het land van herkomst moet verrichten. Het feit dat een nieuwe arbeidsovereenkomst wordt gesloten met de oorspronkelijke werkgever of met een werkgever die tot hetzelfde concern behoort als de oorspronkelijke werkgever, sluit niet uit dat de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht;

22. het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, indien de werknemer niet in of vanuit eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht of indien hij zijn arbeid gewoonlijk verricht op een plaats die niet onder de soevereiniteit van een staat valt.

3. Het overeenkomstig lid 2 aangewezen recht kan terzijde worden gesteld wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land; in dat geval is het recht van dit ander land van toepassing.

Arti kel 7 – Door een vertegenwoordiger gesloten overeenkomsten

1. Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 wordt de overeenkomst tussen de vertegenwoordigde en de vertegenwoordiger beheerst door het recht van het land waar de vertegenwoordiger zijn gewone verblijfplaats heeft, tenzij de vertegenwoordiger zijn werkzaamheden voornamelijk verricht of moet verrichten in het land waar de vertegenwoordigde zijn gewone verblijfplaats heeft, in dat geval is het recht van dat land van toepassing.

2. De betrekking tussen de vertegenwoordigde en de derde welke voortvloeit uit het feit dat de vertegenwoordiger heeft gehandeld in de uitoefening van zijn bevoegdheden, met overschrijding van zijn bevoegdheden of zonder bevoegdheid, wordt beheerst door het recht van het land waar de vertegenwoordiger op het ogenblik dat hij heeft gehandeld zijn gewone verblijfplaats had. Het toepasselijke recht is evenwel dat van het land waar de vertegenwoordiger heeft gehandeld, indien ofwel de vertegenwoordigde namens wie de vertegenwoordiger heeft gehandeld ofwel de derde in dat land zijn gewone verblijfplaats heeft, of indien de vertegenwoordiger aldaar ter beurze heeft gehandeld of aan een veiling heeft deelgenomen.

3. Ongeacht het bepaalde in lid 2 is, wanneer een schriftelijke aanwijzing door de vertegenwoordigde of de derde van het recht dat toepasselijk is op de onder dat lid vallende betrekking, uitdrukkelijk door de wederpartij is aanvaard, het aldus aangewezen recht op die kwesties van toepassing.

4. Het overeenkomstig lid 2 aangewezen recht beheerst tevens de betrekking tussen de vertegenwoordiger en de derde die voortvloeit uit het feit dat de vertegenwoordiger heeft gehandeld in de uitoefening van zijn bevoegdheden, met overschrijding van zijn bevoegdheden, of zonder bevoegdheid.

Artikel 8 – Bepalingen van bijzonder dwingend recht

1. Een bepaling van bijzonder dwingend recht is een dwingende bepaling aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet wordt toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening van toepassing is op de overeenkomst.

2. De bepalingen van deze verordening doen geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

3. Deze rechter kan ook gevolg toekennen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een ander land waarmee het geval nauw verbonden is. Bij de beslissing of aan deze bepalingen van bijzonder dwingend recht gevolg moet worden toegekend, houdt de rechter rekening met hun aard en voorwerp overeenkomstig de definitie in lid 1, alsmede met de gevolgen die de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zou kunnen hebben voor het door de betrokken bepaling van bijzonder dwingend recht nagestreefde doel alsook voor de partijen.

Artikel 9 - Bestaan en materiële geldigheid

1. Het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn.

2. Niettemin kan een partij zich, voor het bewijs dat zij haar toestemming niet heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van haar gedrag te bepalen overeenkomstig het in het voorgaande lid bedoelde recht.

Artikel 10 – Formele geldigheid van overeenkomsten

1. Een overeenkomst is wat de vorm betreft geldig indien zij voldoet aan de vormvereisten van het recht dat ingevolge deze verordening op de overeenkomst zelve van toepassing is of van het recht van het land waar een van de partijen of haar vertegenwoordiger zich bevindt op het ogenblik van de sluiting van de overeenkomst of van het recht van het land waar een van de partijen op dat ogenblik haar gewone verblijfplaats heeft.

2. Een eenzijdige rechtshandeling die betrekking heeft op een reeds gesloten of nog te sluiten overeenkomst, is wat de vorm betreft geldig indien zij voldoet aan de vormvereisten van het recht dat de overeenkomst zelve ingevolge deze verordening beheerst of zou beheersen, of van het recht van het land waar die rechtshandeling is verricht, of van het recht van het land waar de persoon die ze heeft verricht op dat ogenblik zijn gewone verblijfplaats had.

3. De leden 1 en 2 van dit artikel zijn niet van toepassing op overeenkomsten waarop artikel 5 van toepassing is. Deze overeenkomsten worden wat de vorm betreft beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft.

4. Ongeacht de leden 1 tot en met 3 van dit artikel wordt de overeenkomst die een zakelijk recht op of een recht tot gebruik van een onroerend goed tot onderwerp heeft, beheerst door de dwingende vormvoorschriften van het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen, voorzover het volgens dat recht gaat om bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 8 van deze verordening.

