EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32016R1328

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1328 van de Commissie van 29 juli 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie

C/2016/4796

OJ L 210, 4.8.2016, p. 1–26 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 27/10/2022

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2016/1328/oj

4.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 210/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1328 VAN DE COMMISSIE

van 29 juli 2016

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Voorlopige maatregelen

(1)

Op 12 februari 2016 heeft de Europese Commissie (de „Commissie”) bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/181 van de Commissie (2) (de „voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op bepaalde gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, met uitzondering van roestvrij staal, van alle breedten, koud gewalst, niet geplateerd noch bekleed, en enkel koud gewalst („koudgewalste platte staalproducten”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China de („VRC”) en de Russische Federatie („Rusland”) (tezamen „de betrokken landen”).

(2)

Het onderzoek is op 14 mei 2015 (3) geopend naar aanleiding van een klacht die op 1 april 2015 door de European Steel Association („Eurofer” of „de klager”) was ingediend namens producenten die samen meer dan 25 % van de totale productie van bepaalde koudgewalste platte staalproducten in de Unie voor hun rekening nemen.

(3)

Zoals vermeld in overweging 19 van de voorlopige verordening, had het onderzoek naar de dumping en schade betrekking op de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 (het „onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2011 tot het einde van het onderzoektijdvak (de „beoordelingsperiode”).

1.2.   Registratie

(4)

De Commissie onderwierp bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2325 van de Commissie (4) de invoer van het betrokken product van oorsprong of verzonden uit de VRC en Rusland aan registratie. De verplichte registratie van de invoer werd opgeheven bij de instelling van de voorlopige maatregelen op 12 februari 2016.

(5)

Op het punt van registratie en de mogelijke toepassing met terugwerkende kracht van het antidumpingrecht in kwestie, alsook de desbetreffende ontvangen opmerkingen, wordt nader ingegaan in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1329 van de Commissie (5). In deze verordening komen alleen de ontvangen opmerkingen aan bod over de voorlopige bevindingen inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en het definitieve standpunt van de Commissie over deze aangelegenheden.

1.3.   Vervolg van de procedure

(6)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd besloten een voorlopig antidumpingrecht in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”), hebben meerdere belanghebbenden schriftelijke opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De belanghebbenden die daartoe een verzoek indienden, kregen de gelegenheid te worden gehoord.

(7)

Een verbonden staalservicebedrijf en staalhandelaar hebben verzocht de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures (de „raadadviseur-auditeur”) in te schakelen met betrekking tot terugbetalingen. De raadadviseur-auditeur heeft het verzoek onderzocht en schriftelijk een antwoord gestuurd. Voorts heeft op 3 mei 2016 op verzoek van Eurofer een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur plaatsgevonden.

(8)

De Commissie heeft vervolgens alle gegevens verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Om te kunnen beschikken over uitgebreidere informatie over winstgevendheid, heeft zij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie gevraagd om winstgevendheidscijfers van 2005 tot en met 2010 te verstrekken met betrekking tot de verkoop in de Unie van het onderzochte product. Alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben de gevraagde informatie ingediend.

(9)

Om de antwoorden op de vragenlijsten voor de in overweging 8 genoemde informatie te controleren, werden bezoeken ter plaatse uitgevoerd bij de volgende producenten in de Unie die de betreffende gegevens hadden ingediend:

ThyssenKrupp Germany, Duisburg, Duitsland;

ArcelorMittal Belgium NV, Gent, België;

ArcelorMittal Sagunto SL, Puerto de Sagunto, Spanje.

(10)

De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op de invoer in de Unie van koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de VRC en Rusland, en de uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid gestelde bedragen definitief te innen (de „mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden hebben binnen een bepaalde termijn opmerkingen kunnen maken ten aanzien van deze mededeling van de definitieve bevindingen.

(11)

De opmerkingen van de belanghebbenden zijn onderzocht en indien passend in aanmerking genomen.

1.4.   Argumenten inzake het verzoek om aanvullende informatie, controle en gebruik

(12)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen dienden verschillende producenten-exporteurs opmerkingen in met betrekking tot de aan de producenten in de Unie verleende termijn voor het verstrekken van de gevraagde informatie, en uitten zij twijfel over de juistheid van de betreffende gegevens en de controleprocedure in dit verband. Deze belanghebbenden concludeerden hieruit dat de bedrijfstak van de Unie mogelijk geen juiste cijfers had verstrekt en dat aan deze bedrijfstak een gunstige behandeling was toegekend waarmee de rechten van andere belanghebbenden op een objectief, onpartijdig en niet-discriminerend onderzoek waren geschonden. Deze vermeende gunstige behandeling voor de bedrijfstak van de Unie zou tevens worden geïllustreerd door de clemente opstelling van de Commissie jegens die bedrijfstak met betrekking tot het niet aanleveren van bepaalde belangrijke informatie (de belanghebbenden noemden ontbrekende facturen).

(13)

Wat de gestelde gunstige behandeling betreft, wordt het argument afgewezen. Het betreft hier de bewoordingen van overweging 59 van de voorlopige verordening. In die overweging wordt toegelicht dat voor interne overdrachten geen facturen worden opgesteld, wat in overeenstemming is met aanvaardbare boekhoudkundige praktijken. Er is geen sprake van dat de bedrijfstak van de Unie wordt toegestaan informatie waarom is verzocht, niet te verstrekken.

(14)

Dezelfde producenten-exporteurs voerden aan dat de Commissie, door aanvullende gegevens van de producenten in de Unie te verzamelen en te controleren, de Russische producenten-exporteurs die om een tweede controle hadden verzocht, had gediscrimineerd.

(15)

In de eerste plaats zij opgemerkt dat de Commissie als met het onderzoek belaste autoriteit duidelijk gerechtigd is te verzoeken om aanvullende gegevens indien zij dat voor haar analyse nodig en gewenst acht, om het even of dit de voorlopige of de definitieve fase van het onderzoek betreft. In dit geval had de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 154, goede redenen om deze aanvullende gegevens te verlangen en deze vervolgens te controleren. De controle betrof alleen de verstrekte aanvullende gegevens waarom niet eerder was gevraagd en met die controle werd er zorg voor gedragen dat de gegevens waarop de Commissie uiteindelijk haar bevindingen baseerde, betrouwbaar waren. Ten tweede hadden de verzoeken van de Russische producenten-exporteurs om een tweede controle in feite betrekking op dezelfde gegevens als die waarop de oorspronkelijke controle betrekking had, terwijl de tweede controle ter plaatse bij een aantal producenten in de Unie nodig was om de in overweging 8 bedoelde aanvullende gegevens te controleren en vast te stellen of antidumpingrechten met terugwerkende kracht zouden worden geheven. De voorgaande argumenten zijn derhalve afgewezen.

1.5.   Betrokken product en soortgelijk product

(16)

De overwegingen 21 en 22 van de voorlopige verordening bevatten de voorlopige omschrijving van het betrokken product. Geen enkele belanghebbende heeft opmerkingen over deze omschrijving ingediend.

(17)

Het betrokken product is definitief omschreven als gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal of ander gelegeerd staal, met uitzondering van roestvrij staal, van alle breedten, koud gewalst, niet geplateerd noch bekleed, en enkel koud gewalst, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7209 15 00, 7209 16 90, 7209 17 90, 7209 18 91, ex 7209 18 99, ex 7209 25 00, 7209 26 90, 7209 27 90, 7209 28 90, 7211 23 30, ex 7211 23 80, ex 7211 29 00, 7225 50 80, 7226 92 00, van oorsprong uit de VRC en Rusland.

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal, van alle breedten, koud gewalst, niet geplateerd noch bekleed, enkel koud gewalst, ook indien opgerold, van alle dikten, elektrisch;

gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal, van alle breedten, koud gewalst, niet geplateerd noch bekleed, opgerold, met een dikte van minder dan 0,35 mm, gegloeid (bekend als „onvertind blik”);

gewalste platte producten van ander gelegeerd staal, van alle breedten, van siliciumstaal, en

gewalste platte producten van gelegeerd staal, enkel koud gewalst, van sneldraaistaal.

(18)

Aangezien geen opmerkingen over het betrokken product en het soortgelijke product werden ontvangen, worden de in de overwegingen 22 tot en met 24 van de voorlopige verordening getrokken conclusies bevestigd.

2.   DUMPING

2.1.   De VRC

2.1.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)

(19)

Zoals toegelicht in overweging 34 van de voorlopige verordening, heeft geen van de bij dit onderzoek betrokken producenten-exporteurs BMO aangevraagd.

2.1.2.   Referentieland

(20)

In de voorlopige verordening heeft de Commissie Canada in overeenstemming met artikel 2, lid 7, van de basisverordening aangewezen als referentieland.

(21)

Eén belanghebbende had op basis van het verschil tussen de schade- en dumpingmarge twijfels bij de nauwkeurigheid van de berekeningen van de Commissie. Dezelfde belanghebbende stelde ook dat, ook indien dit verschil feitelijk juist zou zijn, de keuze van Canada als referentieland niet geldig zou zijn wegens het prijsniveau van het betrokken product in dat land.

(22)

De Commissie bevestigt haar berekeningen. Daarnaast brengt de Commissie in herinnering dat het referentieland wordt gekozen uit landen waar de prijs voor het soortgelijke product tot stand komt in omstandigheden die zo vergelijkbaar mogelijk zijn met die van het land van uitvoer. Het prijsniveau zelf is dus geen selectiecriterium.

(23)

Op grond van het bovenstaande wordt de stelling dat Canada geen geschikt referentieland zou zijn, afgewezen. De Commissie bevestigt de in de overwegingen 27 tot en met 34 van de verordening uiteengezette redenering en de keuze van Canada als referentieland in de zin van artikel 2, lid 7, van de basisverordening.

2.1.3.   Normale waarde

(24)

Aangezien geen opmerkingen over de bepaling van de normale waarde werden ontvangen, worden de overwegingen 35 tot en met 45 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.1.4.   Uitvoerprijs

(25)

Eén ondernemingsgroep heeft in zijn opmerkingen over de voorlopige verordening gewezen op een inconsistentie van de schade- en de dumpingberekeningen, die volgens hem het gevolg is van een verschrijving van de Commissie. De Commissie heeft echter vastgesteld dat deze inconsistentie het gevolg was van een kleine verschrijving van deze ondernemingsgroep die doorwerkte in de uitvoerprijs. De Commissie heeft deze verschrijving gecorrigeerd.

2.1.5.   Vergelijking

(26)

Aangezien geen opmerkingen over de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs zijn ontvangen, worden de overwegingen 49 en 50 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.1.6.   Dumpingmarges

(27)

Als gevolg van de gewijzigde uitvoerprijs zoals bedoeld in overweging 25, werd de dumpingmarge van één ondernemingsgroep opnieuw berekend. Het resultaat was een iets hogere dumpingmarge. Deze hogere dumpingmarge leidde ook tot een hogere dumpingmarge voor alle andere Chinese ondernemingen, aangezien hun dumpingmarge op deze ondernemingsgroep is gebaseerd.

(28)

Onderstaande tabel bevat de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Tabel 1

Dumpingmarges, VRC

Onderneming

Definitieve dumpingmarge (%)

Angang Group

59,2

Shougang Group

52,7

Andere medewerkende ondernemingen

56,9

Alle andere ondernemingen

59,2

2.2.   Rusland

2.2.1.   Inleiding

(29)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen is één Russische producent-exporteur opgekomen tegen de toepassing van artikel 18 van de basisverordening. Hij diende nieuwe gegevens in om de in overweging 60 van de voorlopige verordening beschreven bevindingen van de Commissie, met name dat het totale verkoopcijfer dat de producent-exporteur had opgegeven, hoger lag dan wat op basis van de productie fysiek mogelijk was, te betwisten.

(30)

De Commissie organiseerde twee hoorzittingen, waarop de betrokken producent-exporteur de kans kreeg om zijn beweringen toe te lichten.

(31)

Tijdens deze hoorzittingen benadrukte de Commissie dat voor alle opmerkingen of toelichtingen die na de controle zijn gegeven, geldt dat deze slechts kunnen worden aanvaard als de gegevens waarop ze zijn gebaseerd al zijn ingediend of in verband kunnen worden gebracht met de gegevens die samen met het antwoord op de vragenlijst of ten laatste tijdens het controlebezoek zijn ingediend. De producent-exporteur kon zijn argumenten niet onderbouwen met informatie uit zijn antwoord op de vragenlijst of informatie uit de ter plaatse verzamelde bewijsstukken. Bijgevolg worden de bevindingen van de voorlopige fase op basis waarvan de Commissie heeft beslist artikel 18 van de basisverordening toe te passen en die zijn opgenomen in de overwegingen 60 en 61 van de voorlopige verordening, bevestigd. Overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening heeft de Commissie daarom de dumpingmarge voor de onderneming in kwestie definitief vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens.

