Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0209

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 september 2023.
    AB.
    Verzoek van de Rayonen sad Lukovit om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op informatie in strafprocedures – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures – Richtlijn 2013/48/EU – Toepassingsgebied – Nationale regeling die het begrip ‚verdachte’ niet kent – Opsporingsfase van de strafprocedure – Dwangmaatregel in de vorm van fouillering en inbeslagname – Goedkeuring achteraf door de bevoegde rechter – Geen rechterlijke toetsing van maatregelen ter verkrijging van bewijs – Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Daadwerkelijke uitoefening van de rechten van verdediging van verdachten en beklaagden bij de rechterlijke toetsing van maatregelen ter verkrijging van bewijs.
    Zaak C-209/22.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:634

     ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    7 september 2023 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op informatie in strafprocedures – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures – Richtlijn 2013/48/EU – Toepassingsgebied – Nationale regeling die het begrip ‚verdachte’ niet kent – Opsporingsfase van de strafprocedure – Dwangmaatregel in de vorm van fouillering en inbeslagname – Goedkeuring achteraf door de bevoegde rechter – Geen rechterlijke toetsing van maatregelen ter verkrijging van bewijs – Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Daadwerkelijke uitoefening van de rechten van verdediging van verdachten en beklaagden bij de rechterlijke toetsing van maatregelen ter verkrijging van bewijs”

    In zaak C‑209/22,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije) bij beslissing van 18 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 18 maart 2022, in de strafprocedure tegen

    AB,

    in tegenwoordigheid van:

    Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei, rechters,

    advocaat-generaal: P. Pikamäe,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Hoogveld als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2023,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1), van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), alsmede van de beginselen van legaliteit en doeltreffendheid.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een tegen AB ingeleide strafprocedure wegens het bezit van verboden middelen die bij fouillering van deze persoon zijn ontdekt, waarop die middelen in beslag zijn genomen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Richtlijn 2012/13

    3

    In de overwegingen 14 en 36 van richtlijn 2012/13 staat te lezen:

    „(14)

    Deze richtlijn […] bevat gemeenschappelijke minimumnormen die – teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten – van toepassing zijn op het verstrekken van informatie over rechten en over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. Deze richtlijn is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 [van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‚EVRM’)], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [(EHRM)]. In deze richtlijn wordt de term ‚beschuldiging’ gebruikt om hetzelfde begrip aan te duiden als de term ‚ingestelde vervolging’ in artikel 6, lid 1, EVRM.

    […]

    (36)

    Een verdachte of beklaagde of zijn advocaat dient het recht te hebben om, overeenkomstig het nationale recht, een verzuim of weigering van de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig deze richtlijn informatie te verstrekken of toegang te verlenen tot bepaalde stukken van het dossier, aan te vechten. Dit recht verplicht de lidstaten er niet toe te voorzien in een specifieke beroepsprocedure, een afzonderlijk mechanisme of een klachtenprocedure waarin het verzuim of de weigering kan worden aangevochten.”

    4

    Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Onderwerp” en luidt als volgt:

    „Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. De richtlijn legt ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.”

    5

    Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt in lid 1:

    „Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

    6

    Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Recht op informatie over rechten” en luidt:

    „1.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:

    a)

    het recht op toegang tot een advocaat;

    b)

    het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen;

    c)

    het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;

    d)

    het recht op vertolking en vertaling;

    e)

    het zwijgrecht.

    2.   De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden.”

    7

    Artikel 8 van richtlijn 2012/13 heeft als opschrift „Registratie en rechtsmiddelen” en bepaalt:

    „1.   De lidstaten zien erop toe dat wanneer informatie wordt verstrekt aan verdachten of beklaagden overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6, dit wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet.

    2.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten.”

    Richtlijn 2013/48

    8

    In de overwegingen 12, 20 en 50 van richtlijn 2013/48 staat te lezen:

    „(12)

    Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel krachtens kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten [(PB 2002, L 190, blz. 1)] […] en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en het recht om met derden en met consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming. Op die manier bevordert de richtlijn de toepassing van het Handvest, met name de artikelen 4, 6, 7, 47 en 48, door voort te bouwen op de artikelen 3, 5, 6 en 8 EVRM, zoals uitgelegd door het [EHRM], dat in zijn jurisprudentie, geregeld normen vaststelt betreffende het recht op toegang tot een advocaat. In die jurisprudentie is onder meer geoordeeld dat het eerlijke karakter van het proces vereist dat een verdachte of beklaagde gebruik kan maken van alle specifiek aan rechtsbijstand verbonden diensten. In dat verband moeten de advocaten van verdachten of beklaagden de fundamentele aspecten van de verdediging onverkort kunnen waarborgen.

    […]

    (20)

    Voor de toepassing van deze richtlijn geldt niet als verhoor de eerste ondervraging, door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit, waarvan het doel bestaat uit het identificeren van de betrokkenen, het controleren op wapenbezit of andere gelijkaardige veiligheidskwesties, dan wel het nagaan of een onderzoek moet worden ingesteld, bijvoorbeeld tijdens controles langs de weg, of tijdens regelmatige steekproefsgewijze controles wanneer de identiteit van een verdachte of beklaagde nog niet is vastgesteld.

    […]

    (50)

    De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de beoordeling van de verklaringen die de verdachten of beklaagden afleggen of van het bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat, of in gevallen waarin overeenkomstig deze richtlijn een afwijking van dat recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd. In dit verband dient de jurisprudentie van het [EHRM] in acht te worden genomen, waarin wordt bepaald dat de rechten van de verdediging in principe onherstelbaar zijn geschonden als belastende verklaringen die tijdens een politieverhoor bij afwezigheid van een advocaat zijn gedaan, worden gebruikt voor een veroordeling. Dit laat onverlet het gebruik van verklaringen voor andere doelen die krachtens het nationale recht zijn toegestaan, zoals de noodzaak om spoedeisende onderzoekshandelingen uit te voeren of om het plegen van andere strafbare feiten of het optreden van ernstige negatieve gevolgen voor een persoon te voorkomen, dan wel de dringende noodzaak om te voorkomen dat strafprocedures substantiële schade wordt toegebracht, wanneer het verlenen van toegang tot een advocaat of het vertragen van het onderzoek onherstelbare schade zou toebrengen aan een lopend onderzoek naar een ernstig misdrijf. Voorts mag dit geen afbreuk doen aan de nationale voorschriften of systemen inzake de toelaatbaarheid van bewijs en mag het de lidstaten niet beletten een systeem te handhaven waarbij al het bestaande bewijs in rechte mag worden aangevoerd zonder dat de toelaatbaarheid ervan afzonderlijk of vooraf wordt beoordeeld.”

