Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document E2017C0003

    Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 3/17/COL van 18 januari 2017 houdende de honderdtweede wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoering van nieuwe richtsnoeren betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 61, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [2017/2413]

    PB L 342 van 21.12.2017, p. 35–84 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2017/2413/oj

    21.12.2017   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 342/35


    BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

    Nr. 3/17/COL

    van 18 januari 2017

    houdende de honderdtweede wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoering van nieuwe richtsnoeren betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 61, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [2017/2413]

    DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (hierna „de Autoriteit” genoemd),

    GEZIEN:

    de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-overeenkomst” genoemd), en met name de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

    de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd), en met name artikel 24 en artikel 5, lid 2, onder b),

    Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (hierna „Protocol nr. 3” genoemd),

    Overwegende hetgeen volgt:

    Overeenkomstig artikel 24 van de Toezichtovereenkomst geeft de Autoriteit uitvoering aan de staatssteunbepalingen van de EER-overeenkomst,

    Overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst maakt de Autoriteit mededelingen of richtsnoeren bekend over aangelegenheden waarop de EER-overeenkomst betrekking heeft, indien die Overeenkomst of de Toezichtovereenkomst daarin uitdrukkelijk voorziet of indien de Autoriteit zulks nodig acht,

    Op 19 mei 2016 heeft de Europese Commissie een mededeling betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (1) vastgesteld,

    Die mededeling is ook van belang voor de Europese Economische Ruimte.

    Een eenvormige toepassing van de EER-staatssteunregels in de hele Europese Economische Ruimte dient te worden verzekerd overeenkomstig de homogeniteitsdoelstelling die in artikel 1 van de EER-overeenkomst is vastgesteld,

    De Autoriteit dient, ingevolge punt II onder de titel „ALGEMEEN” op bladzijde 11 van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, na overleg met de Commissie, besluiten vast te stellen die met de besluiten van de Commissie overeenstemmen.

    NA raadpleging van de Europese Commissie,

    NA raadpleging van de EVA-staten,

    HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

    Artikel 1

    De formele en materiële regels op het gebied van staatssteun worden gewijzigd door de invoering van nieuwe richtsnoeren betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. Deze nieuwe richtsnoeren zijn aan dit besluit gehecht en maken er integrerend deel van uit.

    Artikel 2

    Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

    Gedaan te Brussel, 18 januari 2017.

    Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

    Sven Erik SVEDMAN

    Voorzitter

    Frank J. BÜCHEL

    Lid van het College


    (1)  PB C 262 van 19.7.2016, blz. 1.


    BIJLAGE

    RICHTSNOEREN BETREFFENDE HET BEGRIP „STAATSSTEUN” IN DE ZIN VAN ARTIKEL 61, LID 1, VAN DE EER-OVEREENKOMST  (*1)

    Inhoudstafel

    1.

    Inleiding

    2.

    De begrippen „onderneming” en „economische activiteit”

    2.1.

    Algemene beginselen

    2.2.

    Uitoefening van overheidsgezag

    2.3.

    Sociale zekerheid

    2.4.

    De gezondheidszorg

    2.5.

    Onderwijs en onderzoeksactiviteiten

    2.6.

    Cultuur en instandhouding van erfgoed, met inbegrip van natuurbehoud

    3.

    „Afkomstig van de Staat”

    3.1.

    Toerekenbaarheid

    3.1.1.

    Aanwijzingen voor toerekenbaarheid

    3.1.2.

    Toerekenbaarheid en verplichtingen op grond van het EER-recht

    3.2.

    Staatsmiddelen

    3.2.1.

    Algemene beginselen

    3.2.2.

    Beheersende invloed over de middelen

    3.2.3.

    Rol van de Staat bij de herverdeling tussen particuliere entiteiten

    4.

    Voordeel

    4.1.

    Het begrip „voordeel” in algemene zin

    4.2.

    Het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie

    4.2.1.

    Inleiding

    4.2.2.

    Algemene beginselen

    4.2.3.

    Vaststelling van de marktconformiteit

    4.3.

    Indirect voordeel

    5.

    Selectiviteit

    5.1.

    Algemene beginselen

    5.2.

    Materiële selectiviteit

    5.2.1.

    De jure en de facto selectiviteit

    5.2.2.

    Selectiviteit als gevolg van discretionaire praktijken van overheidsdiensten

    5.2.3.

    De beoordeling van materiële selectiviteit voor maatregelen ter verlichting van de normale lasten van ondernemingen

    5.3.

    Regionale selectiviteit

    5.3.1.

    Institutionele autonomie

    5.3.2.

    Procedurele autonomie

    5.3.3.

    Economische en financiële autonomie

    5.4.

    Specifieke thema's inzake belastingmaatregelen

    5.4.1.

    Coöperatieve vennootschappen

    5.4.2.

    Instellingen voor collectieve belegging

    5.4.3.

    Fiscale amnestie

    5.4.4.

    Fiscale rulings en schikkingen met de belastingdienst

    5.4.5.

    Afschrijvingsregels

    5.4.6.

    Belastingregeling op forfaitaire grondslag voor specifieke activiteiten

    5.4.7.

    Antimisbruikbepalingen

    5.4.8.

    Accijnzen

    6.

    Beïnvloeding van het handelsverkeer en de mededinging

    6.1.

    Algemene beginselen

    6.2.

    Vervalsing van de mededinging

    6.3.

    Beïnvloeding van het handelsverkeer

    7.

    Infrastructuur: enige specifieke verduidelijkingen

    7.1.

    Inleiding

    7.2.

    Steun aan de ontwikkelaar/eigenaar

    7.2.1.

    Economische activiteit of niet-economische activiteit?

    7.2.2.

    Vervalsing van de mededinging en beïnvloeding van het handelsverkeer

    7.2.3.

    Steun aan de infrastructuurontwikkelaar/-eigenaar — een overzicht per sector

    7.3.

    Steun aan beheerders

    7.4.

    Steun aan eindgebruikers

    8.

    Slotbepalingen

    1.   INLEIDING

    1.

    In het kader van de modernisering van het staatssteunbeleid wil de Autoriteit de sleutelbegrippen met betrekking tot het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 61, lid 1, van de Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-overeenkomst” genoemd) nader verduidelijken. Dit moet bijdragen tot een eenvoudigere, transparantere en coherentere toepassing van dit begrip in de hele Europese Economische Ruimte (hierna „de EER” genoemd).

    2.

    Deze richtsnoeren zien alleen op het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, dat zowel de Autoriteit als de nationale overheden (met inbegrip van de nationale rechter) moeten toepassen in samenhang met de aanmeldings- en stand-still-verplichtingen die in artikel 1, lid 3, in deel I van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd) zijn vastgesteld. Deze richtsnoeren zien niet op de verenigbaarheid van staatssteun met de werking van de EER-overeenkomst overeenkomstig artikel 61, leden 2 en 3, en artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst, die door de Autoriteit moet worden beoordeeld.

    3.

    Aangezien het begrip „staatssteun” een objectief en juridisch begrip is dat rechtstreeks door de EER-overeenkomst wordt omschreven (2), wordt in deze richtsnoeren duidelijk gemaakt hoe de Autoriteit artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, het Gerecht en het EVA-Hof (hierna tezamen „de EER-rechter” genoemd), interpreteert. Voor kwesties die nog niet door de EER-rechter zijn onderzocht, zal de Autoriteit uiteenzetten hoe zij meent dat het begrip staatssteun dient te worden begrepen. De in deze richtsnoeren geformuleerde standpunten laten de uitlegging van het begrip staatssteun door de EER-rechter onverlet (3); de referentie bij uitstek voor de uitlegging van de EER-overeenkomst is steeds de rechtspraak van de EER-rechter.

    4.

    Beklemtoond moet worden dat de Autoriteit door dit objectieve begrip is gebonden en dat zij bij de toepassing daarvan slechts over een beperkte beoordelingsvrijheid beschikt, namelijk wanneer de door de Autoriteit gemaakte beoordelingen een technisch of ingewikkeld karakter hebben, met name in situaties die complexe economische beoordelingen vergen (4).

    5.

    Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst definieert „staatssteun” als „steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, […], voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt”. In deze richtsnoeren zullen de verschillende bestanddelen van het begrip staatssteun worden toegelicht: het bestaan van een onderneming; de toerekenbaarheid van de maatregel aan de Staat; de bekostiging ervan uit staatsmiddelen; het verlenen van een voordeel; het selectieve karakter van de maatregel en de gevolgen ervan voor de mededinging en het handelsverkeer tussen de EER-Staten. Daarnaast wordt in deze richtsnoeren, gezien de door de EER-Staten geformuleerde behoefte aan specifieke aanwijzingen, enige specifieke verduidelijking gegeven met betrekking tot overheidsfinanciering voor infrastructuur.

    2.   DE BEGRIPPEN „ONDERNEMING” EN „ECONOMISCHE ACTIVITEIT”

    6.

    De staatssteunregels zijn alleen van toepassing wanneer de begunstigde van een maatregel een „onderneming” is.

    2.1.   Algemene beginselen

    7.

    Volgens vaste rechtspraak van de EER-rechter dient een onderneming te worden omschreven als „elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd” (5). Of een bepaalde entiteit als onderneming wordt aangemerkt, hangt dus volledig af van de aard van haar activiteiten. Dit algemene beginsel heeft drie belangrijke gevolgen.

    8.

    Ten eerste is de status van de entiteit in het nationale recht niet bepalend. Zo moet bijvoorbeeld een entiteit die volgens het nationale recht een vereniging of een sportclub is, misschien toch als een onderneming in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor een entiteit die formeel een onderdeel van de overheid is. Het enige relevante criterium is de vraag of de entiteit een economische activiteit uitoefent.

    9.

    Ten tweede is de toepassing van de staatssteunregels niet afhankelijk van de vraag of de entiteit is opgezet om winst te genereren. Ook entiteiten zonder winstoogmerk kunnen goederen of diensten op een markt aanbieden (6). Wanneer dit niet het geval is, vallen entiteiten zonder winstoogmerk buiten het staatssteuntoezicht.

    10.

    Ten derde houdt, wanneer een entiteit als onderneming wordt aangemerkt, dit steeds verband met een specifieke activiteit. Een entiteit die zowel economische als niet-economische activiteiten verricht, dient alleen ten aanzien van de economische activiteiten als onderneming te worden aangemerkt (7).

    11.

    Meerdere afzonderlijke rechtspersonen kunnen voor de toepassing van de staatssteunregels worden geacht één economische entiteit te vormen. Die economische entiteit wordt dan beschouwd als de betrokken onderneming. In dat verband beschouwt de EER-rechter het bestaan van een zeggenschapsdeelneming en van andere functionele, economische of organieke banden als relevant (8).

    12.

    Om het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten duidelijk te maken, geldt als vaste rechtspraak van de EER-rechter dat iedere activiteit die erin bestaat goederen of diensten op een markt aan te bieden, een economische activiteit is (9).

    13.

    De vraag of er voor bepaalde diensten een markt bestaat, kan afhangen van de wijze waarop die diensten in de betrokken EER-Staat zijn georganiseerd (10), en kan dus verschillen van EER-Staat tot EER-Staat. Bovendien kan, door politieke keuzes of als gevolg van economische ontwikkelingen, de classificatie van een bepaalde dienst mettertijd veranderen. Wat vandaag geen economische activiteit is, kan dat in de toekomst wel worden en omgekeerd.

    14.

    Het besluit van een overheid om niet toe te staan dat derden een bepaalde dienst verrichten (omdat zij bijvoorbeeld die dienst intern wil verrichten), sluit niet uit dat er sprake is van een economische activiteit. Hoewel de markt op die wijze wordt afgeschermd, kan er toch sprake zijn van een economische activiteit wanneer andere marktdeelnemers bereid en in staat zouden zijn de dienst op de betrokken markt te verrichten. Meer algemeen is het feit dat een bepaalde dienst intern wordt verricht, niet relevant voor het economische karakter van de activiteit (11).

    15.

    Aangezien het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten tot op zekere hoogte afhangt van specifieke politieke en economische ontwikkelingen in een bepaalde EER-Staat, kan er geen uitputtende lijst worden opgesteld van activiteiten die a priori nooit economische activiteiten zouden zijn. Dit soort lijsten zou geen reële rechtszekerheid bieden en zou dus weinig bruikbaar zijn. In plaats daarvan wordt in de punten 17 tot en met 37 geprobeerd dit onderscheid voor een aantal belangrijke sectoren te verduidelijken.

    16.

    Het enkele feit dat een entiteit aandelen, of zelfs zeggenschapsdeelnemingen, houdt in een onderneming die goederen of diensten op een markt aanbiedt, betekent niet dat die entiteit voor de toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst automatisch als een onderneming dient te worden beschouwd. Wanneer het houden van die deelneming enkel meebrengt dat aan de hoedanigheid van aandeelhouder verbonden rechten worden uitgeoefend, alsmede, in voorkomend geval, dividenden, die loutere vruchten van de eigendom van een goed zijn, worden geïnd, zal die entiteit niet als onderneming worden beschouwd indien zij zelf geen goederen of diensten op een markt aanbiedt (12).

    2.2.   Uitoefening van overheidsgezag

    17.

    Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is niet van toepassing op het handelen van de Staat wanneer het om „uitoefening van overheidsgezag” (13) gaat of wanneer organen die onder de Staat vallen, handelen „in hun hoedanigheid van overheid” (14). Een entiteit kan worden geacht bij haar handelen overheidsgezag uit te oefenen wanneer de betrokken activiteit tot de kerntaken van de Staat behoort of die wegens haar aard, doel en de regels waaraan zij is onderworpen, met die taken verband houdt (15). Algemeen gesproken, en tenzij de betrokken EER-Staat besloten heeft marktmechanismen te introduceren, vormen activiteiten die intrinsiek tot de overheidsprerogatieven behoren en die de Staat op zich neemt, geen economische activiteiten. Voorbeelden van dit soort activiteiten zijn:

    a)

    het leger of de politie (16);

    b)

    de luchtverkeersveiligheid en luchtverkeersleiding (17);

    c)

    de maritieme veiligheid en verkeersafwikkeling (18);

    d)

    milieu-inspectiediensten (19);

    e)

    de organisatie, financiering en handhaving van gevangenisstraffen (20);

    f)

    de ontwikkeling en revitalisering van gronden in handen van de overheid (21), en

    g)

    het op grond van een aan ondernemingen bij wet opgelegde meldingsplicht verzamelen van door de overheid te gebruiken gegevens (22).

    18.

    Voor zover een overheidsinstantie een economische activiteit verricht die van de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag kan worden losgekoppeld, handelt die instantie, wat deze activiteit betreft, als onderneming. Indien daarentegen die economische activiteit niet van de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag kan worden gescheiden, hangen alle door die instantie verrichte activiteiten samen met de uitoefening van deze bevoegdheden — en vallen zij dus niet onder het begrip „onderneming” (23).

    2.3.   Sociale zekerheid

    19.

    Of socialezekerheidsregelingen als economische activiteit moeten worden aangemerkt, hangt af van de wijze waarop deze zijn opgezet en gestructureerd. In wezen maakt de rechtspraak een onderscheid tussen regelingen die op het solidariteitsbeginsel zijn gebaseerd en regelingen met een economisch karakter.

    20.

    Op het solidariteitsbeginsel gebaseerde socialezekerheidsregelingen die geen economische activiteit inhouden, hebben doorgaans de volgende kenmerken:

    a)

    de regeling berust op een systeem van verplichte aansluiting (24);

    b)

    de regeling vervult een functie van uitsluitend sociale aard (25);

    c)

    de regeling mist ieder winstoogmerk (26);

    d)

    de betaalde uitkeringen zijn niet afhankelijk van het bedrag van de premies (27);

    e)

    het bedrag van de betaalde prestaties is niet noodzakelijkerwijs evenredig aan de beroepsinkomsten van de verzekerde (28), en

    f)

    de regeling staat onder overheidstoezicht (29).

    21.

    Dergelijke op het solidariteitsbeginsel gebaseerde regelingen dienen te worden onderscheiden van regelingen die een economische activiteit omvatten (30). Die laatste regelingen worden doorgaans gekenmerkt door:

    a)

    het feit dat deelneming facultatief is (31);

    b)

    het kapitalisatiebeginsel (de uitkeringen hangen enkel af van de betaalde premies en de financiële resultaten van de regeling) (32);

    c)

    het winstgerichte karakter ervan (33), en

    d)

    het feit dat de uitkeringen een aanvulling zijn op die van een basisstelsel (34).

    22.

    In sommige regelingen worden kenmerken van beide categorieën gecombineerd. In dat geval hangt de kwalificatie van de regeling af van een beoordeling van de verschillende elementen en hun relatieve belang (35).

    2.4.   De gezondheidszorg

    23.

    Binnen de EER verschillen de zorgstelsels sterk van EER-Staat tot EER-Staat. Of en in welke mate verschillende zorgaanbieders met elkaar concurreren, wordt in ruime mate bepaald door deze specifieke nationale kenmerken.

    24.

    In sommige EER-Staten zijn publieke ziekenhuizen een integrerend onderdeel van een nationaal gezondheidsstelsel en zijn deze bijna volledig gebaseerd op het solidariteitsbeginsel (36). Die ziekenhuizen worden rechtstreeks gefinancierd uit sociale premies en andere staatsmiddelen en leveren hun diensten kosteloos aan de personen die zijn aangesloten, op basis van een universele dekking (37). De EER-rechter heeft bevestigd dat, waar dit soort structuur bestaat, de betrokken organisaties niet handelen als ondernemingen (38).

    25.

    Waar die structuur bestaat, hebben zelfs activiteiten die op zich een economisch karakter kunnen hebben, maar die alleen worden uitgevoerd om een andere niet-economische dienst te kunnen verrichten, geen economisch karakter. Een organisatie die producten aankoopt, zelfs in grote hoeveelheden, om er diensten mee aan te bieden die geen economisch karakter hebben, handelt niet als onderneming op grond van het enkele feit dat zij koper is op een markt (39).

    26.

    In vele andere EER-Staten bieden ziekenhuizen en andere zorgaanbieders hun diensten aan tegen betaling, hetzij rechtstreeks door patiënten, hetzij door hun verzekering (40). In die stelsels speelt er een zekere mate van concurrentie tussen ziekenhuizen wat betreft het aanbieden van zorgdiensten. Waar dit het geval is, is het enkele feit dat een zorgdienst wordt verricht door een publiek ziekenhuis niet voldoende om de activiteit als niet-economisch aan te merken.

    27.

    De EER-rechter heeft ook duidelijk gemaakt dat zorgdiensten die onafhankelijke dokters en andere particuliere zorgaanbieders tegen vergoeding voor eigen risico verrichten, als een economische activiteit dienen te worden aangemerkt (41). Dezelfde beginselen gelden voor apotheken.

    2.5.   Onderwijs en onderzoeksactiviteiten

    28.

    Openbaar onderwijs dat binnen het nationale onderwijsstelsel wordt gefinancierd door de Staat en onder staatstoezicht staat, kan als een niet-economische activiteit worden beschouwd. Het Hof van Justitie verklaarde dat de Staat „bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk openbaar onderwijsstelsel, dat volledig of hoofdzakelijk uit de staatskas wordt gefinancierd en niet door de leerlingen of hun ouders, niet de bedoeling heeft werkzaamheden tegen vergoeding te verrichten, maar zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking vervult” (42).

    29.

    Aan het niet-economische karakter van openbaar onderwijs wordt in beginsel niet afgedaan door het feit dat leerlingen of hun ouders soms onderwijs- of inschrijvingsgelden moeten betalen als bijdrage in de werkingskosten van het stelsel. Dit soort financiële bijdragen dekt vaak slechts een fractie van de reële kosten van de dienst en kan dus niet worden beschouwd als een vergoeding voor de verrichte dienst. Daarom doen deze bijdragen niet af aan het niet-economische karakter van een algemene onderwijsdienst die overwegend uit overheidsmiddelen wordt bekostigd (43). Deze beginselen kunnen gelden voor diensten in het openbaar onderwijs zoals beroepsopleiding (44), particuliere en openbare basisscholen (45) en peuterspeelzalen/kleuterscholen (46), nevenactiviteiten als docent aan een universiteit (47) en hoger onderwijs (48).

    30.

    Deze publieke onderwijsdiensten dienen te worden onderscheiden van diensten die overwegend door ouders of leerlingen of uit commerciële inkomsten worden bekostigd. Zo valt bijvoorbeeld hoger onderwijs dat volledig door studenten wordt bekostigd, duidelijk in deze laatste categorie. In bepaalde EER-Staten kunnen ook overheidsinstanties onderwijsdiensten aanbieden die, als gevolg van hun aard, hun financieringsstructuur en het feit dat er concurrerende particuliere organisaties bestaan als economische activiteit moeten worden aangemerkt.

    31.

    In het licht van de in de punten 28, 29 en 30 uiteengezette beginselen is de Autoriteit van mening dat bepaalde activiteiten van universiteiten en onderzoeksorganisaties buiten het toepassingsbereik van de staatssteunregels vallen. Daarbij gaat het om de kerntaken van die organisaties, namelijk:

    a)

    opleiding met het oog op meer en beter gekwalificeerd menselijk kapitaal;

    b)

    het verrichten van onafhankelijk onderzoek en ontwikkeling met het oog op meer kennis en een beter inzicht, daaronder begrepen samenwerking bij onderzoek en ontwikkeling;

    c)

    de verspreiding van onderzoeksresultaten.

    32.

    De Autoriteit beschouwt activiteiten inzake kennisoverdracht (licentiëring, het creëren van spin-offs of andere vormen van beheer van door de onderzoeksorganisatie of -infrastructuur gecreëerde kennis) als niet-economisch wanneer deze worden uitgevoerd door de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur (met inbegrip van afdelingen of dochterondernemingen daarvan) of samen met of namens andere dergelijke entiteiten, en wanneer alle inkomsten uit deze activiteiten opnieuw in de primaire activiteiten van de betrokken onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur worden geïnvesteerd (49).

    2.6.   Cultuur en instandhouding van erfgoed, met inbegrip van natuurbehoud

    33.

    Cultuur is een drager van identiteit, waarden en zingeving die een afspiegeling zijn van en een bepalende invloed hebben op de samenlevingen in de EER. De sector cultuur en instandhouding van erfgoed bestrijkt een breed scala van doelstellingen en activiteiten, met onder meer musea, archieven, bibliotheken, kunstencentra en cultuurcentra of artistieke of culturele locaties, theaters, operahuizen, concerthallen, archeologische vindplaatsen, monumenten, historische locaties en gebouwen, traditionele gebruiken en ambachten, festivals en tentoonstellingen, maar ook culturele en artistieke educatie. Europa's rijke natuurlijke erfgoed, met inbegrip van het behoud van biodiversiteit, habitats en soorten, biedt verdere waardevolle voordelen voor de samenlevingen in de EER.

    34.

    Gezien hun bijzondere karakter kunnen bepaalde activiteiten op het gebied van cultuur en instandhouding van cultureel en natuurlijk erfgoed op niet-commerciële wijze worden georganiseerd en dus niet-economisch van aard zijn. Overheidsfinanciering van die activiteiten vormt dan ook mogelijk geen staatssteun. De Autoriteit is van mening dat overheidsfinanciering van een activiteit op het gebied van cultuur of instandhouding van erfgoed die kosteloos toegankelijk is voor het brede publiek, een zuiver maatschappelijke en culturele doelstelling dient die niet-economisch van aard is. Evenzo doet het feit dat bezoekers van een culturele instelling of deelnemers aan een activiteit op het gebied van cultuur of instandhouding van erfgoed, met inbegrip van natuurbehoud, die openstaat voor het brede publiek, een financiële bijdrage moeten leveren die slechts een fractie van de reële kosten dekt, niet af aan het niet-economische karakter van die activiteit, omdat die bijdrage niet kan worden beschouwd als een echte vergoeding voor de geleverde dienst.

    35.

    Daarentegen dienen activiteiten op het gebied van cultuur of instandhouding van erfgoed (met inbegrip van natuurbehoud) die overwegend worden bekostigd met bezoekers- of gebruikersvergoedingen of met andere commerciële middelen (bijv. commerciële tentoonstellingen, bioscopen, commerciële muziekuitvoeringen en festivals en kunstacademies die overwegend worden bekostigd met onderwijsgelden) als economisch te worden aangemerkt. Evenzo dienen activiteiten op het gebied van instandhouding van erfgoed of cultuur die uitsluitend ten goede komen aan bepaalde ondernemingen — en niet aan het brede publiek (bijv. de restauratie van een door een particuliere onderneming gebruikt historisch pand) — in de regel als economisch te worden aangemerkt.

    36.

    Bovendien zijn talrijke activiteiten op het gebied van cultuur of instandhouding van erfgoed objectief gezien niet-substitueerbaar (bijv. publiek toegankelijke archieven die unieke documenten bezitten) en valt hierdoor het bestaan van een echte markt uit te sluiten. Volgens de Autoriteit zouden ook deze activiteiten niet-economisch van aard zijn.

    37.

    In gevallen waarin een entiteit culturele activiteiten of activiteiten op het gebied van instandhouding van erfgoed uitoefent, waarvan sommige niet-economisch zijn in de zin van de punten 34 en 36 en andere economisch, zal de overheidsfinanciering die zij ontvangt alleen in zoverre onder de staatssteunregels vallen als deze de kosten dekt die aan de economische activiteiten verbonden zijn (50).

    3.   „AFKOMSTIG VAN DE STAAT”

    38.

    Bij de vraag of een voordeel rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen wordt bekostigd en de vraag of die maatregel aan de Staat valt toe te rekenen, gaat het om twee afzonderlijke en cumulatieve voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken (51). Zij worden echter vaak samen onderzocht wanneer een maatregel aan artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst wordt getoetst, omdat zij beide betrekking hebben op de publieke herkomst van de betrokken maatregel.

    3.1.   Toerekenbaarheid

    39.

    In gevallen waarin een overheidsinstantie een voordeel aan een begunstigde verleent, valt deze maatregel per definitie aan de Staat toe te rekenen, zelfs indien de betrokken instantie juridische autonomie ten opzichte van andere overheden geniet. Hetzelfde geldt indien een overheidsinstantie een publiek- of privaatrechtelijk orgaan aanwijst om de maatregel waarmee een voordeel wordt verleend, te beheren. Het EER-recht kan namelijk niet toestaan dat de regels inzake toezicht op staatssteun kunnen worden omzeild door zelfstandige instellingen op te richten die worden belast met de uitkering van steun (52).

    40.

    Toerekenbaarheid ligt evenwel minder voor de hand indien het voordeel wordt toegekend via overheidsbedrijven (53). In dergelijke gevallen dient te worden uitgemaakt of de overheid geacht kan worden op een of andere manier bij de vaststelling van de maatregelen betrokken te zijn geweest (54).

    41.

    Het enkele feit dat een maatregel door een overheidsbedrijf wordt genomen, is op zich niet voldoende om die maatregel als toerekenbaar aan de Staat te beschouwen (55). Er hoeft echter niet te worden aangetoond dat in een bepaalde zaak de overheid het overheidsbedrijf concreet ertoe heeft aangezet de betrokken maatregel te nemen (56). Gelet op de noodzakelijkerwijs nauwe relatie tussen de Staat en overheidsbedrijven, is het risico immers reëel dat de via die bedrijven toegekende staatssteun op weinig transparante wijze en in strijd met de in de EER-overeenkomst vastgelegde staatssteunregels wordt verleend (57). Verder zal het, juist als gevolg van de bevoorrechte betrekkingen tussen de Staat en overheidsbedrijven, voor derden in de regel zeer moeilijk zijn om in een concreet geval aan te tonen dat door dergelijke bedrijven genomen maatregelen werkelijk in opdracht van de overheid zijn getroffen (58).

    42.

    Om die redenen kan de toerekenbaarheid aan de Staat van een door een overheidsbedrijf genomen steunmaatregel worden afgeleid uit een samenstel van aanwijzingen die blijken uit de omstandigheden van de zaak en de context waarin deze maatregel is genomen (59).

    3.1.1.   Aanwijzingen voor toerekenbaarheid

    43.

    Mogelijke aanwijzingen om te bepalen of een maatregel aan de Staat valt toe te rekenen, zijn onder meer (60):

    a)

    de vaststelling dat de betrokken instantie het kwestieuze besluit niet kon nemen zonder rekening te houden met de door de overheid gestelde eisen;

    b)

    de aanwezigheid van organieke factoren die het overheidsbedrijf met de Staat verbinden;

    c)

    het feit dat het bedrijf waarlangs steun werd verleend, rekening moest houden met de aanwijzingen van overheidsinstanties (61);

    d)

    het feit dat het overheidsbedrijf deel uitmaakt van de structuur van de overheidsdiensten;

    e)

    de aard van de activiteiten van het overheidsbedrijf (62) en het feit dat het overheidsbedrijf bij het verrichten van deze activiteiten op de markt normaal concurreert met particuliere marktdeelnemers;

    f)

    de juridische status van het bedrijf (of het publiek recht dan wel het algemene vennootschapsrecht van toepassing is), al kan het enkele feit dat een overheidsbedrijf in de vorm van een gemeenrechtelijke kapitaalvennootschap is opgericht niet als een voldoende reden gelden om toerekenbaarheid aan de Staat uit te sluiten (63), gelet op de autonomie die het aan deze rechtsvorm kan ontlenen;

    g)

    de mate waarin de overheid toezicht uitoefent op de bedrijfsvoering van het bedrijf;

    h)

    elke andere aanwijzing waaruit in het concrete geval blijkt dat de overheid bij de vaststelling van een maatregel betrokken is of dat het onwaarschijnlijk is dat zij hierbij niet betrokken is, mede gelet op de omvang van deze maatregel, op de inhoud ervan of op de eraan verbonden voorwaarden.

    3.1.2.   Toerekenbaarheid en verplichtingen op grond van het EER-recht

    44.

    Een maatregel is niet toerekenbaar aan een EER-Staat indien de EER-Staat, zonder enige beoordelingsmarge, verplicht is deze op grond van het EER-recht ten uitvoer te leggen. In dat geval vloeit de maatregel voort uit een verplichting op grond van de EER-wetgeving en valt deze niet aan de EER-Staat toe te rekenen (64).

    45.

    Dit is echter niet het geval in situaties waarin het EER-recht mogelijkheden biedt voor bepaalde nationale maatregelen en de EER-Staat over een beoordelingsmarge beschikt i) ten aanzien van de vraag of hij de desbetreffende maatregelen neemt of ii) met betrekking tot de kenmerken van de concrete maatregel die uit staatssteunperspectief relevant zijn (65).

    46.

    Maatregelen die meerdere EER-Staten gezamenlijk vaststellen, zijn aan alle betrokken EER-Staten toe te rekenen overeenkomstig artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst (66).

    3.2.   Staatsmiddelen

    3.2.1.   Algemene beginselen

    47.

    Alleen voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen worden bekostigd, kunnen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst vormen (67).

    48.

    Staatsmiddelen omvatten alle middelen van de overheidssector (68), met inbegrip van middelen van decentrale (gedecentraliseerde, federatieve, regionale of andere) bestuursniveaus (69) en, onder bepaalde omstandigheden, middelen van particuliere instanties (zie de punten 57 en 58). Daarbij doet niet ter zake of een instelling uit de overheidssector al dan niet autonoom is (70). Middelen die de centrale bank van een EER-Staat aan specifieke kredietinstellingen verschaft, behelzen in de regel de overdracht van staatsmiddelen (71).

    49.

    Ook middelen van overheidsbedrijven vormen staatsmiddelen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst omdat de Staat het gebruik van die middelen kan sturen (72). Voor de toepassing van het staatssteunrecht kunnen ook overdrachten binnen een overheidsconcern staatssteun vormen indien bijvoorbeeld middelen worden overgedragen van de moedermaatschappij aan haar dochteronderneming (ook al vormt deze uit economisch oogpunt één onderneming) (73). De vraag of de overdracht van die middelen aan de Staat valt toe te rekenen, wordt behandeld in onderdeel 3.1. De omstandigheid dat een overheidsbedrijf een begunstigde van een steunmaatregel is, betekent niet dat het via een andere steunmaatregel steun mag verlenen aan een andere begunstigde (74).

    50.

    De omstandigheid dat een maatregel waarmee een voordeel wordt verleend, niet rechtstreeks door de Staat wordt gefinancierd maar door van overheidswege ingestelde of aangewezen publiek- of privaatrechtelijke beheersorganen, betekent niet noodzakelijk dat de maatregel niet met staatsmiddelen wordt bekostigd (75). Een overheidsmaatregel ter begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producten verliest zijn karakter van kosteloos voordeel niet doordat deze geheel of gedeeltelijk wordt gefinancierd uit van overheidswege verplicht gestelde bijdragen van de betrokken ondernemingen (76).