(32)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent-exporteur erop gewezen dat hij in het kader van het onderhavige antidumpingonderzoek op discriminerende wijze is behandeld, waardoor zijn procedurele rechten, waaronder zijn rechten van verdediging, zijn geschonden. Hij voerde aan dat de Commissie niet had ingestemd met een tweede controle ter plaatse bij zijn dochteronderneming in België, terwijl er wel een tweede controle was uitgevoerd ter plaatse bij importeurs en producenten van de bedrijfstak van de Unie. Om de in overweging 15 uiteengezette redenen moet dit argument worden afgewezen.

(33)

Deze producent-exporteur verklaarde ook dat de Commissie gebruik had kunnen maken van de uitvoerprijzen van de met hem verbonden handelaar/importeur en de gegevens inzake de productiekosten van de enige producent-exporteur die volledig met de Commissie heeft meegewerkt. Hierdoor zou de Commissie de toepassing van artikel 18 van de basisverordening hebben kunnen vermijden aangezien zij deze verbonden handelaar/importeur afzonderlijk had gecontroleerd en geen problemen aan de orde had gesteld wat betreft diens medewerking. Zoals hierboven is uiteengezet, heeft het feit dat de door de producent-exporteur opgegeven totale verkoophoeveelheid (na aftrek van het interne gebruik en toepassing van een correctie voor de voorraadschommelingen) hoger lag dan de geproduceerde hoeveelheden, de Commissie niet in staat gesteld te concluderen dat de verkoop ten uitvoer naar de Unie volledig was gerapporteerd. Derhalve verwierp de Commissie het voorstel van de onderneming om gebruik te maken van een reeks transacties die de totale verkoop naar de Unie slechts gedeeltelijk kunnen weergeven. Bijgevolg maakte de Commissie geen gebruik van gegevens inzake de productiekosten, aangezien er geen voor de vergelijking bruikbare uitvoergegevens ter beschikking stonden.

(34)

Twee producenten-exporteurs hebben opmerkingen ingediend met betrekking tot de uitvoering van de controlebezoeken en hebben de Commissie verzocht om het onderzoek op te schorten totdat hun argumenten zijn onderzocht. In dit verband komen de producenten-exporteurs op tegen de toepassing van artikel 18 van de basisverordening door de Commissie. Voorts heeft het Ministerie van Economische Ontwikkeling van de Russische Federatie gevraagd om schorsing van de toepassing van de in te stellen definitieve antidumpingmaatregelen totdat de formele klacht van de twee producenten-exporteurs naar behoren zal zijn beoordeeld door de bevoegde instellingen van de Unie.

(35)

De Commissie merkt op dat de controle slechts één stap betreft in het kader van het door haar als met het onderzoekend belastende autoriteit verrichte onderzoek. De Commissie heeft de inhoudelijke redenen op grond waarvan zij heeft besloten artikel 18 van de basisverordening toe te passen, uitvoerig toegelicht. De toepassing van artikel 18 van de basisverordening is gebaseerd op het schriftelijke bewijsmateriaal dat door de ondernemingen is ingediend bij de Commissie en op de betrouwbaarheid en samenhang van dat bewijsmateriaal. De producenten-exporteurs hebben gedurende de procedure gelegenheid gekregen hun rechten van verdediging ten volle uit te oefenen door indiening van gegevens en opmerkingen alsmede door hoorzittingen en bijeenkomsten, met inbegrip van twee bijeenkomsten die specifiek aan de aan de orde gestelde punten waren gewijd.

(36)

Wat het verzoek om schorsing betreft, merkt de Commissie op dat de ingevolge de basisverordening ingestelde maatregelen alleen mogen worden geschorst op grond van artikel 14, lid 4. Zij merkt voorts op dat de in voornoemd artikel neergelegde voorwaarden voor schorsing niet zijn vervuld. Dit artikel bepaalt dat maatregelen enkel mogen worden geschorst in het belang van de Unie, indien de marktverhoudingen tijdelijk zodanig zijn gewijzigd dat het onwaarschijnlijk is dat door de schorsing opnieuw schade ontstaat. Niets wijst erop dat deze voorwaarden in het onderhavige geval zouden worden vervuld, en de Commissie merkt op dat dergelijke omstandigheden niet zijn gesteld. Integendeel, uit het onderzoek is gebleken dat aan de voorwaarden voor instelling van definitieve maatregelen, zoals neergelegd in artikel 9, lid 4, van de basisverordening, was voldaan. De Commissie wijst derhalve dit verzoek af.

2.2.2.   Normale waarde

(37)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft één producent-exporteur de correctie betwist die de Commissie heeft toegepast voor zijn productiekosten van koudgewalste platte staalproducten zoals beschreven in overweging 76 en gemotiveerd in overweging 80 van de voorlopige verordening. De betrokken producent-exporteur heeft echter geen argumenten op tafel gelegd om de Commissie te overtuigen haar mening te herzien dat de door de onderneming in haar antwoord op de vragenlijst gemelde grondstoffenverbruiksratio's ontoereikend waren voor de Commissie om een juiste evaluatie te maken van de kosten van het materiaal dat de onderneming gebruikt voor de productie van koudgewalste platte staalproducten. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(38)

Dezelfde producent-exporteur heeft ook gesteld dat voor de bepaling van de verkoopkosten, algemene kosten en administratieve kosten („VAA-kosten”) geen rekening mag worden gehouden met de verliezen als gevolg van de liquidatie van zijn twee overzeese dochterondernemingen. Volgens hem zijn ook de verpakkingskosten dubbel geteld: in de productiekosten en de VAA-kosten. Aangezien de toelichting die de onderneming na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft gegeven, werd geschraagd door informatie die ze samen met haar antwoord op de vragenlijst of tijdens of vóór het controlebezoek naar behoren had ingediend, heeft de Commissie haar bevindingen dienovereenkomstig herzien.

(39)

Tijdens het nieuwe onderzoek van de VAA-kosten stelde de Commissie vast dat bepaalde binnenlandse verkoop winstgevend was. Hierdoor kon de Commissie de dumpingmarge berekenen op basis van de eigen VAA-kosten en winst van de onderneming. In het stadium van het voorlopige onderzoek vond de Commissie geen winstgevende binnenlandse verkoop, reden waarom zij de dumpingmarge berekende op basis van de VAA-kosten en winst volgens externe bronnen.

(40)

Twee producenten-exporteurs waren het niet eens met de Commissie over de berekening van hun VAA-kosten zoals beschreven in overweging 75 van de voorlopige verordening. Ze verklaarden dat de Commissie de verliezen als gevolg van de herwaardering van de leningen in buitenlandse valuta niet mag achten deel uit te maken van de VAA-kosten, aangezien de ondernemingen in feite geen kosten hebben gemaakt, maar slechts de balansen hebben geherwaardeerd op basis van de wisselkoers op de laatste dag van hun financiële verslagleggingsperiode. De Commissie is het niet eens met dit argument. Ze verwijst hiervoor naar zowel de International Financial Reporting Standards als naar de Russische GAAP. Deze verliezen werden correct opgenomen in de rekeningen van de producenten en werden tijdens het onderzoektijdvak gemaakt. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(41)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de producenten-exporteurs hun argumenten zonder nieuwe feiten naar voren te brengen met betrekking tot de litigieuze verliezen. De producenten-exporteurs verwezen naar Verordening (EG) nr. 2852/2000 van de Raad (6) (stapelvezels van polyester van oorsprong uit India en de Republiek Korea), waar de Commissie de nettowisselkoerswinst had geschrapt uit de VAA-kosten.

(42)

De Commissie merkt op dat de feitelijke situatie van de door de producenten-exporteurs aangehaalde zaak anders is. Zoals uiteengezet in overweging 34 van voornoemde Verordening (EG) nr. 2852/2000, werd geconstateerd dat de wisselskoerswinst niet hoofdzakelijk betrekking had op de productie en de verkoop.

(43)

De producenten-exporteurs hebben geen vraagtekens geplaatst bij de relevantie van hun leningen voor de productiekosten van het soortgelijke product. De Commissie concludeerde derhalve dat de verliezen verband hielden met die leningen, die zijn gebruikt voor de financiering van de vaste activa die nodig waren voor de productie van het soortgelijke product. Hieruit volgt dat die verliezen in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de VAA-kosten van de onderneming. Derhalve verwerpt de Commissie dit argument.

(44)

De Russische producent-exporteur herhaalde zijn argument nogmaals na de aanvullende definitieve mededeling. Dit argument gaat echter het kader van de specifieke aspecten van de aanvullende mededeling te buiten. De Commissie handhaaft het in de voorgaande paragrafen weergegeven standpunt.

(45)

Eén producent-exporteur heeft de methodiek betwist die de Commissie heeft gebruikt om de totale VAA-kosten van de verbonden binnenlandse handelaren te berekenen. Ze gebruikte hiervoor immers de gerapporteerde VAA-kosten voor de verkoop aan niet-verbonden afnemers op de binnenlandse markt. De Commissie heeft dit argument aanvaard en de definitieve berekening gecorrigeerd. Aangezien deze gecorrigeerde VAA-kosten in wezen niet veel verschillen van de oorspronkelijke en slechts invloed hebben op een beperkt deel van de verkoop, heeft deze correctie geen invloed op de resulterende dumpingmarge.

(46)

Eén producent-exporteur heeft gesteld dat Commissie de verpakkingskosten dubbel heeft geteld bij de vaststelling van de totale productiekosten in de winstgevendheidstest. De Commissie heeft dit argument afgewezen. De Commissie heeft, zoals uitgebreid beschreven in de mededeling van de voorlopige bevindingen, de verpakkingskosten uit de VAA-kosten gehaald vóór de berekening van de totale productiekosten.

(47)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwamen de producenten-exporteurs op tegen de methode die werd gebruikt om de normale waarde te berekenen. Zij stelden dat de Commissie een onjuist percentage voor de VAA-kosten had gehanteerd en dat de normale waarde veel te hoog was uitgevallen doordat zij de VAA-kosten alleen ten aanzien van de winstgevende verkoop had gehanteerd.

(48)

De Commissie verricht haar onderzoeken op een objectieve wijze. De methode die wordt gevolgd voor het berekenen van de normale waarde wordt consistent gebruikt in alle gevallen waarin aan de desbetreffende criteria is voldaan. De Commissie past artikel 2, lid 6, van de basisverordening toe, op grond waarvan de bedragen voor VAA-kosten en winst moeten worden gebaseerd op de verkoop in het kader van normale handelstransacties. Het argument van de producenten-exporteurs om het vaste bedrag van de VAA-kosten te gebruiken ongeacht of die kosten verband houden met de verkoop in het kader van normale handelstransacties, druist in tegen deze bepaling. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(49)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent-exporteur de kwestie aan de orde gesteld van de negatieve boekingen in de lijst van binnenlandse transacties met betrekking tot de berekening van de normale waarde. De producent-exporteur lichtte toe dat deze boekingen betrekking hadden op correcties van facturen en het gevolg waren van de configuratie van zijn boekhoudsysteem, waarbinnen een correctie op een factuur slechts kan worden aangebracht door de eerste boeking volledig te compenseren met een dienovereenkomstige negatieve boeking. Hij voerde aan dat bij de berekening van de normale waarde door de Commissie geen rekening is gehouden met de specifieke configuratie van zijn boekhoudsysteem en dat deze derhalve onjuist was.

(50)

De Commissie merkt ten eerste op dat de producent-exporteur, in strijd met de aanwijzingen in de vragenlijst van de Commissie, deze correcties in de lijst als transacties had vermeld, in plaats van de correctieboekingen in de juiste kolom van de vragenlijst van de Commissie op te nemen. Ten tweede heeft de producent-exporteur na de mededeling van de definitieve bevindingen inderdaad een herziene dumpingmarge verstrekt, maar zonder daarbij een herziene lijst van binnenlandse transacties of een herziene dumpingberekening in te dienen. Ten derde merkt de Commissie op dat dit argument in werkelijkheid betrekking heeft op de kwaliteit van de gegevens die de producent-exporteur zelf bij de Commissie in de loop van het onderzoek heeft ingediend. Ten vierde is de berekening van de normale waarde, met inbegrip van de lijst van binnenlandse transacties zoals ingediend door de producent-exporteur, naar behoren meegedeeld in het voorlopige stadium van het onderzoek. Desondanks heeft de producent-exporteur geen opmerkingen gemaakt over deze berekening in zijn opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen. Dezelfde lijst van binnenlandse transacties werd gebruikt voor de berekening van de dumpingmarge in de definitieve mededeling. De producent-exporteur verklaart niet waarom hij dit punt niet in een eerder stadium van het onderzoek aan de orde heeft gesteld.

(51)

Ondanks al deze tekortkomingen in de gedragingen van de producent-exporteur wat dit onderwerp betreft, heeft de Commissie, als een objectieve en onpartijdige met het onderzoek belaste autoriteit, dit argument geanalyseerd en geconcludeerd dat de berekening van de normale waarde inderdaad moest worden gecorrigeerd om dubbeltelling te voorkomen. Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de exporteur een methode aangereikt volgens welke zijn transactielijst kon worden gefilterd teneinde alle correcties buiten beschouwing te laten en enkel de definitieve boekingen over te houden. De Commissie heeft ten aanzien van de gecontroleerde gegevens de methode voor het corrigeren van de lijst toegepast die door de producent-exporteur na de mededeling van de definitieve bevindingen was voorgesteld, en derhalve het argument in zijn geheel aanvaard.