    9

    Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Onderwerp” en bepaalt:

    „Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures en van personen tegen wie een procedure ingevolge kaderbesluit [2002/584] loopt […], om toegang tot een advocaat te hebben en om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en met consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming.”

    10

    Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt in lid 1:

    „Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen. Zij is van toepassing totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

    11

    Artikel 3 van deze richtlijn luidt als volgt:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.

    2.   De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is:

    a)

    voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

    b)

    wanneer de onderzoeks- of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten, overeenkomstig lid 3, onder c);

    c)

    zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;

    d)

    indien zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.

    3.   Het recht op toegang tot een advocaat houdt het volgende in:

    a)

    de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

    b)

    de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. […]

    c)

    de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden ten minste het recht hebben hun advocaat de volgende onderzoekshandelingen of procedures voor het vergaren van bewijsmateriaal te laten bijwonen, mits het handelingen betreft waarin het nationale recht voorziet en waarbij de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde is vereist of hem dat is toegestaan:

    i)

    meervoudige confrontaties;

    ii)

    confrontaties;

    iii)

    reconstructies van de plaats van een delict.

    […]

    6.   In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk afwijken van de toepassing van de in lid 3 vastgestelde rechten, indien en voor zover, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een of meer van de volgende dwingende redenen zulks rechtvaardigen:

    […]

    b)

    indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht.”

    12

    Artikel 12 van richtlijn 2013/48 heeft als opschrift „Rechtsmiddelen” en bepaalt:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten of beklaagden in strafprocedures alsmede gezochte personen in een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden.

    2.   Onverminderd nationale bepalingen en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten er in strafprocedures voor dat bij de beoordeling van de verklaringen van verdachten of beklaagden of van bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat of in gevallen waarin overeenkomstig artikel 3, lid 6, een afwijking van dit recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd.”

    Bulgaars recht

    13

    Volgens artikel 54 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, DV nr. 86 van 28 oktober 2005), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek van strafvordering”), is een beklaagde een persoon die in die hoedanigheid strafrechtelijk wordt vervolgd onder de voorwaarden en op de wijze waarin dit wetboek voorziet.

    14

    Artikel 55 van het wetboek van strafvordering heeft als opschrift „Rechten van de beklaagde” en bepaalt:

    „(1)   De beklaagde heeft de volgende rechten: hem wordt meegedeeld ter zake van welk strafbaar feit en op basis van welk bewijsmateriaal hij in staat van beschuldiging is gesteld; hij heeft het recht om zich al dan niet over de tenlastelegging uit te spreken; hij heeft het recht om kennis te nemen van de processtukken, met inbegrip van door bijzondere opsporingsmiddelen verkregen informatie, en de nodige uittreksels te verkrijgen; bewijsaanbiedingen te doen; deel te nemen aan de strafprocedure; verzoeken, opmerkingen en bezwaren te maken; het laatste woord te hebben; in beroep te gaan tegen handelingen die inbreuk maken op zijn rechten en wettige belangen; en hij heeft recht op een advocaat. De beklaagde heeft er recht op dat zijn advocaat aanwezig is bij de onderzoekshandelingen en andere procedurele handelingen waarvoor zijn medewerking vereist is, tenzij hij uitdrukkelijk afstand doet van dit recht. […]

    (2)   De beklaagde heeft recht op algemene informatie om de keuze van zijn advocaat te vergemakkelijken. Hij heeft het recht om vrijelijk met zijn advocaat te communiceren en onder vier ogen met hem te spreken, alsmede het recht op juridisch advies en andere rechtsbijstand, ook vóór en tijdens het verhoor en in verband met elke andere procedurele handeling waaraan de beklaagde deelneemt.

    […]”

    15

    Artikel 164 van dit wetboek heeft als opschrift „Fouillering” en luidt:

    „(1)   Het fouilleren van een persoon in een onderzoeksprocedure zonder voorafgaande machtiging door de bevoegde rechter in eerste aanleg of de rechter in eerste aanleg van het district waarin de handeling wordt verricht, is toegestaan:

    1.

    in geval van vrijheidsbeneming;

    2.

    wanneer er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de bij de doorzoeking aanwezige personen voorwerpen of documenten hebben verborgen die voor de zaak van belang zijn.

    (2)   De fouillering wordt verricht door een persoon van hetzelfde geslacht, in aanwezigheid van personen van hetzelfde geslacht die de procedure moeten bijwonen.

    (3)   Het proces-verbaal van de verrichte onderzoekshandeling wordt onverwijld, doch uiterlijk binnen 24 uur, ter goedkeuring voorgelegd aan de rechter.”

    16

    Artikel 212 van dit wetboek heeft als opschrift „Strafrechtelijk onderzoek” en bepaalt:

    „(1)   Het strafrechtelijk onderzoek wordt ingeleid op bevel van de openbaar aanklager.

    (2)   Bij verrichting van een onderzoek, met inbegrip van een vaststelling, doorzoeking, inbeslagname en verhoor van getuigen, wordt het strafrechtelijk onderzoek geacht te zijn ingeleid op het tijdstip waarop het proces-verbaal van de eerste onderzoekshandeling wordt opgemaakt, indien de onmiddellijke uitvoering daarvan de enige mogelijkheid is om bewijsmateriaal te vergaren en veilig te stellen, alsmede indien een fouillering wordt verricht overeenkomstig artikel 164.

    (3)   De opsporingsinstantie die de handeling overeenkomstig lid 2 heeft verricht, stelt de openbaar aanklager hiervan onverwijld, doch uiterlijk binnen 24 uur, op de hoogte.”