    51.

    De overdracht van staatsmiddelen kan uiteenlopende vormen aannemen, zoals subsidies, leningen, garanties, deelnemingen in het kapitaal van ondernemingen en voordelen in natura. Een vaste en concrete toezegging om staatsmiddelen op een later tijdstip beschikbaar te stellen, wordt ook als een overdracht van staatsmiddelen beschouwd. Er hoeft geen positieve overdracht van middelen plaats te vinden; het is voldoende dat de Staat inkomsten derft. Het afzien van inkomsten die anders aan de Staat zouden zijn betaald, vormt een overdracht van staatsmiddelen (77). Zo voldoet een derving van belasting- en socialezekerheidsinkomsten als gevolg van door de EER-Staat verleende vrijstellingen of verlagingen van belastingen of sociale premies of door vrijstelling van de verplichtingen tot betaling van geldboetes of andere financiële sancties, aan het criterium „staatsmiddelen” van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst (78). Het doen ontstaan van een concreet risico dat de Staat — als gevolg van een garantie of een contractueel aanbod — in de toekomst een extra last zal moeten dragen, is voldoende voor de toepassing van artikel 61, lid 1 (79).

    52.

    Indien overheden of overheidsbedrijven goederen of diensten aanbieden tegen een prijs onder de marktprijs of in een onderneming investeren op een wijze die niet strookt met het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie, zoals dat in punt 73 e.v. wordt beschreven, impliceert dit dat de Staat inkomsten derft (en bovendien een voordeel verleent).

    53.

    De toewijzing van licenties om het openbare domein te bezetten of te gebruiken, of het verlenen van toegang tot natuurlijke hulpbronnen of de toewijzing van bijzondere of uitsluitende rechten (80) zonder een adequate, marktconforme vergoeding kan inhouden dat de Staat middelen derft (en ook dat een voordeel wordt toegekend) (81).

    54.

    In die gevallen dient te worden nagegaan of de Staat, naast zijn rol als beheerder van de betrokken openbare goederen, handelt als een toezichthouder die beleidsdoelstellingen nastreeft door aan de selectieprocedure van de betrokken ondernemingen kwalitatieve criteria te verbinden (die vooraf op transparante en niet-discriminerende wijze zijn vastgesteld) (82). Wanneer de Staat als toezichthouder handelt, kan hij rechtmatig besluiten om de inkomsten die anders zouden kunnen worden behaald, niet te maximaliseren zonder daarmee in de werkingssfeer van de staatssteunregels te vallen, mits alle betrokken marktdeelnemers overeenkomstig het non-discriminatiebeginsel worden behandeld en er een inherent verband is tussen het behalen van de reguleringsdoelstelling en het derven van de inkomsten (83).

    55.

    Hoe dan ook is er sprake van een overdracht van staatsmiddelen indien, in een bepaald geval, de overheid voor de toegang tot het openbare domein of natuurlijke hulpbronnen of de toekenning van bepaalde bijzondere of uitsluitende rechten niet het normale bedrag in het kader van de algemene regeling berekent.

    56.

    Een negatief indirect effect op staatsinkomsten als gevolg van reguleringsmaatregelen vormt geen overdracht van staatsmiddelen wanneer dat een inherent aspect van de maatregel is (84). Zo vormt een afwijking van de bepalingen van het arbeidsrecht waardoor het kader wordt gewijzigd waarin de contractuele verhoudingen tussen ondernemingen en hun werknemers tot stand komen, geen overdracht van staatsmiddelen, ook al kunnen hierdoor de sociale premies of de aan de Staat verschuldigde belastingen dalen (85). Evenmin houdt nationale wetgeving waarmee voor bepaalde goederen een minimumprijs wordt vastgesteld, een overdracht van staatsmiddelen in (86).

    3.2.2.   Beheersende invloed over de middelen

    57.

    De herkomst van de middelen is niet relevant op voorwaarde dat deze, voordat zij direct of indirect aan de begunstigden werden overgedragen, onder staatscontrole komen en dus ter beschikking blijven van de bevoegde nationale autoriteiten (87), zelfs indien de middelen geen eigendom worden van de overheid (88).

    58.

    Bijgevolg houden subsidies die worden bekostigd uit parafiscale heffingen of door de Staat opgelegde bijdragen, en die overeenkomstig wetgeving worden beheerd en verdeeld, een overdracht van staatsmiddelen in, zelfs indien deze middelen niet door de overheid worden beheerd (89). Bovendien kan aan dat beginsel niet worden afgedaan door de enkele omstandigheid dat de particuliere bijdragen waarmee de maatregelen gedeeltelijk moeten worden gefinancierd, vrijwillig van aard zijn, aangezien het relevante criterium niet de herkomst van middelen is, maar de mate waarin het overheidsorgaan is tussengekomen bij de vaststelling van de betrokken maatregelen en van de financieringswijze ervan (90). Dat staatsmiddelen worden overgedragen, kan alleen in zeer specifieke omstandigheden worden uitgesloten, met name indien middelen van de leden van een brancheorganisatie worden bestemd voor het financieren van een specifieke doelstelling ten behoeve van de leden, door een particuliere organisatie zijn vastgesteld en een louter commercieel doel dienen, en indien de EER-Staat louter handelt als instrument voor de inning van een door de sectorale organisatie opgelegde bijdrage (91).

    59.

    Van een overdracht van staatsmiddelen is ook sprake indien de middelen ter beschikking staan van meerdere EER-Staten samen die gezamenlijk over het gebruik van die middelen beschikken (92). Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn voor middelen uit het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM).

    60.

    Ook middelen afkomstig van de EER (bijv. uit de structuurfondsen of EER-/Noorwegen-subsidies), van de Europese Investeringsbank of het Europees Investeringsfonds of van internationale financiële instellingen zoals het Internationaal Monetair Fonds of de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling worden als staatsmiddelen beschouwd indien nationale autoriteiten een beoordelingsruimte hebben ten aanzien van het gebruik van deze middelen (met name de keuze van begunstigden) (93). Wanneer deze middelen daarentegen rechtstreeks door de Europese Unie, de Europese Investeringsbank of het Europees Investeringsfonds worden toegekend, zonder enige beoordelingsruimte voor de nationale autoriteiten, vormen deze middelen geen staatsmiddelen (bijv. de onder direct beheer toegekende financiering in het kader van het Horizon 2020-kaderprogramma, het EU-programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme), of middelen voor het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T)).

    3.2.3.   Rol van de Staat bij de herverdeling tussen particuliere entiteiten

    61.

    Regelgeving die leidt tot financiële herverdeling van één particuliere entiteit naar een andere, zonder dat de Staat daarbij verder enige rol speelt, houdt — in beginsel — geen overdracht van staatsmiddelen in indien de middelen rechtstreeks van één particuliere entiteit naar een andere stromen, zonder dat zij langs door van overheidswege ingestelde of aangewezen publiek- of privaatrechtelijke beheersorganen verlopen (94).

    62.

    Zo brengt een door een EER-Staat aan particuliere elektriciteitsbedrijven opgelegde verplichting om tegen vaste minimumtarieven elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen af te nemen, geen enkele rechtstreekse of zijdelingse overdracht van staatsmiddelen aan de producenten van dit soort elektriciteit met zich mee (95). In dit geval zijn de betrokken ondernemingen (d.w.z. de particuliere elektriciteitsbedrijven) niet door de Staat aangewezen om een steunregeling te beheren, maar zijn zij alleen gebonden door een verplichting een bepaald soort elektriciteit aan te kopen met hun eigen financiële middelen.

    63.

    Van een overdracht van staatsmiddelen is evenwel sprake wanneer de heffingen die particulieren verschuldigd zijn via een publieke of particuliere entiteit verlopen die deze moet doorgeven aan de begunstigde onderneming.

    64.

    Dit is bijvoorbeeld zelfs het geval wanneer een particuliere entiteit bij wet wordt aangewezen om die heffingen namens de Staat te innen en door te leiden naar de begunstigden, zonder dat deze entiteit de opbrengsten uit deze heffingen mag gebruiken voor andere doelstellingen dan die welke bij wet zijn vastgesteld. In dit geval blijven de betrokken bedragen onder toezicht van de overheid en staan zij dus ter beschikking van de nationale autoriteiten, hetgeen voldoende reden is om ze als staatsmiddelen te beschouwen (96). Aangezien dit beginsel geldt voor zowel overheidsinstanties als particuliere entiteiten die aangewezen zijn om de heffingen te innen en de betalingen te verrichten, is een verandering van het statuut van de tussenpersoon van publieke entiteit in particuliere entiteit niet relevant voor het criterium „staatsmiddelen” indien de Staat die entiteit van nabij blijft volgen (97).

    65.

    Voorts vormt ook een mechanisme voor de volledige compensatie van de meerkosten die voor ondernemingen voortvloeien uit de afnameverplichting van een product van bepaalde aanbieders tegen een hogere prijs dan de marktprijs, waarbij de compensatie wordt gefinancierd door alle eindverbruikers van dat product, een met staatsmiddelen bekostigde maatregel, zelfs wanneer dit mechanisme ten dele is gebaseerd op een rechtstreekse overdracht van middelen tussen particuliere entiteiten (98).

    4.   VOORDEEL

    4.1.   Het begrip „voordeel” in algemene zin

    66.

    Een voordeel in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst is een economisch voordeel dat een onderneming onder normale marktvoorwaarden — d.w.z. zonder overheidsingrijpen — niet had kunnen verkrijgen (99). In onderdeel 4.2 van deze richtsnoeren zijn nadere aanwijzingen te vinden over de vraag of een voordeel als onder normale marktvoorwaarden verkregen kan worden beschouwd.

    67.

    Alleen de gevolgen van de maatregel voor de onderneming zijn relevant, en niet de oorzaken of doeleinden van de overheidsmaatregel (100). Telkens wanneer de financiële situatie van een onderneming verbetert als gevolg van overheidsingrijpen (101) op voorwaarden die afwijken van normale marktvoorwaarden, is er sprake van een voordeel. Om dit te kunnen beoordelen, dient de financiële situatie van de onderneming ná de maatregel te worden vergeleken met haar financiële situatie indien de maatregel niet was genomen (102). Aangezien alleen de gevolgen van de maatregel voor de onderneming van belang zijn, doet niet ter zake of het voordeel voor de onderneming verplicht is in die zin dat zij het niet kon vermijden of weigeren (103).

    68.

    Ook de precieze vorm van de maatregel is niet van belang om te bepalen of daarmee een economisch voordeel aan de onderneming wordt verleend (104). Niet alleen het verlenen van positieve economische voordelen is relevant voor het begrip „staatssteun”, maar ook het verlichten van economische lasten (105) kan een voordeel zijn. Dit laatste is een ruime categorie die iedere verlichting van lasten omvat die normaal gesproken op het budget van een onderneming drukken (106). Dit omvat alle situaties waarin economische spelers worden bevrijd van de inherente kosten van hun economische activiteiten (107). Indien bijvoorbeeld een EER-Staat een deel van de kosten van de werknemers van een bepaalde onderneming betaalt, wordt die onderneming daarmee bevrijd van kosten die inherent zijn aan haar economische activiteiten. Van een voordeel is ook sprake wanneer de overheid een salaristoelage betaalt aan de werknemers van een bepaalde onderneming, ook al was er voor de onderneming geen wettelijke verplichting om die toelage te betalen (108). Hieronder vallen ook situaties waarin bepaalde marktdeelnemers niet de kosten hoeven te dragen die andere, vergelijkbare marktdeelnemers normaal gesproken binnen een bepaalde rechtsorde moeten dragen, ongeacht het niet-economische karakter van de activiteit waarmee de kosten verband houden (109).

    69.

    Kosten die voortvloeien uit door de Staat opgelegde wettelijke verplichtingen, kunnen in beginsel worden beschouwd als verband houdende met de inherente kosten van de economische activiteit, zodat met eventuele compensaties voor die kosten een voordeel aan de onderneming wordt verleend (111). Dit betekent dat het bestaan van een voordeel in beginsel niet valt uit te sluiten wanneer het voordeel niet verder gaat dan een compensatie van kosten voortvloeiend uit het opleggen van een wettelijke verplichting. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de onderneming wordt bevrijd van de kosten die zij niet had moeten maken indien er geen uit de overheidsmaatregel voortvloeiende prikkel was geweest, omdat de onderneming zonder deze prikkel haar activiteit anders had gestructureerd (112). Evenmin valt het bestaan van een voordeel uit te sluiten indien een maatregel lasten van een andere aard compenseert die geen verband houden met die maatregel (113).

    70.

    Wat betreft de kosten gemaakt bij het beheer van een dienst van algemeen economisch belang (DAEB), heeft het EU-Hof van Justitie in zijn Altmark-arrest duidelijk gemaakt dat kan worden uitgesloten dat een voordeel wordt verleend wanneer vier cumulatieve voorwaarden zijn vervuld (114). In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn. In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en transparante wijze zijn vastgesteld. In de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdende met de opbrengsten en een redelijke winst, geheel of gedeeltelijk te dekken. In de vierde plaats moet, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming niet is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding waarbij een kandidaat kan worden geselecteerd welke deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdende met de opbrengsten en een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen. De Autoriteit heeft haar uitlegging van deze voorwaarden verder uitgewerkt in haar richtsnoeren betreffende de toepassing van de staatssteunregels op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (115).

    71.

    Het bestaan van een voordeel is uitgesloten in het geval van de terugbetaling van onverschuldigde belastingen (116), van een verplichting voor de nationale autoriteiten om schade te vergoeden die zij aan bepaalde ondernemingen hebben veroorzaakt (117) of de betaling van een schadevergoeding bij onteigening (118).

    72.

    Het bestaan van een voordeel wordt niet uitgesloten door het enkele feit dat concurrerende ondernemingen in andere EER-Staten in een gunstigere positie verkeren (119), omdat het begrip „voordeel” is gebaseerd op een analyse van de financiële positie van een onderneming binnen haar eigen juridische en feitelijke context met en zonder de specifieke maatregel.

    4.2.   Het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie

    4.2.1.   Inleiding

    73.

    De EER-rechtsorde is neutraal ten aanzien van de regeling van het eigendomsrecht (120) en doet op geen enkele wijze afbreuk aan het recht van EER-Staten om als economische spelers op te treden. Wanneer overheden direct of indirect economische transacties aangaan, in welke vorm ook (121), zijn zij onderworpen aan EER-staatssteunregels.

    74.

    Economische transacties die worden aangegaan door overheidsinstanties (met inbegrip van overheidsbedrijven) verlenen geen voordeel aan de tegenpartij van die transactie — en vormen dus geen steun — indien zij marktconform verlopen (122). Dit beginsel is verder ontwikkeld ten aanzien van verschillende economische transacties. De EER-rechter heeft het „beginsel van de investeerder (handelend) in een markteconomie” ontwikkeld om te bepalen of in gevallen van overheidsinvesteringen (en met name kapitaalinjecties) sprake is van staatssteun: om te bepalen of de investering van een overheidsinstantie staatssteun vormt, dient te worden beoordeeld of in soortgelijke omstandigheden een particuliere investeerder van een vergelijkbare omvang ertoe zou kunnen worden gebracht de betrokken investering te doen (123). Voorts heeft de EER-rechter, om te onderzoeken of met schuldherschikkingen door publieke schuldeisers staatssteun gemoeid is, het „criterium van de particuliere schuldeiser” ontwikkeld, waarbij de handelwijze van een publieke schuldeiser wordt vergeleken met die van hypothetische particuliere schuldeisers die zich in een vergelijkbare situatie zouden bevinden (124). Ten slotte heeft de EER-rechter het „criterium van de particuliere verkoper” ontwikkeld om na te gaan of met een verkoop door een overheidsinstantie staatssteun is gemoeid, door te kijken of een particuliere verkoper, onder normale marktomstandigheden, dezelfde of een betere prijs had kunnen krijgen (125).

    75.

    Die criteria zijn varianten op hetzelfde basisconcept dat de gedragingen van overheidsinstanties vergelijkbaar moeten zijn met die van vergelijkbare particuliere economische spelers onder normale marktomstandigheden, om te bepalen of met de economische transacties welke die instanties aangaan, een voordeel wordt verleend aan de tegenpartij bij die transacties. In deze richtsnoeren zal de Autoriteit het daarom, in algemene bewoordingen, hebben over het criterium van „de marktdeelnemer in een markteconomie” als de te hanteren methode om na te gaan of een reeks economische transacties die overheidsinstanties aangaan, op normale marktvoorwaarden plaatsvinden en of daarmee aan hun tegenpartijen een voordeel wordt verleend (dat onder normale marktvoorwaarden niet had gespeeld). De algemene beginselen en de relevante criteria voor het toepassen van het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie worden uiteengezet in de onderdelen 4.2.2 en 4.2.3.

    4.2.2.   Algemene beginselen

    76.

    Het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie heeft tot doel na te gaan of de Staat een onderneming een voordeel heeft verleend door ten aanzien van een bepaalde transactie niet te handelen als een marktdeelnemer in een markteconomie. In dat verband doet het niet ter zake of de maatregel voor de overheidsinstanties een rationeel middel is om overwegingen van overheidsbeleid na te streven (bijv. werkgelegenheid). Ook de vraag of de begunstigde onderneming al dan niet rendabel is, is op zich geen beslissende aanwijzing om te bepalen of de betrokken economische transactie marktconform is. Het beslissende element is de vraag of de overheidsinstanties hebben gehandeld zoals een marktdeelnemer in een markteconomie in een vergelijkbare situatie had gedaan. Is dat niet het geval, dan heeft de begunstigde onderneming een economisch voordeel ontvangen dat deze onder normale marktomstandigheden niet had kunnen verkrijgen (126), waardoor zij in een gunstigere positie werd gebracht dan die van haar concurrenten (127).

    77.

    Voor de toepassing van het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie dient alleen rekening te worden gehouden met de voordelen en verplichtingen die verband houden met de rol van de Staat in zijn hoedanigheid van marktdeelnemer — en niet met die welke verband houden met zijn rol van overheid (128). Immers, dit criterium is doorgaans niet van toepassing indien de Staat handelt in zijn hoedanigheid van overheid — en niet die van een marktdeelnemer. Indien een overheidsmaatregel bijvoorbeeld is ingegeven door redenen van overheidsbeleid (bijv. redenen van maatschappelijke of regionale ontwikkeling), kan het optreden van de Staat uit oogpunt van overheidsbeleid misschien rationeel zijn, maar tegelijk overwegingen omvatten waarmee een marktdeelnemer in een markteconomie in de regel geen rekening zou houden. Bijgevolg dient het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie te worden toegepast, los van alle overwegingen die uitsluitend verband houden met de rol van een EER-Staat als overheid (bijv. overwegingen van sociale aard of van regionaal of sectoraal beleid) (129).

    78.

    Of een overheidsmaatregel marktconform is, moet vooraf worden beoordeeld, rekening houdende met de informatie die beschikbaar was op het ogenblik dat tot de maatregel werd besloten (130). Immers, een voorzichtige marktdeelnemer in een markteconomie zou normaal gesproken vooraf zijn eigen beoordeling van de strategie en de financiële vooruitzichten van een project maken (131), bijvoorbeeld aan de hand van een businessplan. Er kan niet worden volstaan met het gebruik van achteraf gemaakte economische beoordelingen die tot de vaststelling komen dat de door de betrokken EER-Staat gedane investering daadwerkelijk winstgevend is geweest (132).

    79.

    Indien een EER-Staat aanvoert dat hij als marktdeelnemer in een markteconomie heeft gehandeld, moet hij bij twijfel het bewijs leveren waaruit blijkt dat het besluit om de transactie uit te voeren is genomen op grond van economische analyses die te vergelijken zijn met die welke een rationele marktdeelnemer in een markteconomie (die zich in een situatie bevindt die zo dicht mogelijk die van de betrokken overheidsinstantie benadert) had laten uitvoeren om de winstgevendheid of economische voordelen van de transactie te bepalen (133).

    80.

    Of een transactie marktconform is, moet worden bepaald aan de hand van een globale beoordeling van de effecten van de transactie op de betrokken onderneming, zonder rekening te houden met de vraag of de gebruikte specifieke middelen voor het verrichten van de transactie voor marktdeelnemers in een markteconomie beschikbaar zouden zijn. Zo kan de toepasselijkheid van het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie niet alleen worden uitgesloten op de grond dat de gehanteerde middelen een fiscaal karakter hebben (134).

    81.

    In bepaalde gevallen kunnen meerdere opeenvolgende maatregelen van overheidsingrijpen, voor de toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, als één enkele maatregel worden beschouwd. Dit kan onder meer het geval zijn wanneer opeenvolgende maatregelen, met name gelet op de chronologie en de doeleinden ervan alsook op de toestand waarin de onderneming zich ten tijde van die maatregelen bevond, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij onmogelijk afzonderlijk kunnen worden bezien (135). Wanneer bijvoorbeeld een reeks overheidsmaatregelen ten behoeve van dezelfde onderneming in een betrekkelijk korte tijdsspanne plaatsvinden, met elkaar verbonden zijn of alle gepland of voorzienbaar waren op het tijdstip van de eerste maatregel, kunnen zij als één maatregel worden beoordeeld. Wanneer de latere maatregel daarentegen een gevolg was van op het tijdstip van de eerdere maatregel niet te voorziene maatregelen (136), dienen de beide maatregelen in de regel afzonderlijk te worden bezien.

    82.

    Om te bepalen of bepaalde transacties marktconform zijn, dienen alle betrokken omstandigheden van een specifieke zaak in aanmerking te worden genomen. Er kunnen bijvoorbeeld uitzonderlijke omstandigheden zijn waarin de inkoop van goederen of diensten door een overheid, zelfs al gebeurt die tegen marktprijzen, niet als marktconform kan worden beschouwd (137).

    4.2.3.   Vaststelling van de marktconformiteit

    83.

    Bij de toepassing van het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie is het dienstig om een onderscheid te maken tussen situaties waarin de vraag of de transactie marktconform verloopt, rechtstreeks kan worden beantwoord aan de hand van transactiespecifieke marktgegevens, en situaties waarin door het ontbreken van dit soort gegevens de vraag of de transactie marktconform verloopt, dient te worden onderzocht aan de hand van andere beschikbare methoden.

    4.2.3.1.   Gevallen waarin de marktconformiteit rechtstreeks kan worden vastgesteld

    84.

    Of een transactie marktconform is, kan in de volgende situaties onmiddellijk worden vastgesteld aan de hand van transactiespecifieke marktinformatie:

    i)

    wanneer de transactie plaatsvindt op voet van gelijkheid (pari passu) tussen overheidsinstanties en private partijen, of

    ii)

    wanneer het daarbij gaat om de aan- en verkoop van activa, goederen en diensten (of andere vergelijkbare transacties) via een concurrerende, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure.

    85.

    In die gevallen zou het, indien uit de specifieke marktinformatie voor de transactie blijkt dat deze niet marktconform verloopt, normaal gesproken niet passend zijn om andere waarderingsmethoden te gebruiken om tot een afwijkende conclusie te komen (138).

    i)   Transacties op voet van gelijkheid

    86.

    Wanneer een transactie op dezelfde voorwaarden (en dus met dezelfde risico- en beloningsgraad) plaatsvindt voor overheidsinstanties en particuliere marktdeelnemers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden (een transactie op voet van gelijkheid) (139), zoals het geval kan zijn bij publiek-private partnerschappen, mag daaruit normaal gesproken worden afgeleid dat die transactie marktconform verloopt (140). Indien daarentegen een overheidsinstantie en particuliere marktdeelnemers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, gelijktijdig aan dezelfde transactie deelnemen, doch op verschillende voorwaarden, is dit normaal gesproken een aanwijzing dat het optreden van de overheidsinstantie niet marktconform is (141).

    87.

    Meer bepaald dienen, om een transactie als een transactie op voet van gelijkheid te kunnen beschouwen, de volgende criteria te worden onderzocht:

    a)

    Hebben de overheidsinstanties en particuliere partijen op hetzelfde moment tot de maatregel besloten en hebben zij deze terzelfder tijd uitgevoerd? Of is er tussen die maatregelen tijd verlopen en zijn de economische omstandigheden inmiddels veranderd?

    b)

    Zijn de voorwaarden van de transactie dezelfde voor de overheidsinstanties en alle betrokken particuliere partijen, mede rekening houdende met de mogelijkheid om de risicograad in de loop van de tijd te verhogen of te verlagen?

    c)

    Heeft de maatregel van de particuliere partijen een reële economische betekenis en is deze niet louter symbolisch of marginaal (142)?, en

    d)

    Was de uitgangspositie van de betrokken overheidsinstanties en particuliere partijen ten aanzien van de transactie vergelijkbaar, rekening houdende met bijvoorbeeld hun eerdere economische blootstelling aan de betrokken ondernemingen (zie onderdeel 4.2.3.3) (1), de mogelijke synergie-effecten die kunnen worden behaald (143), de mate waarin de verschillende investeerders vergelijkbare transactiekosten dragen (144) of alle andere voor de overheidsinstantie of particuliere partij specifieke omstandigheden die de vergelijking kunnen vertekenen?

    88.

    De voorwaarde dat investeringen op voet van gelijkheid moeten plaatsvinden, valt wellicht niet toe te passen in bepaalde gevallen waarin de rol van de overheid (door het unieke karakter of de omvang ervan) zodanig is dat deze in de praktijk niet door een marktdeelnemer in een markteconomie kan worden vervuld.

    ii)   De aan- en verkoop van activa, goederen en diensten (of andere vergelijkbare transacties) via concurrerende, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedures

    89.

    Indien de aan- en verkoop van activa, goederen en diensten (of andere vergelijkbare transacties (145) verloopt via een concurrerende (146), transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure in overeenstemming met de beginselen uit de EER-overeenkomst met betrekking tot overheidsopdrachten (147) (zie de punten 90 tot en met 94), mag worden aangenomen dat die transacties marktconform zijn, mits de correcte criteria voor het selecteren van de koper of verkoper zijn gehanteerd zoals beschreven in de punten 95 en 96. Indien een EER-Staat daarentegen, om redenen van overheidsbeleid, besluit een bepaalde activiteit te steunen en bijvoorbeeld het aan financiering te verschaffen bedrag via een inschrijvingsprocedure verdeelt (zoals in het geval van steun voor de opwekking van hernieuwbare energie of het louter beschikbaar houden van capaciteit voor de opwekking van elektriciteit), zou dit niet onder dit punt ii) vallen. In dat geval kan een inschrijvingsprocedure alleen het toegekende bedrag zo laag mogelijk houden, maar valt een voordeel niet uit te sluiten.

    90.

    Een inschrijvingsprocedure moet concurrerend zijn, zodat alle geïnteresseerde en aan de voorwaarden beantwoordende inschrijvers aan de procedure kunnen deelnemen.

    91.

    De procedure moet transparant zijn om alle geïnteresseerde inschrijvers de kans te bieden tijdens iedere fase van de inschrijvingsprocedure gelijk en afdoende geïnformeerd te zijn. Toegankelijkheid van informatie, voldoende tijd voor belangstellende inschrijvers en heldere selectie- en gunningscriteria zijn alle cruciale elementen van een transparante selectieprocedure. Aan een inschrijvingsprocedure moet ook voldoende ruchtbaarheid worden gegeven, zodat alle potentiële inschrijvers daarvan kennis kunnen krijgen. Hoeveel ruchtbaarheid aan een bepaalde zaak moet worden gegeven om deze voldoende onder de aandacht te brengen, is afhankelijk van de kenmerken van de activa, goederen en diensten. Voor activa, goederen en diensten die, gezien hun grotere waarde of andere kenmerken, inschrijvers kunnen aantrekken die Europees of internationaal actief zijn, dient die inschrijvingsprocedure zo te worden aangekondigd dat kandidaat-inschrijvers worden aangetrokken die Europees of internationaal actief zijn (2).

    92.

    Niet-discriminerende behandeling van alle inschrijvers in alle fasen van de procedure en objectieve selectie- en gunningscriteria die vóór de procedure zijn vastgesteld, zijn onmisbare voorwaarden om te garanderen dat de daaruit resulterende transactie marktconform verloopt. Om een gelijke behandeling te waarborgen, moeten de gunningscriteria van het contract het mogelijk maken om inschrijvingen objectief te vergelijken en te beoordelen.

    93.

    Het feit dat de in de richtlijnen inzake overheidsopdrachten (148) vastgestelde procedures worden gebruikt en nageleefd, kan worden geacht voldoende te zijn om aan de bovenstaande voorwaarden te voldoen, mits alle voorwaarden zijn vervuld om de desbetreffende procedure te gebruiken. Een en ander geldt niet in specifieke omstandigheden die het onmogelijk maken om een marktprijs te bepalen, zoals het gebruik van de procedure van gunning door onderhandelingen zonder bekendmaking van een aankondiging van een opdracht. Indien slechts één bod wordt ingediend, zou de procedure doorgaans niet voldoende zijn om een marktprijs te garanderen, tenzij er ofwel i) bijzonder stevige garanties zijn in de vormgeving van de procedure die een reële en daadwerkelijke mededinging verzekeren en het er niet naar uitziet dat, realistisch gezien, slechts één partij in staat is een geloofwaardig bod in te dienen, dan wel ii) de overheden via bijkomende wegen zijn nagegaan dat de uitkomst overeenstemt met de marktprijs.

    94.

    Een inschrijvingsprocedure voor de verkoop van activa, goederen of diensten geldt als onvoorwaardelijk wanneer het een potentiële inschrijver in het algemeen vrij staat om de te verkopen activa, goederen en diensten te verwerven en deze voor eigen doeleinden te gebruiken, ongeacht of hij zelf bepaalde ondernemingen drijft. Indien als voorwaarde geldt dat de koper bijzondere verplichtingen ten behoeve van de overheid of in het algemeen belang op zich neemt die een particuliere verkoper niet had geëist — afgezien van die welke voortvloeien uit het algemene nationale recht of uit een besluit van de diensten voor ruimtelijke ordening — kan de inschrijvingsprocedure niet als onvoorwaardelijk worden beschouwd.

    95.

    Wanneer overheidsinstanties activa, goederen en diensten verkopen, dient het enige relevante criterium voor de selectie van de koper de hoogste prijs te zijn (149), mede rekening houdende met de verlangde contractuele regelingen (bijv. verkoopgarantie van de verkoper of andere toezeggingen voor de periode na de verkoop). Alleen met geloofwaardige (150) en bindende biedingen dient rekening te worden gehouden (151).

    96.

    Wanneer overheidsinstanties activa, goederen en diensten kopen, dienen aan de inschrijvingsprocedure verbonden specifieke voorwaarden niet-discriminerend te zijn en nauw en objectief verband te houden met het voorwerp van de opdracht en de specifieke economische doelstelling van de opdracht. Daarmee zou het mogelijk moeten zijn om het in verhouding tot de waarde van de opdracht economisch meest voordelige bod te selecteren. De criteria dienen daarom zo te worden bepaald dat daarmee een daadwerkelijk concurrerende inschrijvingsprocedure mogelijk is die de succesvolle inschrijver een normaal rendement oplevert, en niets meer dan dat. In de praktijk betekent dit dat inschrijvingsprocedures worden gebruikt die aanzienlijk gewicht toekennen aan het bestanddeel „prijs” van het bod of die anders waarschijnlijk een concurrerende uitkomst opleveren (bijv. bepaalde reverse tenders met voldoende duidelijke gunningscriteria).

    4.2.3.2.   De marktconformiteit van een transactie bepalen aan de hand van benchmarking of andere waarderingsmethoden

    97.

    Indien een transactie via een inschrijvingsprocedure of op voet van gelijkheid heeft plaatsgevonden, levert dit direct en specifiek bewijs op dat de transactie marktconform is. Indien een transactie echter niet via een inschrijvingsprocedure plaatsvindt of indien de maatregel van de overheidsinstanties niet op voet van gelijkheid met die van particuliere marktdeelnemers plaatsvindt, betekent dit niet automatisch dat de transactie niet-marktconform is (152). In dit soort zaken kan de marktconformiteit nog steeds worden beoordeeld via i) benchmarking of ii) andere waarderingsmethoden (153).

    i)   Benchmarking

    98.

    Om te bepalen of een transactie marktconform is, kan die transactie worden beoordeeld in het licht van de voorwaarden waarop vergelijkbare transacties door vergelijkbare particuliere partijen in vergelijkbare situaties hebben plaatsgevonden (benchmarking).

    99.