(52)

De Commissie heeft een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen gestuurd aan alle belanghebbenden om hen te informeren over de aanvaarding van het argument, en de belanghebbenden verzocht om opmerkingen te maken.

(53)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de aanvullende mededeling in feite de tekortkomingen in de medewerking van de Russische producenten-exporteurs nader onderstreepte. Verder betoogde die belanghebbende dat de aanvullende mededeling in feite suggereerde dat aanvullende reeksen gegevens buiten beschouwing hadden kunnen blijven en niet hadden mogen worden aanvaard. De Commissie heeft de kwestie van de kwaliteit van de ingediende informatie en de samenwerking inderdaad aan de orde gesteld, maar heeft in dit specifieke geval beslist dat het argument objectief kon worden aanvaard.

(54)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Russische producent-exporteur ingestemd met het principe en de omvang van de correctie die de Commissie in zijn dumpingmarge heeft aangebracht.

(55)

De producent-exporteur voerde aan dat hij de lijst van binnenlandse transacties met zijn beantwoording van de vragenlijst had ingediend. Dit feit wordt niet betwist. Het is de kwaliteit van dat document die wordt betwist. Voorts heeft de producent-exporteur aangevoerd dat hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen geen opmerkingen over de hiervoor genoemde transactielijst had ingediend omdat deze gegevens geen gevolgen hadden voor de berekening van de dumpingmarge. De Commissie merkt op dat de producent-exporteur meerdere keren argumenten heeft herhaald inzake de methodologie en aspecten van de berekening die — indien deze door de Commissie zouden zijn aanvaard (quod non) — de Commissie ertoe zouden hebben gebracht die gegevens te gebruiken. Het was dus van wezenlijk belang voor de betrokken belanghebbende om ervoor te zorgen dat de gegevens die in de voorlopige fase werden meegedeeld, juist waren en voor de berekening van de dumpingmarge konden worden gebruikt. Hoewel de onderneming de kwestie van schrappingen en daaruit voortvloeiende vele identieke boekingen tijdens het controlebezoek heeft genoemd, werd het probleem pas na de definitieve mededeling in zijn volle omvang duidelijk, wat tevens blijkt uit de gevolgen voor de berekening van de dumpingmarge. Ofschoon de onderneming aanvoert dat de posten geen creditnota's inhouden, vermeldt de door de onderneming zelf verstrekte sleutel waarmee die boekingen in kaart kunnen worden gebracht, als opschrift „nummer creditnota”. Niettemin heeft de Commissie het argument in zijn geheel aanvaard en de de onderneming heeft de nieuwe berekening van de dumpingmarge niet betwist.

(56)

Eén producent-exporteur heeft aangevoerd dat de Commissie in de berekening van de VAA-kosten niet de inkomsten uit de vrijgave van de reserves heeft opgenomen die voorafgaand aan het onderzoektijdvak waren opgebouwd. Volgens die producent-exporteur meet de Commissie met verschillende maten en beoordeelt zij asymmetrisch wanneer wordt gekeken naar de verliezen bij de herwaardering van de buitenlandse valuta's die wel zijn opgenomen.

(57)

De Commissie wijst erop dat haar benadering consistent is. De VAA-kosten omvatten noch inkomsten noch kosten die een impact hebben op de winst van het betrokken jaar, ten aanzien waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat er een verband was met de buitenlandse activiteiten van de producent-exporteur. Dit feit werd vermeld in de mededeling van de definitieve bevindingen en werd door de producent-exporteur niet betwist. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

2.2.3.   Uitvoerprijs

(58)

De Commissie heeft de verkoop van een van de producenten-exporteurs aan een niet-verbonden handelaar in Zwitserland, zoals beschreven in overweging 84 van de voorlopige verordening, verder onderzocht. De Commissie nam zowel met de producent-exporteur als met de niet-verbonden handelaar contact op en voerde zelf een onderzoek ter zake uit om aanvullende informatie over hun betrekkingen te verkrijgen.

(59)

Eurofer heeft in zijn opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de voorlopige bevindingen de Commissie verzocht om de betrekkingen tussen de producent-exporteur en de Zwitserse handelaar zorgvuldig te onderzoeken en de berekening op basis van de resultaten van dit onderzoek aan te passen.

(60)

Na de beoordeling van de resultaten van dit onderzoek, heeft de Commissie beslist deze Zwitserse handelaar te beschouwen als niet-verbonden met de Russische producent-exporteur. De Commissie vond geen elementen ter ondersteuning van de stelling dat deze partijen verbonden partijen waren tijdens het onderzoektijdvak. Bijgevolg heeft de Commissie deze stelling verworpen.

(61)

De producent-exporteur heeft ook aanvullende informatie ingediend op basis waarvan de Commissie de verkoop aan onafhankelijke partijen in de Unie kon corrigeren. De producent-exporteur heeft deze verkoop al eerder gerapporteerd aan de hand van interne facturen in Russische roebel. Deze facturen vermeldden de originele waarde van deze verkoop in vreemde valuta, omgerekend tegen de dagkoers van de onderneming. De Commissie kon deze nieuwe informatie in verband brengen met de ter plaatse gecontroleerde informatie. Deze correctie heeft geleid tot een kleine verlaging van de dumpingmarge ten opzichte van de voorlopige berekening.

(62)

De producenten-exporteurs hebben, naar aanleiding van de mededeling van de voorlopige bevindingen, de toepasbaarheid van de correcties aan de VAA-kosten en winst krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening voor de verkoop via hun verbonden Zwitserse handelaren/importeurs, betwist.

(63)

Volgens hen zijn de correcties uitsluitend aanvaardbaar voor specifieke transacties, met name wanneer volgens de verkoopvoorwaarden een product moet worden geleverd na inklaring, d.w.z. in het geval van transacties waarbij de betrokken partij handelt als een importeur, zoals bij DDP-voorwaarden. Ze stelden tegelijkertijd dat hun verbonden handelaren/importeurs in Zwitserland moeten worden beschouwd als deel van het uitvoernetwerk van de producenten.

(64)

In antwoord hierop bevestigt de Commissie dat voor alle verkooptransacties via de verbonden Zwitserse handelaren/importeurs overeenkomstig artikel 2, lid 9, tweede en derde alinea, van de basisverordening een correctie voor de VAA-kosten en een redelijke winstmarge moeten worden toegepast.

(65)

Hoewel de goederen, overeenkomstig de door de producenten-exporteurs gerapporteerde transactievoorwaarden, worden geleverd vóór zij in het vrije verkeer worden gebracht en de verantwoordelijkheid voor de inklaring bij de koper ligt (in tegenstelling tot transacties onder DDP-voorwaarden), verandert dit niets aan het feit dat de verkoop wordt verricht door de verbonden handelaar, die de VAA-kosten draagt en die met zijn diensten normaal gezien winst probeert te maken.

(66)

In het licht van het feit dat de handelaar/importeur is verbonden met de producent-exporteur, houdt artikel 2, lid 9, van de basisverordening in dat de gegevens van een dergelijke handelaar/importeur per definitie onbetrouwbaar zijn en dat zijn winst door de met het onderzoek belaste autoriteit op een redelijke grondslag moet worden vastgesteld. Daarnaast sluit artikel 2, lid 9, van de basisverordening niet uit dat kosten die vóór de invoer worden gemaakt, worden gecorrigeerd, voor zover die kosten normaal gezien door de handelaar/importeur worden gedragen. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(67)

De producenten-exporteurs herhaalden dit argument na de mededeling van de definitieve bevindingen, zonder daarbij nieuwe informatie aan te dragen over de taken van de Zwitserse handelaren/importeurs. De Commissie merkt op dat haar standpunt in overeenstemming is met de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie. Het feit dat de verbonden ondernemingen slechts bepaalde functies uitoefenen, belet inderdaad niet dat de Commissie correcties overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening doorvoert, maar kan tot uiting komen in lagere VAA-kosten die in mindering moeten worden gebracht op de prijs waartegen het betrokken product wordt doorverkocht aan de eerste onafhankelijke koper. De bewijslast rust bij de belanghebbenden die voornemens zijn de omvang van de op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening toegepaste correcties te betwisten. Indien deze partijen menen dat de correcties buitensporig zijn, dan moeten zij dus specifiek bewijsmateriaal en berekeningen verstrekken om die beweringen te staven. De producenten-exporteurs hebben evenwel geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de VAA-kosten of het winstpercentage zoals gehanteerd in twijfel trekt. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

2.2.4.   Vergelijking

(68)

De producenten-exporteurs waren het blijkens hun opmerkingen niet eens met de gebruikmaking van de datum van het contract/van de kooporder om de uitvoer in vreemde valuta om te rekenen naar Russische roebel. De producenten-exporteurs waren het echter ermee eens dat dit meer in overeenstemming kan zijn met de materiële verkoopvoorwaarden dan de factuurdatum, ofschoon de Commissie volgens hen niet eerder gebruikgemaakt heeft van deze optie. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(69)

De producenten-exporteurs herhaalden dit argument na de mededeling van de definitieve bevindingen en beklemtoonden dat de Commissie de gebruikmaking van de datum van het contract/van de kooporder ontoereikend had gemotiveerd. Voorts voerden zij aan, door te verwijzen naar de duurzame veranderingen van de wisselkoersen overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder j), van de basisverordening, dat de Commissie gebruik had moeten maken van de wisselkoers die ten hoogste zestig dagen voorafgaand aan de factuurdatum gold.

(70)

De Commissie kende in dit geval geen correctie voor duurzame veranderingen toe, aangezien de wisselkoers EUR/RUB veeleer grote schommelingen laat zien dan duurzame veranderingen tegen het einde van het onderzoektijdvak. Voorts zouden, als de Commissie de correctie voor duurzame veranderingen zou hebben toegepast in het kader van een gedeprecieerde valuta van de producent-exporteur, de uitvoerprijzen lager zijn, en de dumpingmarges dus hoger. Verder moet de correctie voor duurzame veranderingen worden gebruikt om de daarmee verband houdende schommelingen van de wisselkoers te weerspiegelen en niet om de termijn van ten hoogste zestig dagen voorafgaand aan de factuurdatum op te leggen zoals de producenten-exporteur suggereert. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

(71)

Door gebruik te maken van de datum van het contract/van de kooporder heeft de Commissie ruimschoots de gevolgen van de aanzienlijke en onvoorzienbare schommelingen van de wisselkoersen tegen het einde van het onderzoektijdvak tot een minimum beperkt. De Commissie is het niet eens met het argument van de producenten-exporteurs dat dit een ongerechtvaardigde wijziging van de methode inhield. De Commissie heeft gebruikgemaakt van de wisselkoers van de datum van verkoop, in volledige overeenstemming met artikel 2, lid 10, onder j), van de basisverordening, en zij heeft voldoende toegelicht waarom in dit geval de datum van het contract/van de kooporder in overeenstemming is met de materiële verkoopvoorwaarden. De Commissie heeft dit argument derhalve afgewezen.

2.2.5.   Dumpingmarges

(72)

Rekening houdend met de gewijzigde vaststelling van de normale waarde zoals uiteengezet in de overwegingen 37 tot en met 51 en ter bevestiging van de andere bevindingen in de overwegingen 65 tot en met 93 van de voorlopige verordening, zijn de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, als volgt:

Tabel 2

Dumpingmarges, Rusland

Onderneming

Definitieve dumpingmarge (%)

Magnitogorsk Iron & Steel Works OJSC

18,7

PAO Severstal

35,9

PJSC Novolipetsk Steel (7)

38,9

Alle andere ondernemingen

38,9

3.   SCHADE

3.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(73)

Eén belanghebbende trok de representativiteit van de klagers in twijfel en gaf aan dat herwalserijen niet in de berekeningen waren opgenomen. In dit verband wordt opgemerkt dat de berekening van de totale productie het productievolume van de herwalserijen omvatte. Deze opmerking wordt daarom afgewezen.

(74)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 94 tot en met 98 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Verbruik in de Unie

(75)

Verschillende belanghebbenden hebben opgemerkt dat het verbruik globaal had moeten worden geanalyseerd, met name door het verbruik op de markt voor intern verbruik en het verbruik op de vrije markt te combineren.

(76)

In dit verband werd in tabellen 5 en 6 van de voorlopige verordening de ontwikkeling van het verbruik op de markt voor intern verbruik en het verbruik op de vrije markt gerapporteerd en toegelicht. Door deze twee tabellen samen te voegen, ziet de ontwikkeling van het algemene verbruik (dus markt voor intern gebruik en vrije markt samen) er tijdens de beoordelingsperiode als volgt uit:

Tabel 3

Totale verbruik (markt voor intern verbruik en vrije markt) (ton)

 

2011

2012

2013

2014

OT

Totale verbruik

36 961 744

34 375 474

36 277 064

37 461 260

37 306 302

Index (2011 = 100)

100

93

98

101

101

Bron: Gecontroleerd antwoord van Eurofer op de vragenlijst en Eurostat.