    17

    Artikel 219 van dit wetboek heeft als opschrift „Inbeschuldigingstelling – Voorgeleiding van de aangehouden persoon” en bepaalt:

    „(1)   Indien voldoende bewijs is verkregen van de schuld van een bepaalde persoon aan het begaan van een ambtshalve te vervolgen strafbaar feit en er geen gronden zijn voor beëindiging van de strafprocedure, brengt de opsporingsinstantie verslag uit aan de openbaar aanklager en wordt de betrokkene bij besluit in staat van beschuldiging gesteld.

    (2)   De opsporingsinstantie kan de betrokkene ook door het opstellen van het proces-verbaal van de eerste tegen hem gerichte onderzoekshandeling in staat van beschuldiging stellen, en stelt de openbaar aanklager hiervan op de hoogte.

    (3)   In het besluit tot inbeschuldigingstelling en in het proces-verbaal van de onderzoekshandeling overeenkomstig lid 2 wordt het volgende vermeld:

    1.

    de datum en plaats van uitvaardiging;

    2.

    de uitvaardigende instantie;

    3.

    de volledige naam van de in staat van beschuldiging gestelde persoon, het aan de betrokkene ten laste gelegde feit en de juridische kwalificatie ervan;

    4.

    de bewijzen waarop de inbeschuldigingstelling is gebaseerd, voor zover het onderzoek hierdoor niet wordt belemmerd;

    5.

    de eventueel opgelegde vrijheidsbenemende maatregel;

    6.

    de rechten van de beklaagde op grond van artikel 55, met inbegrip van het recht om te zwijgen en het recht op een zelfgekozen of een ambtshalve aangewezen advocaat.

    […]

    (8)   De opsporingsinstantie mag geen onderzoekshandelingen verrichten waarbij de beklaagde is betrokken voordat zij aan haar verplichtingen in de zin van de leden 1 tot en met 7 heeft voldaan.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    18

    Op 8 februari 2022 hebben drie politieagenten van de Rayonno upravlenye Lukovit (commissariaat van het district Lukovit, Bulgarije) een door IJ bestuurd voertuig tegengehouden en gecontroleerd. In dat voertuig bevonden zich ook AB en KL.

    19

    Nog voordat de bestuurder van het voertuig aan een drugstest werd onderworpen, hebben AB en KL aan de politieagenten verklaard dat zij in het bezit waren van verdovende middelen. Deze informatie is mondeling doorgegeven aan de dienstdoende agent bij het commissariaat van het district Lukovit, die deze verklaringen in een proces-verbaal heeft opgenomen als mondelinge aangifte van een strafbaar feit.

    20

    Aangezien de drugstest van de bestuurder positief bleek te zijn, heeft een van de politieagenten het voertuig doorzocht.

    21

    Bovendien werd AB aan een fouillering onderworpen door de dienstdoende agent, die een proces-verbaal „inzake fouillering en inbeslagname in spoedeisende gevallen met rechterlijke goedkeuring achteraf” heeft opgemaakt. Het feit dat deze fouillering zonder voorafgaande machtiging van een rechter werd verricht, werd in dat proces-verbaal gemotiveerd door het bestaan van „voldoende bewijs van het bezit van wettelijk verboden voorwerpen, dat werd opgenomen in een proces-verbaal betreffende de mondelinge aangifte van een strafbaar feit”.

    22

    Tijdens die fouillering werd er bij AB een verdovend middel aangetroffen. Dezelfde dag nog heeft de dienstdoende agent de openbaar aanklager van de Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit (openbaar ministerie van het district Lovech, lokale afdeling Lukovit, Bulgarije) in kennis gesteld van de resultaten van deze fouillering en van het feit dat deze was verricht in het kader van een door het commissariaat van het district Lukovit ingesteld „strafrechtelijk onderzoek” in de zin van artikel 212 van het wetboek van strafvordering.

    23

    Nog in de loop van dit strafrechtelijk onderzoek, maar na de fouillering, tijdens een verhoor op het politiebureau, werd AB gevraagd een schriftelijke verklaring af te leggen. Daarop heeft hij aangegeven dat de bij hem aangetroffen verdovende middelen voor eigen gebruik waren.

    24

    Op 9 februari 2022 heeft de openbaar aanklager van de Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit op grond van artikel 164, lid 3, van het wetboek van strafvordering bij de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije), de verwijzende rechter, een verzoek ingediend tot goedkeuring van het proces-verbaal van de fouillering waaraan AB werd onderworpen en van de daaropvolgende inbeslagname. Het hoofdgeding heeft betrekking op dit verzoek om goedkeuring achteraf van deze fouillering en inbeslagname.

    25

    De verwijzende rechter betwijfelt of de in het nationale recht geregelde rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs in de loop van het strafrechtelijk onderzoek een voldoende waarborg vormt voor de eerbiediging van de in de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 neergelegde rechten van verdachten en beklaagden.

    26

    In het bijzonder wijst deze rechter er allereerst op dat het nationale recht geen duidelijke regeling bevat met betrekking tot de omvang van de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs in het strafrechtelijk onderzoek en dat de toetsing van de doorzoeking, de fouillering en de inbeslagname volgens de nationale rechtspraak beperkt blijft tot de formele rechtmatigheid daarvan. In dit verband brengt de verwijzende rechter in herinnering dat het EHRM de Republiek Bulgarije herhaaldelijk heeft veroordeeld wegens schending van de artikelen 3 en 8 EVRM.

    27

    Vervolgens licht de verwijzende rechter toe dat in het Bulgaarse recht het in die richtlijnen bedoelde begrip „verdachte” niet voorkomt, maar alleen het begrip „beklaagde”. Voor deze kwalificatie is een besluit van de openbaar aanklager of de opsporingsinstantie vereist. Het is echter een gangbare praktijk dat de politie en het openbaar ministerie het moment vanaf hetwelk een persoon als „beklaagde” wordt beschouwd, uitstellen, waardoor de verplichtingen tot eerbiediging van de rechten van de verdediging van deze personen de facto zouden worden omzeild.