    Om een geschikte benchmark te bepalen, dient met bijzondere aandacht te worden gekeken naar het soort betrokken marktdeelnemer (bijv. een concern, een speculatief fonds of een belegger op lange termijn die winst op langere termijn wil behalen), het soort transactie waarom het gaat (bijv. een deelneming in het eigen vermogen of een schuldentransactie) en de betrokken markt of markten (bijv. financiële markten, snelgroeiende technologiemarkten, markten in nutssectoren of infrastructuurmarkten). Ook het tijdstip van de transactie is van bijzonder belang wanneer belangrijke economische ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. In voorkomend geval moeten de beschikbare marktbenchmarks misschien worden aangepast afhankelijk van de specifieke kenmerken van de transactie met de Staat (bijv. de situatie van de begunstigde onderneming en de relevante markt) (154). Benchmarking is misschien geen geschikte methode om marktprijzen te bepalen indien de beschikbare benchmarks niet zijn bepaald rekening houdende met marktoverwegingen of indien de bestaande prijzen sterk verstoord zijn door overheidsmaatregelen.

    100.

    Vaak wordt met benchmarking niet één precieze referentiewaarde bepaald, maar eerder een bandbreedte van mogelijke waarden die worden verkregen door een reeks vergelijkbare transacties te beoordelen. Wanneer de waardering tot doel heeft na te gaan of de overheidsmaatregel marktconform is, geldt doorgaans als geschikte methode dat wordt gekeken naar maatstaven die de centrale tendentie weergeven, zoals het gemiddelde of de mediaan van de reeks vergelijkbare transacties.

    ii)   Andere waarderingsmethoden

    101.

    Of een transactie marktconform is, kan ook worden bepaald aan de hand van een algemeen aanvaarde standaardwaarderingsmethode (155). Dit soort methode moet zijn gebaseerd op de beschikbare objectieve, verifieerbare en betrouwbare gegevens (156) die voldoende gedetailleerd zijn en die de economische situatie tot uiting brengen zoals die bestond op het tijdstip waarop tot de transactie werd besloten, rekening houdende met de risicograad en toekomstige verwachtingen (157). Afhankelijk van de waarde van de transactie dient de robuustheid van de waardering in de regel te worden bevestigd door een gevoeligheidsanalyse uit te voeren waarin verschillende zakelijke scenario's worden onderzocht, noodplannen worden opgesteld en de uitkomsten worden vergeleken met alternatieve waarderingsmethoden. Het is mogelijk dat een nieuwe waardering (vooraf) moet worden uitgevoerd indien de transactie vertraging oploopt en rekening moet worden gehouden met recente veranderingen in de marktomstandigheden.

    102.

    Een vrij algemeen aanvaarde standaardmethode om het (jaarlijkse) rendement op investeringen te bepalen, is het berekenen van de interne opbrengstvoet (IRR) (158). Het investeringsbesluit kan ook worden beoordeeld in termen van de netto contante waarde (NCW) ervan (159) die uitkomsten oplevert die in de meeste gevallen vergelijkbaar zijn met die van de IRR (160). Om te beoordelen of de investering op marktvoorwaarden plaatsvindt, moet het rendement op de investering worden vergeleken met het normale door de markt verwachte rendement. Een normaal verwacht rendement (of de kapitaalkosten van de investering) kan worden omschreven als het gemiddelde verwachte rendement dat de markt verlangt van de investering, op basis van algemeen aanvaarde criteria, in het bijzonder het risico van de investering, rekening houdende met de financiële positie van de onderneming en de specifieke kenmerken van de sector, de regio of het land. Indien het niet redelijk is dit normale rendement te verwachten, zou de investering waarschijnlijk niet op marktvoorwaarden plaatsvinden. Over het algemeen is het zo dat hoe risicovoller het project is, des te hoger het rendement is dat financiers zullen verlangen, d.w.z. des te hoger de kapitaalkosten zijn.

    103.

    De geschikte waarderingsmethode kan afhangen van de marktpositie van de betrokken onderneming (161), de beschikbaarheid van gegevens of het soort transacties. Daar waar bijvoorbeeld een investeerder winst probeert te genereren door in ondernemingen te investeren (in welk geval de IRR of NCW waarschijnlijk de geschiktste methode zijn), tracht een schuldeiser betaling te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn (de hoofdsom plus eventuele rente) door een schuldenaar binnen de contractueel en wettelijk vastgestelde termijn (162) (in dat geval kan de waardering van zekerheden, bijvoorbeeld de waarde van activa, relevanter zijn). In het geval van de verkoop van gronden is een taxatie die een onafhankelijke deskundige vóór de aanvang van de onderhandelingen uitvoert om de marktwaarde te bepalen op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria, in beginsel voldoende (163).

    104.

    Methoden om de IRR of de NCW van een investering te bepalen, leveren doorgaans niet één precieze waarde op die kan worden geaccepteerd, maar eerder een reeks mogelijke waarden (afhankelijk van de economische, juridische of andere specifieke omstandigheden van de transactie die inherent zijn aan de waarderingsmethode). Wanneer de waardering tot doel heeft na te gaan of de overheidsmaatregel marktconform is, geldt doorgaans als geschikte methode dat wordt gekeken naar maatstaven die de centrale tendentie weergeven, zoals het gemiddelde of de mediaan van de reeks vergelijkbare transacties.

    105.

    Voorzichtige marktdeelnemers in een markteconomie beoordelen hun maatregelen aan de hand van meerdere methodieken om de ramingen te bevestigen (bijv. NCW-berekeningen die worden gevalideerd door benchmarkingmethoden). De omstandigheid dat de verschillende methodieken op dezelfde waardering uitkomen, zal een verdere aanwijzing zijn om een echte marktprijs te bepalen. Zodoende zal het feit dat er complementaire waarderingsmethodieken zijn die elkaars bevindingen bevestigen, als een positieve aanwijzing worden beschouwd wanneer wordt beoordeeld of een transactie marktconform is.

    4.2.3.3.   Analyse van nulscenario's in geval van eerdere economische blootstelling aan de betrokken onderneming

    106.

    De omstandigheid dat de betrokken overheidsinstantie voordien al economisch was blootgesteld aan een onderneming, dient mede in aanmerking te worden genomen bij het onderzoek of een transactie marktconform is, mits een vergelijkbare particuliere marktdeelnemer dit soort eerdere blootstelling had kunnen hebben (in zijn hoedanigheid van bijvoorbeeld aandeelhouder van een onderneming) (164).

    107.

    Eerdere blootstelling moet voor de toepassing van het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie worden bezien in het kader van nulscenario's. In het geval van bijvoorbeeld een eigen- of vreemdvermogensmaatregel in een overheidsbedrijf in moeilijkheden dient het verwachte rendement op dit soort investering te worden vergeleken met het verwachte rendement in het nulscenario van de liquidatie van de onderneming. Indien die liquidatie hogere winst of lagere verliezen oplevert, zou een voorzichtige marktdeelnemer in een markteconomie voor die optie kiezen (165). Daartoe mogen in de in aanmerking te nemen liquidatiekosten niet de kosten begrepen zijn die verband houden met de taken als overheid, maar alleen de kosten die een rationale marktdeelnemer in een markteconomie zou maken (166), mede rekening houdende met de ontwikkeling van de sociale, economische en milieucontext waarin deze opereert (167).

    4.2.3.4.   Specifieke overwegingen om te bepalen of lening- en garantievoorwaarden marktconform zijn

    108.

    Evenals andere transacties kunnen door overheidsinstanties (met inbegrip van overheidsbedrijven) verstrekte leningen en garanties staatssteun behelzen indien deze niet op marktvoorwaarden plaatsvinden.

    109.

    Wat garanties betreft, moet normaal gesproken de driehoeksverhouding van een overheidsinstantie als garant, kredietnemer en kredietgever worden onderzocht (168). In de meeste gevallen zou steun alleen aanwezig kunnen zijn op het niveau van de kredietnemer, omdat deze met de overheidsgarantie een voordeel verleend krijgt doordat hij kan lenen tegen een rentevoet die hij zonder de garantie op de markt niet had kunnen krijgen (169) (of doordat hij had kunnen lenen in een situatie waarin hij, bij wijze van uitzondering, op de markt geen lening had kunnen krijgen tegen welke rentevoet dan ook). Evenwel kan, in bepaalde specifieke omstandigheden, de toekenning van een overheidsgarantie ook steun voor de kredietgever behelzen, met name wanneer de garantie achteraf wordt afgegeven voor een bestaande verplichting tussen kredietgever en kredietnemer wanneer niet verzekerd is dat het voordeel volledig wordt doorgegeven aan de kredietnemer (170) of wanneer een gegarandeerde lening wordt gebruikt om een niet-gegarandeerde lening terug te betalen (171).

    110.

    Een garantie die wordt verleend op voorwaarden die gunstiger zijn dan de marktvoorwaarden, rekening houdende met de economische positie van de kredietnemer, verleent een voordeel aan deze laatste (die geen premie betaalde die het risico dat de garant aangaat, correct weergeeft) (172). Over het algemeen zijn onbeperkte garanties niet marktconform. Dit geldt ook voor impliciete garanties die voortvloeien uit de aansprakelijkheid van de Staat voor de schulden van insolvente ondernemingen die tegen de normale faillissementsregels beschermd zijn (173).

    111.

    Bij gebreke van specifieke marktinformatie over een bepaalde schuldentransactie kan de vraag of het schuldinstrument marktconform is, worden beantwoord aan de hand van een vergelijking met gelijksoortige markttransacties (d.w.z. via benchmarking). In het geval van leningen en garanties valt informatie over de financieringskosten van de onderneming bijvoorbeeld te halen uit andere (recente) leningen die de betrokken onderneming is aangegaan, het rendement op door de onderneming uitgegeven obligaties of de credit default swap (cds) spreads op die onderneming. Vergelijkbare markttransacties kunnen bijvoorbeeld ook gelijksoortige lening- of garantietransacties van een steekproef van benchmarkondernemingen zijn, obligaties uitgegeven door een steekproef van benchmarkondernemingen of cds-spreads op een steekproef van benchmarkondernemingen. Indien er, in het geval van garanties, op de financiële markten geen overeenkomstige benchmark voor de garantiepremie te vinden is, dient de totale financiële kostprijs van de gegarandeerde lening, met inbegrip van het rentepercentage van de lening en de garantiepremie, te worden vergeleken met de marktprijs van een vergelijkbare, niet-gegarandeerde lening. Benchmarkingmethoden kunnen worden aangevuld met waarderingsmethoden die op het rendement op kapitaal zijn gebaseerd (174).

    112.

    Om gemakkelijker te kunnen nagaan of een maatregel voldoet aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie, heeft de Autoriteit benaderende maatstaven uitgewerkt om het steunkarakter van leningen en garanties te bepalen.

    113.

    Voor leningen is de methode voor het berekenen van een referentiepercentage dat als benaderende maatstaf kan dienen voor de marktprijs in situaties waarin vergelijkbare markttransacties niet gemakkelijk kunnen worden bepaald (hetgeen eerder te verwachten valt bij transacties met beperkte bedragen en/of transacties waarbij kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) betrokken zijn), uitgewerkt in de richtsnoeren betreffende referentie- en disconteringspercentages (175). Dat referentiepercentage is echter slechts een benaderende maatstaf (176). Indien vergelijkbare transacties doorgaans hebben plaatsgevonden tegen een prijs die lager ligt dan de maatstaf die het referentiepercentage oplevert, kan de EER-Staat deze lagere prijs als de marktprijs beschouwen. Indien daarentegen diezelfde onderneming recentelijk vergelijkbare transacties heeft uitgevoerd tegen een prijs die hoger ligt dan het referentiepercentage en haar financiële situatie en de marktomgeving in wezen ongewijzigd zijn gebleven, kan dat referentiepercentage niet als valabele benaderende maatstaf dienen voor markttarieven voor die specifieke zaak.

    114.

    De Autoriteit heeft nadere aanwijzingen over benaderende maatstaven (en onweerlegbare vermoedens („safe-harbours”) voor kmo's) ontwikkeld in de garantierichtsnoeren (177). Volgens die richtsnoeren is het, om het bestaan van steun uit te sluiten, normaal gesproken voldoende dat de kredietnemer niet in financiële moeilijkheden verkeert, dat de garantie met een specifieke transactie verband houdt, dat de kredietgever een deel van het risico draagt en dat de kredietnemer voor de garantie een marktconforme prijs betaalt.

    4.3.   Indirect voordeel

    115.

    Een voordeel kan worden verleend aan andere ondernemingen dan die waaraan de staatsmiddelen rechtstreeks worden overgedragen (indirect voordeel) (178). Een maatregel kan ook zowel een direct voordeel voor de begunstigde onderneming zijn als een indirect voordeel voor andere ondernemingen, bijvoorbeeld ondernemingen die op een verder activiteitsniveau actief zijn (179). De directe begunstigde van het voordeel kan ofwel een onderneming zijn of een entiteit (natuurlijke persoon of rechtspersoon) die geen economische activiteiten uitoefent (180).

    116.

    Dit soort indirecte voordelen dient te worden onderscheiden van louter secundaire economische effecten die inherent zijn aan bijna alle staatssteunmaatregelen (bijv. door een toename van de productie). Met het oog daarop dienen de voorzienbare effecten van de maatregelen vooraf te worden onderzocht. Van een indirect voordeel is sprake indien de maatregel zodanig is vormgegeven dat de secundaire effecten daarvan worden doorgeleid naar duidelijk te onderscheiden ondernemingen of groepen van ondernemingen. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de directe steun, rechtens of feitelijk, afhankelijk wordt gesteld van de afname van goederen of diensten die uitsluitend door bepaalde ondernemingen (bijv. ondernemingen uit bepaalde gebieden) worden geproduceerd (181).

    5.   SELECTIVITEIT

    5.1.   Algemene beginselen

    117.

    Om binnen de werkingssfeer van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst te vallen, moet een overheidsmaatregel „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigen. Dit betekent dat niet alle maatregelen die economische spelers begunstigen onder het begrip „steun” vallen, maar alleen de maatregelen waarmee een selectief voordeel wordt verleend aan bepaalde ondernemingen, categorieën van ondernemingen of bepaalde economische sectoren.

    118.

    Maatregelen met een zuiver algemene strekking die niet slechts bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen begunstigen, vallen niet onder artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. In de rechtspraak is evenwel gepreciseerd dat zelfs maatregelen die op het eerste gezicht op alle ondernemingen van toepassing zijn, in zekere mate selectief kunnen zijn en dus kunnen worden aangemerkt als maatregelen die bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen (182). Noch het grote aantal begunstigde ondernemingen (waarbij het zelfs kan gaan om alle ondernemingen in een bepaalde sector), noch de verscheidenheid en de grootte van de sectoren waartoe deze ondernemingen behoren, kan grond zijn om een overheidsmaatregel als algemene maatregel van economisch beleid te beschouwen, indien niet alle economische sectoren het voordeel daarvan kunnen genieten (183). Het feit dat de steun niet voor een of meer bijzondere en vooraf aangewezen begunstigden is bedoeld, maar met toepassing van een aantal objectieve criteria en binnen een vooraf bepaald globaal budget aan een onbepaald aantal begunstigden kan worden verleend die niet tevoren zijn geïndividualiseerd, volstaat niet om het selectieve karakter van de maatregel te ontkennen (184).

    119.

    Om het begrip „selectiviteit” in het kader van het staatssteunrecht te verduidelijken, is het dienstig een onderscheid te maken tussen materiële selectiviteit en regionale selectiviteit. Bovendien is het dienstig om verdere aanwijzingen te geven over bepaalde kwesties die specifiek op fiscale (of vergelijkbare) maatregelen betrekking hebben.

    5.2.   Materiële selectiviteit

    120.

    De materiële selectiviteit van een maatregel betekent dat de maatregel alleen geldt voor bepaalde (groepen van) ondernemingen of bepaalde economische sectoren in een bepaalde EER-Staat. Van materiële selectiviteit kan de jure of de facto sprake zijn.

    5.2.1.   De jure en de facto selectiviteit

    121.

    De jure selectiviteit vloeit rechtstreeks voort uit de juridische criteria voor de toekenning van een maatregel die formeel uitsluitend is voorbehouden aan bepaalde ondernemingen (bijv. ondernemingen van een bepaalde grootte, actief in bepaalde sectoren (3), of met een bepaalde rechtsvorm (185); in een bepaalde periode opgerichte of recentelijk op een gereglementeerde markt genoteerde ondernemingen (186); ondernemingen die behoren tot een categorie met bepaalde kenmerken of die binnen een groep met bepaalde taken zijn belast (187); noodlijdende ondernemingen (188), of ondernemingen die exporteren of ondernemingen die met de uitvoer verband houdende activiteiten verrichten (189)). Van de facto of feitelijke selectiviteit is sprake wanneer de formele criteria voor de toepassing van de maatregel weliswaar algemeen en objectief zijn geformuleerd, maar de maatregel zodanig is vormgegeven dat de effecten ervan één bepaalde groep ondernemingen aanzienlijk begunstigen (zoals in de voorbeelden in de voorgaande zin) (190).

    122.

    Feitelijke selectiviteit kan het resultaat zijn van voorwaarden of drempels die EER-Staten opleggen, waardoor bepaalde ondernemingen niet in het genot van de maatregel kunnen komen. Zo kan bijvoorbeeld het feit dat een belastingmaatregel (bijv. een belastingkrediet) alleen geldt voor investeringen die een bepaalde drempel (afgezien van een omwille van administratieve doelmatigheid vastgestelde lage drempel) overschrijden, betekenen dat de maatregel de facto is voorbehouden aan ondernemingen die over aanzienlijke financiële middelen beschikken (191). Een maatregel waarmee slechts voor een korte periode bepaalde voordelen worden toegekend, kan ook de facto selectief zijn (192).

    5.2.2.   Selectiviteit als gevolg van discretionaire praktijken van overheidsdiensten

    123.

    Algemene maatregelen die op het eerste gezicht van toepassing zijn op alle ondernemingen, maar die beperkt worden door de beoordelingsruimte van overheidsdiensten, zijn selectief (193). Dit is het geval wanneer het feit dat bepaalde criteria zijn vervuld niet automatisch recht geeft op de maatregel.

    124.

    Overheidsdiensten beschikken over beoordelingsbevoegdheid voor de toepassing van een maatregel, met name wanneer de criteria voor steunverlening zeer algemeen of vaag zijn geformuleerd, hetgeen noodzakelijkerwijs een beoordelingsruimte meebrengt. Een voorbeeld is het geval waarin de belastingdienst de voorwaarden voor toekenning van een belastingvoordeel aanpast op grond van de kenmerken van de investeringsprojecten die hij voorgelegd krijgt. Evenzo moet, indien de belastingdienst beschikt over ruime beoordelingsbevoegdheid om de begunstigden te kiezen of de voorwaarden te bepalen waaronder een belastingvoordeel wordt toegekend op basis van criteria die vreemd zijn aan het belastingstelsel — zoals het behoud van de werkgelegenheid — de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid worden beschouwd als begunstiging van „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” (194).

    125.

    De omstandigheid dat voor een belastingaftrek voorafgaande administratieve toestemming vereist is, betekent niet automatisch dat het een selectieve maatregel betreft. Dit is niet het geval wanneer een voorafgaande administratieve toestemming is gebaseerd op objectieve, niet-discriminerende criteria die vooraf kenbaar zijn, zodat een grens wordt gesteld aan de beoordelingsvrijheid van de overheidsdiensten. Een dergelijk stelsel van voorafgaande administratieve toestemming moet bovendien berusten op gemakkelijk toegankelijke procedureregels die de betrokkenen waarborgen dat hun aanvraag binnen een redelijke termijn objectief en onpartijdig zal worden behandeld, terwijl eventuele weigeringen bovendien in het kader van een beroep in rechte moeten kunnen worden betwist (195).

    5.2.3.   De beoordeling van materiële selectiviteit voor maatregelen ter verlichting van de normale lasten van ondernemingen

    126.

    Wanneer EER-Staten positieve ad-hocmaatregelen nemen die ten goede komen aan één of meer specifieke ondernemingen (bijv. toekenning van financiële middelen of activa aan bepaalde onderneming), is het doorgaans eenvoudig om te concluderen dat die maatregelen een selectief karakter hebben, omdat zij de gunstige behandeling voorbehouden voor één of enkele ondernemingen (196).

    127.

    De situatie is doorgaans minder duidelijk wanneer EER-Staten ruimere maatregelen vaststellen die gelden voor alle ondernemingen die aan bepaalde criteria voldoen en waarmee de lasten worden verlicht welke die ondernemingen normaal gesproken moeten dragen (bijv. belastingvrijstellingen of vrijstellingen van sociale premies voor ondernemingen die aan bepaalde criteria voldoen).

    128.

    In dergelijke gevallen dient de selectiviteit van de maatregelen normaal gesproken te worden beoordeeld aan de hand van een onderzoek in drie stappen. In de eerste plaats moet worden bepaald wat de referentieregeling is. In de tweede plaats moet worden nagegaan of een bepaalde maatregel van die regeling afwijkt, voor zover hij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op de aan de regeling inherente doelstellingen, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. Het cruciale onderdeel van dit gedeelte van het onderzoek is dat wordt nagegaan of er sprake is van een afwijking, zodat op basis daarvan conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de vraag of de maatregel a priori selectief is. Indien de betrokken maatregel geen afwijking van de referentieregeling is, is hij niet selectief. Indien dat echter wel het geval is (en hij dus a priori selectief is), dient in de derde stap van het onderzoek te worden bezien of de afwijking gerechtvaardigd wordt door de aard of de opzet van de (referentie)regeling (197). Indien een a priori selectieve maatregel door de aard of de opzet van de regeling gerechtvaardigd wordt, zal hij niet als selectief worden beschouwd en zal hij dus buiten de werkingssfeer van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst vallen (198).

    129.

    Toch kan deze analyse in drie stappen in bepaalde gevallen niet worden toegepast, gezien de praktische effecten van de betrokken maatregelen. Beklemtoond moet worden dat artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst geen onderscheid maakt naar de redenen of doeleinden van de overheidsmaatregelen, maar op hun gevolgen ziet, onafhankelijk dus van de gebruikte technieken (199). Dit betekent dat in bepaalde, uitzonderlijke gevallen het niet voldoende is om te onderzoeken of een bepaalde maatregel afwijkt van de regels van de referentieregeling zoals de betrokken EER-Staat die heeft vastgesteld. Ook moet worden nagegaan of de grenzen van de referentieregeling coherent zijn afgebakend, dan wel op een duidelijk willekeurige of vooringenomen wijze, zodat bepaalde ondernemingen worden begunstigd die zich in een vergelijkbare situatie bevinden ten aanzien van de opzet van de betrokken regeling.

    130.

    Zodoende heeft het EU-Hof van Justitie in zijn arrest van 15 november 2011 over de belastinghervorming in Gibraltar (200) verklaard dat de referentieregeling die de betrokken EER-Staat had vastgesteld, weliswaar op algemene criteria was gebaseerd, maar in werkelijkheid tot discriminatie leidt tussen ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden wat het door de voorgenomen belastinghervorming nagestreefde doel betreft, hetgeen offshorevennootschappen een selectief voordeel oplevert (201). In dit verband wees het EU-Hof erop dat de omstandigheid dat offshorevennootschappen niet worden belast niet toevallig uit de betrokken regeling voortvloeit, maar het onvermijdelijke gevolg is van het feit dat de belastinggrondslagen nauwgezet aldus zijn vastgesteld dat offshorevennootschappen geen belastbare grondslag hebben (202).

    131.

    Een vergelijkbare controle kan ook nodig zijn in bepaalde gevallen van bestemmingsheffingen waar er elementen zijn die erop wijzen dat de grenzen van de heffing op duidelijk willekeurige of vooringenomen wijze zijn afgebakend, zodat bepaalde producten of bepaalde activiteiten worden begunstigd die in een vergelijkbare situatie verkeren ten aanzien van de opzet van de betrokken heffingen. Zo heeft het EU-Hof van Justitie in de zaak-Ferring (203) geoordeeld dat een heffing die wordt toegepast op de rechtstreekse verkoop van geneesmiddelen door farmaceutische laboratoria, maar niét op de verkoop door groothandelaren, selectief was. Gelet op de bijzondere feitelijke omstandigheden — zoals de duidelijke doelstelling van de maatregel en de gevolgen ervan — heeft het EU-Hof zich niet ertoe beperkt na te gaan of de betrokken maatregel een afwijking zou opleveren van de referentieregeling die door de heffing wordt gevormd. Het heeft ook een vergelijking gemaakt van de situatie van de (heffingsplichtige) farmaceutische laboratoria en de (van de heffing vrijgestelde) groothandelaren en geconcludeerd dat het niet-opleggen van de heffing op de rechtstreekse verkoop van groothandelaren erop neerkomt dat dezen a priori een selectieve belastingvrijstelling krijgen (204).

    5.2.3.1.   Bepaling van de referentieregeling

    132.

    De referentieregeling vormt het ijkpunt waaraan de selectiviteit van een maatregel wordt getoetst.

    133.

    De referentieregeling bestaat uit een coherent geheel van regels die algemeen toepasselijk zijn — op grond van objectieve criteria — voor alle ondernemingen die vallen binnen het toepassingsgebied ervan zoals dat door de doelstelling ervan is omschreven. Meestal bakenen die regels niet alleen het toepassingsgebied van de regeling af, maar ook de voorwaarden waarop de regeling van toepassing is, de rechten en plichten van de daaraan onderworpen ondernemingen en de technische details van het functioneren van de regeling.

    134.

    In het geval van belastingen is de referentieregeling gebaseerd op elementen als belastinggrondslag, belastingplichtigen, belastbare feiten en belastingpercentages. Zo kan een referentieregeling worden bepaald voor het vennootschapsbelastingstelsel (205), het btw-stelsel (206) of het algemene stelsel van belasting over verzekeringspremies (207). Hetzelfde geldt voor (op zichzelf staande) bestemmingsheffingen, zoals heffingen op bepaalde producten of activiteiten met een negatief effect op het milieu of de gezondheid, die niet echt een onderdeel zijn van een ruimere belastingregeling. Dit betekent dat, afgezien van bijzondere gevallen die in de punten 129, 130 en 131 aan bod kwamen, de referentieregeling in beginsel de heffing zelf is (208).

    5.2.3.2.   Afwijking van de referentieregeling

    135.

    Wanneer de referentieregeling is bepaald, is de volgende stap in de analyse het onderzoek van de vraag of een bepaalde maatregel, in afwijking van die regeling, differentieert tussen ondernemingen. Met het oog daarop dient te worden nagegaan of de maatregel bepaalde ondernemingen of bepaalde producties kan begunstigen ten opzichte van andere ondernemingen die in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie verkeren, in het licht van de intrinsieke doelstellingen van de referentieregeling (209). De EER-Staat kan zich niet beroepen op externe beleidsdoelstellingen — zoals doelstellingen van regionaal beleid, milieubeleid of industrieel beleid — om de gedifferentieerde behandeling van ondernemingen te rechtvaardigen (210).

    136.

    De vormgeving van bepaalde bestemmingsheffingen (en met name de heffingsgrondslagen ervan), zoals milieu- en gezondheidsheffingen die worden opgelegd om bepaalde activiteiten of producten te ontraden die ongunstig uitwerken op het milieu of de gezondheid van de mens, zal normaal gesproken de nagestreefde doelstellingen tot uiting brengen. In dergelijke gevallen vormt een gedifferentieerde behandeling voor activiteiten of producten waarvan de situatie, wat de nagestreefde intrinsieke doelstelling betreft, afwijkt van de activiteiten of producten die aan de belasting onderworpen zijn, geen afwijking (211).

    137.

    Indien een maatregel bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt die zich in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie bevinden, is de maatregel a priori selectief.

    5.2.3.3.   Rechtvaardiging door de aard of de opzet van de referentieregeling

    138.

    Een maatregel die afwijkt van de referentieregeling (a priori selectiviteit) is steeds niet-selectief indien deze is gerechtvaardigd door de aard of de opzet van die regeling. Dit is het geval wanneer een maatregel rechtstreeks uit de basis- of hoofdbeginselen van de referentieregeling voortvloeit of resulteert uit inherente mechanismen die noodzakelijk zijn voor het functioneren en de doeltreffendheid van de regeling (212). Daarentegen kunnen externe beleidsdoelstellingen die vreemd zijn aan de regeling, daarvoor niet worden ingeroepen (213).

    139.

    Een mogelijke rechtvaardigingsgrond zou bijvoorbeeld kunnen zijn de noodzaak om fraude of belastingontwijking te bestrijden, de noodzaak om met bijzondere boekhoudkundige vereisten rekening te houden, de administratieve beheersbaarheid (4), het beginsel van de fiscale neutraliteit (214), het progressieve karakter van de inkomstenbelasting en de herverdelende functie ervan, de noodzaak om dubbelbelasting te vermijden (215), en de doelstelling van het optimaliseren van de invordering van belastingschulden.

    140.

    Het staat echter aan de EER-Staten om controle- en toezichtprocedures in te voeren en te doen toepassen die geschikt zijn om de coherentie te waarborgen tussen de afwijkingen en de logica en algemene opzet van de belastingregeling (216). Opdat belastingvrijstellingen kunnen worden gerechtvaardigd door de aard of de algemene opzet van het stelsel, moet ook gewaarborgd zijn dat zij evenredig zijn en niet verder gaan dan nodig is, in die zin dat het legitiem nagestreefde doel niet met minder vergaande middelen kan worden bereikt (217).

    141.

    Het is immers aan de EER-Staat die een dergelijke differentiatie tussen ondernemingen heeft ingevoerd, om aan te tonen dat deze differentiatie daadwerkelijk is gerechtvaardigd door de aard en de opzet van de betrokken regeling (218).

    5.3.   Regionale selectiviteit

    142.

    In beginsel vallen uitsluitend maatregelen die gelden voor het gehele grondgebied van de EER-Staat buiten het regionale selectiviteitscriterium van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. Het referentiekader hoeft echter, zoals hierna wordt geschetst, niet noodzakelijk te worden afgebakend als de volledige EER-Staat (219). Dit betekent dat niet alle maatregelen die alleen voor bepaalde delen van het grondgebied van EER-Staat van toepassing zijn, automatisch selectief zijn.

    143.

    Volgens vaste rechtspraak (220) zijn maatregelen met een regionaal of lokaal toepassingsgebied mogelijk niet selectief indien bepaalde vereisten zijn vervuld. Deze rechtspraak behandelde tot dusver alleen belastingmaatregelen. Aangezien regionale selectiviteit echter een algemeen begrip is, gelden de beginselen die de EER-rechter ten aanzien van belastingmaatregelen heeft geformuleerd ook voor andere soorten maatregelen.

    144.

    Bij de beoordeling van regionale selectiviteit moeten drie scenario's worden onderscheiden (221):

    (1)

    In het eerste scenario dat tot de regionale selectiviteit van een maatregel leidt, beslist de centrale overheid van een EER-Staat eenzijdig om in een bepaald geografisch gebied een belastingtarief toe te passen dat lager ligt dan het nationale tarief (5).

    (2)

    Het tweede scenario is dat van een symmetrische decentralisatie van fiscale bevoegdheden (222), een model van fiscale bevoegdheidsverdeling waarin elke decentrale overheid op een bepaald bestuursniveau (regio, district of andere) van een EER-Staat rechtens of in feite dezelfde autonome bevoegdheden heeft om, onafhankelijk van de centrale overheid, het belastingtarief vast te stellen binnen het gebied waarvoor zij bevoegd is. In dat geval zijn maatregelen waartoe de decentrale bestuursniveaus hebben beslist, niet selectief omdat het niet mogelijk is een normaal belastingtarief te bepalen dat als referentiekader kan dienen.

    (3)

    In het derde scenario — dat van de asymmetrische decentralisatie van fiscale bevoegdheden (223) — kunnen alleen bepaalde regionale of lokale overheden belastingmaatregelen binnen hun grondgebied vaststellen. In dat geval is de beoordeling van het selectieve karakter van de kwestieuze maatregel afhankelijk van de vraag of de betrokken overheid voldoende autonoom is van de centrale overheid van de EER-Staat (224). Dit is het geval wanneer drie cumulatieve criteria voor autonomie zijn vervuld: institutionele, procedurele en economische en financiële autonomie (225). Indien al deze autonomiecriteria vervuld zijn wanneer een regionale of lokale overheid besluit een belastingmaatregel vast te stellen die alleen op haar grondgebied van toepassing is, vormt de betrokken regio — en niet de EER-Staat — het geografische referentiekader.

    5.3.1.   Institutionele autonomie

    145.

    Van institutionele autonomie is sprake wanneer het besluit over de belastingmaatregel is genomen door een regionale of lokale overheid met een eigen constitutionele, politieke en administratieve status, die losstaat van die van de centrale overheid. In de Azoren-zaak merkte het EU-Hof van Justitie op dat de Azoren krachtens de Portugese grondwet een autonome regio zijn met een eigen politiek-administratieve status en eigen overheidsorganen die hun eigen belastingbevoegdheden kunnen uitoefenen en de nationale belastingbepalingen aan de specifieke regionale kenmerken kunnen aanpassen (226).