(77)

Uit bovenstaande tabel blijkt dat na een sterke daling van het verbruik in 2012, het totale verbruik toenam tot een iets hoger niveau in het tijdvak van het onderzoek ten opzichte van het begin van de beoordelingsperiode. Deze tendens is het gevolg van de toename van het interne verbruik, die in absolute termen sterker was dan de daling van het verbruik op de vrije markt.

(78)

Eén belanghebbende was van mening dat de stelling dat het interne verbruik niet concurreert met de invoer, niet voldoende is gemotiveerd. Deze belanghebbende gelooft dat indien invoer onder concurrerende voorwaarden beschikbaar is, de producenten in de Unie er gebruik van zouden maken. Het interne verbruik moet dus in acht worden genomen.

(79)

In dit verband wordt opgemerkt dat het vanuit economisch standpunt geen zin heeft dat geïntegreerde producenten producten van concurrenten kopen die bestemd zijn voor downstreamproductie als er capaciteit beschikbaar is om dergelijke producten zelf te produceren. In een kapitaalintensieve bedrijfstak zoals staal moet immers de bezettingsgraad zo hoog mogelijk worden gehouden om de vaste kosten te spreiden en de productiekosten zo laag mogelijk te houden. Op deze basis moet het argument in overweging 78 worden afgewezen.

(80)

Meerdere belanghebbenden kwamen terug op het punt van verbruik in hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen. Sommigen voerden aan dat de markt voor intern gebruik en de vrije markt niet naar behoren waren geanalyseerd of toegelicht. Het is echter duidelijk dat, zoals vermeld in de overwegingen 103 tot en met 106 van de voorlopige verordening, het verbruik op elke markt anders was en dat dit de prestaties van de belangrijkste betrokken verwerkende industrieën weerspiegelde. De markt voor intern gebruik is groter geworden door de ontwikkeling van sectoren als de automobielsector. Daarentegen ontwikkelden de voornamelijk algemene industriesectoren die via de vrije markt worden beleverd, zich in mindere mate. Het argument dat de vrije markt en de markt voor intern gebruik niet naar behoren waren geanalyseerd, werd afgewezen.

(81)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het verbruik in de Unie werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 99 tot en met 106 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Invoer uit de betrokken landen

3.3.1.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen

(82)

Aangezien er geen opmerkingen over de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 107 tot en met 111 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.2.   Hoeveelheid, marktaandeel en prijs van de invoer uit de betrokken landen

(83)

Zoals hiervoor vermeld, hebben bepaalde belanghebbenden gesteld dat de algemene situatie van zowel de markt voor intern verbruik als de vrije markt had moeten worden geanalyseerd met betrekking tot de verschillende indicatoren. Voor wat het marktaandeel betreft, wordt opgemerkt dat, wegens het gebrek aan concurrentie tussen het interne verbruik (verkoop) en de invoer uit de betrokken landen, en gezien de specifieke kenmerken van de downstreammarkt voor intern verbruik, geen marktaandeel uitgedrukt als percentage van het totale verbruik werd geanalyseerd. Dit is ook in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie (8).

(84)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de hoeveelheid en het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 112 tot en met 114 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.3.   Prijzen van de invoer uit de betrokken landen en prijsonderbieding

(85)

Er moet eerst worden opgemerkt dat ten gevolge van een verschrijving de door de bedrijfstak van de Unie verkochte hoeveelheden moesten worden gecorrigeerd. Aangezien deze fout geen aanzienlijke invloed had op de gemiddelde prijzen, was ook de invloed op de berekende marges verwaarloosbaar.

(86)

Eén belanghebbende heeft geargumenteerd dat het percentage dat werd toegevoegd aan de cif-waarde om de kosten na invoer te dekken, moet worden herberekend op basis van een bedrag per ton. Dit argument werd aanvaard en de berekeningen werden dienovereenkomstig aangepast. De invloed hiervan op de marges was echter marginaal.

(87)

De definitieve prijsonderbiedingsmarges werden dus herzien en bedragen respectievelijk 8,1 % en 15,1 % voor de VRC en Rusland.

(88)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de hoeveelheid, het marktaandeel en de prijs van de invoer uit de betrokken landen werden ontvangen, en met uitzondering van de herziene prijsonderbiedingsmarges als toegelicht in overweging 87, worden de bevindingen in de overwegingen 115 tot en met 119 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

3.4.1.   Methodiek

(89)

Verschillende belanghebbenden hebben opmerkingen ingediend met betrekking tot de gebruikte methodiek voor het analyseren van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. De belanghebbenden gaven met name aan dat, ondanks de grote omvang van de markt voor intern verbruik, deze markt bij de economische analyse grotendeels werd uitgesloten en dat de conclusies uitsluitend op de bevindingen met betrekking tot de vrije markt waren gebaseerd. Volgens hen hadden de verkoopprijs en de winstgevendheid op de markt voor intern verbruik afzonderlijk moeten worden geanalyseerd. Daarnaast argumenteerden de belanghebbenden dat de algemene situatie van zowel de markt voor intern verbruik als de vrije markt had moeten worden geanalyseerd en dat een dergelijke analyse zou hebben geleid tot de conclusie dat er geen schade is voor de bedrijfstak van de Unie.

(90)

In dit verband en zoals toegelicht in overweging 123 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de markt voor intern verbruik, de vrije markt en de algemene prestaties van de bedrijfstak van de Unie, indien passen, afzonderlijk geanalyseerd. De markt voor intern verbruik bestaat grotendeels uit interne overdrachten binnen eenzelfde juridische entiteit, waarbij geen facturen worden opgesteld en er bijgevolg geen verkoopprijs is. Voor wat de verkoop voor intern verbruik tussen verbonden entiteiten betreft, was het duidelijk dat ten gevolge van de verschillende verrekenprijzen die de verschillende in de steekproef opgenomen producenten toepassen, er geen zinvolle analyse van de indicatoren prijs en winstgevendheid kon worden uitgevoerd. Anderzijds was een ontwikkeling van het verbruiksvolume op de markt voor intern verbruik mogelijk en is deze ontwikkeling geanalyseerd. Voor de vrije markt werden de productiekosten per eenheid, de verkoopprijs, het verkoopvolume en de winstgevendheid geanalyseerd. Voor wat de totale activiteiten betreft, d.w.z. die van de onderling verweven markt voor intern verbruik en de vrije markt samen, konden verschillende indicatoren zoals productievolume, capaciteit, de bezettingsgraad, werkgelegenheid, productiviteit, voorraden, loonkosten, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen worden geanalyseerd.

(91)

Op grond van het voorgaande moet het argument dat de analyse van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie uitsluitend is gebaseerd op de vrije markt en ook een analyse van de markt voor intern verbruik en de totale activiteiten had moeten omvatten, worden afgewezen. Alle relevante aspecten betreffende de ontwikkeling van de economische situatie op deze markten werden afzonderlijk of geaggregeerd geanalyseerd.

(92)

Eén belanghebbende voerde aan dat de analyse van de vrije markt ook de analyse van andere indicatoren, zoals productie, voorraden en kasstroom, voor uitsluitend de vrije markt had moeten omvatten. Volgens deze belanghebbende geeft de analyse geen waarheidsgetrouw beeld van de vermeende schade.

(93)

In dit verband wordt opgemerkt dat de analyse van andere schade-indicatoren voor alleen de vrije markt praktisch onuitvoerbaar was gezien de nauwe banden tussen de markt voor intern gebruik en de vrije markt. Bovendien zou een dergelijke analyse ook niet tot relevante conclusies hebben geleid. Bijgevolg moest dit argument worden afgewezen.

(94)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwamen sommige producenten-exporteurs in hun opmerkingen terug op deze kwestie. Zij voerden aan dat de methode die was gehanteerd voor de analyse van de markt voor intern gebruik en de vrije markt een schending van het beginsel van een eerlijk en objectief onderzoek behelsde. Echter, zowel de markt voor intern gebruik als de vrije markt is onderzocht telkens wanneer dat mogelijk was en er relevante gegevens waren, en een cumulatieve beoordeling heeft indien passend ook plaatsgevonden. Derhalve is duidelijk aangetoond dat de conclusie inzake schade tot stand is gekomen op grond van een driewegbeoordeling (markt voor intern gebruik, vrije markt en gecumuleerde analyse) met gebruikmaking van alle relevante gegevens. Waar geen beoordeling mogelijk was, werden de onderliggende redenen eveneens vermeld.

(95)

Voorts gaat het bij de door de producenten-exporteurs aan de orde gestelde punten op grond van deze omvattende methode veeleer om de weergave dan om de inhoud, aangezien alle relevante gegevens zijn weergegeven. Uit de gepresenteerde gegevens blijkt dat het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt en op de markt voor intern gebruik met minder dan 1 % licht is toegenomen, maar dat deze toename lager is dan de groei van het verbruik op die markten. Wat de prijzen en de winstgevendheid op de markt van de Unie betreft, zijn deze alleen van belang voor de verkoop tussen niet-verbonden partijen. Er zijn immers geen verkoopprijzen voor interne overdrachten en geen betrouwbare prijzen voor interne verkopen om de redenen die reeds in overweging 142 van de voorlopige verordening zijn vermeld. Derhalve kon er geen relevante analyse van de winstgevendheid op de markt voor intern gebruik worden uitgevoerd. Wat de productiekosten betreft, zij erop gewezen dat de ontwikkeling van deze indicator op de vrije markt werd geanalyseerd, ook al wordt dit in de basisverordening niet uitdrukkelijk vereist. De ontwikkeling van de productiekosten op de markt voor intern gebruik werd niet geanalyseerd om de in dezelfde overweging genoemde redenen.

(96)

Op basis van het voorgaande is duidelijk aangetoond dat de conclusie inzake schade tot stand is gekomen op grond van een driewegbeoordeling (markt voor intern gebruik, vrije markt en gecumuleerde analyse) met gebruikmaking van alle relevante gegevens. Het argument van schending van het beginsel van een eerlijk en objectief onderzoek, wordt afgewezen.

(97)

Gezien het bovenstaande en bij ontbreken van andere opmerkingen betreffende dit punt, wordt de methode voor beoordeling van de situatie van de bedrijfstak van de Unie zoals beschreven in de overwegingen 120 tot en met 123 van de voorlopige verordening, bevestigd.

3.4.2.   Macro-economische indicatoren

3.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(98)

Eén belanghebbende heeft verklaard dat de aandacht van de bedrijfstak van de Unie is verschoven van de vrije markt naar de markt voor intern verbruik en dat de bedrijfstak van de Unie nu meer interesse heeft in verkoop op de markt voor intern verbruik, waarop producten met een hogere toegevoegde waarde worden verkocht.

(99)

In dit verband wordt opgemerkt dat de bedrijfstak van de Unie niet onafhankelijk beslist om zijn aandacht te richten op de markt voor intern verbruik of de vrije markt. Integendeel, aangezien de markt van koudgewalste platte staalproducten door de vraag en niet door het aanbod wordt aangedreven, hetgeen blijkt uit de beschikbare capaciteit van de producenten in de Unie, heeft de bedrijfstak van de Unie niet beslist om zijn aandacht te richten op de markt voor intern verbruik, maar is het zo dat deze bedrijfstak door de ruime en sterk toegenomen beschikbaarheid van invoer met dumping uit de betrokken landen marktaandeel en verkoopvolume heeft verloren op de vrije markt. De markt voor intern verbruik kende die problemen niet. Het argument moet dientengevolge worden afgewezen.

(100)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat de verbetering van de bezettingsgraad niet met een capaciteitsafname verband houdt, maar met een toename van het productievolume.

(101)

In dit verband wordt opgemerkt dat de verhoging van de bezettingsgraad weliswaar niet alleen verband houdt met de capaciteitsafname aangezien het productievolume eveneens is toegenomen, maar de capaciteitsafname is veruit de belangrijkste oorzaak van de verhoging van de bezettingsgraad. Uit de absolute cijfers blijkt immers dat het productievolume slechts is toegenomen met 337 348 ton, terwijl de capaciteit is afgenomen met 1 873 141 ton. Op grond van het voorgaande moest het argument worden afgewezen.

(102)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 124 tot en met 126 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.2.2.   Omvang van de verkoop en marktaandeel

(103)

Volgens de Russische producenten-exporteurs is het lagere verkoopvolume geen bewijs van schade, aangezien het grotendeels overeenstemde met het dalende verbruik gedurende de beoordelingsperiode. Ze voerden aan dat het lagere verkoopvolume verband hield met de sterke daling van de grondstofprijzen wereldwijd, wat leidde tot lagere prijzen voor het betrokken product, met de toenemende invoer uit derde landen vanaf 2012 en met de invoer van het betrokken product door de bedrijfstak van de Unie.