    28

    Tot slot volgt zowel uit de nationale rechtsleer als uit de nationale rechtspraak dat de bevoegde rechter, zelfs wanneer hij ervan overtuigd is dat de rechten van verdediging van de betrokkene niet zijn geëerbiedigd, de inbeschuldigingstelling van die persoon niet mag toetsen, aangezien dit een inbreuk zou zijn op de grondwettelijk verankerde bevoegdheid van de openbaar aanklager om een strafprocedure in te leiden. In een dergelijk geval kan de rechter die de in het strafrechtelijk onderzoek genomen dwangmaatregelen toetst, alleen maar met de verrichte onderzoekshandeling akkoord gaan, voor zover deze onder dwingende spoed is geschied, zelfs indien daarbij de rechten van de verdediging zijn geschonden.

    29

    In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat, ook al kent het nationale recht het begrip „verdachte” niet, op grond van artikel 219, lid 2, van het wetboek van strafvordering in beginsel rechten van verdediging kunnen worden toegekend aan personen ten aanzien van wie er onvoldoende bewijs van schuld bestaat, maar die wegens de noodzaak om onderzoekshandelingen te verrichten waarvoor hun medewerking vereist is, de hoedanigheid van „beklaagde” kunnen krijgen en bijgevolg de in artikel 55 van het wetboek van strafvordering genoemde rechten kunnen genieten, die voldoen aan de vereisten van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48.

    30

    Deze procedureregel zou echter onduidelijk zijn. Zij zou bovendien dubbelzinnig en tegenstrijdig, of zelfs helemaal niet worden toegepast. Volgens de verwijzende rechter lijdt het in casu geen twijfel dat AB de hoedanigheid heeft van „persoon tegen wie vervolging is ingesteld” in de zin van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het EHRM, ongeacht de juridische kwalificatie van zijn situatie naar nationaal recht. Op grond van dat recht zou een betrokkene zijn rechten van verdediging niettemin alleen kunnen uitoefenen wanneer hij de hoedanigheid van „beklaagde” heeft verworven, hetgeen zou afhangen van de wil van de opsporingsinstantie die onder toezicht staat van de openbaar aanklager.

    31

    In dit verband is de verwijzende rechter van oordeel dat wanneer in het vroegste stadium van de strafprocedure geen informatie over de rechten wordt verstrekt en geen toegang wordt verleend tot een advocaat, er sprake is van een onherstelbare procedurefout die afbreuk kan doen aan de rechtvaardigheid en billijkheid van de verdere strafprocedure in haar geheel.

    32

    Tegen deze achtergrond heeft de Rayonen sad Lukovit de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een antwoord op de volgende prejudiciële vragen:

    „1)

    Vallen situaties waarin in het kader van een onderzoek naar een strafbaar feit in verband met het bezit van verdovende middelen tegen een natuurlijke persoon van wie de politie aanneemt dat hij in het bezit is van verdovende middelen, dwangmaatregelen zijn aangewend in de vorm van fouillering en inbeslagname, binnen de werkingssfeer van [de richtlijnen 2013/48 en 2012/13]?

    2)

    Mocht de eerste vraag bevestigend worden beantwoord: welke status heeft een dergelijke persoon in de zin van [die] richtlijnen indien het nationale recht de rechtsfiguur ‚verdachte’ niet kent en de persoon niet door middel van een officiële kennisgeving in staat van ‚beschuldiging’ is gesteld, en dient aan een dergelijke persoon het recht op informatie en voorlichting en op toegang tot een advocaat te worden toegekend?

    3)

    Verzetten het legaliteitsbeginsel en het verbod op willekeur zich tegen een nationale regeling als artikel 219, lid 2, [van het wetboek van strafvordering], volgens welke een opsporingsinstantie [deze] persoon ook door het opmaken van het proces-verbaal van de eerste tegen de betrokkene gerichte onderzoekshandeling in staat van beschuldiging kan stellen, wanneer het nationale recht de rechtsfiguur „verdachte” niet kent en de rechten van de verdediging volgens het nationale recht pas ontstaan op het moment waarop de betrokkene officieel in staat van ‚beschuldiging’ wordt gesteld, een handeling die wederom afhankelijk is van de opsporingsinstantie, en belemmert een dergelijke nationale procedure de daadwerkelijke uitoefening en de invulling van het recht op toegang tot een advocaat in de zin van artikel 3, lid 3, onder b), van [richtlijn 2013/48]?

    4)

    Verzet het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel zich tegen een nationale praktijk waarbij de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs, waaronder fouillering en inbeslagname in de onderzoeksprocedure, niet de mogelijkheid biedt om na te gaan of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van de grondrechten van verdachten en beklaagden die worden gewaarborgd door de artikelen 47 en 48 van het [Handvest] en door de [richtlijnen 2013/48 en 2012/13]?

    5)

    Verzet het beginsel van de rechtsstaat zich tegen nationale regels en rechtspraak volgens welke de rechter niet bevoegd is om de inbeschuldigingstelling van een persoon te toetsen, terwijl juist en uitsluitend die formele handeling bepalend is voor de vraag of aan een natuurlijke persoon de rechten van verdediging worden toegekend wanneer jegens hem in het kader van een onderzoeksprocedure dwangmaatregelen worden aangewend?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste en tweede vraag

    33

    Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus moeten worden uitgelegd dat deze richtlijnen van toepassing zijn op een situatie waarin een persoon over wie er informatie is dat hij verboden middelen bezit, aan een fouillering wordt onderworpen, met daaropvolgende inbeslagname van die middelen, terwijl het nationale recht het in die richtlijnen bedoelde begrip „verdachte” niet kent en die persoon niet officieel ervan in kennis is gesteld dat hij de hoedanigheid van „beklaagde” zou hebben.