Artikel 11 - De onderwerpen die het toepasselijke recht beheerst

1. Het recht dat ingevolge deze verordening op de overeenkomst van toepassing is, beheerst met name:

23. de uitlegging ervan;

24. de nakoming ervan;

25. de gevolgen van gehele of gedeeltelijke tekortkoming, daaronder begrepen de vaststelling van de schade voorzover hiervoor rechtsregels gelden, een en ander binnen de grenzen welke het procesrecht van de rechter aan diens bevoegdheden stelt;

26. de verschillende wijzen waarop verbintenissen tenietgaan, alsmede de verjaring en het verval van rechten als gevolg van het verstrijken van een termijn;

27. de gevolgen van de nietigheid van de overeenkomst.

2. Ten aanzien van de wijze van nakoming en de door de schuldeiser in geval van tekortkoming te nemen maatregelen, wordt rekening gehouden met het recht van het land waar de overeenkomst wordt nagekomen.

Artikel 12 - Handelingsonbekwaamheid

Bij een overeenkomst die is gesloten tussen personen die zich in eenzelfde land bevinden, kan een natuurlijke persoon die volgens het recht van dat land handelingsbekwaam is, zich slechts beroepen op het feit dat hij volgens een ander recht handelingsonbekwaam is, indien de wederpartij ten tijde van de sluiting van de overeenkomst deze onbekwaamheid kende of door nalatigheid niet kende.

Artikel 13 – Cessie van vorderingen en contractuele subrogatie

1. De verbintenissen tussen cedent en cessionaris of tussen subrogant en gesubrogeerde worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening op de tussen hen bestaande overeenkomst van toepassing is.

2. Het recht dat de gecedeerde vordering beheerst, bepaalt of zij voor cessie vatbaar is, alsmede de betrekkingen tussen cessionaris of subrogant en schuldenaar, de voorwaarden waaronder de cessie of subrogatie aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen en of de schuldenaar door betaling is bevrijd.

3. Het recht van het land waar de cedent of de subrogant op het ogenblik van de cessie of de overdracht zijn gewone verblijfplaats heeft, beheerst de tegenwerpbaarheid aan derden van de cessie of de subrogatie.

Artikel 14 – Wettelijke subrogatie

Wanneer een derde verplicht is een schuldeiser van een verbintenis uit overeenkomst te voldoen, wordt het verhaalrecht van deze derde jegens de schuldenaar van de verbintenis uit overeenkomst beheerst door het recht dat van toepassing is op de voldoeningsverplichting van deze derde.

Artikel 15 – Hoofdelijke schuldenaars

Wanneer een schuldeiser rechten heeft jegens meerdere schuldenaars die hoofdelijk aansprakelijk zijn, en wanneer een van deze schuldenaars de schuldeiser reeds heeft voldaan, wordt het recht van deze schuldenaar om zich tot de andere schuldenaars te wenden, beheerst door het recht dat van toepassing is op de verbintenis van deze schuldenaar jegens de schuldeiser. Wanneer het recht dat van toepassing is op de verplichting van een schuldenaar jegens de schuldeiser regels bevat om hem te beschermen tegen vorderingen terzake van aansprakelijkheid, kan hij zich jegens de andere schuldenaars ook op deze regels beroepen.

Artikel 16 – Wettelijke schuldvergelijking

Wettelijke schuldvergelijking wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de verbintenis waarvoor beroep wordt gedaan op schuldvergelijking.

Artikel 17 – Bewijs

1. Het recht dat ingevolge deze verordening de overeenkomst beheerst, is van toepassing voorzover het ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst wettelijke vermoedens vestigt of regels inzake de verdeling van de bewijslast omvat.

2. Rechtshandelingen kunnen worden bewezen door elk middel dat is toegelaten door het recht van de rechter of door een van de in artikel 10 bedoelde rechtsstelsels volgens hetwelk de rechtshandeling wat haar vorm betreft geldig is, voorzover het bewijs op deze wijze kan worden geleverd voor de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

Hoofdstuk III - Overige bepalingen

Artikel 18 - Gelijkstelling met de gewone verblijfplaats

1. Voor de toepassing van deze verordening is de gewone verblijfplaats van vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen de plaats van hun hoofdbestuur.

Wanneer de overeenkomst is gesloten in het kader van de uitoefening van de activiteit van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging, of indien de prestatie volgens de overeenkomst door een dergelijke vestiging moet worden verricht, geldt deze vestiging als gewone verblijfplaats.

2. Wanneer de overeenkomst is gesloten in het kader van de uitoefening van de beroepsactiviteit van een natuurlijke persoon, geldt voor de toepassing van deze verordening de bedrijfsvestiging als gewone verblijfplaats.

Artikel 19 – Uitsluiting van herverwijzing

Wanneer deze verordening de toepassing van het recht van een land voorschrijft, worden daaronder verstaan de rechtsregels die in dat land gelden met uitsluiting van het internationaal privaatrecht.

Artikel 20 - Openbare orde

De toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht kan slechts terzijde worden gesteld indien deze toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter.