(104)

In dit verband wordt eerst en vooral opgemerkt dat het verschil tussen de dalende verkoop (– 14 %) en het dalende verbruik (– 9 %) niet onbeduidend kan worden geacht. Daarnaast kunnen de lagere grondstofprijzen wereldwijd niet worden beschouwd als een geldige reden voor het dalende verkoopvolume, aangezien deze elementen, d.w.z. de grondstofprijzen en het verkoopvolume, niet rechtstreeks met elkaar verband houden. Bovendien zou de daling van de grondstofprijzen wereldwijd niet alleen van invloed zijn op de bedrijfstak van de Unie, maar ook op de invoer uit derde landen. Voor wat de invoer uit derde landen betreft, moet de tendens worden geanalyseerd voor de gehele beoordelingsperiode en niet voor de helft ervan. In deze context wordt opgemerkt dat de invoer uit derde landen zowel in absolute (– 206 571 ton) als in relatieve termen (marktaandeel van 10,9 % naar 9,1 %) is afgenomen. Daarnaast moet worden opgemerkt dat, voor wat de invoer door de bedrijfstak van de Unie uit de betrokken landen betreft, dergelijke aankopen tijdens de beoordelingsperiode stabiel waren en minder dan 1 % van de totale omzet van de bedrijfstak van de Unie uitmaakten. Op grond van het voorgaande moest dit argument worden afgewezen.

(105)

Voor wat het marktaandeel betreft, stelden dezelfde belanghebbenden zich de vraag hoe de Commissie tot de voorlopige conclusie was gekomen dat de daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie (van 74,8 % naar 70,8 %) een teken van schade was, terwijl het marktaandeel van 5,4 % van de invoer uit India, Iran en Oekraïne het oorzakelijk verband tussen de vermeende schade en de invoer uit de betrokken landen niet kon breken.

(106)

In dit verband moet worden opgemerkt dat het marktaandeel van de genoemde landen moet worden geanalyseerd voor de gehele beoordelingsperiode en niet op basis van een specifieke periode van een jaar. Hieruit blijkt dat het marktaandeel van de invoer uit India, Iran en Oekraïne steeg van 4 % naar slechts 5,4 % gedurende de beoordelingsperiode, dus met slechts 1,4 procentpunten, terwijl, zoals vermeld in overweging 105, de totale invoer uit derde landen daalde van 10,9 % naar 9,1 % in het voordeel van de invoer uit de betrokken landen. Uit het bovenstaande volgt dat het dalende marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in strikte zin niet kan worden vergeleken met het marktaandeel van de genoemde landen en dat deze daling kan worden beschouwd als een teken van schade. Op grond van het voorgaande moest dit argument worden afgewezen.

(107)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 127 tot en met 132 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.2.3.   Werkgelegenheid, loonkosten en productiviteit

(108)

Eén belanghebbende heeft opgemerkt dat de daling in de werkgelegenheid niet in verband mag worden gebracht met de invoer met dumping uit de betrokken landen, maar dat deze daling wel verband houdt met de modernisering van de uitrusting waardoor hoger gekwalificeerde personeelsleden dienden te worden aangenomen, met als gevolg hogere loonkosten.

(109)

In dit verband wordt opgemerkt dat de beweringen inzake de modernisering van de uitrusting en de aanwerving van hoger gekwalificeerde personeelsleden niet worden ondersteund met bewijsmateriaal en bijgevolg moeten worden afgewezen.

(110)

Een andere belanghebbende had twijfels bij de omgekeerde tendens van werkgelegenheid (– 10 %) en loonkosten (+ 11 %) gedurende de beoordelingsperiode. Deze belanghebbende stelde zich ook de vraag of de ontwikkeling gold voor zowel de markt voor intern verbruik alsook de vrije markt.

(111)

In dit verband wordt verwezen naar overweging 144 van de voorlopige verordening. Hierin staat dat de stijging van de loonkosten inderdaad verband hield met forse personeelsinkrimpingen. Deze inkrimpingen hebben geleid tot ontslagvergoedingen, wat de loonkosten per VTE heeft doen toenemen. Er wordt ook opgemerkt dat de lagere werkgelegenheid niet uitsluitend verband hield met het personeel op de vrije markt of het personeel op de markt voor intern gebruik, maar met de algemene werkgelegenheid, aangezien de producten voor de vrije markt en die voor de markt voor intern verbruik worden geproduceerd door hetzelfde personeel en met dezelfde uitrusting. Op grond van het voorgaande moest dit argument worden afgewezen.

(112)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 133 en 134 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.2.4.   Voorraden, hoogte van de dumpingmarge, groei, prijzen, winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen

(113)

Bij ontbreken van opmerkingen over voorraden, hoogte van de dumpingmarge, groei, prijzen, winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen, worden de conclusies in de overwegingen 135 tot en met 151 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.3.   Conclusie inzake schade

(114)

Verschillende belanghebbenden hebben gesteld dat de schadeanalyse uitsluitend was gebaseerd op de negatieve ontwikkeling van de indicatoren op de vrije markt en dat de conclusies van deze analyse ontoereikend waren om te concluderen dat de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel aanmerkelijke schade heeft geleden.

(115)

In dit verband, en zoals toegelicht in overweging 96, wordt in herinnering gebracht dat de Commissie haar analyse niet heeft beperkt tot met name de vrije markt, maar dat zij ook, waar van toepassing, haar analyse en conclusies heeft gebaseerd op de ontwikkeling van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel en met name op de markt voor intern verbruik.

(116)

Daarnaast moet worden opgemerkt dat de conclusie dat de bedrijfstak aanmerkelijke schade heeft geleden, niet alleen is gebaseerd op de negatieve ontwikkeling van de micro- en macro-indicatoren op de vrije markt. Hoewel bepaalde micro- en macro-indicatoren zich inderdaad op de vrije markt negatief hebben ontwikkeld, zijn er ook andere indicatoren met betrekking tot de globale prestaties van de bedrijfstak van de Unie, zoals werkgelegenheid, loonkosten per VTE, investeringen en rendement van investeringen, die wijzen op een verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Gezien de respectieve omvang van zowel de vrije markt als de markt voor intern verbruik, wordt opgemerkt dat de positieve ontwikkeling van de prestaties van de bedrijfstak van de Unie op de markt voor intern verbruik (voor wat bepaalde indicatoren betreft) niet opwegen tegen de negatieve prestaties op de vrije markt, waarvan blijkt uit de negatieve ontwikkeling van de genoemde indicatoren betreffende de algemene activiteit. Op grond van het voorgaande moet het argument worden afgewezen.

(117)

Op basis van de analyse van de opmerkingen, zoals samengevat in de overwegingen 73 tot en met 115, worden de conclusies in de overwegingen 152 tot en met 155 van de voorlopige verordening hierbij bevestigd.

4.   OORZAKELIJK VERBAND

(118)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat de schade niet kan worden toegeschreven aan de invoer met dumping uit de betrokken landen en dat andere factoren het oorzakelijk verband verbreken. Sommige argumenten waren slechts een herhaling van de argumenten die tijdens de voorlopige fase werden geformuleerd, zonder enige nieuwe elementen. De nieuwe opmerkingen worden hieronder geanalyseerd.

4.1.   Herstel van de Europese economie

(119)

Eén belanghebbende heeft betwist dat er sprake was van een langzaam herstelproces na de crisis van 2012 betwist en aangevoerd dat de invoer uit de betrokken landen de bedrijfstak van de Unie niet had belet te profiteren van een dergelijk herstel. Het niet herstellen van de crisis van 2012 zou zijn veroorzaakt door een aanhoudend kleine vraag naar koudgewalste platte staalproducten.

(120)

Eerst zij opgemerkt dat het verbruik van 2012 tot het OT is toegenomen met 4,4 %. Dit kan, ofschoon het niveau van 2011 niet werd bereikt, worden beschouwd als een teken van langzaam herstel. Voor wat de invoer uit de betrokken landen betreft, zij in de context van langzaam herstel opgemerkt dat het marktaandeel van deze invoer is toegenomen van 13,5 % in 2012 tot 18,7 % in 2013 en zelfs tot 20,1 % in het onderzoektijdvak. Op basis van het voorgaande moet het argument worden afgewezen.

4.2.   Investeringen, capaciteit en productietoename

(121)

Dezelfde belanghebbende heeft geargumenteerd dat de bedrijfstak van de Unie onopzettelijk verkeerde bedrijfsbeslissingen heeft genomen door in 2011 en 2012 dure investeringen uit te voeren en de capaciteit in 2011 te verhogen.

(122)

Op dit punt zij erop gewezen dat dit de analyse in het kader van dit onderzoek werd toegespitst op de ontwikkeling van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie in de periode 2011 — onderzoektijdvak. Derhalve kan de toename van de productiecapaciteit tussen 2010 en 2011 niet worden geacht deel van de reikwijdte van de analyse uit te maken. Voorts zij opgemerkt dat het argument dat de bedrijfstak van de Unie dure investeringen heeft gedaan in 2011 en 2012, niet geschraagd door feitelijk bewijs. Tot slot wordt opgemerkt dat de investeringen die de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode heeft uitgevoerd, goed waren voor minder dan 2,5 % van hun nettovermogen en voornamelijk bestonden uit investeringen voor vervangingen en rationalisatie. Gezien de hoogte en de aard van de investeringen, kunnen ze niet worden beschouwd als voldoende significant om van invloed te zijn op de economische prestaties van de bedrijfstak van de Unie. Het argument moet derhalve worden afgewezen.

(123)

Na de instelling van voorlopige maatregelen en opnieuw na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben sommige belanghebbenden aangevoerd dat niet de invoer uit de betrokken landen, maar de toename van het productievolume van de bedrijfstak van de Unie terwijl het verbruik aan het dalen was, als de oorzaak van de schade moet worden beschouwd.

(124)

In dit verband en zoals vermeld in overweging 152 van de voorlopige verordening wordt eraan herinnerd dat de bedrijfstak van de Unie zijn productie heeft verhoogd om tegemoet te komen aan de toename van het interne verbruik. Aangezien de bedrijfstak van de Unie voornamelijk produceert op basis van bestellingen, zoals wordt bevestigd door de relatief kleine voorraden (zie ook overweging 136 van de voorlopige verordening), kan een dergelijk hoger productievolume niet worden beschouwd als een oorzaak van de schade. Op basis van het voorgaande moet het argument worden afgewezen.

4.3.   Grondstofprijzen

(125)

Verschillende belanghebbenden hebben de conclusies met betrekking tot de invloed van de dalende grondstofprijzen op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie betwist. Ten eerste werd door hen betwist dat de daling van de invoerprijzen minder groot was dan de daling van de grondstofprijzen, waarbij zij ijzererts als voorbeeld namen. Volgens de door een belanghebbende overgelegde informatie zou de prijs van ijzererts (RMB/ton) tijdens de beoordelingsperiode met 39 % zijn gedaald. Ten tweede stelden ze dat de argumentatie van de Commissie in de overwegingen 171 tot en met 175 van de voorlopige verordening geen weerlegging is van de stelling dat dalende grondstofprijzen hebben geleid tot een sterke daling van de prijzen van het onderzochte product en dat de Commissie onvoldoende aandacht heeft besteed aan de daling van de grondstofprijzen wereldwijd.

(126)

In dit verband wordt er eerst en vooral aan herinnerd dat de invoerprijzen van de betrokken landen zijn gedaald met gemiddeld 20 % tijdens de beoordelingsperiode, hetgeen meer is dan de daling van de productiekosten van de industrietak van de Unie. Bovendien blijkt dat, voor wat ijzererts betreft en na de omrekening van de ingediende prijsinformatie in RMB naar EUR per ton, de ijzerertsprijzen gedurende de beoordelingsperiode met slechts ongeveer 31 % zijn gedaald. Als het aandeel van ijzererts volgens conservatieve ramingen goed zou zijn voor 35 % van de kosten in de betrokken landen, zou de daling van de grondstofprijs slechts kunnen leiden tot een prijsdaling van maximaal ongeveer 11 % bij een daling van de invoerprijzen van de betrokken landen met 20 %, zoals hiervoor toegelicht.

(127)

Voor wat het tweede argument betreft, moet worden opgemerkt dat de Commissie het feit dat de lagere grondstofprijzen van invloed waren op de prijs van het onderzochte product tijdens de beoordelingsperiode, niet heeft uitgesloten. Zij heeft echter betoogd dat de prijs van het onderzochte product in de Unie niet uitsluitend een wereldwijde tendens, die in feite de ontwikkeling van de grondstofprijzen weerspiegelt, volgde. De Commissie analyseerde ook andere factoren die van invloed zijn op de prijzen, met name regionale verschillen en overcapaciteit. Zij gaf ook aan dat indien de prijs van het betrokken product niet sterker was gedaald dan die van de grondstoffen, de concurrentievoorwaarden op de markt eerlijk zouden zijn gebleven en de bedrijfstak van de Unie had kunnen profiteren van de lagere kosten en opnieuw winstgevend zou kunnen zijn geworden. Op grond hiervan moeten de argumenten worden afgewezen.

(128)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwamen sommige producenten-exporteurs in hun opmerkingen terug op deze kwestie. Er werden echter geen nieuwe argumenten aangevoerd.