    34

    De richtlijnen 2012/13 en 2013/48 hebben als gemeenschappelijk doel minimumvoorschriften vast te stellen betreffende bepaalde rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures. Richtlijn 2012/13 ziet met name op het recht op informatie over rechten en richtlijn 2013/48 heeft betrekking op het recht op toegang tot een advocaat, het recht om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en het recht van personen die hun vrijheid zijn ontnomen om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren. Bovendien blijkt uit de overwegingen van deze richtlijnen dat zij daartoe gebaseerd zijn op de rechten die met name in de artikelen 47 en 48 van het Handvest zijn neergelegd, en dat zij tot doel hebben deze rechten te beschermen ten aanzien van verdachten of beklaagden in een strafprocedure (zie in die zin arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom,C‑467/18, EU:C:2019:765, punten 36 en 37).

    35

    Wat het toepassingsgebied van richtlijn 2012/13 betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat uit artikel 1 en artikel 2, lid 1, ervan volgt dat deze richtlijn enkel regels bevat betreffende het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging, vanaf het ogenblik waarop een persoon ervan in kennis wordt gesteld door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat dat hij ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan (beschikking van 6 september 2022, Delgaz Grid,C‑95/22, EU:C:2022:697, punt 25).

    36

    Wat het toepassingsgebied van richtlijn 2013/48 betreft, wordt in artikel 2, lid 1, ervan bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins ervan in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hun de vrijheid is ontnomen.

    37

    Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48, in het bijzonder uit de zinsnede „er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld”, blijkt dat het voor de toepasselijkheid van deze richtlijn voldoende is dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de persoon in kwestie op enigerlei wijze in kennis stellen, waarbij het niet relevant is hoe die informatie die persoon bereikt [zie in die zin arrest van 12 maart 2020, VW (Recht op toegang tot een advocaat bij niet-verschijning),C‑659/18, EU:C:2020:201, punten 25 en 26].

    38

    Aangezien de respectieve toepassingsgebieden van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 in artikel 2 van elk van die richtlijnen in vrijwel identieke bewoordingen zijn gedefinieerd, moet worden geoordeeld dat zij in beginsel samenvallen. Deze vaststelling strookt met de doelstelling die beide richtlijnen delen, namelijk de rechten van verdachten of beklaagden in het kader van een strafprocedure beschermen. Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat de aanvullende verduidelijking in artikel 2 van de recentste van de twee richtlijnen, te weten richtlijn 2013/48, volgens welke de informatie kan worden verstrekt „door middel van een officiële kennisgeving of anderszins”, van toepassing moet worden geacht op richtlijn 2012/13.

    39

    Uit deze overwegingen volgt in de eerste plaats dat twee elementen vereist zijn opdat een situatie binnen het toepassingsgebied van deze richtlijnen valt. Het is dus noodzakelijk dat, ten eerste, de bevoegde nationale autoriteiten vermoeden dat de betrokkene een strafbaar feit heeft begaan, dan wel de betrokkene van dat strafbaar feit wordt beschuldigd en, ten tweede, deze autoriteiten hem in dat verband informatie verstrekken door middel van een officiële kennisgeving of anderszins.

    40

    Voor de toepassing van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 is het dus van belang dat deze autoriteiten ervoor zorgen dat de betrokkene ervan in kennis is gesteld dat hij ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan.

    41

    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de bevoegde nationale autoriteiten, om het goede verloop van een strafrechtelijk onderzoek te verzekeren, over een zekere beoordelingsmarge moeten beschikken om het tijdstip te kiezen waarop zij de betrokkene ervan in kennis stellen dat hij ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, op voorwaarde evenwel dat er geen sprake is van onnodig uitstel bij het meedelen van die informatie, waardoor de betrokkene zijn rechten van verdediging, die de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 beogen te beschermen, niet daadwerkelijk zou kunnen uitoefenen.

    42

    In casu verklaart de verwijzende rechter dat het hoofdgeding betrekking heeft op een verzoek van de openbaar aanklager van de Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit om goedkeuring achteraf van een bij AB verrichte fouillering en een inbeslagname van bij die fouillering ontdekte verboden middelen. Deze fouillering is gelast en uitgevoerd nadat deze persoon aan politieagenten had bekend dat hij in het bezit was van dergelijke middelen.

    43

    Wanneer iemand een dergelijke bekentenis aflegt tegenover politieagenten, zoals AB heeft gedaan, loopt hij het risico als verdachte van een strafbaar feit te worden beschouwd. Wanneer deze agenten als logisch gevolg van deze bekentenis de betrokkene fouilleren en beslag leggen op hetgeen hij heeft verklaard in zijn bezit te hebben, tonen deze handelingen aan dat die persoon thans door een bevoegde autoriteit wordt verdacht en stellen zij die persoon bovendien impliciet maar zeker in kennis van die verdenking. In dergelijke omstandigheden lijkt te zijn voldaan aan de twee toepassingsvoorwaarden van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48.

    44

    Dienaangaande lijken voor de toepassing van deze richtlijnen niet relevant, ten eerste, het feit dat het recht van de betrokken lidstaat niet bepaalt dat een persoon de hoedanigheid van „verdachte” kan hebben en, ten tweede, het gegeven dat AB niet officieel ervan in kennis is gesteld dat hij de hoedanigheid van „beklaagde” zou hebben. Het toepassingsgebied van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 moet namelijk in alle lidstaten uniform worden uitgelegd en kan dus niet afhangen van de verschillende betekenissen die de rechtsstelsels van die staten aan de begrippen „verdachte” en „beklaagde” geven en ook niet van de voorwaarden waaronder iemand in die rechtsstelsels die hoedanigheden verwerft.

    45

    Bijgevolg moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus moeten worden uitgelegd dat deze richtlijnen van toepassing zijn op een situatie waarin een persoon over wie er informatie is dat hij verboden middelen bezit aan een fouillering wordt onderworpen, met daaropvolgende inbeslagname van die middelen. Het feit dat het nationale recht het begrip „verdachte” niet kent en dat die persoon niet officieel ervan in kennis is gesteld dat hij de hoedanigheid van „beklaagde” zou hebben, is in dit verband niet van belang.

    Vierde vraag

    46

    Met zijn vierde vraag, die vóór de derde vraag moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke de rechter bij wie krachtens het toepasselijke nationale recht om goedkeuring achteraf is gevraagd voor een fouillering en de daaropvolgende inbeslagname van verboden middelen, die zijn uitgevoerd in de voorfase van een strafprocedure, niet bevoegd is om na te gaan of de door deze richtlijnen gewaarborgde rechten van de verdachte of beklaagde bij die gelegenheid zijn geëerbiedigd.