    146.

    De beoordeling of dit criterium in iedere individuele zaak is vervuld, moet met name een onderzoek inhouden van de grondwet en andere relevante wetgeving van een EER-Staat, zodat kan worden nagegaan of een bepaalde regio inderdaad een eigen politiek-administratieve status en eigen overheidsorganen heeft die hun eigen belastingbevoegdheden kunnen uitoefenen.

    5.3.2.   Procedurele autonomie

    147.

    Van procedurele autonomie is sprake wanneer een besluit over een belastingmaatregel is genomen zonder dat de centrale overheid rechtstreekse zeggenschap heeft over de inhoud ervan.

    148.

    Het essentiële criterium om te bepalen of er sprake is van procedurele autonomie, is niet de omvang van de aan het decentrale bestuursniveau verleende bevoegdheid, maar de mogelijkheid voor die overheid om krachtens deze bevoegdheid autonoom een beslissing over een belastingmaatregel te nemen, d.w.z. zonder dat de centrale overheid rechtstreekse zeggenschap heeft over de inhoud ervan.

    149.

    De omstandigheid dat er een overleg- of verzoeningsprocedure tussen de centrale en regionale (of lokale) overheden bestaat om conflicten te voorkomen, betekent niet automatisch dat een decentraal bestuursniveau procedurele autonomie heeft, tenzij die instantie — en niet de centrale overheid — de eindbeslissing over de goedkeuring van de betrokken maatregel neemt (227).

    150.

    Het enkele feit dat de besluiten die een decentraal bestuursniveau vaststelt aan rechterlijke toetsing zijn onderworpen, betekent op zich nog niet dat dat bestuursniveau geen procedurele autonomie heeft, omdat het bestaan van die rechterlijke toetsing inherent is aan het bestaan van een rechtsstaat (228).

    151.

    Een regionale (of lokale) belastingmaatregel hoeft niet volledig gescheiden te zijn van een meer algemeen belastingstelsel, om geen staatssteun te vormen. Met name hoeft het betrokken belastingstelsel (heffingsgrondslag, belastingtarieven, regels inzake belastinginning en vrijstellingen) niet volledig te zijn overgedragen aan het decentrale bestuursniveau (229). Wanneer bijvoorbeeld de decentralisatie van de vennootschapsbelasting beperkt blijft tot de bevoegdheid om de tarieven binnen een beperkte bandbreedte aan te passen, zonder dat de bevoegdheid om de heffingsgrondslag te veranderen (belastingvoordelen en -vrijstellingen enz.) wordt overgedragen, zou kunnen worden geoordeeld dat hiermee de voorwaarde van de procedurele autonomie is vervuld indien de betrokken regio met de vooraf voor de tarieven vastgestelde bandbreedte betekenisvolle autonome belastingbevoegdheden kan uitoefenen, zonder dat de centrale overheid rechtstreekse zeggenschap heeft over de inhoud ervan.

    5.3.3.   Economische en financiële autonomie

    152.

    Van economische en financiële autonomie is sprake wanneer een decentraal bestuursniveau de financiële en politieke consequenties van een belastingverlagende maatregel draagt. Dat is niet het geval wanneer het decentrale bestuursniveau geen begroting beheert, d.w.z. geen zeggenschap over de ontvangsten en de uitgaven heeft.

    153.

    Bijgevolg mogen, wil er sprake zijn van economische en financiële autonomie, de financiële consequenties van een belastingmaatregel in de regio niet door bijdragen of subsidies van andere regio's of de centrale overheid worden gecompenseerd. Daarom sluit een direct causaal verband tussen de door het decentrale bestuursniveau vastgestelde belastingmaatregel en de financiële steun van andere regio's of de centrale overheid van de betrokken EER-Staat het bestaan van dit soort autonomie uit (230).

    154.

    Aan het bestaan van economische en financiële autonomie wordt niet afgedaan door het feit dat een derving van belastinginkomsten als gevolg van de tenuitvoerlegging van overgedragen belastingbevoegdheden (bijv. een lager belastingtarief) wordt gecompenseerd door een parallelle verhoging van diezelfde inkomsten door de komst van nieuwe bedrijven die door de lagere tarieven worden aangetrokken.

    155.

    Voor de autonomiecriteria is niet vereist dat de regels inzake belastingheffing aan de regionale of lokale overheden zijn overgedragen, noch hoeven de belastinginkomsten daadwerkelijk door die overheden te worden geïnd. De centrale overheid kan nog steeds verantwoordelijk blijven voor de inning van de gedecentraliseerde belastingen indien de kosten van de inning door het decentrale bestuursniveau worden gedragen.

    5.4.   Specifieke thema's inzake belastingmaatregelen

    156.

    Het staat de EER-Staten vrij het economische beleid te kiezen dat zij het meest geschikt achten, en met name om de belastingdruk naar eigen inzicht over de verschillende productiefactoren te verdelen. Niettemin zijn de EER-Staten verplicht die bevoegdheid in overeenstemming met het EER-recht uit te oefenen (231).

    5.4.1.   Coöperatieve vennootschappen

    157.

    In beginsel volgen volwaardige coöperatieve vennootschappen voor hun wijze van functioneren specifieke beginselen die hen duidelijk onderscheiden van andere marktdeelnemers (232). Met name gelden voor hen specifieke lidmaatschapsregels en hun activiteiten strekken tot wederzijds voordeel van hun leden (233), niet het belang van externe investeerders. Bovendien kunnen reserves en activa niet worden uitgekeerd en moeten deze voor het gemeenschappelijke belang van de leden worden ingezet. Ten slotte hebben coöperaties doorgaans beperkte toegang tot kapitaalmarkten en genereren zij lage winstmarges.

    158.

    Gelet op deze specifieke kenmerken kunnen coöperaties niet worden geacht zich in een feitelijke en juridische situatie te bevinden die vergelijkbaar is met die van commerciële vennootschappen, zodat die preferente fiscale behandeling voor coöperaties buiten het toepassingsgebied van de staatssteunregels kan vallen, voor zover (234):

    zij in het economische belang van hun leden optreden;

    zij met hun leden niet een zuiver commerciële maar een bijzondere persoonlijke relatie onderhouden;

    de leden actief betrokken zijn bij het beheer van de activiteiten, en

    zij recht hebben op een billijk aandeel in de economische resultaten.

    159.

    Indien de te onderzoeken coöperatieve vennootschap vergelijkbaar blijkt te zijn met commerciële vennootschappen, dient zij in hetzelfde referentiekader te worden opgenomen als commerciële vennootschappen en moet daarop de analyse in drie stappen worden toegepast, zoals die in de punten 128 tot en met 141 is beschreven. In de derde stap van die analyse moet dan worden nagegaan of de betrokken belastingregeling gerechtvaardigd wordt door de opzet van het belastingstelsel (235).

    160.

    Met het oog daarop dient te worden aangetekend dat de maatregel in overeenstemming dient te zijn met de basis- of hoofdbeginselen van het belastingstelsel van de EER-Staat (ten opzichte van de aan dat stelsel inherente mechanismen). Een afwijking voor coöperatieve vennootschappen, waarbij deze zelf niet op het niveau van de coöperatie worden belast, kan bijvoorbeeld worden gerechtvaardigd door het feit dat zij hun gehele winst aan hun leden uitkeren en dat de belasting dan bij hun individuele leden wordt geheven. Hoe dan ook moet de verlaagde belasting evenredig zijn en mag deze niet verder gaan dan wat noodzakelijk is. Bovendien moet de betrokken EER-Staat geschikte controle- en toezichtprocedures toepassen (236).

    5.4.2.   Instellingen voor collectieve belegging  (237)

    161.

    Het is algemeen aanvaard dat beleggingsvehikels, zoals instellingen voor collectieve belegging (238), aan een passend niveau van belasting moeten zijn onderworpen, omdat zij in wezen opereren als intermediaire constructies tussen (externe) investeerders en de doelondernemingen waarin wordt geïnvesteerd. Wanneer er geen belastingregels voor beleggingsfondsen of -maatschappijen zijn, zou dit ertoe kunnen leiden dat een beleggingsfonds wordt behandeld als een afzonderlijke belastingplichtige — waardoor een bijkomende „belastinglaag” wordt opgelegd op inkomsten of winsten van die intermediaire constructie. Binnen deze context proberen EER-Staten meestal om ongunstige belastingeffecten op beleggingen via beleggingsfondsen of -maatschappijen te beperken ten opzichte van directe beleggingen door individuele beleggers en, zo veel mogelijk, ervoor te zorgen dat de totale, uiteindelijke belastingdruk op de korf van diverse soorten beleggingen ongeveer dezelfde is, ongeacht de constructie die voor de belegging wordt gebruikt.

    162.

    Belastingmaatregelen die de fiscale neutraliteit willen garanderen voor beleggingen in collectieve beleggingsfondsen of -maatschappijen, mogen niet als selectief worden gezien wanneer die maatregelen niet ertoe strekken bepaalde collectieve beleggingsinstellingen of bepaalde soorten beleggingen te begunstigen (239), maar juist bedoeld zijn om economische dubbele belasting te beperken of uit te schakelen in overeenstemming met de algemene beginselen die inherent zijn aan de betrokken belastingregeling. Voor de toepassing van dit onderdeel wordt onder „fiscale neutraliteit” verstaan dat belastingplichtigen op dezelfde wijze worden behandeld, ongeacht of zij in activa beleggen (zoals overheidspapier en vennootschappen op aandelen), al dan niet middellijk via beleggingsfondsen. Een belastingregeling voor instellingen voor collectieve beleggingen die de doelstelling van fiscale transparantie in acht nemen op het niveau van de intermediaire constructie, kan dus mogelijk gerechtvaardigd zijn door de opzet van het betrokken belastingstelsel, mits het voorkomen van dubbele economische belasting een beginsel is dat inherent is aan het betrokken belastingstelsel. Daarentegen dient een preferente fiscale behandeling die beperkt is tot beleggingsconstructies die aan specifieke voorwaarden voldoen (240) — ten nadele van andere beleggingsconstructies die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden — als selectief te worden gezien (241), bijvoorbeeld wanneer de belastingregels voorzien in een gunstige behandeling voor nationale durfkapitaalfondsen, sociale investeringsfondsen of langetermijnbeleggingsinstellingen en op EU-niveau geharmoniseerde EuVECA (242)-, EuSEF (243)- of Eltif (244)-fondsen.

    163.

    Fiscale neutraliteit betekent echter niet dat dit soort investeringsconstructies volledig van belasting dient te zijn vrijgesteld of dat de fondsbeheerders dienen te worden vrijgesteld van belasting over de vergoedingen die zij berekenen voor het beheren van de onderliggende activa waarin door de fondsen wordt belegd (245). Evenmin kan dit verantwoorden dat voor de betrokken belastingregelingen een collectieve belegging fiscaal gunstiger wordt behandeld dan een individuele belegging (246). In dergelijke gevallen zou de belastingregeling onevenredig zijn en verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de doelstelling van het voorkomen van dubbele belasting te bereiken — en zou het dus een selectieve maatregel betreffen.

    5.4.3.   Fiscale amnestie

    164.

    Bij fiscale amnestie gaat het doorgaans om immuniteit tegen strafrechtelijke sancties, geldboeten en (gedeeltelijke of volledige) rentebetalingen. Hoewel in sommige gevallen van amnestie de belastingbedragen volledig moeten worden betaald (247), houden andere een gedeeltelijke kwijtschelding van de verschuldigde belasting in (248).

    165.

    Over het algemeen kan een fiscale amnestiemaatregel voor ondernemingen als een algemene maatregel worden beschouwd indien de volgende voorwaarden zijn vervuld (249).

    166.

    In de eerste plaats staat de maatregel daadwerkelijk open voor alle ondernemingen, ongeacht de bedrijfstak of grootte, die belastingverplichtingen hebben uitstaan die verschuldigd zijn tegen de door de maatregel vastgestelde datum, zonder dat enige vooraf bepaalde groep ondernemingen wordt begunstigd. In de tweede plaats houdt de maatregel geen feitelijke selectiviteit ten gunste van bepaalde ondernemingen of sectoren in. In de derde plaats blijft het optreden van de belastingdienst beperkt tot het beheer van de tenuitvoerlegging van de fiscale amnestie, zonder enige beoordelingsmarge wat betreft de toekenning of de intensiteit van de maatregel. Ten slotte sluit de maatregel de mogelijkheid tot controle niet uit.

    167.

    De beperkte looptijd van fiscale amnestiemaatregelen, die slechts voor een beperkte periode gelden (250) voor belastingverplichtingen die verschuldigd waren vóór een vooraf bepaalde datum en die nog uitstaan op het tijdstip van de invoering van de fiscale amnestie, is inherent aan het concept van een fiscale amnestie die moet zorgen voor zowel een betere inning van de belastingen als een betere naleving van de regels door de belastingplichtigen.

    168.

    Fiscale amnestiemaatregelen kunnen ook als algemene maatregelen worden beschouwd indien zij stroken met een door de nationale wetgever nagestreefd doel, namelijk de inachtneming van een algemeen rechtsbeginsel, zoals de eerbiediging van het beginsel van een redelijke termijn (251).

    5.4.4.   Fiscale rulings en schikkingen met de belastingdienst

    5.4.4.1.   Rulings van de belastingdienst

    169.

    Een fiscale ruling is bedoeld om vooraf vast te leggen hoe de gewone belastingregeling in een bepaald geval zal worden toegepast in het licht van de specifieke feiten en omstandigheden. Om redenen van rechtszekerheid geven vele nationale belastingdiensten fiscale rulings af over de fiscale behandeling van specifieke transacties (252). Dit kan gebeuren door vooraf te bepalen hoe de bepalingen van een bilateraal verdrag of nationale belastingregels in een bepaald geval zullen worden toegepast of hoe de zakelijke („arm's length”) winst zal worden bepaald voor transacties tussen verbonden partijen wanneer door onzekerheid een voorafgaande beslissing („ruling”) gerechtvaardigd is om zeker te zijn dat de prijs voor bepaalde intragroepstransacties volgens het zakelijkheidsbeginsel („arm's length-beginsel”) is bepaald (253). lidstaten kunnen hun belastingplichtigen rechtszekerheid en voorspelbaarheid bieden aangaande de toepassing van de algemene belastingregels, hetgeen het beste wordt verzekerd indien hun administratieve rulingpraktijk transparant is en de rulings worden bekendgemaakt.

    170.

    Bij de toekenning van een fiscale ruling moeten echter de staatssteunregels in acht worden genomen. Wanneer met een fiscale ruling een uitkomst wordt bekrachtigd die geen betrouwbare afspiegeling is van hetgeen de uitkomst zou zijn van een normale toepassing van de algemene belastingregeling, kan met die ruling een selectief voordeel worden toegekend aan de partij waaraan die ruling wordt afgegeven, voor zover die selectieve behandeling ertoe leidt dat de belasting die de betrokken partij in die EER-Staat verschuldigd is, wordt verlaagd ten opzichte van vennootschappen die in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie verkeren.

    171.

    Het Hof van Justitie heeft verklaard dat door een versmalling van de heffingsgrondslag van een onderneming die resulteert uit een belastingmaatregel waardoor een belastingplichtige bij intragroepstransacties verrekenprijzen („transfer prices”) kan hanteren die geen afspiegeling zijn van de prijzen die in rekening worden gebracht in een omgeving waarin vrije mededinging heerst (d.w.z. prijzen die worden bepaald door onafhankelijke ondernemingen die onder vergelijkbare omstandigheden zakelijk onderhandelen), een selectief voordeel aan die belastingplichtige wordt verleend doordat deze de verschuldigde belasting op grond van het algemene belastingstelsel verlaagd ziet ten opzichte van onafhankelijke vennootschappen die voor het bepalen van hun belastbare grondslag gebruikmaken van hun daadwerkelijk geboekte winst (254). Bijgevolg wordt met een fiscale ruling waarbij voor het bepalen van de belastbare winst van een concernentiteit een verrekenprijsmethode wordt gehanteerd die geen betrouwbare benadering van een marktgebaseerde uitkomst oplevert die in overeenstemming is met het zakelijkheidsbeginsel, een selectief voordeel verleend aan de ontvanger ervan. Het streven naar een „betrouwbare benadering van een marktgebaseerde uitkomst” betekent dat iedere afwijking van de beste raming van een marktgebaseerde uitkomst beperkt moet blijven tot en evenredig moet zijn aan de onzekerheid die verbonden is aan de gekozen verrekenprijsmethode of de bij deze benaderingsexercitie gebruikte statistische instrumenten.

    172.

    Dit zakelijkheidsbeginsel maakt dus noodzakelijkerwijs deel uit van de beoordeling wanneer de Autoriteit aan groepsvennootschappen toegekende belastingmaatregelen aan artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst toetst, ongeacht of een lidstaat dit beginsel in zijn nationale rechtsorde heeft opgenomen en ongeacht in welke vorm. Aldus gaat de Autoriteit na of de uit hoofde van de vennootschapsbelasting belastbare winst van een groepsvennootschap is bepaald op basis van een methode die een betrouwbare benadering van een marktgebaseerde uitkomst oplevert. Een fiscale ruling waarin zo een methode tot uitdrukking komt, garandeert dat die vennootschap geen gunstige behandeling krijgt op grond van het gewone stelsel van de vennootschapsbelasting in de betrokken EER-Staat, vergeleken met niet tot een concern behorende vennootschappen die worden belast op hun boekhoudkundige winst, hetgeen een afspiegeling is van prijzen die op de markt tot stand komen via zakelijk onderhandelen. Het zakelijkheidsbeginsel dat de Autoriteit toepast wanneer zij verrekenprijsrulings aan de staatssteunregels toetst, is aldus een toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, dat een ongelijke fiscale behandeling verbiedt van ondernemingen die zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden. Dit beginsel bindt de EER-Staten, en de nationale belastingvoorschriften zijn niet uitgesloten van de werkingssfeer ervan (255).

    173.

    Wanneer de Autoriteit nagaat of met een verrekenprijsruling het in artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst besloten zakelijkheidsbeginsel in acht wordt genomen, kan zij rekening houden met het houvast dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) biedt, met name de „OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations”. Die richtsnoeren handelen niet over staatssteunkwesties op zich, maar zij brengen de internationale consensus over verrekenprijzen in kaart en zijn een nuttige leidraad voor belastingdiensten en multinationale ondernemingen wat betreft de vraag hoe ervoor te zorgen dat een verrekenprijsmethode een marktconforme uitkomst oplevert. Indien bij een verrekenprijsregeling de OESO-verrekenprijsrichtlijnen in acht worden genomen, met inbegrip van de aanwijzingen met betrekking tot de keuze van wat de meest geschikte methode is en hoe die tot een betrouwbare benadering van een marktgebaseerde uitkomst leidt, is het bijgevolg weinig waarschijnlijk dat een fiscale ruling waarin die regeling wordt vastgelegd, aanleiding geeft tot staatssteun.

    174.

    Samenvattend kan worden geconcludeerd dat met een fiscale ruling aan de betrokken partijen met name een selectief voordeel wordt verleend wanneer:

    a)

    de ruling het nationale belastingrecht onjuist toepast en dit een lager belastingbedrag oplevert (256);

    b)

    de ruling niet beschikbaar is voor ondernemingen in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie (257), of

    c)

    de belastingdienst een „gunstigere” behandeling toepast dan voor andere belastingplichtigen die zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de belastingdienst instemt met een verrekenprijsregeling die niet zakelijk is omdat de in die ruling gehanteerde methode een uitkomst oplevert die afwijkt van een betrouwbare benadering van een marktgebaseerde uitkomst (258). Hetzelfde geldt voor een ruling waarbij de betrokken partij alternatieve, indirectere methoden mag hanteren voor het berekenen van haar belastbare winst — bijvoorbeeld het gebruik van vaste marges voor een kostprijs-plus- of resale-minus-methode voor het bepalen van passende verrekenprijzen — terwijl directere methoden beschikbaar zijn (259).

    5.4.4.2.   Schikkingen met de belastingdienst

    175.

    Schikkingen met de belastingdienst vinden doorgaans plaats in het kader van geschillen tussen de belastingplichtige en de belastingdienst over het bedrag van de verschuldigde belasting. Dit is in een aantal EER-Staten een gebruikelijke praktijk. Het aangaan van dit soort fiscale schikkingen biedt de belastingdienst de mogelijkheid om lang aanslepende juridische geschillen voor de nationale rechter te vermijden en om een snelle invordering van de verschuldigde belasting te verzekeren. Ook al valt de bevoegdheid van de EER-Staten op dit gebied niet te betwisten, toch kan met het sluiten van een schikking met de belastingdienst staatssteun gemoeid zijn, met name wanneer blijkt dat het bedrag van de verschuldigde belasting is verlaagd zonder duidelijke rechtvaardigingsgrond (zoals het optimaliseren van de invordering van schulden) of op een onevenredige wijze in het voordeel van de belastingplichtige (260).

    176.

    In dit verband kan een schikking tussen de belastingdienst en een belastingplichtige met name een selectief voordeel inhouden wanneer (261):

    a)

    de belastingdienst aan een belastingplichtige onevenredige concessies doet en daardoor een „gunstigere” discretionaire behandeling toepast dan voor andere belastingplichtigen die zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden;

    b)

    de schikking in strijd is met de toepasselijke belastingregels en tot een lager belastingbedrag heeft geleid, buiten een redelijke bandbreedte. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer vaststaande feiten, op grond van de toepasselijke regels, tot een andere heffingsgrondslag hadden moeten leiden (maar het verschuldigde belastingbedrag onrechtmatig is verlaagd).

    5.4.5.   Afschrijvingsregels

    177.

    In de regel vormen zuiver technische belastingmaatregelen zoals afschrijvingsregels geen staatssteun. De methode voor het berekenen van de afschrijving van activa verschilt van EER-Staat tot EER-Staat, maar dit soort methoden kan inherent zijn aan de belastingstelsels waarvan zij deel uitmaken.

    178.

    De moeilijkheid om te bepalen of er bij het afschrijvingspercentage voor bepaalde activa mogelijk sprake is van selectiviteit, schuilt in het feit dat een benchmark moet worden bepaald (waarvan een bepaald afschrijvingspercentage of een bepaalde afschrijvingsmethode een afwijking zou kunnen zijn). Boekhoudkundig gesproken heeft deze exercitie doorgaans tot doel de economische waardevermindering van de activa tot uiting te brengen om een getrouw beeld te krijgen van de financiële situatie van de onderneming, maar de fiscale procedure dient andere doelstellingen, zoals ondernemingen in staat stellen hun aftrekbare uitgaven in de tijd te spreiden.

    179.

    Stimuleringsregelingen op het gebied van afschrijvingen (zoals een kortere afschrijvingstermijn, een gunstigere afschrijvingsmethode (262), versnelde afschrijving enz.) voor bepaalde soorten activa of ondernemingen, die niet zijn gebaseerd op de leidbeginselen van de betrokken afschrijvingsregels, kan tot staatssteun aanleiding geven. Daarentegen kunnen regels voor de versnelde en vervroegde afschrijving van geleasede activa als algemene maatregelen worden beschouwd indien de betrokken leaseovereenkomsten daadwerkelijk openstaan voor ondernemingen uit alle sectoren en van elke grootte (263).

    180.

    Wanneer de belastingdienst over beoordelingsbevoegdheid beschikt om per onderneming of per sector verschillende afschrijvingsperioden of verschillende waarderingsmethoden vast te stellen, spreekt het voor zich dat er een vermoeden van selectiviteit is. Evenzo houdt een voorafgaande goedkeuring van een belastingdienst als voorwaarde om een afschrijvingsregeling te kunnen toepassen, selectiviteit in indien de goedkeuring niet beperkt blijft tot het vooraf nagaan of de wettelijke vereisten zijn vervuld (264).

    5.4.6.   Belastingregeling op forfaitaire grondslag voor specifieke activiteiten

    181.

    Specifieke bepalingen die geen discretionaire elementen bevatten (bijvoorbeeld bepalingen waardoor de inkomstenbelasting op forfaitaire grondslag kan worden vastgesteld), kunnen worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het stelsel wanneer deze bijvoorbeeld rekening houden met bijzondere boekhoudkundige vereisten of met het belang van gronden bij activa die kenmerkend zijn voor bepaalde sectoren.

    182.

    Dit soort bepalingen zijn derhalve niet selectief indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

    a)

    de regeling op forfaitaire grondslag is ingegeven door de zorg om onevenredige regeldruk te vermijden voor bepaalde soorten ondernemingen, gezien hun beperkte grootte of de sector waarin zij actief zijn;

    b)

    de regeling op forfaitaire grondslag leidt er gemiddeld niet toe dat die ondernemingen een lagere belastingdruk krijgen dan andere ondernemingen die zijn uitgesloten van het toepassingsbereik van de regeling en levert geen voordelen op voor een subcategorie begunstigden van de regeling.

    5.4.7.   Antimisbruikbepalingen

    183.

    De vaststelling van antimisbruikbepalingen kan worden gerechtvaardigd door maatregelen om belastingontwijking door belastingplichtigen te voorkomen (265). Toch kunnen dit soort bepalingen selectief zijn indien daarmee een afwijking (de niet-toepassing van de antimisbruikbepalingen) wordt toegestaan voor specifieke ondernemingen of transacties, hetgeen niet zou stroken met de argumenten die aan de betrokken antimisbruikbepalingen ten grondslag liggen (266).

    5.4.8.   Accijnzen

    184.

    Met een accijnsverlaging kan een selectief voordeel worden verleend aan de ondernemingen die het betrokken product als grondstof gebruiken of op de markt afzetten (268).

    6.   BEÏNVLOEDING VAN HET HANDELSVERKEER EN DE MEDEDINGING

    6.1.   Algemene beginselen

    185.

    Overheidssteun voor ondernemingen vormt alleen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst indien deze „de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen” en „voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig beïnvloedt”.

    186.

    Dit zijn twee onderscheiden en noodzakelijke onderdelen van het begrip „steun”. In de praktijk worden deze criteria bij de beoordeling van staatssteunmaatregelen vaak gezamenlijk behandeld, omdat zij in de regel als onlosmakelijk met elkaar verbonden worden beschouwd (269).

    6.2.   Vervalsing van de mededinging

    187.

    Een door de Staat toegekende maatregel wordt geacht de mededinging te vervalsen of het risico daartoe in te houden wanneer daarmee de concurrentiepositie van de begunstigde onderneming ten opzichte van andere, concurrerende ondernemingen kan worden versterkt (270). Praktisch gezien kan doorgaans tot het bestaan van een vervalsing van de mededinging in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst worden geconcludeerd wanneer de Staat een financieel voordeel verleent aan een onderneming in een geliberaliseerde sector waar er concurrentie is of zou kunnen zijn (271).

    188.

    De omstandigheid dat overheden een openbare dienst inbesteden (zelfs indien het hun vrij staat derden met die dienst te belasten), sluit als dusdanig geen mogelijke vervalsing van de mededinging uit. Niettemin valt een mogelijke vervalsing van de mededinging uit te sluiten indien elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

    a)

    een bepaalde dienst is onderworpen aan een wettelijk monopolie (vastgesteld overeenkomstig EER-recht) (272);

    b)

    het wettelijke monopolie sluit niet alleen concurrentie óp de markt uit, maar ook concurrentie óm die markt, doordat het iedere mogelijkheid uitsluit dat de desbetreffende uitsluitende dienstverrichter concurrentie krijgt (273);

    c)

    de dienst concurreert niet met vergelijkbare diensten, en

    d)

    indien de dienstverrichter actief is op een andere (geografische of product-) markt die openstaat voor concurrentie, dient kruissubsidiëring te worden uitgesloten. Dit vereist dat een gescheiden boekhouding wordt gevoerd, dat kosten en baten op passende wijze worden toegerekend en dat overheidsfinanciering die wordt verschaft voor de dienst die onder het wettelijke monopolie valt, niet aan andere activiteiten ten goede kan komen.

    189.

    Overheidssteun houdt het risico in dat de mededinging wordt vervalst, zelfs indien de begunstigde onderneming met die steun niet wordt geholpen te groeien en haar marktaandeel te vergroten. Het is voldoende dat de onderneming dankzij de steun een sterkere concurrentiepositie kan behouden dan het geval was geweest indien de steun niet was verschaft. In dat verband is het, wil steun geacht worden de mededinging te vervalsen, doorgaans voldoende dat steun de begunstigde ervan een voordeel verleent door de onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen (274). Volgens de definitie van staatssteun is het niet vereist dat de vervalsing van de mededinging of de beïnvloeding van het handelsverkeer aanzienlijk of materieel is. De omstandigheid dat het steunbedrag gering is of de begunstigde onderneming klein, sluit immers niet a priori de mogelijkheid uit dat de mededinging wordt vervalst of dreigt te worden vervalst (275), mits het risico op dit soort vervalsing niet louter hypothetisch is (276).

    6.3.   Beïnvloeding van het handelsverkeer

    190.

    Overheidssteun voor ondernemingen vormt alleen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst „voor zover deze steun het handelsverkeer” tussen de EER-Staten „ongunstig beïnvloedt”. In dat verband hoeft niet te worden vastgesteld dat de steun het handelsverkeer tussen de EER-Staten daadwerkelijk heeft beïnvloed, maar dient enkel te worden onderzocht of die steun dat handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden (277). Met name heeft de EER-rechter geoordeeld dat „[w]anneer steun van een lidstaat de positie van bepaalde ondernemingen in het handelsverkeer [binnen de EER] versterkt ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen, dit handelsverkeer [moet] worden geacht door de steun te worden beïnvloed”. (278)

    191.

    Overheidssteun kan ook worden geacht het handelsverkeer tussen de EER-Staten te kunnen beïnvloeden indien de begunstigde onderneming niet direct in het grensoverschrijdende handelsverkeer actief is. Zo kan de subsidie het voor marktdeelnemers uit andere EER-Staten moeilijker maken om de markt te betreden, omdat het lokale aanbod in stand wordt gehouden of wordt verruimd (279).

    192.

    De omstandigheid dat het steunbedrag betrekkelijk gering is of de begunstigde onderneming vrij klein, sluit niet a priori de mogelijkheid uit dat het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig wordt beïnvloed (280). Een overheidssubsidie die wordt verleend aan een onderneming die alleen lokale of regionale diensten verricht en geen diensten verricht buiten de staat van vestiging, kan niettemin gevolgen hebben voor het handelsverkeer tussen de EER-Staten wanneer ondernemingen uit andere EER-Staten deze diensten kunnen verrichten (mede via het recht van vestiging) en die mogelijkheid niet louter hypothetisch is. Wanneer een EER-Staat bijvoorbeeld aan een onderneming overheidssubsidie toekent om vervoersdiensten te verrichten, kan de verrichting van die diensten dankzij de subsidie in stand blijven of toenemen, met als gevolg dat de kansen van in andere EER-Staten gevestigde ondernemingen om hun vervoersdiensten op de markt van die EER-Staat te verrichten, afnemen (281). Dit effect valt echter minder te verwachten wanneer de omvang van de economische activiteit zeer klein is, zoals bijvoorbeeld kan blijken uit een zeer lage omzet.

    193.

    In beginsel kan beïnvloeding van het handelsverkeer ook spelen wanneer de begunstigde onderneming haar productie volledig of grotendeels uit de EER exporteert, maar in dergelijke omstandigheden is die beïnvloeding minder direct en mag deze niet worden aangenomen op grond van het enkele feit dat de markt voor concurrentie openstaat (282).

    194.

    Om beïnvloeding van het handelsverkeer vast te stellen, hoeft de markt niet te worden afgebakend of de impact van de maatregel op de concurrentiepositie van de begunstigde en haar concurrenten nader te worden onderzocht (283).

    195.

    Beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de EER-Staten mag echter niet louter hypothetisch zijn of worden aangenomen. Vastgesteld moet worden waarom de maatregel de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en het handelsverkeer tussen de EER-Staten kán beïnvloeden, op grond van de voorzienbare effecten van de maatregelen (284).

    196.

    In een aantal besluiten hebben de Autoriteit en de Commissie geoordeeld dat, gezien de specifieke omstandigheden van de betrokken zaken, de maatregel een zuiver lokaal karakter had en het handelsverkeer tussen de EER-Staten dus niet beïnvloedde. In die zaken hebben de Autoriteit en de Commissie zich met name ervan vergewist dat de begunstigde goederen of diensten aan een beperkt gebied binnen een EER-Staat leverde en dat er weinig kans was dat deze klanten uit andere EER-Staten zou aantrekken en dat niet viel te voorzien dat de maatregel meer dan een marginaal effect zou hebben op de voorwaarden voor grensoverschrijdende investeringen of grensoverschrijdende vestiging.

    197.