4.4.   Invoer door de bedrijfstak van de Unie

(129)

Een belanghebbende heeft geargumenteerd dat de invoer van het betrokken product door de bedrijfstak van de Unie onvoldoende aandacht kreeg in de beoordeling van het oorzakelijk verband door de Commissie, met als gevolg een onvolledige en onnauwkeurige beoordeling van het oorzakelijk verband.

(130)

Zoals in overweging 104 vermeld, was de invoer uit de betrokken landen door de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode stabiel en maakte deze minder dan 1 % van de totale omzet van de bedrijfstak van de Unie uit. Bovendien, en zoals uitgelegd in overweging 191 van de voorlopige verordening, werden deze aankopen gedaan door commerciële afdelingen die de vrijheid hebben om de vereiste koudgewalste platte staalproducten bij verschillende leveranciers te kopen. Deze commerciële afdelingen worden ertoe aangezet het goedkoopst mogelijke materiaal aan te bieden met het oog op het behoud van hun commerciële relaties. Gezien de beperkte hoeveelheden waarover het gaat en het feit dat dergelijke hoeveelheden gedurende de beoordelingsperiode niet zijn toegenomen, heeft de invoer uit de betrokken landen voldoende aandacht gekregen. Dit argument moet daarom worden afgewezen.

(131)

Sommige producenten-exporteurs kwamen in hun opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen op dit punt terug en voerden aan dat de Commissie de cijfers had geherinterpreteerd ter rechtvaardiging van de vaststelling van schade, door de ratio van de invoer in procenten van de totale verkoop opnieuw te beoordelen. De Commissie heeft de facto de cijfers niet geherinterpreteerd, maar een nauwkeuriger cijfer (minder dan 1 %) dan de bredere bandbreedte van de voorlopige verordening (0 %-5 %) aangegeven.

4.5.   Het bestaan van een voordien geldende overeenkomst betreffende de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten tussen Rusland en de Unie

(132)

Dezelfde belanghebbenden hebben na de mededeling van de voorlopige bevindingen en ook die van de definitieve bevindingen het argument herhaald dat de Russische invoer binnen de niet schade veroorzakende quota, als vastgesteld in de voordien geldende handelsovereenkomst betreffende bepaalde staalproducten tussen Rusland en de Unie, is gebleven. De belanghebbende was het met name niet eens met de conclusie dat het quotaniveau „te hoog” zou zijn en merkte op dat er een aanzienlijke overlapping is tussen het toepassingsgebied van het onderzochte product en de categorie „andere gewalste platte producten” (zoals omschreven in de overeenkomsten).

(133)

In dit verband wordt eraan herinnerd dat de genoemde overeenkomst werd beëindigd vóór de aanvang van het onderzoektijdvak, namelijk op 22 augustus 2012, na de toetreding van de Russische Federatie tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Er wordt ook opgemerkt dat de overeenkomst geen bepaling bevat betreffende de indexering van de invoerquota in overeenstemming met de werkelijke jaarlijkse ontwikkeling van de vraag/het verbruik. Een inkrimpende markt zou met andere woorden niet leiden tot een dienovereenkomstige aanpassing van de quota. Sterker nog, artikel 10 van de genoemde overeenkomst bepaalt dat bij elke jaarlijkse vernieuwing de hoeveelheden moeten worden verhoogd met 2,5 % in elke productgroep. Het is bijgevolg niet verrassend dat de quota voor de productgroep met de producten waarop dit onderzoek betrekking heeft, nooit werd bereikt gedurende de looptijd van de overeenkomst.

(134)

Gezien het bovenstaande blijkt dat de quota in de bijlagen bij dergelijke jaarlijkse overeenkomsten geen verband houden met de marktrealiteit en de ontwikkeling van het verbruik, aangezien de quota automatisch werden verhoogd, ongeacht de ontwikkeling van het verbruik/de vraag. Bovendien en aangezien de quota tijdens de looptijd van de overeenkomst nooit werden bereikt, kunnen dergelijke quota inderdaad worden beschouwd als „te hoog”, niet alleen voor de looptijd van de overeenkomsten, maar ook ten opzichte van de ontwikkeling van het verbruik gedurende de beoordelingsperiode. Bijgevolg is elke vergelijking tussen het niveau van dergelijke quota, dat niet meer van toepassing was na 22 augustus 2012, en het niveau van de invoer uit Rusland tijdens de beoordelingsperiode zinloos. Dit argument moet bijgevolg worden verworpen.

(135)

De vermeende overlapping tussen het toepassingsgebied van het onderzochte product en de dienovereenkomstige „andere gewalste platte producten” werd verder geanalyseerd. Het toepassingsgebied van het onderzochte product bleek ten eerste ook producten te omvatten die tot de productgroep „gelegeerde koudgewalste en beklede plaat” behoren. Ten tweede bleek dat van de 42 Taric-codes waarop de overeenkomst, voor wat de hiervoor genoemde productgroepen betreft, van toepassing is, slechts zeven volledig overeenkomen met de codes in de voorlopige verordening (7209169000, 7209179000, 7209189100, 7209269000, 7209279000, 7209289000 en 7225508000). Bijgevolg behoren 35 Taric-codes die in de bijlage bij de overeenkomst zijn opgenomen, niet tot het toepassingsgebied van het onderzochte product. Anderzijds zijn er ongeveer tien Taric-codes waarop dit onderzoek betrekking heeft, niet opgenomen in de genoemde overeenkomst. Op basis van het bovenstaande blijkt dat de vermeende overlapping niet is onderbouwd met feitelijk bewijs en dat dergelijke argumenten moeten worden verworpen.

4.6.   Overcapaciteit van de bedrijfstak van de Unie

(136)

Een andere belanghebbende heeft geargumenteerd dat de bedrijfstak van de Unie ernstig lijdt onder de gevolgen van zijn overcapaciteit, met name overaanbod, toenemende kosten en lagere winsten, maar ook kleinere stimulansen voor nieuwe investeringen. Deze belanghebbende heeft ook aangevoerd dat zonder de invoer de bezettingsgraad slechts meer dan 72 % zou hebben bedragen.

(137)

Er wordt ten eerste aan herinnerd dat de bedrijfstak van de Unie gedurende de beoordelingsperiode zijn capaciteit met 3 % heeft verlaagd om zich aan te passen aan de veranderende situatie op de wereldmarkt. Terwijl de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie gedurende de beoordelingsperiode niet als toereikend kan worden beschouwd en er niet wordt betwist dat een lage bezettingsgraad van invloed kan zijn op de prestaties van een bedrijfstak, wordt opgemerkt dat de bedrijfstak van de Unie in 2011, met op dat moment een geïnstalleerde capaciteit die hoger was dan gedurende het OT en de benutting ervan onder die van het OT, nog steeds rendabel was. Derhalve, en gezien de verbetering van de bezettingsgraad in verband met de capaciteitsvermindering, wordt geconcludeerd dat de bezettingsgraad niet kan worden beschouwd als een element waardoor het oorzakelijk verband wordt verbroken. Op basis van het voorgaande moet het argument worden afgewezen.

4.7.   Invoer uit derde landen

(138)

Verschillende belanghebbenden hebben geargumenteerd dat de Commissie het effect van de invoer uit derde landen niet goed heeft beoordeeld. Ze voerden aan dat het niveau van hun invoer in de buurt kwam van dat van de Russische invoer en dat de invoer uit Iran en Oekraïne plaatsvond tegen lagere prijzen dan de invoer uit Rusland en China. Daarnaast, en zoals vermeld in overweging 105, beweerde een belanghebbende dat de invoer uit Oekraïne, India en Iran, die goed is voor een marktaandeel van 5,4 % gedurende de beoordelingsperiode, niet correct werd beoordeeld ten aanzien van het dalende marktaandeel van de bedrijfstak van Unie.

(139)

In dit verband wordt eerst opgemerkt dat, zoals vermeld in overweging 104, het marktaandeel van de invoer uit derde landen gedurende de beoordelingsperiode is afgenomen van 10,9 % naar 9,1 % (van 854 281 naar 647 710 ton), terwijl het marktaandeel van de invoer uit alleen Rusland is toegenomen van 5,9 % tot 9,8 % (en van 466 165 tot 697 661 ton). Hieruit volgt dat de invoer uit Rusland en uit andere derde landen zich omgekeerd ontwikkelden. Er wordt ook opgemerkt dat, in het kader van dit onderzoek, de invoer uit Rusland en die uit China werden samengeteld en dat het marktaandeel van de betrokken landen is toegenomen van 14,3 % in 2011 tot 20,1 % in het OT.

(140)

Ten tweede wordt niet ontkend dat de invoer uit Iran en Oekraïne plaatsvond tegen lagere gemiddelde prijzen dan de gemiddelde prijzen van de betrokken landen, maar wordt opgemerkt dat het gemiddelde prijsniveau van deze invoer de invoer uit de betrokken landen gedurende de gehele beoordelingsperiode onderbood en dat gedurende deze periode er geen aanzienlijke wijzigingen in het prijsgedrag waren. Aangezien het marktaandeel van de invoer slechts toenam van 2,9 % naar 3,4 %, is het onwaarschijnlijk dat dergelijke invoer het oorzakelijk verband verbreekt.

(141)

Ten derde, en zoals vermeld in overweging 106, moet het marktaandeel van Oekraïne, India en Iran worden geanalyseerd voor de gehele beoordelingsperiode en niet op basis van een specifieke periode van een jaar. Hieruit volgt dat het marktaandeel van de invoer uit India, Iran en Oekraïne gedurende de beoordelingsperiode wel licht is toegenomen van 4 % tot 5,4 %, maar dat de invoer uit andere derde landen (met inbegrip van de hiervoor genoemde landen) in het algemeen is gedaald van 10,9 % naar 9,1 %. Uit het bovenstaande volgt dat de daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie (– 4 %) niet kan worden vergeleken met het marktaandeel van alleen de hiervoor genoemde landen tijdens het OT en dat de toename van het marktaandeel niet belangrijk genoeg is om het oorzakelijk verband te verbreken.

(142)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden verschillende producenten-exporteurs aan dat, in absolute cijfers, de invoer uit alle derde landen vergelijkbaar met die uit Rusland was en dat zij eveneens schadelijk moest worden geacht. In dit verband wordt ten eerste opgemerkt dat, zoals in de overwegingen 107 tot en met 111 van de voorlopige verordening aangegeven, aan de voorwaarden om de Russische en Chinese invoer cumulatief te beoordelen was voldaan. Daarom moet de invoer uit Rusland niet afzonderlijk worden geanalyseerd. Anderzijds wordt ook opgemerkt dat waar de analyse van de invoer inderdaad zou moeten worden gemaakt aan de hand van de absolute cijfers, ook de ontwikkeling van de absolute cijfers moet worden geanalyseerd. In dit verband, en zoals hierboven aangegeven, wordt erop gewezen dat de invoer uit alle derde landen in de beoordelingsperiode daalde met 206 571 ton, terwijl de invoer uit Rusland met 231 496 ton steeg. De invoer uit de betrokken landen cumulatief beoordeeld volgde een zelfde trend en steeg met 312 224 ton. Zoals hierboven is aangegeven, was de invoer uit alle derde landen veel geringer dan de invoer uit de betrokken landen in de beoordelingsperiode. Die invoer maakte ook een ontwikkeling door die tegengesteld was aan die van de Russische invoer of de invoer uit de betrokken landen. Op grond hiervan wordt bevestigd dat de invoer uit derde landen juist werd geanalyseerd, rekening houdend met de ontwikkeling van het volume, de prijs en het marktaandeel ervan. Het argument werd daarom afgewezen.

4.8.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(143)

Op basis van het bovenstaande en aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 202 tot en met 204 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   BELANG VAN DE UNIE

5.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(144)

Aangezien er geen opmerkingen over het belang van de bedrijfstak van de Unie werden ontvangen, wordt de conclusie in overweging 209 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Belang van de importeurs en de gebruikers

(145)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben verschillende belanghebbenden geargumenteerd dat het niet in het belang van de Unie zou zijn om antidumpingmaatregelen tegen de betrokken landen te stellen. Dit argument werd herhaald na de mededeling van de definitieve bevindingen. Ze beweerden dat antidumpingmaatregelen niet in het belang van de kleinere gebruikers zouden zijn, omdat ze mededingingverstorend zijn (de producenten in de Unie zullen hun prijzen verhogen) en omdat de producenten in de Unie bepaalde soorten koudgewalste platte staalproducten niet produceren.

(146)

Deze argumenten werden reeds besproken in de overwegingen 220 tot en met 223 van de voorlopige verordening, maar er werd noch na de mededeling van de voorlopige bevindingen noch na de mededeling van de definitieve bevindingen belangrijke aanvullende informatie aangaande deze argumenten verstrekt. Het argument wordt derhalve verworpen.

5.3.   Overige argumenten

(147)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de Commissie de producenten in de Unie heeft bevooroordeeld en koste wat het kost probeerde dumping te vinden.

(148)

Dit argument was verder niet onderbouwd. De Commissie benadrukt dat het onderzoek binnen het toepasselijke rechtskader wordt gevoerd en dat de hoogste normen inzake neutraliteit en transparantie worden nageleefd.