    47

    In de onderhavige zaak preciseert de verwijzende rechter dat een in de voorfase van de strafprocedure uitgevoerde fouillering overeenkomstig artikel 164, lid 3, van het wetboek van strafvordering weliswaar vatbaar moet zijn voor rechterlijke toetsing achteraf, maar dat die toetsing volgens de relevante nationale rechtspraak alleen betrekking heeft op de vormvereisten waarvan de rechtmatigheid van die maatregel en van de daaruit voortvloeiende inbeslagname afhangt, zonder dat de bevoegde rechter de mogelijkheid heeft om na te gaan of de door de richtlijnen 2013/48 en 2012/13 gewaarborgde rechten zijn geëerbiedigd.

    48

    Opgemerkt zij dat de lidstaten er krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 op toezien dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten.

    49

    Gelet op het belang van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, en de duidelijke, onvoorwaardelijke en nauwkeurige bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13, verzet deze laatste bepaling zich tegen nationale maatregelen die het aanwenden van effectieve rechtsmiddelen in geval van schending van de door deze richtlijn beschermde rechten belemmeren (arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom,C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 57).

    50

    Diezelfde uitlegging moet worden gegeven aan artikel 12 van richtlijn 2013/48, dat bepaalt dat „verdachten of beklaagden in strafprocedures […] op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden” (arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom,C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 58).

    51

    Hieruit volgt dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48 de lidstaten ertoe verplichten om de eerbiediging te waarborgen van het recht op een eerlijk proces en van de rechten van verdediging, die zijn neergelegd in respectievelijk artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, door te zorgen voor een doeltreffende voorziening in rechte die het voor elke verdachte of beklaagde mogelijk maakt zich te wenden tot een rechterlijke instantie die moet onderzoeken of de rechten die hij aan deze richtlijnen ontleent, al dan niet zijn geschonden.

    52

    Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48 bepalen evenwel dat het recht om eventuele schendingen van die rechten vast te stellen wordt verleend „overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet” en „op grond van het nationale recht”. Die bepalingen leggen dus niet vast op welke wijze schendingen van deze rechten moeten worden aangevoerd, en evenmin op welk tijdstip in de loop van de strafprocedure dit kan gebeuren, zodat de lidstaten een zekere beoordelingsmarge behouden bij het bepalen van de specifieke procedures die in dat verband zullen worden toegepast.

    53

    Dat de Uniewetgever de bedoeling had om een dergelijke beoordelingsmarge te erkennen, wordt bevestigd door de overwegingen van de richtlijnen 2012/13 en 2013/48. Zo wordt ten eerste in overweging 36 van richtlijn 2012/13 verklaard dat het recht om te doen vaststellen dat de bevoegde autoriteiten verzuimen of weigeren om overeenkomstig deze richtlijn informatie te verstrekken of toegang te verlenen tot bepaalde stukken van het dossier, „de lidstaten er niet toe [verplicht] te voorzien in een specifieke beroepsprocedure, een afzonderlijk mechanisme of een klachtenprocedure waarin het verzuim of de weigering kan worden aangevochten”. Ten tweede geeft overweging 50 van richtlijn 2013/48 aan dat de op de lidstaten rustende verplichting om ervoor te zorgen dat de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd, geen afbreuk mag doen aan de nationale voorschriften of systemen inzake de toelaatbaarheid van bewijs en de lidstaten niet mag beletten een systeem te handhaven waarbij al het bestaande bewijs in rechte mag worden aangevoerd „zonder dat de toelaatbaarheid ervan afzonderlijk of vooraf wordt beoordeeld”.

    54

    Bovendien verzetten de artikelen 47 en 48 van het Handvest zich er niet tegen dat de lidstaten aldus niet verplicht zijn om autonome rechtsmiddelen in het leven te roepen die verdachten of beklaagden kunnen aanwenden ter verdediging van de rechten die hun bij de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 zijn toegekend. Volgens vaste rechtspraak verplicht het Unierecht, met inbegrip van de bepalingen van het Handvest, de lidstaten er niet toe om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Randstad Italia,C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    55

    Hieruit volgt dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat een lidstaat de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs van een strafbaar feit beperkt tot de formele rechtmatigheid daarvan, voor zover de feitenrechter vervolgens in het verdere verloop van de strafprocedure kan nagaan of de rechten van de beklaagde als bedoeld in de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, zijn geëerbiedigd.

    56

    In casu wijst de verwijzende rechter erop dat uit vaste nationale rechtspraak volgt dat informatie die is ingewonnen bij personen die als getuigen over hun eigen handelingen zijn ondervraagd, niet als bewijs kan worden gebruikt, aangezien deze personen in werkelijkheid verdachten zijn.

    57

    Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, lijkt deze rechtspraak althans in bepaalde gevallen toe te staan dat er geen rekening wordt gehouden met informatie en bewijzen die zijn verkregen in strijd met de voorschriften van het Unierecht, in dit geval artikel 3 van richtlijn 2012/13, betreffende de kennisgeving aan de verdachte van zijn rechten, en artikel 3 van richtlijn 2013/48, betreffende de toegang tot een advocaat.

    58

    Alleen op basis van het dossier waarover het Hof beschikt, kan echter niet worden vastgesteld of de relevante nationale bepalingen in casu voldoen aan de in punt 55 van het onderhavige arrest genoemde vereisten. Daartoe moet de verwijzende rechter zich ervan vergewissen dat wanneer de verdachte of beklaagde in het kader van een strafproces onregelmatigheden in de procedure aanvoert die verband houden met schendingen van de rechten die voortvloeien uit een van deze twee richtlijnen, de feitenrechter altijd in staat is om deze onregelmatigheden vast te stellen en alle consequenties moet trekken die uit deze schendingen voortvloeien, in het bijzonder wat betreft de niet-ontvankelijkheid of de bewijskracht van de in die omstandigheden verkregen bewijzen.