    Ook al is het niet mogelijk om algemene categorieën maatregelen te bepalen die doorgaans aan deze criteria voldoen, toch bevatten eerdere besluiten voorbeelden van situaties waarin de Autoriteit en de Commissie, in het licht van de specifieke omstandigheden, tot de bevinding kwamen dat overheidssteun het handelsverkeer tussen de EER-Staten niet ongunstig kon beïnvloeden. Een aantal voorbeelden zijn:

    a)

    sport- en recreatievoorzieningen die een overwegend lokaal publiek bedienen en waarvan niet te verwachten valt dat zij klanten of investeringen uit andere EER-Staten zullen aantrekken (285);

    b)

    culturele evenementen en entiteiten die economische activiteiten verrichten (286), waarbij het weinig waarschijnlijk is dat deze gebruikers of bezoekers van een vergelijkbaar aanbod in andere EER-Staten zullen aantrekken (287). De Autoriteit is van mening dat alleen financiering voor grote en gerenommeerde culturele instellingen en evenementen in een EER-Staat waarvoor buiten de thuisregio ervan breed promotie wordt gevoerd, het potentieel heeft om het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig te beïnvloeden;

    c)

    ziekenhuizen en andere zorgvoorzieningen die het gebruikelijke aanbod medische diensten voor een lokale bevolking aanbieden en die waarschijnlijk geen klanten of investeringen uit andere EER-Staten zullen aantrekken (288);

    d)

    nieuwsmedia en/of culturele producten die, om taalkundige en geografische redenen, een lokaal beperkt publieksbereik hebben (289);

    e)

    een conferentiecentrum ten aanzien waarvan het echt onwaarschijnlijk is dat zijn locatie en het potentiële effect van de steun op de tarieven gebruikers van andere centra in andere EER-Staten zal afleiden (290);

    f)

    een informatie- en netwerkplatform dat problemen in verband met werkloosheid en sociale conflicten direct moet oplossen binnen een vooraf afgebakend en zeer klein gebied (291);

    g)

    kleine luchthavens (292) of havens (293) die in hoofdzaak lokale gebruikers bedienen, waardoor de concurrentie om die diensten wordt beperkt tot het lokale niveau en waarvoor de invloed op grensoverschrijdende investeringen in werkelijkheid niet meer dan marginaal is;

    h)

    de financiering van bepaalde kabelbanen (en met name skiliften) in gebieden met weinig voorzieningen en beperkt toeristisch potentieel. De Commissie heeft duidelijk gemaakt dat doorgaans de volgende factoren in aanmerking worden genomen om een onderscheid te maken tussen voorzieningen ten behoeve van een activiteit die niet-lokale gebruikers kan aantrekken — en die doorgaans geacht worden het handelsverkeer te beïnvloeden — en sportvoorzieningen in regio's met beperkte voorzieningen en beperkt toeristisch potentieel waar overheidssteun het handelsverkeer tussen de EER-Staten wellicht niet beïnvloedt (294): a) de locatie van de voorzieningen (in stedelijk gebied of als verbinding tussen woonkernen); b) de periode dat de voorziening in bedrijf is; c) hoofdzakelijk lokale gebruikers (verhouding dagpassen/weekpassen); d) het totale aantal en de capaciteit van de voorzieningen ten opzichte van het aantal lokale gebruikers, en e) de aanwezigheid in het gebied van andere toeristische voorzieningen. Vergelijkbare factoren zouden, met de nodige aanpassingen, ook relevant kunnen zijn voor andere soorten voorzieningen.

    198.

    Ook al blijkt uit de omstandigheden waarin de steun wordt toegekend meestal voldoende dat de steun het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen of dreigen te vervalsen, toch dienen die omstandigheden passend te worden uiteengezet. In het geval van steunregelingen is het in de regel voldoende de kenmerken van de betrokken regeling te onderzoeken (295).

    7.   INFRASTRUCTUUR: ENIGE SPECIFIEKE VERDUIDELIJKINGEN

    7.1.   Inleiding

    199.

    De aanwijzingen met betrekking tot het begrip staatssteun zoals die in deze richtsnoeren worden geboden, gelden voor overheidsfinanciering van infrastructuur die voor economische doeleinden wordt gebruikt, zoals die geldt voor iedere andere overheidsfinanciering ten behoeve van een economische activiteit (296). Toch is het, gezien het strategische belang van overheidsfinanciering van infrastructuur (niet het minst ter bevordering van groei) en de vragen die deze vaak doet rijzen, passend specifiek in te gaan op de vraag wanneer overheidsfinanciering van infrastructuur een onderneming begunstigt, deze een voordeel verleent en invloed heeft op de mededinging en het handelsverkeer tussen de EER-Staten.

    200.

    Bij infrastructuurprojecten zijn vaak meerdere categorieën spelers betrokken en eventuele staatssteun kan potentieel ten goede komen aan de bouw (met inbegrip van uitbreidingen of verbeteringen), de exploitatie of het gebruik van de infrastructuur (297). Daarom is het, voor dit onderdeel, nuttig om een onderscheid te maken tussen de ontwikkelaar en/of eerste eigenaar („ontwikkelaar/eigenaar” (298)) van een infrastructuurvoorziening, de beheerders ervan (d.w.z. de ondernemingen die rechtstreeks gebruikmaken van de infrastructuur om diensten aan eindgebruikers te leveren, met inbegrip van ondernemingen die de infrastructuur overnemen van de ontwikkelaar/eigenaar met het oog op commerciële exploitatie of die een concessie of lease verwerven voor het gebruik en de exploitatie van de infrastructuurvoorziening) en eindgebruikers van een infrastructuurvoorziening, ook al kunnen deze functies elkaar in sommige gevallen overlappen.

    7.2.   Steun aan de ontwikkelaar/eigenaar

    7.2.1.   Economische activiteit of niet-economische activiteit?

    201.

    Van oudsher werd overheidsfinanciering van vele infrastructuurvoorzieningen geacht niet onder de staatssteunregels te vallen omdat de bouw en exploitatie ervan werden geacht algemene maatregelen van overheidsbeleid te vormen en geen economische activiteit (299). Recentelijk hebben diverse factoren, zoals liberalisering, privatisering, marktintegratie en technologische vooruitgang, de mogelijkheden voor commerciële exploitatie van infrastructuur echter verruimd.

    202.

    In het arrest in de zaak-Aéroports de Paris (300) heeft het Gerecht deze ontwikkeling erkend door duidelijk te maken dat de exploitatie van een luchthaven als een economische activiteit moest worden beschouwd. Recentelijk is in het arrest in de zaak-Flughafen Leipzig/Halle (301) bevestigd dat de bouw van een landingsbaan van een commerciële luchthaven een economische activiteit op zich is. Hoewel deze beide zaken specifiek op luchthavens betrekking hebben, lijken de door EER-rechter ontwikkelde beginselen algemener te mogen worden uitgelegd en dus van toepassing te zijn op andere infrastructuurvoorzieningen die onlosmakelijk verbonden zijn met een economische activiteit (302).

    203.

    Daartegenover staat dat financiering van infrastructuur die niet bedoeld is om commercieel te worden geëxploiteerd, in beginsel is uitgesloten van de toepassing van de staatssteunregels. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om infrastructuur die wordt gebruikt voor activiteiten die de Staat in de regel verricht bij de uitoefening van overheidsgezag (bijv. militaire installaties, luchtverkeersleiding op luchthavens, vuurtorens en andere uitrusting ten behoeve van de algemene scheepvaart, met inbegrip van binnenwateren, bescherming tegen overstromingen en laagwaterbeheer in het algemeen belang, en politie- en douanetaken) of die niet wordt gebruikt om goederen of diensten op een markt aan te bieden (bijv. wegen die kosteloos beschikbaar worden gesteld aan het publiek). Dit soort activiteiten zijn niet economisch van aard en vallen derhalve buiten het toepassingsgebied van de staatssteunregels en dat geldt bijgevolg ook voor overheidsfinanciering van de daarmee verband houdende infrastructuur (303).

    204.

    Wanneer oorspronkelijk niet-economische infrastructuur wordt herbestemd voor economisch gebruik (wanneer bijvoorbeeld een militair vliegveld wordt omgevormd voor de burgerluchtvaart), zullen alleen de kosten die worden gemaakt voor de omvorming van de infrastructuur naar economisch gebruik, in aanmerking worden genomen bij de toetsing aan de staatssteunregels (304).

    205.

    Indien infrastructuur voor zowel economische als niet-economische activiteiten wordt gebruikt, zal de overheidsfinanciering alleen onder de staatssteunregels vallen voor zover daarmee de kosten worden gedekt die met de economische activiteiten verband houden.

    206.

    Indien een entiteit zowel economische als niet-economische activiteiten uitoefent, moeten EER-Staten ervoor zorgen dat de overheidsfinanciering ten behoeve van de niet-economische activiteiten niet kan worden gebruikt voor kruissubsidiëring van de economische activiteiten. Een en ander kan met name worden geborgd door de overheidsfinanciering te beperken tot de nettokosten (met inbegrip van de kapitaalkosten) van de niet-economische activiteiten, die worden vastgesteld aan de hand van een duidelijke boekhoudkundige scheiding.

    207.

    Indien bij gemengd gebruik de infrastructuur bijna uitsluitend voor een niet-economische activiteit wordt gebruikt, is de Autoriteit van mening dat de financiering ervan volledig buiten het toepassingsgebied van de staatssteunregels kan vallen, mits het economische gebruik zuiver ondersteunend blijft, d.w.z. een activiteit is die rechtstreeks verband houdt met en noodzakelijk is voor de exploitatie van de infrastructuur of intrinsiek verband houdt met het niet-economische hoofdgebruik ervan. Dit zou moeten worden geacht het geval te zijn wanneer bij de economische activiteiten dezelfde input (bijv. materialen, uitrusting, arbeid, vaste activa) wordt gebruikt als bij de primaire niet-economische activiteiten. Ondersteunende activiteiten moeten, wat de capaciteit van de infrastructuur betreft, beperkt in omvang blijven (305). Bij dit soort ondersteunende activiteiten kan het bijvoorbeeld gaan om een onderzoeksorganisatie die incidenteel haar uitrusting en laboratoria aan industriële partners verhuurt (306). Ook vindt de Autoriteit dat overheidsfinanciering voor gebruikelijke faciliteiten (zoals restaurants, winkels of plaatsen voor betaald parkeren) van infrastructuur die vrijwel uitsluitend voor een niet-economische activiteit wordt gebruikt, in de regel het handelsverkeer tussen de EER-Staten niet beïnvloedt, omdat het weinig waarschijnlijk is dat die gebruikelijke faciliteiten klanten uit andere EER-Staten zullen aantrekken en het weinig waarschijnlijk is dat de financiering ervan meer dan een marginaal effect zal hebben op grensoverschrijdende investeringen of grensoverschrijdende vestiging.

    208.

    Zoals het Hof van Justitie in zijn arrest in de zaak-Flughafen Leipzig/Halle heeft erkend, kan de bouw van infrastructuur (of een deel daarvan) deel uitmaken van de bevoegdheden van openbaar gezag van de Staat (307). In dat geval valt overheidsfinanciering van de infrastructuur (of het betrokken deel ervan) niet onder de staatssteunregels.

    209.

    Door de onzekerheid die er vóór het arrest-Aéroports de Paris bestond, konden overheden met recht aannemen dat de overheidsfinanciering van luchthaveninfrastructuur die vóór dat arrest werd toegekend, geen staatssteun vormde en dat deze maatregelen dan ook niet bij de Autoriteit hoefden te worden aangemeld. Bijgevolg kan de Autoriteit dit soort financieringsmaatregelen die vóór het arrest-Aéroports de Paris definitief zijn goedgekeurd, niet ter discussie stellen op grond van de staatssteunregels (308). Dit houdt geen vermoeden in ten aanzien van de aan- of afwezigheid van staatssteun of enig gewettigd vertrouwen ten aanzien van financieringsmaatregelen die vóór het arrest-Aéroports de Paris definitief zijn goedgekeurd; dit punt zal van geval tot geval moeten worden nagegaan (309).

    7.2.2.   Vervalsing van de mededinging en beïnvloeding van het handelsverkeer

    210.

    De achterliggende argumenten in de zaken waarin de Autoriteit en de Commissie van oordeel waren dat bepaalde maatregelen het handelsverkeer tussen de EER-Staten niet ongunstig konden beïnvloeden, zoals aangegeven in de punten 196 en 197, kunnen ook relevant zijn voor bepaalde overheidsfinanciering van infrastructuur, met name lokale of gemeentelijke infrastructuur, zelfs indien die commercieel wordt geëxploiteerd. Een van de relevante kenmerken van dit soort zaken zou een overwegend lokaal verzorgingsgebied zijn, alsmede bewijs dat het weinig waarschijnlijk is dat grensoverschrijdende investeringen meer dan marginaal ongunstig zouden worden beïnvloed. Zo is het bijvoorbeeld weinig waarschijnlijk dat de bouw van lokale recreatievoorzieningen, zorgvoorzieningen, kleine luchthavens of havens die hoofdzakelijk lokale gebruikers bedienen en waarvan de effecten op grensoverschrijdende investeringen marginaal zijn, het handelsverkeer ongunstig beïnvloeden. Bewijs dat er geen sprake is van beïnvloeding van het handelsverkeer zou onder meer gegevens kunnen omvatten waaruit blijkt dat de infrastructuur slechts in beperkte mate door personen van buiten de EER-Staat wordt gebruikt en dat grensoverschrijdende investeringen op de te onderzoeken markt minimaal zijn of waarschijnlijk niet ongunstig zouden worden beïnvloed.

    211.

    Er zijn omstandigheden waarin bepaalde infrastructuur niet te maken krijgt met concurrentie van andere gelijk- of andersoortige infrastructuur waarmee diensten worden aangeboden met een aanzienlijke mate van substitueerbaarheid of directe concurrentie van dit soort diensten (310). De omstandigheid dat geen directe concurrentie tussen infrastructuurvoorzieningen speelt, doet zich waarschijnlijk voor bij uitgebreide netwerkinfrastructuur die een natuurlijk monopolie is (311), d.w.z. waarvoor duplicering economisch niet verantwoord zou zijn. Evenzo kunnen er sectoren zijn waarin particuliere financiering voor de bouw van infrastructuur onbeduidend is (312). De Autoriteit is van mening dat beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de EER-Staten of vervalsing van de mededinging bij de bouw van infrastructuur in de regel kan worden uitgesloten in gevallen waarin het tegelijkertijd zo is dat i) een infrastructuurvoorziening doorgaans niet met directe concurrentie te maken krijgt, ii) particuliere financiering in de betrokken sector en EER-Staat onbeduidend is, en iii) die infrastructuur niet is ontworpen om een specifieke onderneming of sector selectief te begunstigen, maar voordelen oplevert voor de samenleving als geheel.

    212.

    Wil volledige overheidsfinanciering van een bepaald project buiten het toepassingsgebied van de staatssteunregels vallen, dan moeten EER-Staten ervoor zorgen dat de voor de bouw van infrastructuur verschafte financiering in de in punt 211 vermelde situaties niet kan worden gebruikt voor kruissubsidiëring of indirecte subsidiëring van andere economische activiteiten, met inbegrip van de exploitatie van de infrastructuur. Kruissubsidiëring kan worden uitgesloten door ervoor te zorgen dat de eigenaar van de infrastructuur geen andere economische activiteit verricht of, indien de eigenaar van de infrastructuur wel andere economische activiteiten verricht, door een gescheiden boekhouding te voeren, waarbij kosten en baten op passende wijze worden toegerekend en wordt geborgd dat de overheidsfinanciering niet ten goede komt aan andere activiteiten. Indirecte steun, met name voor de infrastructuurbeheerder, kan worden voorkomen door bijvoorbeeld de exploitatie aan te besteden.

    7.2.3.   Steun aan de infrastructuurontwikkelaar/-eigenaar — een overzicht per sector

    213.

    Dit onderdeel biedt een overzicht van de wijze waarop de Autoriteit het staatssteunkarakter van infrastructuurfinanciering in verschillende sectoren denkt te gaan beoordelen, rekening houdende met de belangrijkste kenmerken die overheidsfinanciering van infrastructuur in de verschillende sectoren momenteel doorgaans vertoont ten aanzien van de hierboven genoemde voorwaarden. Een en ander laat de uitkomsten onverlet van de concrete individuele beoordeling van projecten in het licht van hun specifieke kenmerken, de wijze waarop een bepaalde EER-Staat het verrichten van diensten heeft georganiseerd wat betreft het gebruik van de infrastructuur, en de ontwikkeling van zakelijke diensten en de interne markt. Dit treedt niet in de plaats van een individuele beoordeling van de vraag of bij de concrete financieringsmaatregel van specifieke infrastructuur alle bestanddelen van het begrip staatssteun vervuld zijn. De Autoriteit heeft voor specifieke sectoren ook meer gedetailleerde aanwijzingen gegeven in een aantal van haar richtsnoeren en kaderregelingen.

    214.

    Luchthaveninfrastructuur omvat verschillende soorten infrastructuur. Op grond van de rechtspraak van de EER-rechter staat vast dat de meeste luchthaveninfrastructuur (313) is bedoeld om tegen betaling aan luchtvaartmaatschappijen luchthavendiensten te leveren (314) die als economische activiteiten zijn aan te merken, en dat de financiering daarvan bijgevolg aan de staatssteunregels is onderworpen. Ook indien infrastructuur is bedoeld voor niet-luchtvaartgebonden zakelijke diensten die worden geleverd aan andere gebruikers, is de overheidsfinanciering daarvan aan de staatssteunregels onderworpen (315). Aangezien luchthavens vaak onderling concurreren, beïnvloedt de financiering van luchthaveninfrastructuur waarschijnlijk ook het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig. Daarentegen valt overheidsfinanciering van infrastructuur die is bedoeld voor activiteiten die de Staat verricht bij de uitoefening van overheidsgezag, niet onder de staatssteunregels. Luchtverkeersleiding, luchthavenbrandweer (ARFF), politie, douane en activiteiten die noodzakelijk zijn om de burgerluchtvaart te beveiligen tegen wederrechtelijke daden, worden doorgaans beschouwd als taken met dit soort niet-economische karakter.

    215.

    Zoals uit de beschikkingspraktijk van de Autoriteit en de Commissie volgt (316), komt ook overheidsfinanciering van haveninfrastructuur ten goede aan een economische activiteit en is deze bijgevolg in beginsel aan de staatssteunregels onderworpen. Evenals luchthavens kunnen havens onderling concurreren en beïnvloedt de financiering van haveninfrastructuur bijgevolg waarschijnlijk ook het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig. Investeringen ten behoeve van infrastructuur die noodzakelijk is voor activiteiten die de Staat verricht bij de uitoefening van overheidsgezag, vallen echter niet onder het staatssteuntoezicht. Maritieme verkeersafwikkeling, brandbestrijding, politie en douane worden doorgaans beschouwd als taken met dit soort niet-economische karakter.

    216.

    Breedbandinfrastructuur wordt gebruikt om op het gebied van telecommunicatie connectiviteit tussen eindgebruikers mogelijk te maken. Tegen betaling connectiviteit aan eindgebruikers leveren is een economische activiteit. Breedbandinfrastructuur wordt in vele gevallen door exploitanten aangelegd zonder enige overheidsfinanciering, hetgeen een bewijs is voor aanzienlijke marktfinanciering, en in vele geografische gebieden concurreren diverse netwerken van verschillende exploitanten (317). Breedbandinfrastructuur is een onderdeel van grote, geïnterconnecteerde en commercieel geëxploiteerde netwerken. Om die redenen is overheidsfinanciering van breedbandinfrastructuur voor het leveren van connectiviteit aan eindgebruikers onderworpen aan de staatssteunregels, zoals uiteengezet in de EU-richtsnoeren voor de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken (318). Daarentegen is het verbinden van uitsluitend overheden een niet-economische activiteit en vormt de overheidsfinanciering van zogeheten „gesloten netwerken” dus geen staatssteun (319).

    217.

    Energie-infrastructuur  (320) wordt gebruikt om tegen betaling energiediensten te verrichten, hetgeen als een economische activiteit geldt. Energie-infrastructuur wordt in ruime mate gebouwd door marktpartijen, hetgeen een bewijs is voor aanzienlijke marktfinanciering, en gefinancierd uit gebruikerstarieven. Overheidsfinanciering van energie-infrastructuur begunstigt dus een economische activiteit en beïnvloedt waarschijnlijk het handelsverkeer tussen de EER-Staten en is bijgevolg in beginsel aan de staatssteunregels onderworpen (321).

    218.

    Overheidsfinanciering van onderzoekinfrastructuur kan een economische activiteit begunstigen en is dus onderworpen aan de staatssteunregels voor zover de infrastructuur in feite is bedoeld om economische activiteiten te verrichten (zoals het verhuren van uitrusting of laboratoria aan ondernemingen, het leveren van diensten aan ondernemingen of het uitvoeren van contractonderzoek). Overheidsfinanciering van onderzoeksinfrastructuur die wordt gebruikt voor niet-economische activiteiten, zoals onafhankelijk onderzoek met het oog op meer kennis en beter inzicht, valt evenwel niet onder de staatssteunregels. Gedetailleerdere aanwijzingen over het verschil tussen economische en niet-economische activiteiten op het gebied van onderzoek zijn te vinden in de richtsnoeren betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (322).

    219.

    Hoewel de exploitatie van spoorweginfrastructuur  (323) een economische activiteit kan vormen (324), voldoet de aanleg van spoorweginfrastructuur die op gelijke en niet-discriminerende voorwaarden aan gebruikers beschikbaar wordt gesteld — in tegenstelling tot de exploitatie van infrastructuur — meestal aan de in punt 211 genoemde voorwaarden en is het doorgaans zo dat de financiering ervan het handelsverkeer tussen de EER-Staten niet ongunstig beïnvloedt of de mededinging vervalst. Om zeker te zijn dat de volledige financiering van een bepaald project niet is onderworpen aan de staatssteunregels, moeten de EER-Staten er bovendien op toezien dat de in punt 212 genoemde voorwaarden zijn vervuld. Dezelfde redenering geldt voor investeringen in spoorbruggen, spoortunnels en infrastructuur voor het stadsvervoer  (325).

    220.

    Hoewel wegen die kosteloos voor gebruik door het publiek beschikbaar worden gesteld, algemene infrastructuurvoorzieningen zijn en de financiering ervan niet onder de staatssteunregels valt, vormt de exploitatie van een tolweg in vele gevallen een economische activiteit. Toch voldoet de aanleg van dit soort weginfrastructuur, met inbegrip van tolwegen (326) — in tegenstelling tot de exploitatie van een tolweg en mits deze geen specifieke infrastructuur vormt — doorgaans aan de in punt 211 genoemde voorwaarden en is het doorgaans zo dat de financiering ervan het handelsverkeer tussen de EER-Staten niet ongunstig beïnvloedt of de mededinging vervalst (327). Om zeker te zijn dat de volledige overheidsfinanciering van een bepaald project niet is onderworpen aan de staatssteunregels, moeten de EER-Staten er bovendien op toezien dat de in punt 212 genoemde voorwaarden zijn vervuld. Dezelfde redenering geldt ook voor investeringen in bruggen, tunnels en binnenwateren (bijv. rivieren en kanalen).

    221.

    Hoewel het beheer van water- en afvalwaternetwerken  (328) een economische activiteit is, voldoet de aanleg van een uitgebreid water- en afvalwaternetwerk op zich doorgaans aan de in punt 211 genoemde voorwaarden en is het doorgaans zo dat de financiering ervan de mededinging niet vervalst of het handelsverkeer tussen de EER-Staten ongunstig beïnvloedt. Om zeker te zijn dat de volledige financiering van een bepaald project niet is onderworpen aan de staatssteunregels, moeten de EER-Staten er bovendien op toezien dat de in punt 212 genoemde voorwaarden zijn vervuld.

    7.3.   Steun aan beheerders

    222.

    Wanneer alle elementen van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst zijn vervuld ten aanzien van de ontwikkelaar/eigenaar van infrastructuur, is staatssteun aan de ontwikkelaar/eigenaar van die infrastructuur aanwezig, ongeacht of deze rechtstreeks gebruikmaakt van de infrastructuur om zelf goederen of diensten aan te bieden, dan wel of hij de infrastructuur beschikbaar stelt aan een derde-beheerder die op zijn beurt diensten aan eindgebruikers van infrastructuur aanbiedt (zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn wanneer de eigenaar van een luchthaven een concessie verleent voor het verrichten van diensten op de luchthaven).

    223.

    Beheerders die van de gesteunde infrastructuur gebruikmaken om diensten aan eindgebruikers aan te bieden, genieten een voordeel indien zij door het gebruik van de infrastructuur een economisch voordeel verleend krijgen dat zij onder normale marktomstandigheden niet hadden kunnen krijgen. Dit is doorgaans het geval indien de prijs die zij betalen voor het recht om de infrastructuur te beheren, lager ligt dan wat zij onder normale marktomstandigheden voor een vergelijkbare infrastructuur zouden betalen. De nodige aanwijzingen over hoe te bepalen of de beheersvoorwaarden marktconform zijn, zijn te vinden in onderdeel 4.2. Conform dat onderdeel is de Autoriteit van mening dat een economisch voordeel voor de beheerder met name valt uit te sluiten indien de concessie om de infrastructuur (of delen daarvan) te beheren tegen een positieve prijs wordt toegewezen via een inschrijvingsprocedure die aan alle in de punten 90 tot en met 96 genoemde voorwaarden voldoet (329).

    224.

    De Autoriteit wijst er evenwel nogmaals op dat zij, indien een EER-Staat zijn aanmeldingsverplichting niet in acht neemt en er twijfel bestaat ten aanzien van de verenigbaarheid van de aan de ontwikkelaar/eigenaar verleende steun met de werking van de EER-overeenkomst, een bevel kan doen uitgaan waarbij de EER-Staat wordt gelast de tenuitvoerlegging van de maatregel op te schorten en alle uitgekeerde bedragen voorlopig terug te vorderen totdat de Autoriteit een besluit heeft genomen over de verenigbaarheid van die maatregel. Bovendien rust ook op de nationale rechters de verplichting om op verzoek van concurrenten hetzelfde te doen. Voorts kan, indien de Autoriteit na haar beoordeling van de maatregel een besluit vaststelt waarbij de steun met de werking van de EER-overeenkomst onverenigbaar wordt verklaard en zij de terugvordering ervan gelast, een effect op de infrastructuurbeheerder niet worden uitgesloten.

    7.4.   Steun aan eindgebruikers

    225.

    Indien een infrastructuurbeheerder staatssteun heeft ontvangen of indien zijn middelen staatsmiddelen vormen, is deze in staat om de gebruikers van de infrastructuur (voor zover deze ondernemingen zijn) een voordeel te verlenen, tenzij de gebruiksvoorwaarden voldoen aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie, d.w.z. dat de infrastructuur op marktvoorwaarden aan de gebruikers ervan beschikbaar wordt gesteld.

    226.

    Overeenkomstig de reeds in onderdeel 4.2 uiteengezette algemene beginselen kan in dit soort gevallen de verlening van een voordeel aan gebruikers worden uitgesloten wanneer de vergoedingen voor het gebruik van de infrastructuur zijn vastgesteld via een inschrijvingsprocedure die aan alle in de punten 90 tot en met 96 genoemde voorwaarden voldoet.

    227.

    Wanneer, zoals in onderdeel 4.2 is uiteengezet, dit specifieke bewijs niet voorhanden is, kan de vraag of een transactie marktconform verloopt, worden beoordeeld in het licht van de voorwaarden waarop het gebruik van vergelijkbare infrastructuur wordt toegestaan door vergelijkbare particuliere marktdeelnemers in een vergelijkbare situatie (benchmarking), mits dit soort vergelijking mogelijk is.

    228.

    Indien geen van de bovenstaande waarderingscriteria kan worden toegepast, kan het feit dat een transactie marktconform is, worden aangetoond aan de hand van een algemeen aanvaarde standaardwaarderingsmethode. De Autoriteit is van mening dat voor overheidsfinanciering van open infrastructuur die niet voor één of meer specifieke gebruikers is bestemd, aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie kan worden voldaan wanneer de gebruikers ervan, uit ex ante standpunt, incrementeel bijdragen aan de winstgevendheid van het project of de beheerder. Dit is het geval wanneer de infrastructuurbeheerder zakelijke regelingen met individuele gebruikers uitwerkt waarmee alle uit die regelingen voortvloeiende kosten kunnen worden gedekt, met inbegrip van een redelijke winstmarge op basis van degelijke middellangetermijnvooruitzichten. Bij deze analyse moeten ook alle incrementele inkomsten en verwachte incrementele kosten die voor de beheerder in verband met de activiteiten van de betrokken gebruiker ontstaan, in aanmerking worden genomen (330).

    8.   SLOTBEPALINGEN

    229.

    Deze richtsnoeren vervangen de volgende richtsnoeren van de Autoriteit:

    richtsnoeren betreffende de toepassing van de bepalingen betreffende staatssteun op openbare bedrijven in de industriesector (331);

    richtsnoeren betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (332);

    richtsnoeren betreffende de toepassing van de regels betreffende overheidssteun op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (333).

    230.

    Deze richtsnoeren vervangen alle andersluidende verklaringen met betrekking tot het begrip „staatssteun” in bestaande richtsnoeren van de Autoriteit, met uitzondering van verklaringen met betrekking tot specifieke sectoren en voor zover gerechtvaardigd door de specifieke kenmerken ervan.


    (*1)  Deze richtsnoeren stemmen overeen met de mededeling van de Europese Commissie (hierna „de Commissie” genoemd) betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB C 262 van 19.7.2016, blz. 1). De nummering van de voetnoten in de tekst stemt overeen met de mededeling van de Commissie. Sommige voetnoten zijn geschrapt omdat ze voor de EER niet relevant zijn.

    (2)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C-487/06 P, ECLI:EU:C:2008:757, punt 111.

    (3)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 21 juli 2011, Alcoa Trasformazioni/Commissie, C-194/09 P, ECLI:EU:C:2011:497, punt 125.

    (4)  Zie arrest British Aggregates/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2008:757, punt 114, en arrest van het Hof van Justitie van 2 september 2010, Commissie/Scott, C-290/07 P, ECLI:EU:C:2010:480, punt 66.

    (5)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavel Pavlov e.a., C-180/98 t/m C-184/98, ECLI:EU:C:2000:428, punt 74, en arrest van het Hof van Justitie van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C-222/04, ECLI:EU:C:2006:8, punt 107.

    (6)  Arrest van het Hof van Justitie van 29 oktober 1980, Van Landewyck/Commissie, 209/78 tot 215/78 en 218/78, ECLI:EU:C:1980:248, punt 88; arrest van het Hof van Justitie van 16 november 1995, FFSA e.a./Ministère de l'Agriculture et de la Pêche, C-244/94, ECLI:EU:C:1995:392, punt 21, en arrest van het Hof van Justitie van 1 juli 2008, MOTOE, C-49/07, ECLI:EU:C:2008:376, punten 27 en 28.

    (7)  Arrest van het Gerecht van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie, T-128/98, ECLI:EU:T:2000:290, punt 108.

    (8)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 december 2010, AceaElectrabel Produzione/Commissie, C-480/09 P, ECLI:EU:C:2010:787, punten 47-55, en arrest van het Hof van Justitie van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C-222/04, ECLI:EU:C:2006:8, punt 112.

    (9)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 1987, Commissie/Italië, 118/85, ECLI:EU:C:1987:283, punt 7; arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 1998, Commissie/Italië, C-35/96, ECLI:EU:C:1998:303, punt 36; arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavel Pavlov e.a., C-180/98 t/m C-184/98, ECLI:EU:C:2000:428, punt 75, en arrest van het EVA-Hof van Justitie van 10 mei 2011, gevoegde zaken E-04/10, E-06/10 en E-07/10, Vorstendom Liechtenstein e.a./Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2011, blz. 16, punt 54.

    (10)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 1993, Poucet en Pistre/AGF en Cancava, C-159/91 en C-160/91, ECLI:EU:C:1993:63, punten 16-20.

    (11)  Zie de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 28 september 2006, Asociación Nacional de Empresas Forestales, C-295/05, ECLI:EU:C:2006:619, punten 110-116; artikel 5, lid 2, en artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1), genoemd in punt 4a van bijlage XIII bij de EER-overeenkomst (zie Besluit van het Gemengd Comité nr. 85/2008 van 4 juli 2008 tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst (PB L 280 van 23.10.2008, blz. 20) en EER-Supplement nr. 64 van 23.10.2008, blz. 13); Besluit 2011/501/EU van de Commissie van 23 februari 2011 betreffende de door Duitsland toegekende staatssteun in zaak C-58/06 (ex NN 98/05) ten gunste van Bahnen der Stadt Monheim (BSM) en Rheinische Bahngesellschaft (RBG) in het Verkehrsverbund Rhein-Ruhr (PB L 210 van 17.8.2011, blz. 1), overwegingen 208 en 209.