(149)

Sommige belanghebbenden zijn van mening dat het feit dat de producenten in de Unie het onderzochte product invoeren, aantoont dat ze niet kunnen voldoen aan de vraag in de Unie.

(150)

Zoals ook in overweging 191 van de voorlopige verordening is vermeld, behoort een aantal producenten in de Unie tot geïntegreerde staalconcerns met onafhankelijke commerciële afdelingen. Deze handelaren hebben de vrijheid om hun producten bij gelijk welke leverancier te kopen, met inbegrip van leveranciers uit de betrokken landen. Er moet worden herhaald dat deze aankopen minder dan 1 % van de verkoop van de klagers vertegenwoordigen. Dergelijke invoer vond plaats uit zelfverdedigingsoverwegingen en om commerciële betrekkingen te handhaven en er is niets in het dossier dat erop wijst dat dergelijke invoer plaatsvond omdat de producenten in de Unie niet tegemoet konden komen aan de vraag.

5.4.   Conclusie inzake belang van de Unie

(151)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van de Unie werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 229 tot en met 232 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

6.1.   Schade opheffend prijsniveau

(152)

Naar aanleiding van de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben verschillende belanghebbenden opmerkingen ingediend over de streefwinst van 5 %, die voorlopig werd gebruikt voor de prijsbederfberekeningen, zoals toegelicht in de overwegingen 237 en 238 van de voorlopige verordening. Eén belanghebbende stelde dat de winst in de sector niet meer zou hebben bedragen dan 5 % en een andere belanghebbende dat een streefwinst van 5 % buitensporig was. Deze argumenten werden niet onderbouwd.

(153)

Volgens Eurofer is de streefwinst van 5 % veel te laag. Ten eerste ging Eurofer niet akkoord met de verwijzing naar de streefwinst van GOES, omdat onder andere O&O, de markten en het soort staal verschillend zijn. Ten tweede stelde Eurofer dat uit beschikbaar en controleerbaar bewijsmateriaal van voor 2009 blijkt dat de gebruikte streefwinst minstens 10 % moet zijn. Voor dit argument baseerde Eurofer zich gedeeltelijk op de informatie van de klagende producenten die in de steekproef werden opgenomen en die, op verzoek van de Commissie, winstgevendheidscijfers hebben overgelegd voor onder meer de periode 2005-2008, en gedeeltelijk op de gerealiseerde winst van bepaalde andere producenten in de Unie gedurende die periode. Eurofer voegde eraan toe dat de streefwinst niet mag worden afgeleid uit jaren die zijn beïnvloed door de economische crisis of door de invoer met dumping uit de betrokken landen. Ten derde argumenteerde Eurofer dat de streefwinst moet worden aangepast in het licht van de invoer na het onderzoektijdvak en een voortdurende aanvullende oneerlijke prijsvermindering van de betrokken invoer. Eurofer wees ook op het feit dat in het verleden de instellingen van de Unie al gebruik hebben gemaakt van een abnormaal hoog winstniveau om de schade als gevolg van de invoer met dumping te compenseren (9).

(154)

Deze opmerkingen werden naar behoren onderzocht. Er dient ten eerste aan te worden herinnerd dat, zoals toegelicht in overweging 236 van de voorlopige verordening, uit het onderzoek is gebleken dat gedurende de gehele beoordelingsperiode de aanzienlijke invoer uit de betrokken landen negatieve gevolgen had voor onder andere de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Bijgevolg kon geen enkel jaar van de beoordelingsperiode worden gebruikt voor de vaststelling van de winst die redelijkerwijs zou kunnen worden behaald onder normale mededingingsvoorwaarden. Aangezien de enige desbetreffende opmerkingen die tijdens de voorlopige fase werden ontvangen, onvoldoende waren onderbouwd, koos de Commissie ervoor om de streefwinst voorlopig vast te stellen op basis van de bevindingen in de onderzoeken betreffende andere staalproducten. Na de instelling van de voorlopige maatregelen heeft de Commissie deze kwestie echter nader onderzocht, niet alleen op basis van de ontvangen opmerkingen na de mededeling van de voorlopige bevindingen, maar ook door om aanvullende informatie te verzoeken en deze e analyseren.

(155)

De Commissie heeft immers, zoals reeds vermeld in overweging 8, na de instelling van voorlopige maatregelen de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verzocht winstgevendheidscijfers over te leggen met betrekking tot het soortgelijke product dat tussen 2005 en 2010 op de markt van de Unie werd verkocht (dezelfde informatie voor de periode van 2011 tot het OT hadden ze reeds overgelegd via hun oorspronkelijk antwoord op de vragenlijst). Deze informatie werd verstrekt en naar behoren gecontroleerd. De gewogen gemiddelde winstgevendheid voor de jaren 2005 tot en met 2008 die op die basis kon worden berekend, bedroeg voor elk van de betrokken jaren 9 tot 15 %. De jaren 2005 tot en met 2008 bleken representatieve jaren te zijn voor de vaststelling van een streefwinst, aangezien ze niet werden beïnvloed door de economische crisis, die een sterk effect had op de sector vanaf 2009, noch werden gekenmerkt door uitzonderlijk gunstige marktomstandigheden. Bovendien bleek uit het volume van de invoer uit de betrokken landen en andere landen in deze jaren dat er een sterke mededinging was.

(156)

Op basis van het bovenstaande is de Commissie van mening dat de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie in het meest recente representatieve jaar, d.w.z. 2008, een betere basis is voor het vaststellen van een streefwinst voor deze bedrijfstak, dan de voorlopig gebruikte streefwinst van 5 %. Deze gewogen gemiddelde winstmarge bedraagt 9,9 % en de prijsbederfberekeningen werden dienovereenkomstig aangepast. Aangezien dit percentage is gebaseerd op actuele winstgevendheidsgegevens voor het betrokken product, is dit de beste beschikbare informatie voor dit doel.

(157)

Sommige producenten-exporteurs kwamen in hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen terug op het punt van de schademarges die werden gebruikt om het schade opheffende prijsniveau te bepalen. Uit punt 60 van het EFMA-arrest (10) volgt dat „ter berekening van de richtprijs waarbij de schade kan worden opgeheven, [de te hanteren winstmarge] ten hoogste de winstmarge dient te zijn die de communautaire industrie onder normale concurrentievoorwaarden, zonder invoer met dumping, in redelijkheid mag verwachten”. Voorts wezen zij erop dat de in 2011 behaalde winst een betrouwbare winstmarge vormt bij ontbreken van invoer met dumping. Rekening houdend met het feit dat de gegevens in het dossier voor de periode van 2009 tot en met het onderzoektijdvak duidelijk niet passend waren als gevolg van de significante aanwezigheid van laaggeprijsde invoer met dumping en de financiële crises van 2009 die ook in 2010 en 2011 gevolgen hadden voor de staalsector, was duidelijk dat de Commissie redelijke gronden had om verder terug te gaan in de tijd (indien gegevens beschikbaar waren) teneinde het meest recente representatieve jaar te bepalen en dat de periode 2005-2008 derhalve diende te worden onderzocht. De conclusie uit de beschikbare gegevens luidde dat 2008 jaar het meest geschikte jaar was, om de bovengenoemde redenen. Het argument dat er sprake is van „cherry picking” is ongegrond, aangezien 2008 geenszins het meest winstgevende jaar uit de periode 2005-2008 betreft. Het jaar 2008 werd gekozen omdat dit het meest recente jaar was waarin van normale marktomstandigheden sprake was. Uit een onderzoek van de prijzen op de markt van de Unie, de invoergegevens en het verbruik in de Unie bleek namelijk dat er sprake was van een normale concurrerentievoorwaarden.

(158)

De methode die is gebruikt voor het bepalen van een normale winst voor het schade opheffende prijsniveau is derhalve volledig in overeenstemming met het EFMA-arrest, en het argument werd afgewezen.

(159)

Dezelfde producenten-exporteurs voerden aan dat, zoals vermeld in overweging 122, de Commissie gebeurtenissen die in 2010 hebben plaatsgevonden buiten beschouwing had gelaten bij haar analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Unie op grond dat deze hadden plaatsgevonden vóór de analyseperiode, terwijl zij was uitgegaan van het jaar 2008 om de streefwinst te bepalen. In dit verband zij opgemerkt dat ofschoon de beoordelingsperiode voor de analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Unie beperkt was tot de periode van 2011 tot en met het onderzoektijdvak, zoals gedefinieerd in overweging 20 van de voorlopige verordening, er geen wettelijke grenzen die de Commissie beletten te kijken naar perioden buiten de beoordelingsperiode met het oog op vaststelling van een redelijke streefwinst, zolang de gekozen periode representatief is voor de winst die kan worden behaald in afwezigheid van invoer met dumping. Dit is naar behoren toegelicht in overweging 157. Bijgevolg moet dit argument worden afgewezen.

(160)

Dezelfde belanghebbenden voerden ook aan dat de belanghebbenden bij gebreke van „andere schade-indicatoren” voor de periode 2005-2008 geen bruikbare opmerkingen over de adequaatheid van het winststreefniveau konden indienen. In dit verband wordt erop gewezen dat de bepaling van het meest recente jaar waarin van normale marktvoorwaarden sprake was en de beoordeling van de situatie van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode twee afzonderlijke handelingen zijn waarbij de Commissie niet dezelfde gegevens verlangt en/of analyseert. De „andere schade-indicatoren” zijn niet relevant om te bepalen of in een bepaald jaar normale marktvoorwaarden gelden. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(161)

Sommige producenten-exporteurs voerden aan dat de gegevens over de winstgevendheid in 2008 niet hadden moeten worden gebruikt omdat deze niet binnen de periode van 2011 tot en met het onderzoektijdvak vallen. Uit voornoemd EFMA-arrest blijkt echter dat gedurende de beoordelingsperiode er geen in aanmerking komt om een streefwinst te bepalen. Zoals in het voorlopige stadium beschikte de Commissie niet over betrouwbare, gecontroleerde en bruikbare winstgevendheidsinformatie van de bedrijfstak, en maakte zij gebruik van de winstgevendheidspecentages die in andere onderzoeken waren gebruikt. Aangezien zij na de mededeling van de voorlopige bevindingen echter aanvullende winstgevendheidsinformatie heeft verkregen en gecontroleerd en deze informatie indicatief bleek voor een winst die redelijkerwijs kon worden behaald bij normale concurrentievoorwaarden in deze sector, is het gebruik van dergelijke winst passender dan het gebruik van een cijfer dat is beïnvloed door verschillende marktomstandigheden (producten, concurrentie), zelfs indien deze recenter zijn. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(162)

Eén Russische producent-exporteur heeft geargumenteerd dat de prijsbederfmarge voor productsoorten die werden verwerkt door verbonden importeurs bij binnenkomst in de Unie niet werden berekend. Aangezien gegevens beschikbaar waren om dergelijke verkoop op te nemen, werd dit argument aanvaard en werden de prijsonderbiedings- en de prijsbederfmarges dienovereenkomstig bijgewerkt.

(163)

Dezelfde Russische producent-exporteur heeft geargumenteerd dat het prijsbederfniveau niet nauwkeurig werd vastgesteld. Hij stelde dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie die werden gebruikt voor de berekening van het prijsbederf voor sommige productsoorten zeer hoog waren in vergelijking met nagenoeg identieke productsoorten en dat de Commissie deze niet mag gebruiken of ze moet aanpassen aan een realistisch niveau. Hij stelde ook dat, hoewel de gemiddelde cif-uitvoerprijzen voor Chinese invoer 3 % hoger zijn, de prijsbederfmarge van Russische exporteurs het dubbele is. Tot slot stelde hij dat de hoeveelheid vergelijkbare producten die de bedrijfstak van de Unie heeft verkocht, goed was voor slechts 6,4 % van zijn totale uitgevoerde hoeveelheid.

(164)

De Commissie stelde na een nieuwe controle echter vast dat de gegevens over de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie juist waren. Voor wat het verschil in cif-waarde en de prijsbederfmarge betreft, wordt opgemerkt dat een dergelijke vergelijking simplistisch is en voorbijgaat aan mogelijke schommelingen in prijzen en kosten tussen de productsoorten aan de kant van de Unie of van de producent-exporteur. Er wordt verder opgemerkt dat de basisverordening geen drempel vaststelt met betrekking tot de vergelijking tussen de uitgevoerde hoeveelheid en de dienovereenkomstige door de bedrijfstak van de Unie verkochte hoeveelheid gelijksoortige producten. In elk geval, en na inachtneming van het argument in overweging 162, was de hoeveelheid door de bedrijfstak van de Unie verkochte vergelijkbare producten 10 % van zijn totaal uitgevoerde hoeveelheid. In dit verband wordt ook opgemerkt dat aan meer dan 90 % van de door deze specifieke producent-exporteur naar de Unie uitgevoerde producten vergelijkbare producten van de Unie kunnen worden gekoppeld. Op grond van het voorgaande moet dit argument worden afgewezen.