    59

    Voor het geval dat de feitenrechter niet de mogelijkheid heeft om dit vast te stellen en de consequenties uit deze schendingen te trekken, zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke, om de doeltreffendheid van alle Unierechtelijke bepalingen te waarborgen, het voorrangsbeginsel met name de nationale rechterlijke instanties ertoe verplicht om hun nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen [arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking),C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    60

    Wanneer een uitlegging conform het Unierecht niet mogelijk is en gelet op het feit dat, zoals blijkt uit de punten 49 tot en met 51 van het onderhavige arrest, artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48 rechtstreekse werking hebben, legt het voorrangsbeginsel de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, de verplichting op om de volle werking van de uit die bepalingen voortvloeiende vereisten in het bij hem aanhangige geding te verzekeren door zo nodig op eigen gezag elke, zelfs latere, nationale regeling buiten toepassing te laten die in strijd is met die bepalingen, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van die nationale regeling via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten [zie in die zin arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem), C‑435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    61

    Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke de rechter bij wie krachtens het toepasselijke nationale recht om goedkeuring achteraf is gevraagd voor een fouillering en de daaropvolgende inbeslagname van verboden middelen, die zijn uitgevoerd in de voorfase van een strafprocedure, niet bevoegd is om na te gaan of de door deze richtlijnen gewaarborgde rechten van de verdachte of beklaagde bij die gelegenheid zijn geëerbiedigd, voor zover, ten eerste, die persoon nadien een eventuele schending van de uit die richtlijnen voortvloeiende rechten kan doen vaststellen voor de rechter bij wie de zaak ten gronde is voorgelegd, en, ten tweede, die rechter alsdan de consequenties moet trekken uit een dergelijke schending, in het bijzonder wat betreft de niet-ontvankelijkheid of de bewijskracht van de in die omstandigheden verkregen bewijzen.

    Derde vraag

    62

    De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de uitlegging van het legaliteitsbeginsel en het verbod op willekeur, alsmede van artikel 3, lid 3, onder b), van richtlijn 2013/48 in het kader van een nationale regeling op grond waarvan de uit die richtlijn voortvloeiende rechten alleen worden verleend aan personen die de formele hoedanigheid van „beklaagde” hebben verkregen, terwijl het tijdstip van verkrijging van die hoedanigheid aan de beoordeling van de opsporingsinstantie wordt overgelaten.

    63

    In het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het volgens vaste rechtspraak de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Ten eerste dient het Hof daartoe indien nodig de hem voorgelegde vraag te herformuleren (zie in die zin beschikking van 24 maart 2023, Direktor na Teritorialno podelenie na Natsionalnia osiguritelen institut-Veliko Tarnovo,C‑30/22, EU:C:2023:259, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    64

    Ten tweede staat het aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven [zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, TL (Ontbreken van vertolking en vertaling), C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    65

    Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing volgt evenwel dat het hoofdgeding betrekking heeft op een verzoek om rechterlijke goedkeuring achteraf voor een fouillering en de daaropvolgende inbeslagname van verboden middelen, die zijn uitgevoerd in de voorfase van een strafprocedure, en dat, voor een nuttig antwoord op de derde vraag, in een dergelijk geval in werkelijkheid de draagwijdte en de aard van het in artikel 3 van richtlijn 2013/48 neergelegde recht op toegang tot een advocaat moeten worden onderzocht.

    66

    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met deze vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 3 van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een verdachte of beklaagde in de voorfase van een strafprocedure kan worden onderworpen aan een fouillering, met daaropvolgende inbeslagname van verboden middelen, zonder dat deze persoon recht op toegang tot een advocaat heeft.

    67

    Richtlijn 2013/48 bevat volgens artikel 1 ervan minimumvoorschriften betreffende onder meer het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures om toegang tot een advocaat te hebben en om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming.

    68

    In dit verband bepaalt artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat zij hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.

    69

    Deze basisregel is nader uitgewerkt in artikel 3, lid 2, dat bepaalt dat deze toegang „zonder onnodig uitstel” moet kunnen worden verkregen en in elk geval vanaf een van de onder a) tot en met d) van dat lid 2 opgesomde momenten, ongeacht welk moment het vroegste is.

    70

    Bovendien bepaalt artikel 3, lid 3, onder c), van richtlijn 2013/48 dat verdachten of beklaagden ten minste het recht hebben hun advocaat de in die bepaling bedoelde onderzoekshandelingen of procedures voor het vergaren van bewijsmateriaal te laten bijwonen, mits het handelingen betreft waarin het nationale recht voorziet en waarbij de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde is vereist of hem dat is toegestaan.

    71

    Opgemerkt zij dat de fouillering en inbeslagname van verboden middelen geen momenten zijn die in artikel 3, lid 2, onder a) tot en met d), en lid 3, onder c), van deze richtlijn worden genoemd.

    72

    In het bijzonder met betrekking tot, ten eerste, het in artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/48 bedoelde recht van verdachten of beklaagden op toegang tot een advocaat voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord, moet worden benadrukt dat uit overweging 20 van richtlijn 2013/48 blijkt dat, volgens de bedoeling van de Uniewetgever, de eerste ondervraging door de politie waarvan het doel met name bestaat in het nagaan of een onderzoek moet worden ingesteld, bijvoorbeeld tijdens controles langs de weg, geen „verhoor” in de zin van die richtlijn vormt en dus geen moment is als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), waarop verdachten en beklaagden in elk geval recht op toegang tot een advocaat wordt verleend.

    73

    Met betrekking tot, ten tweede, het in artikel 3, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/48 bedoelde recht van verdachten of beklaagden op toegang tot een advocaat „zonder onnodig uitstel” vanaf de vrijheidsbeneming, moet worden benadrukt dat dit recht niet noodzakelijkerwijs impliceert dat de toegang tot een advocaat onmiddellijk vorm krijgt, dat wil zeggen op het moment zelf van die vrijheidsbeneming.