    (12)  Arrest van het Hof van Justitie van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C-222/04, ECLI:EU:C:2006:8, punten 107-118 en 125.

    (13)  Arrest het arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 1987, Commissie/Italië, 118/85, ECLI:EU:C:1987:283, punten 7 en 8.

    (14)  Arrest van het Hof van Justitie van 4 mei 1988, Bodson/Pompes funèbres des régions libérées, 30/87, ECLI:EU:C:1988:225, punt 18.

    (15)  Zie met name arrest van het Hof van Justitie van 19 januari 1994, SAT Fluggesellschaft/Eurocontrol, C-364/92, ECLI:EU:C:1994:7, punt 30, en arrest van het Hof van Justitie van 18 maart 1997, Calì & Figli/Servizi ecologici porto di Genova, C-343/95, ECLI:EU:C:1997:160, punten 22 en 23.

    (16)  Besluit van de Commissie van 7 december 2011 betreffende steunmaatregel SA.32820 (2011/NN) — Verenigd Koninkrijk — Aid to Forensic Science Services (PB C 29 van 2.2.2012, blz. 4), punt 8.

    (17)  Arrest SAT Fluggesellschaft/Eurocontrol, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1994:7, punt 27; arrest van het Hof van Justitie van 26 maart 2009, Selex Sistemi Integrati/Commissie, C-113/07 P, ECLI:EU:C:2009:191, punt 71.

    (18)  Besluit van de Commissie van 16 oktober 2002 betreffende steunmaatregel N 438/02 — België — Subsidies voor de havenbedrijven voor de uitvoering van overheidstaken (PB C 284 van 21.11.2002, blz. 2).

    (19)  Arrest Calì & Figli/Servizi ecologici porto di Genova, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1997:160, punt 22.

    (20)  Besluit van de Commissie van 19 juli 2006 betreffende steunmaatregel N 140/06 — Litouwen — Subsidie aan overheidsbedrijven in penitentiaire inrichtingen (PB C 244 van 11.10.2006, blz. 12).

    (21)  Besluit van de Commissie van 27 maart 2014 betreffende steunmaatregel SA.36346 — Duitsland — GRW — Kommunale wirtschaftsnahe Infrastruktur — a) Industrie- und Gewerbegelände (PB C 141 van 9.5.2014, blz. 1). In het kader van een maatregel waarbij de revitalisering (met inbegrip van het schoonmaken) van gronden in handen van de overheid werd gesteund, kwam de Commissie tot de bevinding dat een terrein bouwrijp maken en het zorgen voor de aansluiting op nutsvoorzieningen (water, gas, riolering en elektriciteit) en vervoersnetwerken (spoorwegen en wegen) geen economische activiteit is, maar deel uitmaakt van de overheidstaken van de Staat, namelijk de beschikbaarstelling van en het toezicht op gronden in overeenstemming met lokale plannen voor stads- en gebiedsontwikkeling.

    (22)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 juli 2012, Compass-Datenbank, C-138/11, ECLI:EU:C:2012:449, punt 40.

    (23)  Arrest Compass-Datenbank, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2012:449, punt 38, en arrest Selex Sistemi Integrati/Commissie, reeds aangehaald, C-113/07 P, ECLI:EU:C:2009:191, punt 72 e.v.

    (24)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 1993, Poucet en Pistre/AGF en Cancava, C-159/91 en C-160/91, ECLI:EU:C:1993:63, punt 13.

    (25)  Arrest van het Hof van Justitie van 22 januari 2002, Cisal, C-218/00, ECLI:EU:C:2002:36, punt 45.

    (26)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 maart 2004, AOK Bundesverband e.a., C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01, ECLI:EU:C:2004:150, punten 47-55.

    (27)  Arrest Poucet en Pistre/AGF en Cancava, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1993:63, punten 15-18.

    (28)  Arrest Cisal, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:36, punt 40.

    (29)  Arrest Poucet en Pistre, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1993:63, punt 14; arrest Cisal, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:36, punten 43-48, en arrest AOK Bundesverband e.a., reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2004:150, punten 51-55.

    (30)  Zie met name het arrest van het Hof van Justitie van 16 november 1995, FFSA e.a./Ministère de l'Agriculture et de la Pêche, C-244/94, ECLI:EU:C:1995:392, punt 19.

    (31)  Arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1999, Albany, C-67/96, ECLI:EU:C:1999:430, punten 80-87.

    (32)  Arrest FFSA e.a., reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1995:392, punten 9 en 17-20; arrest Albany, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1999:430, punten 81-85; zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1999, Brentjens„, C-115/97 t/m C-117/97, ECLI:EU:C:1999:434, punten 81-85; arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1999, Drijvende Bokken, C-219/97, ECLI:EU:C:1999:437, punten 71-75, en arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavel Pavlov e.a., C-180/98 t/m C-184/98, ECLI:EU:C:2000:428, punten 114 en 115.

    (33)  Arrest Brentjens”, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1999:434, punten 74-85.

    (34)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavel Pavlov e.a., C-180/98 t/m C-184/98, ECLI:EU:C:2000:428, punten 67-70.

    (35)  Arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 2009, Kattner Stahlbau, C-350/07, ECLI:EU:C:2009:127, punt 33 e.v.

    (36)  Een uitgesproken voorbeeld hiervan is het Spaanse Sistema Nacional de Salud (SNS) (zie het arrest van het Gerecht van 4 maart 2003, FENIN/Commissie, T-319/99, ECLI:EU:T:2003:50, en arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2006, FENIN/Commissie, C-205/03 P, ECLI:EU:C:2006:453, punten 25-28).

    (37)  Afhankelijk van de algemene kenmerken van het stelsel doet het feit dat heffingen die slechts een beperkt deel van de reële kostprijs van de dienst dekken, niets af aan de kwalificatie van de dienst als niet-economische activiteit.

    (38)  Arrest FENIN/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2003:50, punt 39, en arrest FENIN/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:453, punten 25-28.

    (39)  Arrest FENIN/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2003:50, punt 40.

    (40)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C-157/99, ECLI:EU:C:2001:404, punten 53-58.

    (41)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavel Pavlov e.a., C-180/98 t/m C-184/98, ECLI:EU:C:2000:428, punten 75 en 77.

    (42)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 september 2007, Commissie/Duitsland, C-318/05, ECLI:EU:C:2007:495, punt 68. Zie ook het besluit van de Commissie van 25 april 2001 betreffende steunmaatregel N 118/00 — Frankrijk — Subsidies van de overheid voor professionele sportclubs (PB C 333 van 28.11.2001, blz. 6).

    (43)  Arrest van het EVA-Hof van Justitie van 21 februari 2008, zaak E-5/07, Private Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2008, blz. 62, punt 83.

    (44)  Arrest van het Hof van Justitie van 27 september 1988, Belgische Staat/Humbel en Edel, 263/86, ECLI:EU:C:1988:451, punt 18.

    (45)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 september 2007, Commissie/Duitsland, C-318/05, ECLI:EU:C:2007:495, punten 65-71, en arrest van het Hof van Justitie van 11 september 2007, Schwarz en Gootjes-Schwarz, C-76/05, ECLI:EU:C:2007:492, punten 37-47.

    (46)  Arrest Private Barnehagers Landsforbund, reeds aangehaald.

    (47)  Arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2007, Jundt, C-281/06, ECLI:EU:C:2007:816, punten 28-39.

    (48)  Arrest van het Hof van Justitie van 7 december 1993, Wirth/Landeshauptstadt Hannover, C-109/92, ECLI:EU:C:1993:916, punten 14-22.

    (49)  Zie punt 19 van de richtsnoeren voor staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, vastgesteld bij Besluit nr. 271/14/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 9 juli 2014 houdende de zevenennegentigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door vaststelling van nieuwe richtsnoeren voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie [2015/1359] (PB L 209 van 6.8.2015, blz. 17) en EER-Supplement nr. 44 van 6.8.2015, blz. 1).

    (50)  Zoals uiteengezet in punt 207, is de Autoriteit van mening dat overheidsfinanciering voor gebruikelijke faciliteiten van infrastructuur (zoals restaurants, winkels of plaatsen voor betaald parkeren) die vrijwel uitsluitend voor een niet-economische activiteit wordt gebruikt, in de regel het handelsverkeer tussen de EER-Staten niet beïnvloedt. Evenzo is de Autoriteit van mening dat overheidsfinanciering voor gebruikelijke faciliteiten die beschikbaar worden gesteld in het kader van niet-economische activiteiten op het gebied van cultuur en instandhouding van erfgoed (bijv. een winkel, café of garderobe tegen betaling in een museum), normaal gesproken geen invloed heeft op het handelsverkeer tussen de EER-Staten.

    (51)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie („Stardust Marine”), C-482/99, ECLI:EU:C:2002:294, punt 24, en arrest van het Gerecht van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, T-351/02, ECLI:EU:T:2006:104, punt 103.

    (52)  Arrest van het Gerecht van 12 december 1996, Air France/Commissie, T-358/94, ECLI:EU:T:1996:194, punt 62.

    (53)  Het begrip „overheidsbedrijf” (openbaar bedrijf) kan worden gedefinieerd aan de hand van Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen EER-Staten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen (PB L 318 van 17.11.2006, blz. 17), genoemd in punt 1a van bijlage XV bij de EER-overeenkomst (zie Besluit van het Gemengd Comité nr. 55/2007 van 8 juni 2007 tot wijziging van bijlage XV (Staatssteun) bij de EER-overeenkomst (PB L 266 van 11.10.2007, blz. 15) en EER-Supplement nr. 48 van 11.10.2007, blz. 12). Volgens artikel 2, onder b), van die richtlijn wordt onder „openbare bedrijven” verstaan „alle bedrijven waarover overheden rechtstreeks of middellijk een dominerende invloed kunnen uitoefenen uit hoofde van eigendom, financiële deelneming of de desbetreffende regels”.

    (54)  Arrest Stardust Marine, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:294, punt 52.

    (55)  Arrest Stardust Marine, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:294. Zie ook het arrest van het Gerecht van 26 juni 2008, SIC/Commissie, T-442/03, ECLI:EU:T:2008:228, punten 93-100.

    (56)  Voorts hoeft in een specifiek geval niet te worden aangetoond dat het overheidsbedrijf zich anders zou hebben gedragen indien het autonoom had gehandeld; zie het arrest van het Gerecht van 25 juni 2015, SACE en Sace BT/Commissie, T-305/13, ECLI:EU:T:2015:435, punt 48.

    (57)  Arrest Stardust Marine, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:294, punt 53.

    (58)  Arrest Stardust Marine, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:294, punt 54.

    (59)  Arrest Stardust Marine, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:294, punt 55.

    (60)  Arrest Stardust Marine, reeds aangehaald, C-482/99, ECLI:EU:C:2002:294, punten 55 en 56. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 13 december 2001, Frankrijk/Commissie („Stardust Marine”), C-482/99, ECLI:EU:C:2001:685, punten 65-68.

    (61)  Arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 2014, Commerz Nederland, C-242/13, ECLI:EU:C:2014:2224, punt 35.

    (62)  Bijvoorbeeld wanneer maatregelen worden genomen door publieke ontwikkelingsbanken die doelstellingen van overheidsbeleid nastreven (arrest van het Gerecht van 27 februari 2013, Nitrogénművek Vegyipari/Commissie, T-387/11, ECLI:EU:T:2013:98, punt 63) of wanneer maatregelen worden genomen door privatiseringsagentschappen of publieke pensioenfondsen (arrest van het Gerecht van 28 januari 2016, Slovenië/Commissie („ELAN”), T-507/12, ECLI:EU:T:2016:35, punt 86).

    (63)  Arrest Stardust Marine, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:294, punt 57.

    (64)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009, Puffer, C-460/07, ECLI:EU:C:2009:254, punt 70 (betreffende het recht op aftrek in het kader van het door de Unie opgezette btw-stelsel), en arrest van het Gerecht van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, T-351/02, ECLI:EU:T:2006:104, punt 102 (betreffende door Unierecht vereiste belastingvrijstellingen).

    (65)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a., C-272/12 P, ECLI:EU:C:2013:812, punten 45-53 (betreffende een bij beschikking van de Raad aan een EU-lidstaat verleende toestemming om bepaalde belastingvrijstellingen in te voeren). Het arrest maakt ook duidelijk dat de omstandigheid dat een beschikking van de Raad op het gebied van harmonisatie van wetgeving op voorstel van de Commissie werd vastgesteld, niet ter zake doet omdat het begrip staatssteun een objectief begrip is.

    (66)  Besluit 2010/606/EU van de Commissie van 26 februari 2010 betreffende de door het Koninkrijk België, de Franse Republiek en het Groothertogdom Luxemburg ten uitvoer gelegde steunmaatregel C 9/2009 (ex NN 45/08, NN 49/08 en NN 50/08) ten gunste van Dexia NV (PB L 274 van 19.10.2010, blz. 54).

    (67)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 januari 1978, Van Tiggele, 82/77, ECLI:EU:C:1978:10, punten 25 en 26, en arrest van het Gerecht van 12 december 1996, Air France/Commissie, T-358/94, ECLI:EU:T:1996:194, punt 63.

    (68)  Arrest van het Gerecht van 12 december 1996, Air France/Commissie, T-358/94, ECLI:EU:T:1996:194, punt 56.

    (69)  Arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84, ECLI:EU:C:1987:437, punt 17, en arrest van het Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava/Commissie, T-92/00 en T-103/00, ECLI:EU:T:2002:61, punt 57.

    (70)  Arrest Air France, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:1996:194, punten 58-62.

    (71)  Richtsnoeren betreffende de toepassing, vanaf 1 december 2013, van de staatssteunregels op maatregelen ter ondersteuning van banken in het kader van de financiële crisis („bancaire richtsnoeren van 2013”), vastgesteld bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 464/13/COL van 27 november 2013 houdende de 91e wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende de toepassing, vanaf 1 december 2013, van de staatssteunregels op maatregelen ter ondersteuning van banken in het kader van de financiële crisis ( „De bancaire richtsnoeren van 2013” ) (PB L 264 van 4.9.2014, blz. 6 en EER-Supplement nr. 50 van 4.9.2014, blz. 1), met name punt 62. Wel heeft de Autoriteit duidelijk gemaakt dat wanneer een centrale bank op een bankencrisis reageert met algemene maatregelen die openstaan voor alle vergelijkbare marktspelers op de markt (bijv. door op gelijke voorwaarden leningen toe te staan aan de gehele markt) — en niet met selectieve maatregelen ten behoeve van individuele banken — die algemene maatregelen vaak buiten het toepassingsgebied van het staatssteuntoezicht vallen.

    (72)  Arrest Stardust Marine, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2002:294, punt 38. Zie ook arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, Griekenland/Commissie, C-278/00, ECLI:EU:C:2004:239, punten 53 en 54, en arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2003, SIM 2 Multimedia/Commissie, C-328/99 en C-399/00, ECLI:EU:C:2003:252, punten 33 en 34.

    (73)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, ECLI:EU:C:1996:285, punt 62.

    (74)  Arrest van het Gerecht van 24 maart 2011, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, T-443/08 en T-455/08, ECLI:EU:T:2011:117, punt 143.

    (75)  Arrest van het Hof van Justitie van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig, 78/76, ECLI:EU:C:1977:52, punt 21.

    (76)  Arrest Steinike & Weinlig, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1977:52, punt 22.

    (77)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, C-83/98 P, ECLI:EU:C:2000:248, punten 48-51.

    (78)  Arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 1994, Banco Exterior de España/Ayuntamiento de Valencia, C-387/92, ECLI:EU:C:1994:100, punt 14 (met betrekking tot belastingvrijstellingen). Voorts kunnen afwijkingen van de normale insolventieregels, waarbij ondernemingen hun bedrijf kunnen voortzetten onder omstandigheden waarin een dergelijke mogelijkheid uitgesloten is bij toepassing van de gewone regels van het faillissementsrecht, een extra last voor de Staat meebrengen indien overheidsinstanties tot de belangrijkste schuldeisers van de betrokken ondernemingen behoren of wanneer die maatregelen als een feitelijke kwijtschelding van vorderingen van de overheid zijn aan te merken; zie het arrest van het Hof van Justitie van 17 juni 1999, Piaggio, C-295/97, ECLI:EU:C:1999:313, punten 40-43, en arrest van het Hof van Justitie van 1 december 1998, Ecotrade/Altiforni e Ferriere di Servola, C-200/97, ECLI:EU:C:1998:579, punt 45.

    (79)  Arrest Ecotrade, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1998:579, punt 41, en arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a., C-399/10 P en C-401/10 P, ECLI:EU:C:2013:175, punten 137-139.

    (80)  In de zin van artikel 2, onder f) en g), van Richtlijn 2006/111/EG genoemd in punt 1a van bijlage XV bij de EER-overeenkomst (zie Besluit nr. 55/2007.

    (81)  Zie ook punt 33 van de richtsnoeren betreffende de toepassing van de staatssteunregels inzake compensatie voor de openbare dienst, vastgesteld bij Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA Nr. 12/12/COL van 25 januari 2012 houdende de vierentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende de toepassing van de staatssteunregels op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie en een nieuw hoofdstuk betreffende de kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (PB L 161 van 13.6.2013, blz. 12 en EER-Supplement nr. 34 van 13.6.2013, blz. 1).

    (82)  Zie arrest van het Gerecht van 4 juli 2007, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, T-475/04, ECLI:EU:T:2007:196, waarin het Gerecht (in punt 104) opmerkte dat nationale autoriteiten bij het verlenen van toegang tot een schaars collectief goed als de radiofrequenties zowel de rol van toezichthouder als die van beheerder van die collectieve goederen vervullen.

    (83)  Zie, in die zin, de punten 28, 29 en 30 van het besluit van de Commissie van 20 juli 2004 betreffende steunmaatregel NN 42/2004 — Frankrijk — Wijziging met terugwerkende kracht van de door Orange en SFR te betalen kosten voor een UMTS-vergunning (PB C 275 van 8.11.2005, blz. 3), bevestigd door de EER-rechter (arrest Bouygues en Bouygues Télécom, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2007:196, punten 108-111 en 113, en arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom, C-431/07 P, ECLI:EU:C:2009:223, punten 94-98 en 125). In dit geval vervulde de Staat, bij de toekenning van UMTS-radiospectrumvergunningen, tegelijkertijd de rol van telecomtoezichthouder en die van beheerder van die collectieve goederen en streefde hij de reguleringsdoelstellingen na die waren uiteengezet in Richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (PB L 117 van 7.5.1997, blz. 15), genoemd in punt 5cc van bijlage XI bij de EER-overeenkomst (zie Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 37/1999 van 30 maart 1999 tot wijziging van bijlage XI (Telecommunicatiediensten) bij de EER-Overeenkomst, PB L 266 van 19.10.2000, blz. 25 en EER-Supplement nr. 46 van 19.10.2000, blz. 147). In dit soort situaties, zo heeft de EER-rechter bevestigd, was met het verlenen van vergunningen zonder het maximaliseren van de inkomsten die hadden kunnen worden behaald, geen staatssteun gemoeid, aangezien de betrokken maatregelen gerechtvaardigd waren door de reguleringsdoelstellingen die in Richtlijn 97/13/EG waren vastgesteld en het non-discriminatiebeginsel in acht werd genomen. Daarentegen heeft het EU-Hof van Justitie in zijn arrest van 8 september 2011, Commissie/Nederland, C-279/08 P, ECLI:EU:C:2011:551, punt 88 e.v., geen reguleringsargumenten onderscheiden die zouden rechtvaardigen dat vrij verhandelbare emissierechten, zonder tegenprestatie, worden toegekend. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2015, Eventech, C-518/13, ECLI:EU:C:2015:9, punt 46 e.v.

    (84)  Arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, ECLI:EU:C:2001:160, punt 62.

    (85)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 maart 1993, Sloman Neptun/Bodo Ziesemer, C-72/91 en C-73/91, ECLI:EU:C:1993:97, punten 20 en 21. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 7 mei 1998, Viscido e.a./Ente Poste Italiane, C-52/97 t/m C-54/97, ECLI:EU:C:1998:209, punten 13 en 14, en arrest van het Hof van Justitie van 30 november 1993, Kirsammer-Hack/Sidal, C-189/91, ECLI:EU:C:1993:907, punten 17 en 18, met betrekking tot het feit dat de niet-toepassing van een aantal bepalingen van het arbeidsrecht geen overdracht van staatsmiddelen behelst.

    (86)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 januari 1978, Van Tiggele, 82/77, ECLI:EU:C:1978:10, punten 25 en 26.

    (87)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C-206/06, ECLI:EU:C:2008:413, punt 70, en arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, C-83/98 P, ECLI:EU:C:2000:248, punt 50.

    (88)  Zie arrest van het Gerecht van 12 december 1996, Air France/Commissie, T-358/94, ECLI:EU:T:1996:194, punten 65-67, met betrekking tot door de Caisse des Dépôts et Consignations (CDC) verleende steun die werd gefinancierd uit vrijwillige deposito's van particulieren die te allen tijde konden worden opgevraagd. Deze omstandigheid deed echter niet af aan de conclusie dat die middelen staatsmiddelen waren omdat de in- en uitboekingen van geldmiddelen een saldo opleverden dat CDC kon gebruiken alsof de met dit saldo overeenkomende geldmiddelen definitief te harer beschikking stonden. Zie ook het arrest Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2000:248, punt 50.

    (89)  Arrest van het Hof van Justitie van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, ECLI:EU:C:1974:71, punt 16; arrest van het Hof van Justitie van 11 maart 1992, Compagnie Commerciale de l'Ouest/Receveur principal des douanes de La Pallice Port, C-78/90 t/m C-83/90, ECLI:EU:C:1992:118, punt 35, en arrest Essent Netwerk Noord, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2008:413, punten 58-74.

    (90)  Arrest van het Gerecht van 27 september 2012, Frankrijk e.a./Commissie, T-139/09, T-243/09 en T-328/09, ECLI:EU:T:2012:496, punten 63 en 64.

    (91)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 15 juli 2004, Pearle e.a., C-345/02, ECLI:EU:C:2004:448, punt 41, en arrest van het Hof van Justitie van 30 mei 2013, Doux Élevage SNC en Coopérative agricole UKL-ARREE, C-677/11, ECLI:EU:C:2013:348.

    (92)  Besluit 2010/606/EU.

    (93)  Zie bijvoorbeeld, wat de structuurfondsen betreft, het besluit van de Commissie van 22 november 2006 betreffende steunmaatregel N 157/06 — Verenigd Koninkrijk — South Yorkshire Digital Region Broadband Project (PB C 80 van 13.4.2007, blz. 2), punten 21 en 29 (een gedeeltelijk door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) gefinancierde maatregel). Wat betreft financiering voor de voortbrenging van en handel in landbouwproducten, wordt het toepassingsbereik van de staatssteunregels beperkt door artikel 42 VWEU.

    (94)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 januari 1978, Van Tiggele, 82/77, ECLI:EU:C:1978:10, punten 25 en 26.

    (95)  Arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2001, PreussenElektra (C-379/98, ECLI:EU:C:2001:160, punten 59-62. Het Hof verklaarde dat de aan de particuliere ondernemingen opgelegde afnameverplichting geen enkele rechtstreekse of zijdelingse overdracht van staatsmiddelen meebrengt en dat aan deze conclusie niet wordt afgedaan door het feit dat de inkomsten van de aan die verplichting onderworpen ondernemingen dalen, hetgeen tot een daling van de belastingontvangsten kan leiden, omdat dit gevolg inherent is aan een dergelijke regeling. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 2009, UTECA, C-222/07, ECLI:EU:C:2009:124, punten 43-47 (over het feit dat aan omroeporganisaties ten behoeve van filmproductie opgelegde verplichte bijdragen geen overdracht van staatsmiddelen meebrengen).

    (96)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C-206/06, ECLI:EU:C:2008:413, punten 69-75.

    (97)  Besluit 2011/528/EU van de Commissie van 8 maart 2011 betreffende de staatssteun in zaak C-24/09 (ex NN 446/08) — Staatssteun voor energie-intensieve ondernemingen, Wet op groene elektriciteit, Oostenrijk (PB L 235 van 10.9.2011, blz. 42), overweging 76.

    (98)  Arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013, Vent De Colère e.a., C-262/12, ECLI:EU:C:2013:851, punten 25 en 26.

    (99)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, ECLI:EU:C:1996:285, punt 60, en arrest van het Hof van Justitie van 29 april 1999, Spanje/Commissie, C-342/96, ECLI:EU:C:1999:210, punt 41.

    (100)  Arrest van het Hof van Justitie van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, ECLI:EU:C:1974:71, punt 13.

    (101)  Het begrip „overheidsingrijpen” ziet niet alleen op positieve maatregelen van de Staat, maar betreft ook het feit dat overheden in bepaalde omstandigheden geen maatregelen nemen, bijvoorbeeld om schulden in te vorderen; zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 12 oktober 2000, Spanje/Commissie („Magefesa”), C-480/98, EU:C:2000:559, punten 19 en 20.

    (102)  Arrest van het Hof van Justitie van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, ECLI:EU:C:1974:71, punt 13.

    (103)  Beschikking 2004/339/EG van de Commissie van 15 oktober 2003 betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde maatregelen ten gunste van RAI SpA (PB L 119 van 23.4.2004, blz. 1), overweging 69; conclusie van advocaat-generaal Fennelly van 26 november 1998, Frankrijk/Commissie, C-251/97, ECLI:EU:C:1998:572, punt 26.

    (104)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, ECLI:EU:C:2003:415, punt 84.

    (105)  Zoals bijvoorbeeld belastingvoordelen of verlagingen van sociale premies.

    (106)  Arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 1994, Banco Exterior de España/Ayuntamiento de Valencia, C-387/92, ECLI:EU:C:1994:100, punt 13; arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, ECLI:EU:C:2000:467, punt 25; arrest van het Hof van Justitie van 19 mei 1999, Italië/Commissie, C-6/97, ECLI:EU:C:1999:251, punt 15, en arrest van het Hof van Justitie van 3 maart 2005, Heiser, C-172/03, ECLI:EU:C:2005:130, punt 36.

    (107)  Arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2003, GEMO SA, C-126/01, ECLI:EU:C:2003:622, punten 28-31 (over het kosteloos ophalen en verwijderen van afval).

    (108)  Arrest van het Hof van Justitie van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94, ECLI:EU:C:1996:353, punt 40; arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2002, België/Commissie, C-5/01, ECLI:EU:C:2002:754, punten 38 en 39, en arrest van het Gerecht van 11 september 2012, Corsica Ferries France/Commissie, T-565/08, ECLI:EU:T:2012:415, punten 137 en 138, bevestigd in beroep, zie het arrest van het Hof van Justitie van 4 september 2014, SNCM en Frankrijk/Corsica Ferries France, C-533/12 P en C-536/12 P, ECLI:EU:C:2014:2142.

    (109)  Zie punt 37 van de richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen, vastgesteld bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 216/14/COL van 28 mei 2014 houdende de zesennegentigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door vaststelling van nieuwe richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen [2016/2051] (PB L 318 van 24.11.2016, blz. 17 en EER-Supplement nr. 66 van 24.11.2016, blz. 1).

    (111)  Arrest van het Gerecht van 25 maart 2015, België/Commissie, T-538/11, ECLI:EU:T:2015:188, punten 74-78.

    (112)  Indien een onderneming bijvoorbeeld subsidie ontvangt om een investering in een steungebied te doen, kan niet worden aangevoerd dat hiermee niet de kosten zouden worden verlicht die normaal gesproken in het budget van de onderneming zouden zijn opgenomen, aangezien de onderneming zónder de subsidie de investering niet had uitgevoerd.

    (113)  Arrest van het Hof van Justitie van 8 december 2011, France Télécom/Commissie, C-81/10 P, ECLI:EU:C:2011:811, punten 43-50. Dit geldt logischerwijs ook voor een maatregel die een onderneming bevrijdt van de kosten om de status van ambtenaren te vervangen door een status van werknemers die vergelijkbaar is met die van de medewerkers van haar concurrenten. In dat geval zou de betrokken onderneming daarmee een voordeel verleend krijgen (hierover bestond er voordien enige onzekerheid na het arrest van het Gerecht van 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, T-157/01, ECLI:EU:T:2004:76, punt 57). Zie over de compensatie voor gestrande kosten ook het arrest van het Gerecht van 11 februari 2009, Iride en Iride Energia/Commissie, T-25/07, ECLI:EU:T:2009:33, punten 46-56.

    (114)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, ECLI:EU:C:2003:415, punten 87-95.

    (115)  Besluit nr. 12/12/COL en EER-Supplement nr. 34 van 13.6.2013, blz. 1.

    (116)  Arrest van het Hof van Justitie van 27 maart 1980, Amministrazione delle finanze dello Stato/Denkavit italiana, 61/79, ECLI:EU:C:1980:100, punten 29-32.

    (117)  Arrest van het Hof van Justitie van 27 september 1988, Asteris e.a./Griekenland en EEG, 106 tot 120/87, ECLI:EU:C:1988:457, punten 23 en 24.

    (118)  Arrest van het Gerecht van 1 juli 2010, Nuova Terni Industrie Chimiche/Commissie, T-64/08, ECLI:EU:T:2010:270, punten 59-63, 140 en 141 (waar wordt duidelijk gemaakt dat met de betaling van een schadevergoeding bij onteigening geen voordeel wordt verleend, maar dat wanneer deze vergoeding achteraf wordt verlengd, dit staatssteun kan vormen).

    (119)  Arrest van het Hof van Justitie van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, ECLI:EU:C:1974:71, punt 17. Zie ook arrest van het Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, ECLI:EU:T:2000:223, punt 85.

    (120)  In artikel 125 van de EER-overeenkomst is bepaald: „Deze Overeenkomst laat de regeling van het eigendomsrecht van de overeenkomstsluitende partijen onverlet.”

    (121)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, België/Commissie, 40/85, ECLI:EU:C:1986:305, punt 12.

    (122)  Arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, ECLI:EU:C:1996:285, punten 60 en 61.

    (123)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1990, België/Commissie („Tubemeuse”), 142/87, ECLI:EU:C:1990:125, punt 29; arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1991, Italië/Commissie („Alfa Romeo”), C-305/89, ECLI:EU:C:1991:142, punten 18 en 19; arrest van het Gerecht van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, ECLI:EU:T:1998:78, punt 51; arrest van het Gerecht van 21 januari 1999, Neue Maxhütte Stahlwerke en Lech-Stahlwerke/Commissie, T-129/95, T-2/96 en T-97/96, ECLI:EU:T:1999:7, punt 104, en arrest van het Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, T-228/99 en T-233/99, ECLI:EU:T:2003:57.

    (124)  Arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2007, Spanje/Commissie, C-525/04 P, ECLI:EU:C:2007:698; arrest van het Hof van Justitie van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C-73/11 P, ECLI:EU:C:2013:32, en arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, ECLI:EU:C:1999:332.

    (125)  Arrest van het Gerecht van 28 februari 2012, Land Burgenland en Oostenrijk/Commissie, T-268/08 en T-281/08, ECLI:EU:T:2012:90.

    (126)  Arrest van het Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, T-228/99 en T-233/99, ECLI:EU:T:2003:57, punt 208.

    (127)  Zie, in die zin, arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2012, Commissie/EdF, C-124/10 P, ECLI:EU:C:2012:318, punt 90; arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 1994, Banco Exterior de España/Ayuntamiento de Valencia, C-387/92, ECLI:EU:C:1994:100, punt 14, en arrest van het Hof van Justitie van 19 mei 1999, Italië/Commissie, C-6/97, ECLI:EU:C:1999:251, punt 16.

    (128)  Arrest Commissie/EdF, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2012:318, punten 79-81; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, ECLI:EU:C:1986:302, punt 14; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, België/Commissie, 40/85, ECLI:EU:C:1986:305, punt 13; arrest van het Hof van Justitie van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92 t/m C-280/92, ECLI:EU:C:1994:325, punt 22, en arrest van het Hof van Justitie van 28 januari 2003, Duitsland/Commissie, C-334/99, ECLI:EU:C:2003:55, punt 134.

    (129)  Arrest Commissie/EdF, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2012:318, punten 79-81; arrest België/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1986:302, punt 14; arrest België/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1986:305, punt 13; arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:1994:325, punt 22; arrest Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2003:55, punt 134; arrest Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2003:57; arrest van het Gerecht van 24 september 2008, Kahla/Thüringen Porzellan/Commissie, T-20/03, ECLI:EU:T:2008:395, en arrest van het Gerecht van 17 oktober 2002, Linde/Commissie, T-98/00, ECLI:EU:T:2002:248.