(165)

Verschillende producenten-exporteurs hebben de toepassing betwist van artikel 2, lid 9, voor de berekening van de schade door de Commissie, op grond van het argument dat artikel 2, lid 9, tot de bepalingen van de basisverordening over dumping behoort en niet naar analogie kan worden toegepast voor de schadeberekening. Ze stelden dat de prijs in het vrije verkeer moet worden gebaseerd op de prijs die zijn verbonden importeurs in de Unie in rekening brachten bij de eerste onafhankelijke afnemers in de Unie.

(166)

De berekening van een schademarge heeft tot doel te bepalen of de instelling van een lager recht (dan het recht op basis van de dumpingmarge) op de uitvoerprijs van de invoer met dumping volstaat om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade op te heffen. Deze beoordeling moet worden gebaseerd op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, daar deze zich bevindt op een niveau dat vergelijkbaar wordt geacht met de prijs af fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs, wordt de uitvoerprijs naar analogie met de aanpak die wordt gevolgd voor de berekening van de dumpingmarge berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer en terdege gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Aangezien de uitvoerprijs een onmisbaar element is in de berekening van de schademarge, en aangezien dit artikel het enige artikel van de basisverordening is met aanwijzingen over de berekening van de uitvoerprijs, is de analoge toepassing van dit artikel gerechtvaardigd.

(167)

Verder wordt overwogen dat de door deze partij voorgestane methode leidt tot een ongelijke behandeling bij de berekening van haar marges en die van andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die aan onafhankelijke importeurs verkopen. De voor de andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gebruikte methode was gebaseerd op een uitvoerprijs op cif-niveau, waarbij uiteraard geen rekening wordt gehouden met de VAA-kosten en de winst bij wederverkoop in de Unie na de inklaring. De Commissie is van mening dat het voor de vaststelling van de voor de berekening van prijsonderbieding en prijsbederf relevante invoerprijs niet van belang mag zijn of de uitvoer bestemd is voor verbonden of voor onafhankelijke afnemers in de Unie. Dankzij de door de Commissie gevolgde methode worden beide gevallen gelijk behandeld.

(168)

Derhalve meende de Commissie dat de gevolgde aanpak correct was en verwierp zij deze argumenten.

(169)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één belanghebbende aangevoerd dat als gevolg van de aftrek van VAA-kosten en winst van de verkoopprijs, het prijsbederf en de dumpingmarges niet langer correct konden worden vergeleken omdat de noemer voor de berekening (d.w.z. de cif-prijs) niet meer dezelfde zou zijn. Dit argument werd afgewezen omdat de aftrek van VAA-kosten en winst alleen van invloed is op de teller van de ratio, en niet op de noemer.

(170)

Voorts voerden sommige belanghebbenden na de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de aftrek van VAA-kosten en winst de werking van de regel van het laagste recht verstoorde. Aangezien er bij de berekening van de dumping echter een vergelijkbare methode werd toegepast, is er echter duidelijk geen sprake van een verstoring van de regel van het laagste recht. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(171)

Eén belanghebbende heeft gesteld dat de zogenoemde regel van het laagste recht ontoereikend was om de schade voor de bedrijfstak van de Unie in onderhavig geval weg te nemen omdat de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie na het onderzoektijdvak weliswaar stabiel zijn gebleven, maar de invoerprijzen van Rusland en China tussen april en december 2015 met respectievelijk 19 en 22 % zijn gedaald. Op basis hiervan argumenteerde de belanghebbende dat het respectieve niveau van de voorlopige antidumpingrechten (26,2 % en 16 %) ontoereikend was, omdat de rechten al grotendeels of volledig werden geabsorbeerd door de hiervoor genoemde prijsdalingen. Ten gevolge van deze prijsdalingen konden de producenten in de betrokken landen hun uitgevoerde hoeveelheid naar de Unie aanzienlijk verhogen. De belanghebbende verwees ook naar overweging 26 van Verordening (EG) nr. 437/2004 van de Raad (11), waarin de Commissie stelde dat de bevindingen zich dienen te beperken tot het onderzoektijdvak, tenzij wordt aangetoond dat de gevolgen van nieuwe omstandigheden duidelijk, onbetwist en blijvend zijn, niet gemanipuleerd kunnen worden en niet het gevolg zijn van doelbewuste actie van belanghebbenden.

(172)

Dit argument moet worden afgewezen. Enerzijds werd het argument dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie stabiel bleven, niet ondersteund door feitelijk bewijs. Anderzijds zijn er meerdere aanwijzingen dat de invoerprijzen van de betrokken landen, die inderdaad vanaf het einde van het onderzoektijdvak aanzienlijk zijn gedaald, opnieuw aan het stijgen zijn in het tweede kwartaal van 2016. Bijgevolg blijkt de daling van de verkoopprijzen niet van blijvende aard te zijn en zou het dus voorbarig zijn om deze daling als zodanig te behandelen.

(173)

Aangezien er een hoge mate van medewerking was, werd de definitieve schademarge voor de VRC, voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs berekend als het gemiddelde van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. De definitieve schademarge voor de VRC, voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs, werd vastgesteld op het niveau van de hoogste marge van de twee medewerkende ondernemingen.

(174)

Voor Rusland werd de definitieve schademarge voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs vastgesteld op basis van de schademarge van een representatieve productsoort van de medewerkende producenten-exporteurs. Deze marge is van toepassing op PJSC Novolipetsk Steel omdat zijn niet-medewerking, als uitgelegd onder „Dumping”, ook betrekking had op zijn uitvoerprijs en bijgevolg zijn schademarge.

(175)

Rekening houdend met de in de overwegingen 152 tot en met 172 genoemde aspecten, zijn de definitieve schade- en dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, als volgt: (dit zijn ook de definitieve rechten).

Tabel 4

Definitieve marges en rechten

Chinese producenten-exporteurs

Definitieve dumpingmarge (%)

Definitieve schademarge (%)

Definitief recht (%)

Angang Group

59,2

19,7

19,7

Shougang Group

52,7

22,1

22,1

Andere medewerkende ondernemingen

56,9

20,5

20,5

Alle andere ondernemingen

59,2

22,1

22,1

Russische producenten-exporteurs

 

 

 

Magnitogorsk Iron & Steel Works OJSC

18,7

26,4

18,7

PAO Severstal

35,9

34,0

34,0

PJSC Novolipetsk Steel

38,9

36,1

36,1

Alle andere ondernemingen

38,9

36,1

36,1

(176)

Voornoemde schademarges werden, indien nodig, naar beneden afgerond op het naaste tiende, na opmerkingen van een producent-exporteur na de mededeling van de definitieve bevindingen.

(177)

De bij deze verordening specifiek voor bepaalde ondernemingen vastgestelde antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het hele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) zijn dus uitsluitend van toepassing op het betrokken product van oorsprong uit de betrokken landen dat door die ondernemingen en derhalve de specifiek vermelde juridische entiteiten is vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op de invoer van het betrokken product dat door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening genoemde ondernemingen is vervaardigd, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(178)

Verzoeken om toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bijvoorbeeld na de naamswijziging van een onderneming of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (12) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamswijziging of oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen van de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen.

(179)

Om het gevaar van ontwijking zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingmaatregelen te garanderen. De bijzondere maatregelen omvatten onder meer: overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in artikel 1, lid 3, van deze verordening. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het recht dat van toepassing is op alle andere ondernemingen.

6.2.   Definitieve inning van de voorlopige rechten

(180)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie werd berokkend, dienen de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief te worden geïnd.

6.3.   Uitvoerbaarheid van de maatregelen

(181)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft de klager aangevoerd dat sommige producenten-exporteurs een begin heeft gemaakt met de absorptie van de ingestelde voorlopige rechten door te weigeren zijn prijzen te verhogen. Dit argument kan in het kader van dit onderzoek niet worden geverifieerd. Mocht een afzonderlijk verzoek om een absorptieonderzoek worden ingediend, dan zou een nieuw onderzoek krachtens artikel 12, lid 1, van de basisverordening kunnen worden geopend bij overlegging van voorlopig bewijsmateriaal.

(182)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal of ander gelegeerd staal, met uitzondering van roestvrij staal, van alle breedten, koud gewalst, niet geplateerd noch bekleed, en enkel koud gewalst, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7209 15 00 (Taric-code 7209150090), 7209 16 90, 7209 17 90, 7209 18 91, ex 7209 18 99 (Taric-code 7209189990), ex 7209 25 00 (Taric-code 7209250090), 7209 26 90, 7209 27 90, 7209 28 90, 7211 23 30, ex 7211 23 80 (Taric-codes 7211238019, 7211238095 en 7211238099), ex 7211 29 00 (Taric-codes 7211290019 en 7211290099), 7225 50 80 en 7226 92 00, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie.

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal, van alle breedten, koud gewalst, niet geplateerd noch bekleed, enkel koud gewalst, ook indien opgerold, van alle dikten, elektrisch;

gewalste platte producten van ijzer of niet-gelegeerd staal, van alle breedten, koud gewalst, niet geplateerd noch bekleed, opgerold, met een dikte van minder dan 0,35 mm, gegloeid (bekend als „onvertind blik”);

gewalste platte producten van ander gelegeerd staal, van alle breedten, van siliciumstaal, en

gewalste platte producten van gelegeerd staal, enkel koud gewalst, van sneldraaistaal.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product is als volgt:

Land

Onderneming

Definitief recht (%)

Aanvullende Taric-code

VRC

Angang Steel Company Limited, Anshan

19,7

C097

Tianjin Angang Tiantie Cold Rolled Sheets Co. Ltd, Tianjin

19,7

C098

Andere medewerkende ondernemingen opgenomen in bijlage

20,5

 

Alle andere ondernemingen

22,1

C999

Rusland

Magnitogorsk Iron & Steel Works OJSC, Magnitogorsk

18,7

C099

PAO Severstal, Cherepovets

34

C100

Alle andere ondernemingen

36,1

C999

3.   De individuele antidumpingrechten voor de in lid 2 vermelde ondernemingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die naast naam en functie volgende, door een medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld gedateerde en ondertekende verklaring bevat: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) koudgewalste platte staalproducten die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ik verklaar dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De krachtens Uitvoeringsverordening (EU) 2016/181 uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen worden definitief geïnd. Als zekerheid gestelde bedragen die de bedragen van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 juli 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/181 van de Commissie van 10 februari 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie (PB L 37 van 12.2.2016, blz. 1).

(3)  PB C 161 van 14.5.2015, blz. 9.

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2325 van de Commissie van 11 december 2015 tot onderwerping van de invoer van bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie aan registratie (PB L 328 van 12.12.2015, blz. 104).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1329 van de Commissie van 29 juli 2016 houdende de heffing van een definitief antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie waarvan de invoer wordt geregistreerd (zie bladzijde 27 van dit Publicatieblad).

(6)  Verordening (EG) nr. 2852/2000 van de Raad van 22 december 2000 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stapelvezels van polyesters uit India en de Republiek Korea en tot definitieve inning van het op deze invoer ingestelde voorlopige antidumpingrecht (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 17).

(7)  De onderneming heeft de Commissie op de hoogte gebracht van het feit dat ze, in overeenstemming met wijzigingen aan het Russisch recht, haar rechtsvorm heeft gewijzigd van Open Joint Stock Company (OJSC) naar Public Joint Stock Company (PJSC). Deze wijziging werd van kracht op 1 januari 2016.

(8)  Zaak C-315/90, Gimelec e.a./Commissie, arrest van 27 november 1991, EU:C:1991:447, punt 23.

(9)  Verordening (EEG) nr. 3262/90 van 5 november 1990 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van geluidsbanden in cassettes van oorsprong uit Japan, de Republiek Korea en Hong-Kong (PB L 313 van 13.11.1990, blz. 5).

(10)  Zaak T-210/95, European Fertilizer Manufacturer's Association (EFMA)/Raad, Jurispr. 1999 II-3291.

(11)  Verordening (EG) nr. 437/2004 van de Raad van 8 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van grote regenboogforellen van oorsprong uit Noorwegen en de Faeröer (PB L 72 van 11.3.2004, blz. 23).

(12)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat H, 1049 Brussel, BELGIË.


BIJLAGE

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese producenten-exporteurs:

Land

Naam

Aanvullende Taric-code

VRC

Hebei Iron and Steel Co., Ltd, Shijiazhuang

C103

VRC

Handan Iron & Steel Group Han-Bao Co., Ltd, Handan

C104

VRC

Baoshan Iron & Steel Co., Ltd, Shanghai

C105

VRC

Shanghai Meishan Iron & Steel Co., Ltd, Nanjing

C106

VRC

BX Steel POSCO Cold Rolled Sheet Co., Ltd, Benxi

C107

VRC

Bengang Steel Plates Co., Ltd, Benxi

C108

VRC

WISCO International Economic & Trading Co. Ltd, Wuhan

C109

VRC

Maanshan Iron & Steel Co., Ltd, Maanshan

C110

VRC

Tianjin Rolling-one Steel Co., Ltd, Tianjin

C111

VRC

Zhangjiagang Yangtze River Cold Rolled Sheet Co., Ltd, Zhangjiagang

C112

VRC

Inner Mongolia Baotou Steel Union Co., Ltd, Baotou City

C113


Top