Artikel 21 – Staten met meer dan een rechtssysteem

Indien een staat uit meer dan een territoriale eenheid bestaat en elke eenheid daarvan eigen rechtsregels voor verbintenissen uit overeenkomst bezit, wordt voor de bepaling van het overeenkomstig deze verordening toe te passen recht elke territoriale eenheid als een land beschouwd.

Artikel 22 - Verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht

Deze verordening laat de toepassing of vaststelling onverlet van besluiten van de instellingen van de Europese Gemeenschappen die

28. voor bijzondere gebieden regels van internationaal privaatrecht met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst bevatten; bijlage 1 bevat een lijst van dergelijke thans geldende besluiten;

29. de verbintenissen uit overeenkomst beheersen en die overeenkomstig de wil van de partijen van toepassing zijn in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen;

30. regels vaststellen ter bevordering van de goede werking van de interne markt, voorzover deze regels niet in combinatie met het door de regels van internationaal privaatrecht aangewezen recht kunnen worden toegepast.

Artikel 23 – Verhouding tot bestaande internationale verdragen

1. De lidstaten bezorgen de Commissie uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening een lijst van multilaterale verdragen waarbij zij partij zijn en die voor bijzondere gebieden regels van internationaal privaatrecht met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst bevatten. De Commissie maakt deze lijst binnen zes maanden na ontvangst ervan bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie .

De lidstaten stellen de Commissie vervolgens in kennis van elke latere opzegging van deze verdragen, die de Commissie binnen zes maanden na ontvangst ervan bekendmaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie .

2. Deze verordening laat de toepassing van de in lid 1 bedoelde verdragen onverlet. Wanneer echter alle relevante elementen van het geval ten tijde van de sluiting van de overeenkomst met een of meer lidstaten verbonden zijn, heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen:

- Verdrag van Den Haag van 15 juni 1955 nopens de op internationale koop van roerende lichamelijke zaken toepasselijke wet;

- Verdrag van Den Haag van 14 maart 1978 betreffende het toepasselijke recht op vertegenwoordiging.

3. Deze verordening heeft ook voorrang boven tussen lidstaten gesloten bilaterale internationale verdragen die zijn opgenomen in bijlage 2, voorzover zij betrekking hebben op onder deze verordening vallende gebieden.

Hoofdstuk IV - Slotbepalingen

Artikel 24 - Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

Deze verordening wordt van toepassing [1 jaar na de inwerkingtreding ervan].

Deze verordening geldt voor verbintenissen uit overeenkomst die zijn ontstaan nadat zij van toepassing is geworden. Deze verordening geldt evenwel ook voor verbintenissen uit overeenkomst die zijn ontstaan voordat zij van toepassing is geworden, wanneer de regels ervan leiden tot de toepassing van het recht dat ook overeenkomstig het verdrag van Rome van 1980 van toepassing zou zijn.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

BIJLAGE 1: Lijst van besluiten in de zin van artikel 22, onder a)

- Richtlijn 93/7/EEG van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht

- Richtlijn 96/71/EG van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten

- Tweede richtlijn "schadeverzekering" (Richtlijn 88/357/EEG van 22 juni 1988), zoals aangevuld en gewijzigd door de Richtlijnen 92/49/EEG en 2002/13/EG

- Tweede Richtlijn "levensverzekering" (Richtlijn 90/619/EEG van 8 november 1990), zoals aangevuld en gewijzigd door de Richtlijnen 92/96/EEG en 2002/12/EG.

- BIJLAGE 2: Lijst van bilaterale verdragen in de zin van artikel 23, lid 3

- […]

[1] Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22.12.2000, PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1.

[2] COM(2003) 427 def.

[3] PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1, punt 40, c).

[4] PB C 12 van 15.1.2001, blz. 8.

[5] Haags programma, conclusies van het voorzitterschap van 5.11.2004, punt 3.4.2.

[6] Punt 4.3, onder c).

[7] COM(2002) 654 def.

[8] Beschikbaar op het volgende adres: http://europa.eu.int/comm/justice_home/news/consulting_public/rome_i/news_summary_rome1_en.htm.

[9] Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek over de omzetting van het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst in een communautair instrument, alsmede over de modernisering ervan”. INT/176 van 29.1.2004.

[10] Resolutie van het Europees Parlement inzake de vooruitzichten voor de onderlinge aanpassing van het burgerlijk procesrecht in de Europese Unie (COM(2002) 654 + COM(2002) 746 – C5-0201/2003 – 2003/2087(INI)), A5-0041/2004.

[11] Beschikbaar op: http://europa.eu.int/comm/justice_home/unit/civil/justciv_conseil/justciv_fr.pdf.

[12] Arrest van 23 november 1999 in gevoegde zaken C-369/96 en C-374/96.

[13] PB C van , blz. .

[14] PB C van , blz. .

[15] PB C van , blz. .

[16] PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1.

[17] PB C 12 van 15.1.2001, blz. 1.

[18] Bijlage I bij de conclusies van het voorzitterschap van 5.11.2004.

[19] PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2245/2004 (PB L 381 van 28.12.2004, blz. 10).

[20] Beschikbaar op: http://europa.eu.int/comm/justice_home/unit/civil/justciv_conseil/justciv_fr.pdf.

[21] PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.

Top