    (130)  Arrest Commissie/EdF, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2012:318, punten 83-85 en 105; arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie („Stardust Marine”), C-482/99, ECLI:EU:C:2002:294, punten 71 en 72; arrest van het Gerecht van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, ECLI:EU:T:1998:78, punt 76.

    (131)  Arrest Commissie/EdF, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2012:318, punten 82-85 en 105.

    (132)  Arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2012, Commissie/Duitsland, C-124/10, ECLI:EU:C:2012:318, punt 85.

    (133)  Arrest Commissie/EdF, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2012:318, punten 82-85. Zie ook arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie, C-214/12 P, C-215/12 P en C-223/12 P, ECLI:EU:C:2013:682, punt 61. Hoe diepgaand dit soort beoordeling vooraf gebeurt, kan variëren afhankelijk van de complexiteit van de betrokken transactie en de waarde van de betrokken activa, goederen of diensten. Normaal gesproken dient dit soort beoordelingen te worden uitgevoerd met de hulp van deskundigen met de nodige kennis en ervaring. Deze beoordelingen dienen steeds te zijn gebaseerd op objectieve criteria en beleidsoverwegingen mogen daarbij niet meespelen. Beoordelingen door onafhankelijke deskundigen kunnen de geloofwaardigheid van de beoordeling beter helpen te onderbouwen.

    (134)  Arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2012, Commissie/Duitsland, C-124/10, ECLI:EU:C:2012:318, punt 88.

    (135)  Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a., C-399/10 P en C-401/10 P, ECLI:EU:C:2013:175, punt 104; arrest van het Gerecht van 13 september 2010, Griekenland/Commissie, T-415/05, T-416/05 en T-423/05, ECLI:EU:T:2010:386, punt 177, en arrest van het Gerecht van 15 september 1998, BP Chemicals/Commissie, T-11/95, ECLI:EU:T:1998:199, punten 170 en 171.

    (136)  Besluit van de Commissie van 19 december 2012 betreffende steunmaatregel SA.35378 — Duitsland — Finanzierung des Flughafens Berlin Brandenburg (PB C 36 van 8.2.2013, blz. 10), punten 14-33.

    (137)  Zo heeft het Gerecht in zijn arrest van 28 januari 1999, BAI/Commissie (T-14/96, ECLI:EU:T:1999:12, punten 74-79) verklaard dat de aankoop bij P&O Ferries van reisvouchers door nationale autoriteiten niet beantwoordde aan een daadwerkelijke behoefte en dat de nationale autoriteiten dus niet hadden gehandeld als een particuliere marktdeelnemer die onder normale omstandigheden van een markteconomie handelt. Bijgevolg werd met die aankoop een voordeel aan P&O Ferries verleend dat zij onder normale marktomstandigheden niet had kunnen verkrijgen en vormden alle bij de uitvoering van die aankoopovereenkomst betaalde bedragen staatssteun.

    (138)  Zie, in die zin, arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie, C-214/12 P, C-215/12 P en C-233/12 P, ECLI:EU:C:2013:682, punten 94 en 95. In die zaak verklaarde het Hof met name dat wanneer een overheid een haar toebehorend bedrijf verkoopt middels een aanbestedingsprocedure, mag worden vermoed dat de marktprijs overeenkomt met het hoogste (bindende en geloofwaardige) bod, zonder dat hoeft te worden gebruikgemaakt van andere waarderingsmethoden, zoals onafhankelijke deskundigenrapporten.

    (139)  De voorwaarden kunnen niet worden geacht dezelfde te zijn indien overheidsinstanties en particuliere marktdeelnemers op dezelfde voorwaarden handelen, maar op verschillende tijdstippen, na een verandering in de economische situatie die voor de transactie relevant is.

    (140)  Zie, in dat verband, arrest van het Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T-296/97, ECLI:EU:T:2000:289, punt 81.

    (141)  Indien de transacties echter verschillen en niet gelijktijdig plaatsvinden, levert het enkele feit dat de voorwaarden verschillen, geen beslissende (positieve of negatieve) aanwijzing op dat de transactie door de overheidsinstantie marktconform is verlopen.

    (142)  Zo was de Commissie bijvoorbeeld in de zaak-Citynet Amsterdam van mening dat wanneer twee particuliere investeerders een derde van het totale aandelenkapitaal van een onderneming in bezit nemen (en gelet op de algemene aandeelhoudersstructuur en het feit dat hun aandelen volstaan om een blokkerende minderheid ten aanzien van strategische beslissingen van de onderneming te vormen), deze investering geacht kan worden economisch een aanzienlijke impact te hebben (zie Beschikking 2008/729/EG van de Commissie van 11 december 2007 betreffende steunmaatregel C 53/2006 (ex N 262/05, ex CP 127/04) ten gunste van Glasvezelnet Amsterdam voor een investering in een glasvezeltoegangsnetwerk door de gemeente Amsterdam (PB L 247 van 16.9.2008, blz. 27), overwegingen 96-100). Daarentegen bedroeg in steunzaak N 429/2010 — Agricultural Bank of Greece (ATE) (PB C 317 van 29.10.2011, blz. 5) het particuliere aandeel in de investering slechts 10 % (tegen een overheidsaandeel van 90 %), zodat de Commissie tot de conclusie kwam dat niet was voldaan aan de voorwaarde van een investering op voet van gelijkheid, aangezien de kapitaalinjectie door de Staat niet gepaard ging met een vergelijkbare deelneming door particuliere aandeelhouders en evenmin evenredig was aan het aantal door de overheid gehouden aandelen. Zie ook het arrest van het Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T-296/97, ECLI:EU:T:2000:289, punt 81.

    (1)  

    (142a)

    Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 273/14/COL van 9 juli 2014 over de financiering van Scandinavian Airlines door middel van de nieuwe doorlopendkredietfaciliteit (Noorwegen) [2015/2023] (PB L 295 van 12.11.2015, blz. 47 en EER-Supplement nr. 68 van 12.11.2015, blz. 3).

    (143)  Zij moeten zich ook door dezelfde industriële logica laten leiden; zie Beschikking 2005/137/EG van de Commissie van 15 oktober 2003 betreffende de financiële participatie van het Waalse Gewest in Carsid SA (PB L 47 van 18.2.2005, blz. 28), overwegingen 67-70.

    (144)  Bij transactiekosten kan het gaan om de kosten die de respectieve investeerders moeten maken voor het screenen en selecteren van het investeringsproject, het uitwerken van de contractvoorwaarden of het monitoren van de prestaties tijdens de duur van het contract. Wanneer bijvoorbeeld banken in handen van de overheid steeds de kosten dragen om investeringsprojecten te screenen met het oog op kredietfinanciering, is het enkele feit dat particuliere investeerders tegen dezelfde rentevoet mee investeren niet voldoende om steun te kunnen uitsluiten.

    (145)  Bijv. het leasen van bepaalde goederen of de toekenning van concessies voor de commerciële exploitatie van natuurlijke hulpbronnen.

    (146)  In het kader van staatssteun heeft de EER-rechter het vaak over een „open” aanbestedingsprocedure (zie bijv. arrest van het Gerecht van 5 augustus 2003, P & O European Ferries (Vizcaya)/Commissie, T-116/01 en T-118/01, ECLI:EU:T:2003:217, punten 117 en 118, en arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie, C-214/12 P, C-215/12 P en C-233/12 P, ECLI:EU:C:2013:682, punt 94). Het gebruik van het woord „open” verwijst evenwel niet naar een specifieke procedure op grond van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65) en Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243), genoemd in de punten 2 en 4 van bijlage XVI bij de EER-overeenkomst; zie Besluit van het Gemengd Comité nr. 97/2016 (nog niet bekendgemaakt)). Daarom lijkt het woord „concurrerend” beter geschikt. Het is niet de bedoeling om hiermee af te wijken van de in de rechtspraak uiteengezette inhoudelijke voorwaarden.

    (147)  Arrest van het Hof van Justitie van 7 december 2000, Telaustria en Telefonadress, C-324/98, ECLI:EU:C:2000:669, punt 62; beschikking van het Hof van Justitie van 3 december 2001, Vestergaard, C-59/00, ECLI:EU:C:2001:654, punt 20. Zie ook de interpretatieve mededeling van de Commissie over de Gemeenschapswetgeving die van toepassing is op het plaatsen van opdrachten die niet of slechts gedeeltelijk onder de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen (PB C 179 van 1.8.2006, blz. 2).

    (2)  

    (147a)

    Arrest van het EVA-Hof van Justitie van 22 juli 2013, zaak E-9/12, IJsland/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2013, blz. 454, punten 66-70.

    (148)  Richtlijn 2014/24/EU en Richtlijn 2014/25/EU, genoemd in de punten 2 en 4 van bijlage XVI bij de EER-overeenkomst; zie Besluit van het Gemengd Comité nr. 97/2016 (nog niet bekendgemaakt).

    (149)  Arrest van het Gerecht van 28 februari 2012, Land Burgenland en Oostenrijk/Commissie, T-268/08 en T-281/08, ECLI:EU:T:2012:90, punt 87. Het EVA-Hof hanteerde een vergelijkbare benadering in een zaak met betrekking tot het leasen van activa; zie zijn arrest van 27 januari 2014, zaak E-1/13, Míla/Toezichthoudene Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2014, blz. 4, punt 81.

    (150)  Ook een ongevraagd bod kan geloofwaardig zijn, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak, en met name de vraag of het bod bindend is (zie arrest van het Gerecht van 13 december 2011, Konsum Nord/Commissie, T-244/08, ECLI:EU:T:2011:732, punten 73-75).

    (151)  Zo zou bijvoorbeeld in de inschrijvingsprocedure geen rekening worden gehouden met aankondigingen zonder juridisch bindende voorwaarden; zie arrest Land Burgenland en Oostenrijk/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2012:90, punt 87; arrest Konsum Nord/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2011:732, punten 67 en 75.

    (152)  Zie arrest van het Gerecht van 12 juni 2014, Sarc/Commissie, T-488/11, ECLI:EU:T:2014:497, punt 98.

    (153)  Wanneer de marktprijs wordt bepaald aan de hand van transacties op voet van gelijkheid of inschrijvingsprocedures, kunnen die uitkomsten niet worden betwist met andere waarderingsmethoden — zoals onafhankelijke studies (zie arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2013, Land Burgenland en Oostenrijk/Commissie, C-214/12 P, C-215/12 P en C-223/12 P, ECLI:EU:C:2013:682, punten 94 en 95).

    (154)  Zie arrest van het Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, T-228/99 en T-233/99, ECLI:EU:T:2003:57, punt 251.

    (155)  Zie arrest van het Gerecht van 29 maart 2007, Scott/Commissie, T-366/00, ECLI:EU:T:2007:99, punt 134, en arrest van het Hof van Justitie van 16 december 2010, Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe, C-239/09, ECLI:EU:C:2010:778, punt 39.

    (156)  Zie arrest van het Gerecht van 16 september 2004, Valmont/Commissie, T-274/01, ECLI:EU:T:2004:266, punt 71.

    (157)  Zie arrest Scott/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2007:99, punt 158.

    (158)  De IRR is niet gebaseerd op het boekhoudkundige rendement in een bepaald jaar, maar houdt rekening met de toekomstige kasstromen die de investeerder verwacht te ontvangen over de hele levensduur van de investering. Deze wordt omschreven als de disconteringsvoet waarbij de NCW van de kasstromen nul is.

    (159)  De NCW is het verschil tussen de positieve en negatieve kasstromen gedurende de levensduur van de investeringen, contant gemaakt tegen het passende rendement (de kapitaalkosten).

    (160)  Er is een volledige correlatie tussen de NCW en de IRR in gevallen waarin de IRR gelijk is aan de opportuniteitskosten van de investeerder. Is de NCW van een investering positief, dan betekent dit dat het project een IRR heeft die hoger ligt dan het vereiste rendement (opportuniteitskosten voor de investeerder). In dat geval loont het om de investering uit te voeren. Heeft het project een NCW die gelijk is aan nul, dan is de IRR gelijk aan het vereiste rendement. In dit geval is het niet relevant of de investeerder de investering uitvoert of elders investeert. Wanneer de NCW negatief is, is de IRR lager dan de kapitaalkosten. De investering is onvoldoende winstgevend omdat er elders betere kansen zijn. Wanneer de IRR en de NCW resulteren in uiteenlopende investeringsbesluiten (dit soort verschil kan zich met name voordoen bij projecten die elkaar uitsluiten), dient in beginsel, aansluitend bij de marktpraktijk, de voorkeur te gaan naar de NCW-methode, tenzij er aanzienlijke onzekerheid is ten aanzien van de passende disconteringsvoet.

    (161)  In het geval van bijvoorbeeld een liquidatie van een onderneming kan een waardering op basis van de liquidatiewaarde of de waarde van activa de meest geschikte waarderingsmethode zijn.

    (162)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 29 april 1999, Spanje/Commissie, C-342/96, ECLI:EU:C:1999:210, punt 46, en arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, ECLI:EU:C:1999:332, punt 24.

    (163)  Indien de vergelijkende methode (benchmarking) niet geschikt is en de waarde van de gronden niet met andere algemeen aanvaarde methoden nauwkeurig blijkt te kunnen worden bepaald, kan een alternatieve methode worden toegepast, zoals de waarderingsmethode van het Vergleichspreissystem (VPS) die Duitsland voorstelde (en die voor land- en bosbouwgronden is bekrachtigd in het besluit van de Commissie van 19 december 2012 betreffende steunmaatregel SA.33167 — Duitsland — Waarderingsmethode voor de verkoop van land- en bosbouwgrond door de overheid (PB C 43 van 15.2.2013, blz. 7)). Zie, over de beperkingen van andere methoden, het arrest van het Hof van Justitie van 16 december 2010, Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe, C-239/09, ECLI:EU:C:2010:778, punt 52.

    (164)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 3 april 2014, Commissie/Nederland en ING Groep, C-224/12 P, ECLI:EU:C:2014:213, punten 29-37. Met die eerdere blootstelling dient echter geen rekening te worden gehouden indien deze voortvloeit uit een maatregel die, bij een globale beoordeling van alle aspecten van die maatregel, niet had kunnen worden genomen door een winstgerichte particuliere investeerder (arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie, C-214/12 P, C-215/12 P en C-233/12 P, ECLI:EU:C:2013:682, punten 52-61).

    (165)  Zie, in dat verband, het arrest van het Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T-296/97, ECLI:EU:T:2000:289, of het arrest van het Hof van Justitie van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C-73/11 P, ECLI:EU:C:2013:32, punten 79 en 80.

    (166)  Arrest van het Hof van Justitie van 28 januari 2003, Duitsland/Commissie, C-334/99, ECLI:EU:C:2003:55, punt 140.

    (167)  Arrest van het Gerecht van 11 september 2012, Corsica Ferries France/Commissie, T-565/08, ECLI:EU:T:2012:415, punten 79-84, bevestigd in beroep, zie het arrest van het Hof van Justitie van 4 september 2014, SNCM en Frankrijk/Corsica Ferries France, C-533/12 P en C-536/12 P, ECLI:EU:C:2014:2142, punten 40 en 41. In die zaak bevestigde de EER-rechter dat het, in beginsel, op lange termijn economisch rationeel kan zijn voor particuliere investeerders, met name voor grote concerns, om aanvullende vergoedingen te betalen (om bijvoorbeeld het merkimago van een groep te beschermen). Niettemin dient uitvoerig te worden aangetoond dat de betaling van dit soort aanvullende vergoedingen noodzakelijk is in het concrete geval waarin het imago moet worden beschermd, en dient ook te worden aangetoond dat die betalingen een vaste praktijk zijn bij particuliere ondernemingen in vergelijkbare omstandigheden (voorbeelden alleen zijn niet voldoende).

    (168)  Over de beoordeling die moet worden uitgevoerd met betrekking tot de mogelijke toekenning van staatssteun in de vorm van een garantie, zie ook de richtsnoeren betreffende staatsgaranties, vastgesteld bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 788/08/COL van 17 december 2008 houdende de zevenenzestigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door wijziging van de bestaande hoofdstukken over referentie- en disconteringspercentages en over staatssteun in de vorm van garanties en door de invoeging van nieuwe hoofdstukken over de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun, over staatssteun voor cinematografische en andere audiovisuele werken, en over staatssteun aan spoorwegondernemingen (PB L 105 van 21.4.2011, blz. 32 en EER-Supplement nr. 23 van 21.4.2011, blz. 1). Die richtsnoeren worden niet vervangen door de onderhavige richtsnoeren.

    (169)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 8 december 2011, Residex Capital IV, C-275/10, ECLI:EU:C:2011:814, punt 39.

    (170)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2015, OTP Bank, C-672/13, ECLI:EU:C:2015:185.

    (171)  Zie arrest Residex Capital IV, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:814, punt 42.

    (172)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C-559/12 P, ECLI:EU:C:2014:217, punt 96.

    (173)  Zie arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2014:217, punt 98.

    (174)  Bijvoorbeeld aan de hand van de RAROC (Risk Adjusted Return on Capital), het rendement dat kredietgevers en investeerders verlangen om voor vergelijkbare benchmarkrisico's en -looptijden financiering te verschaffen aan een onderneming die in dezelfde sector actief is.

    (175)  Zie de richtsnoeren betreffende referentie- en disconteringspercentages, vastgesteld bij Besluit nr. 788/08/COL. Voor achtergestelde leningen die niet onder de richtsnoeren inzake het referentiepercentage vallen, kan worden gebruikgemaakt van de methodiek die is beschreven in het besluit van de Commissie van 11 december 2008 betreffende steunmaatregel N 55/2008 — Duitsland — GA/EFRE — Nachrangdarlehen (PB C 9 van 14.1.2009).

    (176)  Wanneer in verordeningen van de Commissie of in beschikkingen van de Autoriteit over steunregelingen voor het bepalen van het steunbedrag wordt verwezen naar het referentiepercentage, zal de Autoriteit dit beschouwen als een vaste benchmark die geen steun inhoudt („safe-harbour”).

    (177)  Richtsnoeren betreffende staatsgaranties, vastgesteld bij Besluit nr. 788/08/COL.

    (178)  Arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, ECLI:EU:C:2000:467, punten 26 en 27; arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2011, Mediaset/Commissie, C-403/10 P, ECLI:EU:C:2011:533, punten 73-77; arrest van het Hof van Justitie van 13 juni 2002, Nederland/Commissie, C-382/99 ECLI:EU:C:2002:363, punten 60-66, en arrest van het Gerecht van 4 maart 2009, Italië/Commissie, T-424/05, ECLI:EU:T:2009:49, punten 136-147. Zie ook artikel 61, lid 2, onder a), van de EER-overeenkomst.

    (179)  Ingeval een tussenliggende onderneming enkel een constructie is voor de overdracht van het voordeel aan de begunstigde en zij geen voordeel behoudt, dient zij normaal gesproken niet als een begunstigde van staatssteun te worden beschouwd.

    (180)  Arrest Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2000:467, punten 26 en 27, en arrest Mediaset/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:533, punt 81.

    (181)  Daarentegen kan tot een louter secundair economisch effect in de vorm van een toegenomen productie (dat niet neerkomt op indirecte steun) worden geconcludeerd wanneer de steun enkel wordt doorgeleid via een onderneming (bijv. een financiële intermediair) die deze volledig doorgeeft aan de begunstigde van de steun.

    (182)  Arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, ECLI:EU:C:1999:332, punt 27, en arrest van het Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T-127/99, T-129/99 en T-148/99, ECLI:EU:T:2002:59, punt 149. Zie ook arrest van het EVA-Hof van Justitie van 10 mei 2011, gevoegde zaken E-04/10, E-06/10 en E-07/10, Vorstendom Liechtenstein e.a./Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2011, blz. 16, punt 78.

    (183)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, ECLI:EU:C:1999:311, punt 32, en arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C-143/99, ECLI:EU:C:2001:598, punt 48.

    (184)  Arrest van het Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, ECLI:EU:T:2000:223, punt 40. Zie ook het arrest van het Gerecht van 13 september 2012, Italië/Commissie, T-379/09, ECLI:EU:T:2012:422, punt 47. In die zaak ging het om een maatregel voor gedeeltelijke accijnsvrijstelling voor stookolie voor kasverwarming. Het Gerecht gaf aan dat de omstandigheid dat de vrijstelling ten goede kon komen aan alle bedrijven die voor glastuinbouw kiezen, op zich niet voldoende was om het algemene karakter van de maatregel aan te tonen.

    (3)  

    (184a)

    Zie ook arrest van het EVA-Hof van Justitie van 21 juli 2005, gevoegde zaken E-05/04, E-06/10 en E-07/04, Fesil e.a./Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2005, blz. 117, punten 78-79.

    (185)  Arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08 t/m C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550, punt 52.

    (186)  Arrest van het Gerecht van 4 september 2009, Italië/Commissie, T-211/05, ECLI:EU:T:2009:304, punt 120, en arrest van het Hof van Justitie van 24 november 2011, Italië/Commissie, C-458/09 P, ECLI:EU:C:2011:769, punten 59 en 60.

    (187)  Arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C-182/03 en C-217/03, ECLI:EU:C:2006:416, punt 122.

    (188)  Arrest van het Gerecht van 4 februari 2016, Heitkamp BauHolding/Commissie, T-287/11, ECLI:EU:T:2016:60, punt 129 e.v.

    (189)  Arrest van het Hof van Justitie van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk, 6 en 11/69, ECLI:EU:C:1969:68, punt 3; arrest van het Hof van Justitie van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie, 57/86, ECLI:EU:C:1988:284, punt 8, en arrest van het Hof van Justitie van 15 juli 2004, Spanje/Commissie, C-501/00, ECLI:EU:C:2004:438, punt 92.

    (190)  Dit was het geval in het arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C-106/09 P en C-107/09 P, ECLI:EU:C:2011:732 (betreffende de belastinghervorming in Gibraltar, waarmee offshorevennootschappen feitelijk werden begunstigd); zie punt 101 e.v. van dat arrest. De hervorming introduceerde een systeem van drie belastingen dat van toepassing is op alle ondernemingen in Gibraltar: een personeelsbelasting (payroll tax), een belasting op het gebruik van bedrijfsruimten (business property occupation tax — BPOT) en een registratierecht (registration fee). Voor de belastingplicht met betrekking tot de personeelsbelasting en de BPOT zou een plafond van 15 % van de winst gelden. Het Gerecht verklaarde dat een samenstel van verschillende heffingen offshorevennootschappen van meet af aan van elke heffing uitsluit, doordat deze geen werknemers in dienst hebben en evenmin over bedrijfsruimten in Gibraltar beschikken.

    (191)  Zie bijv. arrest van het Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava/Commissie, T-92/00 en T-103/00, ECLI:EU:T:2002:61, punt 39.

    (192)  Arrest van het Gerecht van 12 september 2007, Italië/Commissie, T-239/04 en T-323/04, ECLI:EU:T:2007:260, punt 66; arrest van het Gerecht van 4 september 2009, Italië/Commissie, T-211/05, ECLI:EU:T:2009:304, punt 120, en arrest van het Hof van Justitie van 24 november 2011, Italië/Commissie, C-458/09 P, ECLI:EU:C:2011:769, punten 59 en 60.

    (193)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, ECLI:EU:C:1999:332, punt 27.

    (194)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2013, P, C-6/12, ECLI:EU:C:2013:525, punt 27.

    (195)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C-157/99, ECLI:EU:C:2001:404, punt 90, en arrest van het Hof van Justitie van 3 juni 2010, Sporting Exchange, C-203/08, ECLI:EU:C:2010:307, punt 50.

    (196)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2015, Commissie/MOL, C-15/14 P, ECLI:EU:C:2015:362, punt 60 e.v.; conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 27 juni 2013, Deutsche Lufthansa, C-284/12, ECLI:EU:C:2013:442, punt 52.

    (197)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Commissie/Nederland, C-279/08 P, ECLI:EU:C:2011:551, punt 62, en arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C-143/99, ECLI:EU:C:2001:598.

    (198)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08 t/m C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550, punt 49 e.v., en arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, GIL Insurance e.a., C-308/01, ECLI:EU:C:2004:252.

    (199)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C-487/06 P, ECLI:EU:C:2008:757, punten 85 en 89 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Commissie/Nederland C-279/08 P, ECLI:EU:C:2011:551, punt 51, en arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C-106/09 P en C-107/09 P, ECLI:EU:C:2011:732, punt 87.

    (200)  Arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:732.

    (201)  Arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:732, punt 101 e.v.

    (202)  Arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:732, punt 106.

    (203)  Arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2001, Ferring, C-53/00, ECLI:EU:C:2001:627, punt 20.

    (204)  Arrest Ferring, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2001:627, punten 19 en 20.

    (205)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08 t/m C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550, punt 50. Het Hof gebruikt in dit verband soms ook de term „de algemene [belasting]regeling” (zie arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C-182/03 en C-217/03, ECLI:EU:C:2006:416, punt 95) of „algemene belastingregeling” (zie arrest van het Hof van Justitie van 15 december 2005, Italië/Commissie, C-66/02, ECLI:EU:C:2005:768, punt 100).

    (206)  Zie de redenering van het Hof van Justitie ten aanzien van selectiviteit in zijn arrest van 3 maart 2005, Heiser, C-172/03, ECLI:EU:C:2005:130, punt 40 e.v.

    (207)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, GIL Insurance e.a., C-308/01, ECLI:EU:C:2004:252, punten 75 en 78.

    (208)  Zie arrest van het Gerecht van 7 maart 2012, British Aggregates/Commissie, T-210/02 RENV, ECLI:EU:T:2012:110, punten 49 en 50. Zelfs indien een heffing in het nationale recht wordt opgenomen om een EU-richtlijn om te zetten die in de EER-overeenkomst is opgenomen, blijft die heffing de referentieregeling.

    (209)  In zijn arrest Paint Graphos heeft het EU-Hof echter aangegeven dat, gelet op de specifieke kenmerken van coöperatieve vennootschappen die voor hun wijze van functioneren specifieke beginselen volgen, die ondernemingen niet kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie te bevinden als commerciële vennootschappen, voor zover zij evenwel in het economisch belang van hun leden optreden en zij met deze laatste niet een zuiver commerciële, maar een bijzondere persoonlijke relatie onderhouden, waarin de leden actief betrokken worden en recht hebben op een billijk aandeel in de economische resultaten (zie arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08 t/m C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550, punt 61).

    (210)  Arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2013, P, C-6/12, ECLI:EU:C:2013:525, punt 27 e.v.

    (211)  Een heffing die in het nationale recht wordt opgenomen om een in de EER-overeenkomst opgenomen EU-richtlijn om te zetten en die, binnen het toepassingsgebied ervan, voorziet in een gedifferentieerde behandeling voor bepaalde activiteiten of producten, kan een aanwijzing zijn dat die activiteiten of producten verkeren in een situatie die afwijkt van de nagestreefde intrinsieke doelstelling.

    (212)  Zie bijv. arrest Paint Graphos, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:550, punt 69.

    (213)  Zie arrest Paint Graphos, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:550, punten 69 en 70; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2006, Portugal/Commissie, C-88/03, ECLI:EU:C:2006:511, punt 81; arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Commissie/Nederland C-279/08 P, ECLI:EU:C:2011:551; arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C-487/06 P, ECLI:EU:C:2008:757, en arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2013, P, C-6/12, ECLI:EU:C:2013:525, punt 27 e.v.

    (4)  

    (213a)

    Zie Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit nr. 155/16/COL betreffende staatssteun voortvloeiend uit de Noorse vrijstelling van douanerechten op goederen met een geringe waarde ingevoerd door eindverbruikers (PB C 434 van 24.11.2016, blz. 5), overweging 98.

    (214)  Voor instellingen voor collectieve belegging, zie onderdeel 5.4.2.

    (215)  In zijn arrest Paint Graphos (C-78/08 t/m C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550) had het EU-Hof van Justitie het (in punt 71) over de mogelijkheid om de aard of de opzet van het nationale belastingstelsel in te roepen om te rechtvaardigen dat coöperatieve vennootschappen die hun gehele winst aan hun leden uitkeren, niet op het niveau van de coöperatie worden belast, vooropgesteld dat de belasting bij haar leden wordt geheven.

    (216)  Arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08 t/m C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550, punt 74.

    (217)  Arrest Paint Graphos, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:550, punt 75.

    (218)  Zie arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:732, punt 146; arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2002, Nederland/Commissie, C-159/01, ECLI:EU:C:2004:246, punt 43, en arrest Portugal/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:511.

    (219)  Arrest Portugal/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:511, punt 57, en arrest van het Hof van Justitie van 11 september 2008, Unión General de Trabajadores de La Rioja, C-428/06 t/m C-434/06, ECLI:EU:C:2008:488, punt 47.

    (220)  Arrest Portugal/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:511, punt 57 e.v., en arrest Unión General de Trabajadores de La Rioja, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2008:488, punt 47 e.v.

    (221)  Arrest Portugal/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:511, punten 63-66.

    (5)  

    (221a)

    Arrest van het EVA-Hof van Justitie van 20 mei 1999, zaak E-6/98, Koninkrijk Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 1999, blz. 74, punt 38.

    (222)  Zie de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 20 oktober 2005, Portugal/Commissie, C-88/03, ECLI:EU:C:2005:618, punt 60.

    (223)  Zie de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 20 oktober 2005, Portugal/Commissie, C-88/03, ECLI:EU:C:2005:618, punt 60.

    (224)  Arrest Portugal/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:511, punt 58: „Uitgesloten kan niet worden dat een regionale entiteit als gevolg van haar status, rechtens en feitelijk, ten opzichte van het centrale bestuur van een lidStaat dermate autonoom is dat zij, door de maatregelen die zij vaststelt, en niet het centrale bestuur, een fundamentele rol speelt in de vaststelling van de politieke en economische omgeving waarin de ondernemingen opereren.”

    (225)  Arrest Portugal/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:511, punt 67.

    (226)  Arrest Portugal/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:511, punt 70.

    (227)  Arrest Unión General de Trabajadores de La Rioja, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2008:488, punten 96-100.

    (228)  Arrest Unión General de Trabajadores de La Rioja, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2008:488, punten 80-83.

    (229)  Arrest Portugal/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:511.

    (230)  Arrest Unión General de Trabajadores de La Rioja, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2008:488, punt 129 e.v.

    (231)  Met name mogen EER-Staten geen wetgeving invoeren of handhaven die onverenigbare staatssteun inhoudt of een discriminatie die strijdig is met de fundamentele vrijheden; zie onder meer arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2009, Glaxo Wellcome, C-182/08, ECLI:EU:C:2009:559, punt 34 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

    (232)  Zie de overwegingen bij Verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1), genoemd in punt 10c van bijlage XXII bij de EER-overeenkomst (zie Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 15/2004 van 6 februari 2004 tot wijziging van bijlage XXII (Vennootschapsrecht) bij de EER-overeenkomst, PB L 116 van 22.4.2004, blz. 68 en EER-Supplement nr. 20 van 22.4.2004, blz. 21).

    (233)  De zeggenschap over coöperaties is op billijke wijze over de leden verdeeld, zoals blijkt uit de regel „één man, één stem”.

    (234)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08 t/m C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550, punten 55 en 61.

    (235)  Zie arrest Paint Graphos, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:550, punten 69-75.

    (236)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08 t/m C-80/08, ECLI:EU:C:2011:550, punten 74 en 75.

    (237)  Dit onderdeel is niet beperkt tot instellingen voor collectieve belegging die vallen onder Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), genoemd in punt 30 van bijlage IX bij de EER-overeenkomst (zie Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 120/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst, PB L 58 van 3.3.2011, blz. 77 en EER-Supplement nr. 12 van 3.3.2011, blz. 20). Het ziet ook op andere soorten instellingen voor collectieve belegging die níét onder die richtlijn vallen, zoals onder meer alternatieve beleggingsinstellingen in de zin van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1), genoemd in punt 31bb van bijlage IX bij de EER-overeenkomst (zie Besluit van het Gemengd Comité nr. 202/2016 (nog niet bekendgemaakt)).

    (238)  Dit soort instellingen kunnen zijn opgericht op grond van het contractenrecht (als gewone fondsen bestuurd door beheerders), het trustrecht (als unit trusts) of krachtens het vennootschapsrecht (als beleggingsmaatschappijen); zie artikel 1, lid 3, van Richtlijn 2009/65/EG.