    74

    In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 6 EVRM, waarnaar overweging 12 van richtlijn 2013/48 verwijst, dat met betrekking tot het recht op bijstand van een advocaat in de zin van lid 3, onder c), van dat artikel 6, een fouillering die werd verricht tijdens een controle en die tot zelfbeschuldigende verklaringen heeft geleid, geen aanzienlijke beperking inhoudt van de handelingsvrijheid van de betrokkene, die in dit stadium van de procedure zou volstaan om een vereiste van rechtsbijstand in werking te doen treden (zie in die zin EHRM, 18 februari 2010, Zaichenko tegen Rusland, CE:ECHR:2010:0218JUD003966002, §§ 47 en 48).

    75

    Om vast te stellen of de verdachte of beklaagde, doordat hij tijdens een fouillering en inbeslagname van verboden middelen geen toegang had tot een advocaat, het door artikel 3 van richtlijn 2013/48 gewaarborgde recht is ontnomen, moet in het algemeen rekening worden gehouden met lid 1 van dat artikel, dat vereist dat wordt onderzocht of die toegang op een zodanig moment en op zodanige wijze is verleend dat de verdachte of beklaagde zijn rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kan uitoefenen.

    76

    Het staat in casu aan de bevoegde rechter om overeenkomstig het nationale recht de nodige verificaties te verrichten, rekening houdend met alle omstandigheden die daarbij relevant zijn. Meer in het bijzonder staat het aan hem om na te gaan of de aanwezigheid van een advocaat op het moment van de fouillering van AB en de daaropvolgende inbeslagname van verboden middelen objectief noodzakelijk was om de rechten van verdediging van die persoon daadwerkelijk te waarborgen.

    77

    In dit verband moet worden gepreciseerd dat, onder voorbehoud van verificatie door de bevoegde nationale rechter, de maatregelen jegens AB a priori niet in een zodanige context lijken te zijn genomen dat de betrokkene op het tijdstip waarop zij zijn vastgesteld het recht op toegang tot een advocaat in de zin van artikel 3 van richtlijn 2013/48 had moeten hebben.

    78

    Uit een en ander volgt dat artikel 3 van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een verdachte of beklaagde in de voorfase van een strafprocedure kan worden onderworpen aan een fouillering, met daaropvolgende inbeslagname van verboden middelen, zonder dat deze persoon recht op toegang tot een advocaat heeft, mits uit het onderzoek van alle relevante omstandigheden blijkt dat een dergelijke toegang niet noodzakelijk is om die persoon in staat te stellen zijn rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk uit te oefenen.

    Vijfde vraag

    79

    Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het beginsel van de rechtsstaat aldus moeten worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale regels en rechtspraak volgens welke de nationale rechter „niet bevoegd is om de inbeschuldigingstelling van een persoon te toetsen, terwijl […] die formele handeling bepalend is voor de vraag of aan [die] persoon de rechten van verdediging worden toegekend wanneer jegens hem in het kader van een onderzoeksprocedure dwangmaatregelen worden aangewend”.

    80

    In dit verband zij eraan herinnerd dat de in artikel 267 VWEU geregelde procedure volgens vaste rechtspraak van het Hof een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters is waarmee het Hof die rechters de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij nodig hebben voor de beslechting van het bij hen aanhangige geding (beschikking van 27 maart 2023, Belgische Staat,C‑34/22, EU:C:2023:263, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    81

    Aangezien de verwijzingsbeslissing als grondslag dient voor die procedure bij het Hof, is het onontbeerlijk dat de nationale rechter een minimum aan toelichting verstrekt bij de redenen voor de keuze van de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt en bij het verband dat volgens hem bestaat tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (zie in die zin beschikking van 27 maart 2023, Belgische Staat,C‑34/22, EU:C:2023:263, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    82

    In casu verwijst de vijfde vraag in het algemeen naar het „beginsel van de rechtsstaat”, zonder dat het verzoek om een prejudiciële beslissing overigens een uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om binnen de context van deze vraag te twijfelen over de uitlegging van dat „beginsel”, zodat het Hof niet kan beoordelen in hoeverre de beantwoording van die vraag noodzakelijk is om die rechter in staat te stellen uitspraak te doen in het hoofdgeding.

    83

    Bijgevolg is de vijfde vraag niet-ontvankelijk.

    Kosten

    84

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, alsmede artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    deze richtlijnen van toepassing zijn op een situatie waarin een persoon over wie er informatie is dat hij verboden middelen bezit aan een fouillering wordt onderworpen, met daaropvolgende inbeslagname van die middelen. Het feit dat het nationale recht het begrip „verdachte” niet kent en dat die persoon niet officieel ervan in kennis is gesteld dat hij de hoedanigheid van „beklaagde” zou hebben, is in dit verband niet van belang.

     

    2)

    Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    zij zich niet verzetten tegen nationale rechtspraak volgens welke de rechter bij wie krachtens het toepasselijke nationale recht om goedkeuring achteraf is gevraagd voor een fouillering en de daaropvolgende inbeslagname van verboden middelen, die zijn uitgevoerd in de voorfase van een strafprocedure, niet bevoegd is om na te gaan of de door deze richtlijnen gewaarborgde rechten van de verdachte of beklaagde bij die gelegenheid zijn geëerbiedigd, voor zover, ten eerste, die persoon nadien een eventuele schending van de uit die richtlijnen voortvloeiende rechten kan doen vaststellen voor de rechter bij wie de zaak ten gronde is voorgelegd, en, ten tweede, die rechter alsdan de consequenties moet trekken uit een dergelijke schending, in het bijzonder wat betreft de niet-ontvankelijkheid of de bewijskracht van de in die omstandigheden verkregen bewijzen.

     

    3)

    Artikel 3 van richtlijn 2013/48

    moet aldus worden uitgelegd dat

    het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een verdachte of beklaagde in de voorfase van een strafprocedure kan worden onderworpen aan een fouillering, met daaropvolgende inbeslagname van verboden middelen, zonder dat deze persoon recht op toegang tot een advocaat heeft, mits uit het onderzoek van alle relevante omstandigheden blijkt dat een dergelijke toegang niet noodzakelijk is om die persoon in staat te stellen zijn rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk uit te oefenen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

    Top