    (239)  Zie arrest van het Gerecht van 4 maart 2009, Associazione italiana del risparmio gestito en Fineco Asset Management/Commissie, T-445/05, ECLI:EU:T:2009:50, punt 78 e.v., waarin het Gerecht Beschikking 2006/638/EG van de Commissie van 6 september 2005 inzake de steunregeling die Italië ten uitvoer heeft gelegd ten voordele van bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten die zijn gespecialiseerd in aandelen in op gereglementeerde markten genoteerde vennootschappen met een kleine of middelgrote beurswaarde (PB L 268 van 27.9.2006, blz. 1) bekrachtigde waarbij een steunregeling onverenigbaar was verklaard waarmee bepaalde instellingen voor collectieve belegging in overdraagbare effecten, die zijn gespecialiseerd in aandelen in op gereglementeerde markten genoteerde vennootschappen met een kleine of middelgrote beurswaarde, fiscale prikkels kregen.

    (240)  Bijv. een gunstige fiscale behandeling op het niveau van de beleggingsconstructie waaraan de voorwaarde is verbonden dat drie kwart van de activa van het fonds in kmo's wordt belegd.

    (241)  Zie arrest Associazione italiana del risparmio gestito en Fineco Asset Management SpA, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2009:50, punt 150.

    (242)  Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende Europese durfkapitaalfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 1). Op het tijdstip van de vaststelling van deze richtsnoeren was Verordening (EU) nr. 345/2013 in onderzoek bij de EER/EVA.

    (243)  Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 18). Op het tijdstip van de vaststelling van deze richtsnoeren was Verordening (EU) nr. 346/2013 in onderzoek bij de EER/EVA.

    (244)  Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 98). Op het tijdstip van de vaststelling van deze richtsnoeren was Verordening (EU) 2015/760 in onderzoek bij de EER/EVA.

    (245)  De redenering van neutraliteit achter de bijzondere belasting van beleggingsinstellingen geldt voor het kapitaal van het fonds, niet voor de eigen inkomsten en het eigen kapitaal van de beheersmaatschappijen; zie het besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 18 maart 2009 ten aanzien van staatssteun in het kader van de belastingheffing op investeringsondernemingen volgens de Gesetz über Investmentunternehmen (IUG) in Liechtenstein (PB C 236 van 1.10.2009, blz. 6).

    (246)  Zie het besluit van de Commissie van 12 mei 2010 betreffende steunmaatregel N 131/2009 — Finland — AsuntoREIT-järjestelmä/BostadsREIT-system (PB C 178 van 3.7.2010, blz. 1), punt 33.

    (247)  Fiscale amnestie kan ook de mogelijkheid bieden om niet-aangegeven activa of inkomsten aan te geven.

    (248)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 29 maart 2012, 3M Italia, C-417/10, ECLI:EU:C:2012:184, punt 12.

    (249)  Zie het besluit van de Commissie van 11 juli 2012 betreffende steunmaatregel SA.33183 — Letland — Tax Support Measure (TSM) (PB C 1 van 4.1.2013, blz. 6).

    (250)  De periode waarin de maatregel loopt, dient voldoende ruim te zijn om alle belastingplichtigen waarop de maatregel van toepassing is, in staat te stellen het voordeel van de maatregel te proberen genieten.

    (251)  Zie arrest 3M Italia, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2012:184, punten 40-42.

    (252)  Sommige EER-Staten hebben circulaires vastgesteld waarin het toepassingsgebied en de omvang van hun rulingpraktijk zijn geregeld. Een aantal van hen maakt hun rulings ook bekend.

    (253)  Zie het besluit van de Commissie van 21 oktober 2015 betreffende steunmaatregel SA.38374 — Starbucks (nog niet bekendgemaakt); Besluit (EU) 2016/2326 van de Commissie van 21 oktober 2015 betreffende steunmaatregel SA.38375 (2014/C) (ex 2014/NN) door Luxemburg ten gunste van Fiat ten uitvoer gelegd (PB L 351 van 22.12.2016, blz. 1), en Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (PB L 260 van 27.9.2016, blz. 61). In al deze zaken is beroep ingesteld.

    (254)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C-182/03 en C-217/03, ECLI:EU:C:2006:416. In dit arrest over de Belgische regeling voor coördinatiecentra, waarin het Hof van Justitie zich moest uitspreken over een beroep tegen een Commissiebeschikking (Beschikking 2003/757/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 282 van 30.10.2003, blz. 25)), concludeerde het Hof onder meer dat met de methode voor het vaststellen van de belastbare inkomsten in het kader van die regeling een selectief voordeel aan die centra werd verschaft. In die regeling werd de belastbare winst vastgesteld op een forfaitair bedrag dat overeenkwam met een percentage van het totaal van de uitgaven en bedrijfskosten, exclusief personeelskosten en financiële lasten. Volgens het Hof „[moet], [o]m na te gaan of de vaststelling van de belastbare inkomsten als voorzien in de regeling voor coördinatiecentra, deze een voordeel verschaft, de genoemde regeling […] worden vergeleken met de algemene regeling die is gebaseerd op het verschil tussen lasten en baten van een onderneming die haar bedrijf uitoefent in een omgeving waarin vrije mededinging heerst”. Het Hof verklaarde daarna dat „de uitsluiting van [personeelskosten en de financiële lasten] van de kosten aan de hand waarvan de belastbare inkomsten van deze centra worden vastgesteld, niet [kan] leiden tot verrekenprijzen die in de buurt liggen van die welke zouden worden gehanteerd in een omgeving waarin vrije mededinging heerst”, waarna het Hof concludeerde dat dit „de genoemde centra een economisch voordeel [verschaft]” (punten 96 en 97 van het arrest).

    (255)  Arrest België en Forum 187/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416, punt 81. Zie ook het arrest van het Gerecht van 25 maart 2015, België/Commissie, T-538/11, ECLI:EU:T:2015:188, punten 65 en 66 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

    (256)  Zie Beschikking 2003/601/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende steunmaatregel C 54/2001 (ex NN 55/2000) Ierland — Buitenlandse inkomsten (PB L 204 van 13.8.2003, blz. 51), overwegingen 33-35.

    (257)  Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn indien sommige ondernemingen die transacties uitvoeren met dochterentiteiten, deze rulings niet mogen aanvragen, in tegenstelling tot een vooraf bepaalde categorie ondernemingen. Zie in dit verband Beschikking 2004/77/EG van de Commissie van 24 juni 2003 betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunregeling in de vorm van een fiscaal rulingstelsel voor US Foreign Sales Corporations (PB L 23 van 28.1.2004, blz. 14), overwegingen 56-62.

    (258)  Zie het besluit van de Commissie van 21 oktober 2015 betreffende steunmaatregel SA.38374 — Starbucks (nog niet bekendgemaakt); Besluit (EU) 2016/2326 van de Commissie van 21 oktober 2015 betreffende steunmaatregel SA.38375 (2014/C) (ex 2014/NN) door Luxemburg ten gunste van Fiat ten uitvoer gelegd (PB L 351 van 22.12.2016, blz. 1), en Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (PB L 260 van 27.9.2016, blz. 61). In al deze zaken is beroep ingesteld.

    (259)  Zie Beschikking 2003/438/EG van de Commissie van 16 oktober 2002 betreffende staatssteunregeling C 50/2001 (ex NN 47/2000) — Financieringsmaatschappijen — ten uitvoer gelegd door Luxemburg (PB L 153 van 20.6.2003, blz. 40), overwegingen 43 en 44; Beschikking 2003/501/EG van de Commissie van 16 oktober 2002 betreffende staatssteunregeling C 49/2001 (ex NN 46/2000) — Coördinatiecentra — ten uitvoer gelegd door Luxemburg (PB L 170 van 9.7.2003, blz. 20), overwegingen 46, 47 en 50; Beschikking 2003/757/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 282 van 30.10.2003, blz. 25), overwegingen 89-95, en het desbetreffende arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C-182/03 en C-217/03, ECLI:EU:C:2006:416, punten 96 en 97; Beschikking 2004/76/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende de steunregeling die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten faveure van hoofdkantoren en logistieke centra (PB L 23 van 28.1.2004, blz. 1), overwegingen 50 en 53; Besluit van de Commissie van 21 oktober 2015 betreffende steunmaatregel SA.38374 — Starbucks (nog niet bekendgemaakt, beroep aanhangig), overwegingen 282-285; Besluit (EU) 2016/2326 van de Commissie van 21 oktober 2015 betreffende steunmaatregel SA.38375 (2014/C) (ex 2014/NN) door Luxemburg ten gunste van Fiat ten uitvoer gelegd (PB L 351 van 22.12.2016, blz. 1) (beroep aanhangig), overweging 245.

    (260)  Zie Besluit 2011/276/EU van de Commissie van 26 mei 2010 betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunmaatregel C 76/03 (ex NN 69/03) in de vorm van een dading met de fiscus ten gunste van Umicore NV (voorheen Union Minière NV) (PB L 122 van 11.5.2011, blz. 76).

    (261)  Zie Besluit 2011/276/EU, overweging 155.

    (262)  De methode van degressieve afschrijving (declining-balance) of sum-of-the-years-digits-methode tegenover de meest gebruikte methode van de lineaire afschrijving.

    (263)  Zie het besluit van de Commissie van 20 november 2012 betreffende steunmaatregel SA.34736 — Spanje — Vervroegde afschrijving van bepaalde via financiële leasing verworven activa (PB C 384 van 13.12.2012, blz. 1).

    (264)  Zie Beschikking 2007/256/EG van de Commissie van 20 december 2006 betreffende de door Frankrijk uit hoofde van artikel 39 CA van de Code général des impôts ten uitvoer gelegde steunmaatregel (Steunmaatregel C 46/2004 (ex NN 65/2004)) (PB L 112 van 30.4.2007, blz. 41), overweging 122.

    (265)  Arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, GIL Insurance e.a., C-308/01, ECLI:EU:C:2004:252, punt 65 e.v.

    (266)  Zie Beschikking 2007/256/EG overweging 81 e.v.

    (268)  Zie bijv. Beschikking 1999/779/EG van de Commissie van 3 februari 1999 betreffende staatssteun van Oostenrijk in de vorm van vrijstelling van de drankbelasting (Getränkesteuer) op wijn en andere gegiste dranken bij rechtstreekse verkoop aan de verbruikers op de plaats van productie (PB L 305 van 30.11.1999, blz. 27).

    (269)  Arrest van het Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T-298/97 enz., ECLI:EU:T:2000:151, punt 81.

    (270)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980, Philip Morris, 730/79, ECLI:EU:C:1980:209, punt 11, en arrest Alzetta, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2000:151, punt 80.

    (271)  Arrest Alzetta, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2000:151, punten 141-147, en arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, ECLI:EU:C:2003:415.

    (272)  Van een wettelijk monopolie is sprake wanneer een bepaalde dienst door wet- of regelgeving is voorbehouden aan een uitsluitende dienstverrichter, met een duidelijk verbod voor iedere andere partij om dit soort dienst te verrichten (zelfs niet om te voldoen aan een eventuele restbehoefte van bepaalde klantengroepen). Evenwel betekent het enkele feit dat een specifieke onderneming is belast met het verrichten van een openbare dienst niet dat die onderneming een wettelijk monopolie geniet.

    (273)  Arrest van het Gerecht van 16 juli 2014, Duitsland/Commissie, T-295/12, ECLI:EU:T:2014:675, punt 158; besluit van de Commissie van 7 juli 2002 betreffende steunmaatregel N 356/2002 — Verenigd Koninkrijk — Financiële middelen met behulp waarvan Railtrack plc op een financieel gezonde en veilige basis van de onderbewindstelling van Network Rail kan worden ontheven (PB C 232 van 28.9.2002, blz. 2), punten 75-77. Indien bijvoorbeeld een concessie wordt toegekend via een concurrerende procedure, is er concurrentie om die markt.

    (274)  Arrest van het Hof van Justitie van 3 maart 2005, Heiser, C-172/03, ECLI:EU:C:2005:130, punt 55.

    (275)  Arrest van het Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, ECLI:EU:T:2000:223, punt 89, en arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, ECLI:EU:C:2003:415, punt 81.

    (276)  Arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, ECLI:EU:C:2003:415, punt 79.

    (277)  Arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2015, Eventech, C-518/13, ECLI:EU:C:2015:9, punt 65, en arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2013, Libert, C-197/11 en C-203/11, ECLI:EU:C:2013:288, punt 76.

    (278)  Arrest Eventech, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2015:9, punt 66; arrest Libert, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2013:288, punt 77, en arrest van het Gerecht van 4 april 2001, Regione Friuli Venezia Giulia/Commissie, T-288/97, ECLI:EU:T:2001:115, punt 41.

    (279)  Arrest Eventech, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2015:9, punt 67; arrest Libert, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2013:288, punt 78, en arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2003:415, punt 78.

    (280)  Arrest Eventech, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2015:9, punt 68.

    (281)  Arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2003:415, punten 77 en 78.

    (282)  Arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1990, België/Commissie („Tubemeuse”), 142/87, ECLI:EU:C:1990:125, punt 35, en arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C-494/06 P, ECLI:EU:C:2009:272, punt 62.

    (283)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980, Philip Morris, 730/79, ECLI:EU:C:1980:209; arrest van het Gerecht van 4 september 2009, Italië/Commissie, T-211/05, ECLI:EU:T:2009:304, punten 157-160, en arrest van het Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T-298/97 enz., ECLI:EU:T:2000:151, ECLI:EU:T:2000:151, punt 95.

    (284)  Arrest van het Gerecht van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie, T-447/93, T-448/93 en T-449/93, ECLI:EU:T:1995:130, punt 141.

    (285)  Zie bijv. het besluit van de Commissie van 21 december 2000 betreffende steunmaatregel N 258/2000 — Duitsland — Recreatiezwembad Dorsten (PB C 172 van 16.6.2001, blz. 16); Beschikking 2004/114/EG van de Commissie van 29 oktober 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk in Nederland (PB L 34 van 6.2.2004, blz. 63); besluit van de Commissie van 29 april 2015 betreffende steunmaatregel SA.37963 — Verenigd Koninkrijk — Sportscotland — Glenmore Lodge (PB C 277 van 21.8.2015, blz. 3); besluit van de Commissie van 29 april 2015 betreffende steunmaatregel SA.38208 — Verenigd Koninkrijk — Vermeende staatssteun betreffende Community Amateur Sports Clubs (PB C 277 van 21.8.2015, blz. 4); Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 459/12/COL van 5 december 2012 betreffende steun aan Bømlabadet Bygg AS ten behoeve van de bouw van het Bømlabadet aquapark in de gemeente Bømlo (PB C 193 van 4.7.2013, blz. 9 en EER-Supplement nr. 39 van 4.7.2013, blz. 1).

    (286)  Zie onderdeel 2.6 voor de voorwaarden waarop activiteiten op het gebied van cultuur of instandhouding van erfgoed economisch van aard zijn in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst. Voor activiteiten op het gebied van cultuur of instandhouding van erfgoed die niet-economisch van aard zijn, hoeft niet te worden onderzocht of eventuele overheidsfinanciering het handelsverkeer kan beïnvloeden.

    (287)  Zie bijv. het besluit van de Commissie van 18 februari 2004 betreffende steunmaatregel N 630/03 — Italië — Steun voor lokale musea in de regio Sardinië (PB C 275 van 8.11.2005, blz. 3); besluit van de Commissie van 7 november 2012 betreffende steunmaatregel SA.34466 — Cyprus — Centrum voor visuele kunst en onderzoek (Costas and Rita Severis Foundation) (PB C 1 van 4.1.2013, blz. 10); besluit van de Commissie van 6 november 2013 betreffende steunmaatregel SA.36581 — Griekenland — Bouw van archeologisch museum te Messara, Kreta (PB C 353 van 3.12.2013, blz. 4); besluit van de Commissie van 2 juli 2013 betreffende steunmaatregel SA.35909 — Tsjechische Republiek — Toeristische infrastructuur (pro NUTS II regio Jihovýchod) (PB C 306 van 22.10.2013, blz. 4); besluit van de Commissie van 20 november 2012 betreffende steunmaatregel SA.34891 — Polen — Staatssteun aan Związek Gmin Fortecznych Twierdzy Przemyśl (PB C 293 van 9.10.2013, blz. 1).

    (288)  Zie bijv. het besluit van de Commissie van 27 februari 2002 betreffende steunmaatregel N 543/2001 — Ierland — Fiscale afschrijving voor ziekenhuizen (PB C 154 van 28.6.2002, blz. 4); besluit van de Commissie van 7 november 2011 betreffende steunmaatregel SA.34576 — Portugal — Zorgeenheid Jean Piaget/Nordeste (PB C 73 van 13.3.2013, blz. 1); besluit van de Commissie van 29 april 2015 betreffende steunmaatregel SA.37432 — Tsjechische Republiek — Financiering openbare ziekenhuizen in de regio Hradec Králové (PB C 203 van 19.6.2015, blz. 2); besluit van de Commissie van 29 april 2015 betreffende steunmaatregel SA.37904 — Duitsland — Vermeende steun aan „Ärztehauses Durmersheim” door de gemeente Durmersheim (PB C 188 van 5.6.2015, blz. 2); besluit van de Commissie van 29 april 2015 betreffende steunmaatregel SA.38035 — Duitsland — Vermeende steun aan een gespecialiseerde revalidatiekliniek voor orthopedie en traumachirurgie (PB C 188 van 5.6.2015, blz. 3).

    (289)  Zie bijv. het besluit van de Commissie van 27 juni 2007 betreffende steunmaatregel N 257/2007 — Spanje — Steun ter bevordering van theaterproducties in Baskenland (PB C 173 van 26.7.2007, blz. 1); besluit van de Commissie van 14 december 2004 betreffende steunmaatregel N 458/2004 — Spanje — Overheidssteun voor Espacio Editorial Andaluza Holding, S.L (PB C 131 van 28.5.2005, blz. 1); besluit van de Commissie van 7 november 2012 betreffende steunmaatregel SA.33243 — Portugal — Jornal de Madeira (PB C 16 van 19.1.2013, blz. 1).

    (290)  Zie bijv. het besluit van de Commissie van 21 januari 2003 betreffende steunmaatregel N 486/2002 — Zweden — Bouw van een conferentiecentrum (Gemeente Gotland) (PB C 75 van 27.3.2003, blz. 2).

    (291)  Zie het besluit van de Commissie van 29 april 2015 betreffende steunmaatregel SA.33149 — Duitsland — Städtische Projekt „Wirtschaftsbüro Gaarden” — Kiel (PB C 188 van 5.6.2015, blz. 1).

    (292)  Zie bijv. besluit van de Commissie van 7 mei 2014 betreffende steunmaatregel SA.38441 — Verenigd Koninkrijk — Isles of Scilly Air links (PB C 5 van 9.1.2015, blz. 4).

    (293)  Zie bijv. besluit van de Commissie van 26 juni 2015 betreffende steunmaatregel SA.39403 — Nederland — Voorgenomen investering voor herinrichting Haven Lauwersoog (PB C 259 van 7.8.2015, blz. 4); steunmaatregel SA.42219 — Duitsland — Sanering Schuhmacherbrücke Sportboothafen Maasholm (PB C 426 van 18.12.2015, blz. 5).

    (294)  Steunmaatregelen van de Staten — Italië — Mededeling van de Commissie aan de overige lidstaten en andere belanghebbenden betreffende steunmaatregel N 376/01 — Steunregeling ten behoeve van kabelbaaninstallaties (PB C 172 van 18.7.2002, blz. 2).

    (295)  Zie bijv. arrest van het Hof van Justitie van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84, ECLI:EU:C:1987:437, punt 18.

    (296)  „Overheidsfinanciering voor infrastructuur” omvat alle vormen van beschikbaarstelling van staatsmiddelen ten behoeve van de bouw, verwerving of exploitatie van infrastructuur.

    (297)  Dit onderdeel ziet niet op mogelijke steun voor de aannemers die bij de bouw van de infrastructuur betrokken zijn.

    (298)  Met „eigenaar” wordt iedere entiteit bedoeld die daadwerkelijke eigendomsrechten uitoefent over de infrastructuur en de economische voordelen ervan geniet. Wanneer bijvoorbeeld de eigenaar zijn eigendomsrechten afstaat aan een afzonderlijke entiteit (bijvoorbeeld een havenautoriteit) die de infrastructuur beheert namens de eigenaar, kan dit, uit oogpunt van staatssteuntoezicht, worden gezien als het vervangen van de eigenaar.

    (299)  XXVe verslag over het mededingingsbeleid, 1995, punt 175.

    (300)  Arrest van het Gerecht van 12 december 2000, Aéroports de Paris/Commissie, T-128/98, ECLI:EU:T:2000:290, punt 125, in hogere voorziening bevestigd door arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie, C-82/01 P, ECLI:EU:C:2002:617. Zie ook het arrest van het Gerecht van 17 december 2008, Ryanair/Commissie, T-196/04, ECLI:EU:T:2008:585, punt 88.

    (301)  Arrest van het Gerecht van 24 maart 2011, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, T-443/08 en T-455/08, ECLI:EU:T:2011:117, met name de punten 93 en 94, in beroep bevestigd door arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie, C-288/11 P, ECLI:EU:C:2012:821, met name de punten 40-43 en 47.

    (302)  Arrest Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle, reeds aangehaald, punten 43 en 44. Arrest Eventech, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2015:9, punt 40.

    (303)  Arrest het arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 1987, Commissie/Italië, 118/85, ECLI:EU:C:1987:283, punten 7 en 8. Arrest van het Hof van Justitie van 4 mei 1988, Duitsland/Commissie, 248/87, ECLI:EU:C:1988:225, punt 18, en arrest van het Gerecht van 24 maart 2011, Diputación Foral de Álava/Commissie, T-443/08 en T-103/08, ECLI:EU:T:2011:117, punt 98.

    (304)  Zie Besluit 2013/664/EU van de Commissie van 25 juli 2012 betreffende steunmaatregel SA.23324 — C 25/07 (ex NN 26/07) — Finland Finavia, Airpro en Ryanair op de Luchthaven Tampere-Pirkkala (PB L 309 van 19.11.2013, blz. 27) en besluit van de Commissie van 2 juli 2013 betreffende steunmaatregel SA.35388 (2013/C) (ex 2013/NN en ex 2012/N) — Polen — Ontwikkeling van de luchthaven Gdynia-Kosakowo (PB C 243 van 23.8.2013, blz. 25).

    (305)  In dit verband kan het economische gebruik van de infrastructuur geacht worden ondersteunend te zijn wanneer de jaarlijks voor die activiteiten uitgetrokken capaciteit ten hoogste 20 % van de totale jaarcapaciteit van de onderzoeksinfrastructuur bedraagt.

    (306)  Indien de activiteiten niet ondersteunend blijven, kunnen ook secundaire economische activiteiten aan de staatssteunregels onderworpen worden (zie het arrest van het Gerecht van 12 september 2013, Duitsland/Commissie, T-347/09, ECLI:EU:T:2013:418 (over de verkoop van hout en toeristische activiteiten van verenigingen voor natuurbehoud)).

    (307)  Arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2012, Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig-Halle/Commissie, C-288/11 P, ECLI:EU:C:2012:821, punt 47.

    (308)  Besluit 2013/693/EU van de Commissie van 3 oktober 2012 betreffende steunmaatregel SA.23600 — C 38/08 (ex NN 53/07) — Duitsland — Financiering van de luchthaven van München, terminal 2 (PB L 319 van 29.11.2013, blz. 8), overwegingen 74-81. In de richtsnoeren van de Commissie inzake overheidssteun voor de luchtvaart van 1994 werd verklaard dat „[d]e aanleg van nieuwe of de uitbreiding van bestaande infrastructuur (zoals luchthavens, autowegen, bruggen enz.) een algemene economische beleidsmaatregel [is] waarop de Commissie geen toezicht kan uitoefenen op grond van de [Verdrags]voorschriften inzake steunmaatregelen van de staten” (PB C 350 van 10.12.1994, blz. 5), punt 12. In het hoofdstuk „Steun aan de luchtvaartsector” van de richtsnoeren staatssteun van de Autoriteit (PB L 124 van 23.5.1996, blz. 41 en EER-Supplement nr. 23 van 23.5.1996, blz. 83) werd verwezen naar de richtsnoeren luchtvaartsteun van de Commissie van 1994 en werd verklaard dat de Autoriteit criteria zou toepassen die overeenstemmen met die welke zijn vervat in de richtsnoeren van de Commissie.

    (309)  Deze toelichting doet niet af aan de regels van het cohesiebeleid in die omstandigheden; hierover zijn bij andere gelegenheden de nodige aanwijzingen gegeven. Zie bijv. de Guidance note van de Commissie ten behoeve van het Coördinatiecomité voor de Fondsen (Cocof), Verification of compliance with State Aids rules in infrastructure cases, beschikbaar onder: http://ec.europa.eu/regional_policy/sources/docoffic/cocof/2012/cocof_12_0059_01_en.pdf

    (310)  Zo kunnen bijvoorbeeld diensten van commerciële veerdienstmaatschappijen concurreren met een tolbrug of -tunnel.

    (311)  Bij netwerkinfrastructuur vullen de verschillende onderdelen van het netwerk elkaar aan — in plaats van met elkaar te concurreren.

    (312)  De vraag of er in een bepaalde sector slechts sprake is van onbeduidende marktfinanciering, dient te worden beoordeeld op het niveau van de betrokken EER-Staat — niet op regionaal of lokaal niveau — zoals bij het onderzoek naar het bestaan van een markt in een EER-Staat (zie bijv. arrest van het Gerecht van 26 november 2015, Spanje/Commissie, T-461/13, ECLI:EU:T:2015:891, punt 44).

    (313)  Zoals start- en landingsbanen en de bebakening ervan, terminals, platforms, taxibanen of gecentraliseerde grondafhandelingsinfrastructuur (zoals transportbanden voor bagage).

    (314)  Zie punt 31 van de richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen, vastgesteld bij Besluit nr. 216/14/COL.

    (315)  Zie punt 33 van de richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen, reeds aangehaald.

    (316)  Besluit van de Commissie van 27 maart 2014 betreffende steunmaatregel SA.38302 — Italië — Haven van Salerno (PB C 156 van 23.5.2014, blz. 10); besluit van de Commissie van 22 februari 2012 betreffende steunmaatregel SA.30742 (N/2010) — Litouwen — Bouw passagiers- en vrachtterminal in Klaipeda (PB C 121 van 26.4.2012, blz. 1); besluit van de Commissie van 2 juli 2013 betreffende steunmaatregel SA.35418 (2012/N) — Griekenland — Uitbreiding haven van Piraeus (PB C 256 van 5.9.2013, blz. 2); beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 90/14/COL van 26 februari 2014 betreffende de overheidsfinanciering van haveninfrastructuur te Húsavík (PB C 196 van 26.6.2014, blz. 4 en EER-Supplement nr. 38 van 26.6.2014, blz. 1).

    (317)  Zoals aangegeven in punt 211 en voetnoot 312, dient de vraag of er slechts sprake is van onbeduidende marktfinanciering in een bepaalde sector te worden beoordeeld op het niveau van de betrokken EER-Staat — niet op regionaal of lokaal niveau.

    (318)  Vastgesteld bij Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 73/13/COL van 20 februari 2013 houdende de negenentachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken (PB L 135 van 8.5.2014, blz. 49 en EER-Supplement nr. 27 van 24.11.2016, blz. 1). In de richtsnoeren wordt verklaard dat de breedbandsector specifieke kenmerken heeft, met name doordat een breedbandnetwerk meerdere operatoren van telecomdiensten kan hosten en dus een kans kan bieden voor de aanwezigheid van concurrerende operatoren.

    (319)  Richtsnoeren voor de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken, punt 7 en voetnoot 9.

    (320)  Energie-infrastructuur omvat met name transmissie-, distributie- en opslaginfrastructuur voor elektriciteit, gas en olie. Zie, voor meer details, de definitie in punt 31 van de richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020, vastgesteld bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 301/14/COL van 16 juli 2014 houdende zevenennegentigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de vaststelling van nieuwe richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 [2015/790] (PB L 131 van 28.5.2015, blz. 1 en EER-Supplement nr. 30 van 28.5.2015, blz. 1).

    (321)  Richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020, onderdeel 3.8; besluit van de Commissie van 10 juli 2014 betreffende steunmaatregel SA.36290 — Verenigd Koninkrijk — Northern Ireland Gas Pipeline — extension to the West and the North West (PB C 348 van 3.10.2014, blz. 6).

    (322)  Vastgesteld bij Besluit nr. 271/14/COL, punten 17 e.v.

    (323)  Zoals spoorlijnen en treinstations.

    (324)  Deze opmerking laat de vraag onverlet of een door de Staat aan de infrastructuurbeheerder verleend voordeel als staatssteun is aan te merken. Indien bijvoorbeeld de exploitatie van de infrastructuur onder een wettelijk monopolie valt en indien concurrentie voor de markt van het beheren van de infrastructuur is uitgesloten, kan een door de Staat aan de infrastructuurbeheerder verleend voordeel de mededinging niet vervalsen en vormt dit bijgevolg geen staatssteun; zie punt 188 van deze richtsnoeren en het besluit van de Commissie van 17 juli 2002 betreffende steunmaatregel N 356/2002 — Verenigd Koninkrijk — Financiële middelen met behulp waarvan Railtrack plc op een financieel gezonde en veilige basis van de onderbewindstelling van Network Rail kan worden ontheven (PB C 232 van 28.9.2002, blz. 2), en het besluit van de Commissie van 2 mei 2013 betreffende steunmaatregel SA.35948 — Tsjechische Republiek — Verlenging interoperabiliteitsregeling spoorwegvervoer (ex N 469/08) (PB C 306 van 22.10.2013, blz. 7). Zoals uiteengezet in punt 188, moet de eigenaar of beheerder, indien deze op een andere, geliberaliseerde markt actief is, om kruissubsidiëring te voorkomen, een gescheiden boekhouding voeren, kosten en baten op passende wijze toerekenen en ervoor zorgen dat overheidsfinanciering niet ten goede komt van andere activiteiten.

    (325)  Zoals tramsporen of ondergronds openbaar vervoer.

    (326)  Met inbegrip van wegen om commercieel exploiteerbare gronden te ontsluiten; zie Besluit (EU) 2015/508 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de vermoedelijke infrastructuursteun van Duitsland ten gunste van Propapier PM2 GmbH — SA.36147 (C 30/10) (ex NN 45/10; ex CP 327/08) (PB L 89 van 1.4.2015, blz. 72), en besluit van de Commissie van 8 januari 2016 betreffende steunmaatregel SA.36019 (2014/NN) — België — Financiering van de weginfrastructuur in de omgeving van een vastgoedproject — Uplace (PB C 46 van 5.2.2016, blz. 1).

    (327)  Een atypische situatie waarin staatssteun niet kan worden uitgesloten, zou bijvoorbeeld die zijn van een brug of tunnel tussen twee EER-Staten, die een dienst aanbiedt die grotendeels substitueerbaar is met die van commerciële veerdienstmaatschappijen, of de aanleg van een tolweg die rechtstreeks met een andere tolweg concurreert (bijv. twee tolwegen die parallel met elkaar lopen en dus grotendeels onderling substitueerbare diensten aanbieden).

    (328)  Watervoorzienings- en afvalwaternetwerken omvatten de infrastructuur voor de distributie van water en het vervoer van afvalwater, zoals de betrokken buizen.

    (329)  Zie het besluit van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.38478 — Hongarije — Ontwikkeling van de nationale openbare haven Győr-Gönyű (PB C 418 van 21.11.2014, blz. 9). Daarentegen valt een voordeel voor de ontwikkelaar/eigenaar van infrastructuur niet uit te sluiten door een aanbestedingsprocedure en betekent de aanbestedingsprocedure alleen dat de toegekende steun tot een minimum beperkt blijft.

    (330)  Zie bijv. Besluit (EU) 2015/508 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende de vermoedelijke infrastructuursteun van Duitsland ten gunste van Propapier PM2 GmbH — SA.36147 (C 30/10) (ex NN 45/10; ex CP 327/08) (PB L 89 van 1.4.2015, blz. 72). Zie ook de punten 61-64 van de richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen, vastgesteld bij Besluit nr. 216/14/COL.

    (331)  Vastgesteld bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 4/94/COL van 19 januari 1994 betreffende de vaststelling en uitvaardiging van formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun (Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst) (PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1 en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1).

    (332)  Vastgesteld bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 275/99/COL van 17 november 1999 houdende invoering van richtsnoeren betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties en twintigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun (PB L 137 van 8.6.2000, blz. 28 en EER-Supplement nr. 26 van 8.6.2000, blz. 19).

    (333)  Vastgesteld bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 149/99/COL van 30 juni 1999 betreffende de invoering van richtsnoeren inzake de toepassing van de regels betreffende overheidssteun op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen en negentiende wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun (PB L 137 van 8.6.2000, blz. 20 en EER-Supplement nr. 26 van 8.6.2000, blz. 10).


    Top